Geachte commissieleden,
Op 31 augustus 2006 heeft de raad, tijdens de
behandeling van de Financieel Perspectiefnota 2007, de navolgende motie
aangenomen:
Het college wordt opgedragen: bij de
programmabegroting 2008-2011 de verschillende programma’s en deelprogramma’s zo
in te richten, dat daarin tot uitdrukking wordt gebracht de mate van
budgetflexibiliteit. Daarbij wordt – vergelijkbaar met de Rijksbegroting – tot
uitdrukking gebracht in bijvoorbeeld percentages in hoeverre budgetten echt
gebonden zijn. Zo nodig kan daarvoor eerst een voorstel tezamen met andere
ideeën worden besproken in de relevante commissie van februari 2007.
In dit memo doen wij een voorstel hoe aan deze
motie uitvoering kan worden gegeven in de programmabegroting 2008 – 2011. In de
tekst van motie wordt reeds verwezen naar de rijksbegroting. Wij staan in deze
memo dan ook allereerst stil bij de wijze waarop het begrip budgetflexibiliteit
in de rijksbegroting vorm krijgt. Daarna maken wij een vertaalslag naar de gemeentelijke
begroting.
Budgetflexibiliteit in de Rijksbegroting.
In de begroting wordt per beleidsartikel informatie
gegeven over de budgetflexibiliteit. Doel hiervan is de Kamer inzicht te geven
in de mate waarin per beleidsartikel – los van het lopende beleid – de
kasbudgetten een andere beleidsmatige aanwending zouden kunnen krijgen.
De praktische uitwerking is dat per beleidsterrein
allereerst onderscheid wordt gemaakt tussen apparaatsuitgaven en
programmauitgaven. Vervolgens worden de laatste onderscheiden in :
Deze informatie wordt per beleidsartikel in een
staafdiagram in de begroting opgenomen:
De juridisch verplichte uitgaven zijn uit de
financiële administratie van het Rijk af te leiden. Voor de invulling van de
overige categorieën moet men zich overwegend op extracomptabele bronnen
baseren.
Tenslotte moet worden bedacht dat het Rijk
overwegend het kasstelsel hanteert, terwijl de gemeentelijke begroting
uiteraard is gebaseerd op het baten en lastenstelsel. Dit brengt mee dat het
begrip budgetflexibiliteit in de gemeentebegroting sowieso een enigszins andere
uitwerking krijgt.
Het onderscheid is vooral van belang bij
investeringsgoederen die meerdere jaren worden gebruikt. In de Rijksbegroting
worden deze opgenomen in het jaar waarin de uitgave is gepland en dan voor het
gehele bedrag. In de gemeentebegroting worden. In de gemeentebegroting echter
worden de afschrijvingen – als onderdeel van de kapitaallasten – in de begroting verwerkt over de hele
geplande gebruiksduur van het investeringsgoed. De Rijksbegroting kent dus geen
afschrijvingen (en dus evenmin kapitaallasten).
Budgetflexibiliteit in gemeentelijke begrotingen.
Voor zover bekend wordt de budgetflexibiliteit in
gemeentelijke programmabegroting (nog) niet of nauwelijks toegepast. Ook op de
website van de VNG is er geen informatie over te vinden.
In verschillende gemeentelijke
rekenkameronderzoeken die aan programmabegrotingen gewijd zijn, wordt de
meerjarige budgetflexibiliteit per programma of activiteit wel benoemd als een
middel om de raad meer inzicht te verschaffen in hoeverre herschikking van
middelen mogelijk is.
Budgetflexibiliteit in de Delftse begroting.
Naar analogie met de Rijksbegroting kan allereerst
een onderscheid worden gemaakt tussen apparaatskosten en programmakosten. Dit
onderscheid kan op het totaal van de gemeentelijke begroting worden gegeven en ook
per programma.
Binnen de programmakosten zijn de volgende
categorieën in principe niet door de raad te beïnvloeden:
De overige programmakosten zijn wel (in zekere
mate!) door de raad te beïnvloeden, zij het dat daarin het onderscheid te maken
valt tussen:
Bij categorie 4 moet worden aangetekend dat deze
budgetten slechts binnen bepaalde marges beïnvloedbaar zijn. Het gaat immers in
veel gevallen om wettelijke taken van de gemeente. Hooguit kunnen daaruit
middelen worden vrijgespeeld door deze taken soberder of efficiënter uit te
voeren als dat al mogelijk is. In het kader van de begroting kan dat inzicht
niet worden geboden. Het zou namelijk een diepgaand onderzoek vergen om de mate
van beïnvloedbaarheid hier nader vast te stellen.
Ook de middelen in categorie 5 zijn meestal beperkt
beïnvloedbaar. De besteding van ISV-gelden kan bijvoorbeeld wel door de
gemeente worden bepaald maar binnen de voorwaarden die het Rijk aan de
besteding stelt.
De apparaatskosten zijn op langere termijn te
beïnvloeden zowel naar omvang als naar de wijze waarop ze worden gealloceerd (=
toegerekend aan de programma’s). Daarbij past dezelfde kanttekening als bij
categorie 4 is gemaakt.
Voorbeelduitwerking voor programma Arbeidsmarkt,
Inkomen en Emancipatie.
bedragen x € 1.000 |
|
2007 |
2008 |
2009 |
2010 |
totaal
lasten begroot |
|
98.590 |
98.186 |
98.078 |
98.070 |
waarvan
aangerekende kosten organisatie |
|
14.546 |
14.469 |
14.362 |
14.354 |
|
|
|
|
|
|
resteert
programmakosten |
|
84.044 |
83.717 |
83.716 |
83.716 |
|
|
|
|
|
|
uitsplitsing
programmakosten |
|
2007 |
2008 |
2009 |
2010 |
1.
Geoormerkte middelen van derden |
|
76.592 |
75.480 |
75.595 |
75.595 |
2.
Juridisch verplichte uitgaven |
|
|
|
|
|
3.
Rente en afschrijving (kapitaallasten) |
|
2 |
2 |
2 |
2 |
4.
Gemeentelijke middelen bestaand beleid |
7.338 |
8.178 |
8.062 |
8.062 |
|
5.
Beleidsmatig gereserveerd nog niet bestemd |
|
|
|
|
|
6.
Gemeentelijke middelen nieuw beleid |
|
112 |
57 |
57 |
57 |
De basis voor deze
cijferopstelling is uiteraard de meerjarenbegroting, waarin vervolgens
onderscheid wordt gemaakt naar verschillende kostensoorten (de economische
categorieën). Het voltstaat echter niet om deze opstelling uitsluitend op de
financiële administratie te baseren. De economische categorieën lopen namelijk
niet parallel met de flexibiliteit van budgetten.
In dit geval heeft de
clustercontroller PuZa een verdeling gemaakt van de begrotingsposten over de
verschillende categorieën. Daarbij kunnen nog de volgende kanttekeningen worden
gemaakt.
§
De geoormerkte gelden (cat. 1)
betreffen in dit programma vooral de middelen die Delft van het Rijk ontvangt
voor de uitvoering van de WWB en de WZW;
§
Juridisch verplichte uitgaven
(cat 2) zijn in dit programma nauwelijks aanwezig. Het vergt echter wel enig
onderzoek om dit vast te stellen;
§
Kapitaallasten (cat 3) zijn in
dit programma nauwelijks aanwezig. Dit speelt echter in andere programma’s op
grotere schaal;
§
De middelen voor bestaand beleid
(cat 4) betreffen hier het gemeentelijk aandeel in de WWB (inkomensdeel),
Combiwerk, Inburgering, bijzondere bijstand en minimabeleid.
§
Middelen die beleidsmatig voor
bepaalde doelen zijn gereserveerd, maar nog geen bestemming hebben gekregen
(cat. 5) komen binnen dit programma niet of nauwelijks voor. Ze zijn in dit
cijfervoorbeeld daarom verder buiten beschouwing gebleven.
§
De middelen voor nieuw beleid
(cat 6) betreffen de voorstellen van het college in de betreffende programmabegroting.
Deze zijn dus door de raad tijdens de behandeling van de begroting, nog in hoge
mate te beïnvloeden.
De bovenstaande cijferopstelling
kan als volgt grafisch worden weergegeven:
Voorstel voor uitwerking in de programmabegroting
2008 – 2011.
Het voorstel is om in de
begroting 2008 – 2011 per programma, naar analogie met de Rijksbegroting, een
grafiek op te nemen die een procentueel inzicht geeft in de mate waarin
budgetten in het programma flexibel zijn (zie boven).
Daarbij moet nadrukkelijk worden
vermeld dat deze grafiek naar zijn aard een globaal inzicht biedt in de
mate van budgetflexibiliteit. De categorieën 1 tot en met 3 zijn niet
beïnvloedbaar voor het gemeentebestuur
in de zin dat daaraan een andere bestemming kan worden gegeven. Voor
categorie 4 en 5 geldt dat slechts in beperkte mate. In het kader van de
opstelling van de programmabegroting kan dat inzicht echter niet worden
verfijnd.
De basis voor de grafiek vormt
de indeling van de begroting in economische categorieën. Op basis daarvan
kunnen controller en financieel adviseur een verdeling maken naar de zes
onderscheiden categorieën. Dit vergt, met voldoende kennis van de
achterliggende begroting, een beperkte tijdsinvestering.