ZEVENDE WIJZIGING VAN DE
REGELING STADSGEWEST HAAGLANDEN 1995
Den Haag, 7 februari 2007
Inleiding
De zevende wijziging van de
Regeling Stadsgewest Haaglanden is noodzakelijk gelet op de op stapel staande
aanbesteding van de concessie bus in het Stadsgewest Haaglanden. Voorts is de
wijziging het gevolg van de conclusies die door het algemeen bestuur van het
Stadsgewest Haaglanden op 13 december 2006 zijn getrokken in het kader van de
verbetering van de werkwijze. In het wijzigingsvoorstel is nog niet meegenomen
het punt van de eventuele uitbreiding van het dagelijks bestuur met een extra
lid, afkomstig uit Den Haag. Dat onderwerp komt op een later tijdstip nog aan
de orde.
Van de gelegenheid wordt gebruik
gemaakt om ook twee meer technische punten te wijzigen.
Algemene toelichting
1. Aanbesteding
openbaar vervoer
De Wet Personenvervoer 2000 (WP2000) introduceert het
systeem van marktwerking in het openbaar vervoer. De vervoerconcessies die de
NV HTM heeft voor tram- (incl. Randstadrail) en busvervoer in Haaglanden lopen
voor het railvervoer tot 1 januari 2017 en voor het busvervoer tot 1 september
2008. Voor de periodes daarna is een aanbestedingsverplichting voorzien in de
wetgeving. Voor het stedelijk busvervoer betekent dit dat het Stadsgewest Haaglanden
de concessie openbaar moet gaan aanbesteden voor een periode van maximaal 8
jaar, vanaf 1 september 2008. Hoewel de NV HTM een zelfstandige onderneming is,
wordt de NV HTM op dit moment ingevolge de WP2000 gelijk gesteld met een
gemeentelijk vervoerbedrijf. Dat vloeit voort uit het aanmerkelijke belang dat
de gemeente Den Haag heeft in de NV HTM. Dat belang uit zich ondermeer in de
volgende aspecten:
- Den Haag is
de facto de enige aandeelhouder in de NV HTM[1];
- Den Haag staat op basis van een overeenkomst
uit 1926 met HTM via N.V. Haagsche Buurtspoorwegen garant voor 100% van het
exploitatieresultaat van HTM Personenvervoer N.V.;
- Den Haag als lid in het Stadsgewest
Haaglanden mee beslist over de concessies;
- Den Haag wijst statutair een lid van de
Raad van Commissarissen aan;
- Den Haag heeft een zogeheten
(geclausuleerd) vetorecht in het Stadsgewest Haaglanden voor beslissingen die
de financiële belangen van HTM, en daarmee van de gemeente Den Haag raken. Dit
zogeheten vetorecht ligt vast in de Regeling Stadsgewest Haaglanden 1995.
De Wet personenvervoer 2000 geeft in artikel 23 en artikel
48 aan, dat geen concessie mag worden verleend bij belangenverstrengeling
tussen de aanbestedende dienst en aanbieder. Als gevolg van deze regelgeving en
vorenstaand aangegeven situatie kan de NV HTM niet meedingen in
aanbestedingsprocedures in de thuismarkt. Dat is een en ander maal door de
Minister van Verkeer en Waterstaat bevestigd. Uitsluiting van deelname van de
NV HTM is niet gewenst. Daarom wordt er door de gemeente Den Haag aan gewerkt
om de invloed van Den Haag in de NV HTM terug te brengen. Het opheffen van het
zogeheten vetorecht, zoals vermeld in artikel 11, lid 3 en 4 van de Regeling
Stadsgewest Haaglanden 1995, vereist evenwel een wijziging van deze
gemeenschappelijke regeling. Aangezien het Stadsgewest Haaglanden genoodzaakt
is de aanbestedingsprocedure voor de concessie bus te starten, is deze
wijziging urgent.
Materieel kan een en ander ook als volgt worden gezien. De
gemeente Den Haag is voornemens om de financiële garanties van de gemeente
richting HTM voor de exploitatie van het openbaar vervoer, voortvloeiend uit de
overeenkomst van 1926 te beëindigen. Die garanties dateren ook uit een ander
tijdvak. Indien deze garantstelling wordt beëindigd, vervalt daarmee feitelijk
ook de grond voor het zogeheten vetorecht, zoals dat in artikel 11, derde en
vierde lid van de Regeling stadsgewest Haaglanden 1995 is vastgelegd. Van dit
zogeheten vetorecht kan immers alleen gebruik worden gemaakt, indien de gemeente
Den Haag heeft aangetoond dat er als gevolg van de in genoemd artikel bedoelde
besluiten financiële gevolgen aan de orde zijn voor de financiële resultaten
van de NV HTM, waardoor het risicoaandeel - en dat zijn de financiële
garanties, die voortvloeien uit de overeenkomst van 1926 - aan de orde kan
komen. Bij het vervallen van deze garanties leeft feitelijk ook het bepaalde in
de gemeenschappelijke regeling niet meer en kan het zogeheten vetorecht
vervallen.
2. Verbetering
van de werkwijze van de bestuursorganen van het Stadsgewest
In het algemeen bestuur van het Stadsgewest Haaglanden is op
13 december 2006 het functioneren van de bestuursorganen van het Stadsgewest,
alsmede de betrokkenheid van de raden van de deelnemende gemeenten aan de orde
geweest. Door het algemeen bestuur is op het punt van werkwijze, procedures en
communicatie een aantal conclusies getrokken, die in de komende periode zullen
worden uitgewerkt en in praktijk gebracht. Een van de te wijzigen onderdelen
betreft het systeem van plaatsvervangers. Ook over dit onderdeel is in het
algemeen bestuur van 13 december 2006 uitgebreid gesproken en is bij
meerderheid vastgesteld dat het laten vervallen van het systeem van
plaatsvervangers gewenst is en dat een daartoe strekkende wijziging van de
Regeling Stadsgewest Haaglanden in procedure moet worden gebracht. De
motivering voor deze wijziging is als volgt.
Thans is in artikel 27,
achtste lid, van de gemeenschappelijke regeling bepaald dat de raden voor ieder
lid van het algemeen bestuur van het Stadsgewest een plaatsvervanger kunnen
aanwijzen. Hoewel dit plaatsvervangingsysteem in een enkel geval wel eens
praktisch kan zijn, moet tegelijk worden geconstateerd dat dit systeem ook zijn
nadelen heeft, omdat hierdoor enige vrijblijvendheid kan ontstaan; er is immers
altijd nog een plaatsvervanger om naar een vergadering te gaan. Om redenen van
betrokkenheid en duidelijkheid is het beter om van het systeem van
plaatsvervangers af te stappen. De Staten
Generaal, Provinciale Staten en gemeenteraden kennen dit systeem ook niet.
Bovendien komt het algemeen bestuur op jaarbasis niet zo vaak bijeen en zijn de
vergaderdata ruim van te voren bekend. Bij langdurige verhindering zal
aangesloten worden bij de in gemeenten gebruikelijke regeling. Een bijkomend
voordeel is dat gemeenten met veel leden in het algemeen bestuur (zoals de
gemeente Den Haag) niet ook nog eens een dienovereenkomstig aantal
plaatsvervangende leden hoeft aan te wijzen.
Voor het dagelijks bestuur is op het ogenblijk in artikel
34, tweede lid, van de gemeenschappelijke regeling ook een
plaatsvervangingregeling opgenomen. Deze plaatsvervangers worden door en uit
het algemeen bestuur gekozen. De breed onderschreven afspraak is, dat de leden
en plaatsvervangend leden van het dagelijks bestuur tevens leden van het
betreffende college van burgemeester en wethouders zijn. Dit houdt dit in dat
er vanuit iedere gemeente eigenlijk twee collegeleden in het algemeen bestuur
zouden moeten worden aangewezen. Vooral voor de gemeenten met weinig leden
betekent dit systeem dat er dienovereenkomstig minder raadsleden kunnen worden
afgevaardigd. De huidige regeling van de plaatsvervanging van de leden van het
dagelijks bestuur kan vervallen. Indien een lid verhinderd is, kan in de
praktijk het betreffende college van burgemeester en wethouders een waarnemer
afvaardigen naar het dagelijks bestuur. Deze waarnemer kan aan de
beraadslagingen deelnemen. In de bestuurspraktijk is dit een goed werkbare
mogelijkheid gebleken.
Toelichting per artikel
Artikel I
Het schappen van artikel 11, derde en vierde lid betreft het
vervallen van het zogeheten vetorecht van de gemeente Den Haag.
Artikel II
Het schrappen van artikel 27, achtste lid, betreft het laten
vervallen van de mogelijkheid van aanwijzing van plaatsvervangende leden in het
algemeen bestuur.
Artikel III
Het toevoegen van een nieuwe achtste lid aan artikel 27 betreft een
regeling waarmee naar analogie wordt aangesloten bij de Kieswet voorzover
hierin regels voor de tijdelijke vervanging van leden van de Tweede Kamer en
Eerste Kamer der Staten-Generaal, de provinciale staten en de gemeenteraden
wegens zwangerschap en bevalling of ziekte worden gegeven.[2]
Het gaat hierbij wettelijk om een recht op tijdelijke vervanging van het
raadslid (en niet om een plicht om tijdelijk ontslag te nemen) indien één van
bovengenoemde zaken zich voordoet.
Het betreffende raadslid richt zijn verzoek tot tijdelijk ontslag tot de
voorzitter van de raad. De voorzitter van het centraal stembureau benoemt een
tijdelijke vervanger. Indien er geen kandidaat is voor de tijdelijke
vervanging, dan wordt de tijdelijke vacature niet opgevuld.
Het tijdelijk ontslag en de vervanging betreffen een vaste termijn van 16 weken
met een gelimiteerde cumulatie tot maximaal driemaal een periode van 16 weken
in een zittingsperiode. Na afloop van de vervangingstermijn vervalt het
tijdelijke lidmaatschap van de vervanger en herleeft het lidmaatschap van het
vervangen lid van rechtswege.
Gelet op de koppeling van het lidmaatschap van het algemeen bestuur aan o.a.
het raadslidmaatschap (artikel 27, eerste lid van de gemeenschappelijke
regeling), wordt door middel van deze wijziging bepaald dat bij
langdurige ontstentenis wegens zwangerschap en bevalling of ziekte van een
raadslid, dat tevens lid is van het algemeen bestuur, de door de voorzitter van
het stembureau benoemde vervanger tevens voor die periode de tijdelijke
vervanger in het algemeen bestuur wordt. Op het tijdelijk vervangende lid zijn
dezelfde bepalingen van toepassing als die welke op de leden van het algemeen
bestuur van toepassing zijn. Het betreffende lid neemt in principe alle aan het
betreffende lidmaatschap van het algemeen bestuur verbonden functies over,
tenzij het algemeen bestuur anders beslist.
Artikel IV
Het schrappen van artikel 34, tweede
lid, de eerste en tweede volzin houdt verband met het vervallen van de
plaatsvervangende leden van het dagelijks bestuur.
Artikel V
De
wijziging in artikel 68 betreft een uitgewerkte overgangsbepaling. Het eerste
lid is inmiddels uitgewerkt en hield verband met de toetreding destijds van de
Westlandse gemeenten tot het Stadsgewest Haaglanden en de integratie van de
verschillende regelingen. Volstaan kan nu worden met de algemene bepaling dat
alle verordeningen en besluiten van het Stadsgewest, gebaseerd op de regeling
van 1 oktober 1992, van kracht blijven totdat zij worden ingetrokken en
gewijzigd.
Artikel VI
De toevoeging in artikel 70 houdt verband met de bekendmaking van
besluiten inzake de gemeenschappelijke regeling. De Wet gemeenschappelijke
regelingen bepaalt in artikel 26, tweede lid, dat de gemeenten hiervoor
zorgdragen. Omdat de goedkeuringsvereiste door gedeputeerde staten voor een
(wijziging) van een gemeenschappelijke regeling niet meer bestaat, ontstaat er
hiermee onduidelijkheid over de inwerkingdatum van een besluit. Immers, de
besluiten van de bestuursorganen van de gemeenten en de bekendmakingen zullen
als regel op verschillende momenten liggen. Om onduidelijkheid te voorkomen
wordt in dit geval de bekendmaking van de gemeentelijke besluiten gedelegeerd
aan het Stadsgewest, die daardoor op een datum alle besluiten bekend kan maken.