Stuk Delft, 29 maart 2007
20253849
Onderwerp: Verordening Kinderopvang 2007
Aan de gemeenteraad,
Op 25 januari 2007 heeft u de verordening
Kinderopvang 2007 vastgesteld. Eén artikel uit de verordening moet worden
gewijzigd op grond van het Paneladvies Werk&Inkomen, het betreft artikel 22
van de verordening. Daarnaast is er een
toelichting aan de verordening toegevoegd, deze moet vastgesteld worden.
Raadvoorstel:
1.
Artikel 22 van
de verordening Kinderopvang 2007 als volgt te wijzigen:
1. Onderstaande personen worden in ieder geval aangemerkt als
onafhankelijke deskundigen
die door middel van schriftelijke
gegevens een indicatie kunnen geven omtrent de sociaal-
medische problematiek die
kinderopvang noodzakelijk maakt:
a. een huisarts
b. een
verpleegkundige van het consultatiebureau, GGD of thuiszorg;
c.
een arts van het consultatiebureau, GGD of Thuiszorg;
d.
een (ortho)pedagoog;
e.
een psycholoog;
f.
een psychiater.
2.
De gegevens van een onafhankelijke deskundige als bedoeld in het voorgaande lid
bestaan in
ieder geval uit:
a. de redenen voor de
noodzaak van kinderopvang;
b.
de omvang van de kinderopvang die noodzakelijk wordt geacht;
c. de geldigheidsduur van de indicatie.
2.
De toelichting
als volgt vast te stellen:
Inleiding
Op
1 januari 2005 is de treedt de Wet kinderopvang in werking getreden . De Wet
kinderopvang beoogt het ouders of verzorgers gemakkelijker te maken werk en
zorg te combineren. Niet alleen werkenden kunnen een beroep doen op de Wet
kinderopvang. Een aantal in de wet benoemde doelgroepen kan een beroep doen op
de gemeente voor het betalen van een deel van de kosten die zij maken voor
kinderopvang. De vergoeding door de gemeente van
een
deel van de kosten voor kinderopvang wordt aangeduid met de term
‘tegemoetkoming kosten kinderopvang (gemeente bijdrage kinderopvang)’.
Artikel
25 Wet kinderopvang bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels vaststelt
omtrent de tegemoetkoming van de
gemeente. Deze regels hebben betrekking op de verlening, de voorschotverlening
en de vaststelling van de tegemoetkoming. Deze verordening geeft uitvoering aan
deze wettelijke opdracht.
De
tegemoetkoming is een subsidie in de zin van artikel 4:21 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb), te weten: een aanspraak op financiële middelen door een
bestuursorgaan verstrekt met het oog op een bepaalde activiteit van de
aanvrager. Titel 4.2 van de Awb die regels stelt over subsidies is van
toepassing op de tegemoetkomingen. Dit betekent dat op de verstrekking van
tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang door gemeenten drie regelingen
van toepassing zijn:
1.
de gemeentelijke verordening Wet kinderopvang;
2.
de Wet kinderopvang;
3.
de subsidieregels in titel 4.2 van de Awb.
De
meeste gemeenten beschikken over een algemene subsidieverordening. De vraag is
aan de orde wat de verhouding is tussen de verordening kinderopvang en de
algemene subsidieverordening, en meer in het bijzonder of de algemene
subsidieverordening ook van toepassing is op tegemoetkomingen in de kosten van
kinderopvang.
Deze
verordening is zo opgezet dat deze geheel los staat van de algemene
subsidie-verordening. In dit geval is de algemene subsidieverordening niet van
toepassing op de verstrekking van tegemoetkomingen. Het principe geldt dan dat
de meest specifieke regeling voorrang krijgt boven de algemene regeling.
Hoofdlijnen
van het proces van verstrekkingen van de tegemoetkomingen
In
deze verordening worden de hoofdlijnen van het proces van verstrekking van de
tegemoetkomingen door de gemeente vastgelegd. Daarbij zijn twee uitgangspunten
gehanteerd. Het eerste uitgangspunt is dat de uitvoeringslasten voor zowel de
gemeente als de aanvragers van de tegemoetkoming zo beperkt mogelijk moeten
zijn. Het tweede uitgangspunt is dat de gemeentelijke uitgaven die gemoeid zijn
met de verstrekking van de tegemoetkomingen zo goed mogelijk beheersbaar zijn.
Bepalingen
om de beheersbaarheid van de gemeentelijke uitgaven te bevorderen
De
gemeentelijke tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang is een zogeheten
‘open-einde regeling’. Dit betekent dat iedereen die op grond van de wet
behoort tot de gemeentelijke doelgroep aanspraak heeft op een tegemoetkoming
van de gemeente.
Om
gemeenten in staat te stellen de kosten die gepaard gaan met de verstrekking
van de tegemoetkomingen beheersbaar te houden, zijn in de verordening de
volgende bepalingen opgenomen:
-
De omvang van de
aanspraak op een tegemoetkoming van ouders die geen eigen bijdrage in de kosten
van kinderopvang hoeven te betalen, wordt aan beperkingen gebonden. In de
verordening wordt bepaald dat bij deze groep ouders de tegemoetkoming wordt
verstrekt voor het aantal uren kinderopvang per week dat naar het oordeel van het college voor de ouder
redelijkerwijs noodzakelijk is om de combinatie van arbeid en zorg mogelijk te
maken.
-
Er worden geen
tegemoetkomingen met terugwerkende kracht verstrekt. Een gemeentelijke
tegemoetkoming wordt verstrekt met ingang van het tijdstip waarop de aanvraag
voor een tegemoetkoming door de gemeente in ontvangst is genomen.
-
De tegemoetkoming wordt
alleen verstrekt als er daadwerkelijk kinderopvang plaatsvindt.
-
De tegemoetkoming wordt
uitbetaald in maandelijkse voorschotten. Hierdoor blijft de omvang van
eventuele onverschuldigde betalingen die de gemeente van de ouders moet
terugvorderen, beperkt.
Tegemoetkomingen
voor de duur van een kalenderjaar
Een
tegemoetkoming wordt in principe verstrekt voor de duur één kalenderjaar.
Daarmee wordt aangesloten bij wijze waarop de betalingen door de
Belastingsdienst worden verstrekt. Dit betekent dat een tegemoetkoming elk jaar
opnieuw moet worden aangevraagd. Uitzondering wordt gemaakt voor de gevallen
waarin bij de aanvraag reeds duidelijk is dat de aanspraak op de tegemoetkoming
beperkt is tot een bepaalde periode (bijvoorbeeld de duur van een re-
integratietraject die in het trajectplan is vastgelegd of de datum waarop het
kind naar de
basisschool
gaat of de basisschool verlaat).
Verstrekking
van de tegemoetkoming in twee stappen
De
verstrekking van de tegemoetkoming vindt plaats in twee stappen. Hiermee wordt
aangesloten bij de Awb. De eerste stap is de beschikking tot het
verlenen van de tegemoetkoming. Deze beschikking geeft de ontvanger van de tegemoetkoming
een voorwaardelijke aanspraak op de tegemoetkoming tot een bepaald bedrag.
De aanspraak is voorwaardelijk omdat op het moment dat de beschikking wordt
gegeven nog niet zeker is dat de aanvrager daadwerkelijk gebruik zal maken van
kinderopvang en zich aan de opgelegde verplichtingen houdt. Ondanks het
voorwaardelijke karakter schept de subsidieverlening wel een rechtens
afdwingbare aanspraak. De tweede stap is de beschikking tot het
vaststellen van de tegemoetkoming. In deze beschikking wordt vastgesteld in
hoeverre de ontvanger aan de gestelde voorwaarden heeft voldaan en hoeveel het
uiteindelijke
bedrag
van de tegemoetkoming is. Met het vaststellen van de tegemoetkoming wordt de
tegemoetkoming definitief. Voordat de tegemoetkoming wordt vastgesteld kan de
gemeente onderzoek doen naar de rechtmatigheid van de tegemoetkoming door
gegevens van de ouders te controleren en eventueel inlichtingen bij de houders
van een kindcentrum of gastouderbureau op te vragen.
Aanwijzen
van extra doelgroepen
De
verordening bevat geen inhoudelijke criteria over de definities van
gemeentelijke doelgroepen en de hoogte van de tegemoetkomingen. Deze criteria
zijn allemaal rechtstreeks in de Wet kinderopvang opgenomen. Gemeenten
hebben bij de bepaling van deze doelgroepen en de hoogte van de tegemoetkoming
dus geen beleidsvrijheid. Over de wijze waarop de aanspraak op- en de
hoogte van de tegemoetkoming moet worden vastgesteld worden gemeenten in een
later stadium apart geïnformeerd zodra alle relevante uitvoeringsregelingen
bekend
zijn.
De
gemeente kan er voor kiezen om naast de doelgroepen die in de wet zijn benoemd
eigen doelgroepen aan te wijzen die aanspraak kunnen maken op een
tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Daarbij kan gedacht worden aan
ouders die vrijwilligerswerk doen of ouders die zich bezighouden met
mantelzorg. Het verdient aanbeveling om de tegemoetkomingen aan eigen
doelgroepen in deze verordening te regelen en niet in een aparte verordening.
Dit voorkomt versnippering van regelgeving en bovendien worden de procedurele
bepalingen in deze verordening automatisch ook van toepassing op de
tegemoetkomingen die de gemeente aan eigen doelgroepen verstrekt.
Als
een gemeente besluit eigen doelgroepen aan te wijzen, zal ze in de verordening
een aantal onderwerpen moeten regelen. Het toevoegen van eigen doelgroepen
geschiedt op basis van de autonome verordenende bevoegdheid van gemeenten die
is neergelegd in artikel 149 van de Gemeentewet.
Omdat
de Wet kinderopvang niet van toepassing is op de door de gemeente aangewezen
doelgroepen, zal de omschrijving van de doelgroep(en) in de verordening zelf
moeten geschieden. Bovendien zal in de verordening de hoogte van de
tegemoetkoming geregeld moeten worden. Hiervoor moet het volgende worden
geregeld:
-
De wijze waarop de
kosten van kinderopvang worden bepaald, inclusief een maximumuurprijs (daarbij
zou verwezen kunnen worden naar bepalingen in artikel 7 Wet kinderopvang).
-
Het deel van de kosten
van kinderopvang waarvoor een tegemoetkoming wordt verstrekt.
Met
betrekking tot de sociaal-medische indicatie het volgende.
In de oorspronkelijke verordening was de
toepasselijkheid van de artikelen binnen de verordening betreffende
sociaal-medische indicatie gekoppeld aan de inwerkingtreding van de artikelen 6, eerste lid,
onder k, artikel 6, eerste lid onder l en artikel 23 van de wet. Deze artikelen
zijn echter nog steeds niet in werking getreden, derhalve vormt de wet thans
geen juridische basis om een tegemoetkoming op grond van een sociaal-medische
indicatie te verstrekken. In een brief
van de minister van 18-8-2004 wordt aangegeven dat desondanks, in afwachting
van het aanwijzen van een centraal indicatieorgaan, de gemeenten voor het geven
van een gemeentebijdrage voor gevallen met een sociaal-medische indicatie
gelden krijgen uitbetaald uit het Gemeentefonds. Om nu wel de juridische basis
te creëren om een tegemoetkoming op grond van een sociaal-medische indicatie te
verstrekken wordt voorgesteld de koppeling met de inwerkingtreding van genoemde
artikelen in de wet betreffende sociaal-medische indicatie los te laten en
zodoende de mogelijkheid te scheppen voor de gemeente om zelfstandig, eveneens
op basis van de reeds genoemde mogelijkheid van artikel 149 Gemeentewet, in de verordening een tegemoetkoming op grond van een sociaal-medische indicatie
te verstrekken.
Bovendien
kan in de verordening worden geregeld dat er jaarlijks een subsidieplafond
wordt vastgesteld voor de verstrekkingen van tegemoetkomingen aan de eigen
doelgroepen. Zo’n subsidieplafond is niet mogelijk voor de tegemoetkomingen die
de gemeente verstrekt op basis van de Wet kinderopvang, maar kan wel worden
vastgesteld voor de tegemoetkomingen die de gemeente verstrekt op grond van
haar autonome verordenende bevoegdheid. Met het vaststellen van een
subsidieplafond worden de aanspraken op een tegemoetkoming
beperkt
tot een bepaald bedrag. Het vaststellen van een subsidieplafond verplicht de
gemeente een tegemoetkoming te weigeren als toekenning zou leiden tot
overschrijding van het plafond. Hierdoor wordt een open-einde regeling
voorkomen. Voor de goede orde: het vaststellen van een subsidieplafond is een
bevoegdheid, géén verplichting.
Artikel
1 Begripsbepalingen
De
begripsbepalingen in artikel 1 en 2 van de Wet kinderopvang zijn ook van
toepassing op deze verordening. Alleen de in deze artikelen niet gedefinieerde
begrippen zijn aangevuld.
Artikel
2 Doelgroepen
Dit
artikel geeft aan op welke doelgroepen
de verordening van toepassing is: de “verplichte” doelgroepen (artikel 22),
alsmede de in de algemene toelichting reeds gememoreerde sociaal-medische
indicatie en eigen doelgroepen.
Artikel
3 Aanwijzen van eigen doelgroepen
Dit
artikel vormt de basis voor het aanwijzen van eigen doelgroepen, waarover in
het algemeen deel van de toelichting reeds gesproken is. Het artikel is dus
niet van toepassing op de wettelijke doelgroepen en de sociaal-medische
indicatie.
Op
basis van de in dit artikel genoemde criteria wordt het College de mogelijkheid
geboden eigen doelgroepen aan te wijzen. Van belang is dat het College zich bij
het aanwijzen van eigen doelgroepen zal laten leiden door de gedachte dat het
verstrekken van een gemeentebijdrage
alleen zal plaatsvinden als de hierdoor mede mogelijk gemaakte
kinderopvang in dienst zal staan van re-integratie en arbeidsparticipatie
Artikel
4 Hoogte tegemoetkoming
Voor
de hoogte van de tegemoetkoming wordt aangesloten bij artikel 24 van de wet,
met uitzondering van de doelgroep Sociaal-medische indicatie. Zie hiervoor de
toelichting op artikel 23.
Artikel
5 Aanvraag
De
tegemoetkoming wordt door de ouder aangevraagd bij het college (artikel 26 Wet
kinderopvang). Het moet dan gaan om het college van de gemeente waar de ouder
woont (artikel 22, derde lid, Wet kinderopvang). De aanvraag moet schriftelijk
gebeuren (artikel 4:1 Awb).
Een
aanvraag wordt door de gemeente in ontvangst genomen wanneer deze voldoet aan
de vormvereisten van artikel 4.1 en 4.2 Awb. Dit betekent dat een aanvraag:
-
schriftelijk moet worden ingediend;
-
moet zijn ondertekend;
-
de naam en het adres van aanvrager dient te bevatten;
-
een aanduiding moet geven van de beschikking die wordt gevraagd.
Omdat
een tegemoetkoming voor de duur van een tegemoetkomingsjaar wordt verstrekt
(artikel 4.4) moet deze elk jaar opnieuw worden aangevraagd. Om de lasten voor
de aanvragers zo beperkt mogelijk te houden, verdient het aanbeveling dat de
gemeente het aanvraagformulier voor een vervolgaanvraag aan de ouders
toestuurt, waarbij het formulier reeds is ingevuld met de gegevens die bij de
gemeente bekend zijn. De ouders hoeven dan alleen de mutaties op het
aanvraagformulier aan te geven.
Een
verhoging van de tegemoetkoming in verband met een verhoging van het aantal
uren of dagdelen kinderopvang, zal ook moeten worden aangevraagd. Een verlaging
van de tegemoetkoming in verband een vermindering van de omvang van de
kinderopvang hoeft niet te worden aangevraagd. De ouder moet hiervan wel
onmiddellijk mededeling doen aan het college (artikel 28, derde lid, Wet
kinderopvang en artikel 16, eerste lid).
Artikel
6 Te verstrekken gegevens bij de
aanvraag
Onderdeel d van het eerste
lid bepaalt dat bij de aanvraag een offerte of contract van het kindercentrum
of gastouderbureau dat de kinderopvang gaat verzorgen moet worden gevoegd. Dit
betekent dat de aanvraag voor een tegemoetkoming pas bij de gemeente kan worden
ingediend als de ouder over een offerte of contract beschikt. Op basis van de
offerte of het contract kan de gemeente de hoogte van de tegemoetkoming
vaststellen.
Het
kindercentrum of gastouderbureau dat de kinderopvang gaat verzorgen, moet
ingeschreven staan in een gemeentelijk register (artikel 5, eerst lid, Wet
kinderopvang).
Onderdeel e van het eerste
lid bepaalt dat bij de aanvraag gegevens of een verwijzing naar gegevens wordt
gevoegd waaruit blijkt dat de ouder behoort tot een gemeentelijke doelgroep. In
een aantal gevallen kan de ouder volstaan met een verwijzing naar die gegevens
omdat de gemeente over de gegevens beschikt:
-
de ouder of partner
ontvangt een uitkering in het kader van de WWB, IOAW/IOAZ of Anw én maakt
gebruik van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling;
-
de ouder is een
niet-uitkeringsgerechtigde (NUG-er), is als werkzoekende geregistreerd bij het
CWI maakt én maakt gebruik van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling;
-
de ouder is een
nieuwkomer die een inburgeringsprogramma volgt;
-
het college heeft
sociaal-medische indicatie vastgesteld.
In
andere gevallen zal de ouder de volgende gegevens aan de gemeente moeten
verstrekken:
De
ouder of partner ontvangt een uitkering op grond van de Wet
inkomensvoorziening kunstenaars De
ouder heeft de leeftijd van 18 jaar nog niet bereikt, volgt scholing of een
opleiding en ontvangt algemene bijstand op grond van de WWB of kan zo’n
uitkering ontvangen De
ouder of diens partner zijn ingeschreven bij een school of instelling als
bedoeld in paragraaf 2.2 of 2.4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen
of in de artikelen 2.8 tot en met 2.11 van de Wet Studiefinanciering 2000 |
Indien
de uitkering wordt verkregen in een andere gemeente: Bewijs
van inschrijving school of opleidingsinstituut Bewijs
van inschrijving school of opleidingsinstituut |
Onderdeel f van het eerste
lid bepaald dat indien de aanvrager een partner heeft, deze partner de aanvraag
mede ondertekent. Deze bepaling is volledigheidshalve in de verordening
opgenomen. De verplichting is reeds neergelegd in artikel 26, derde lid, Wet
kinderopvang.
Artikel
7 Aanspraak op een gemeente bijdrage
In
dit artikel wordt aangegeven in welke gevallen een ouder aanspraak heeft op een
gemeentebijdrage. Voor wat betreft de aanspraken op grond van een de
sociaal-medische indicatie wordt verwezen naar artikel 20.
Artikel
8 Het besluit tot verlenen van de
gemeente bijdrage
De
termijn waarbinnen het college een besluit moet nemen over de aanvraag van een
tegemoetkoming geldt voor alle aanvragen voor een tegemoetkoming. Deze termijn
geldt niet alleen voor nieuwe aanvragen, maar ook voor aanvragen die betrekking
hebben op een voortzetting van een tegemoetkoming en voor aanvragen voor een
hogere tegemoetkoming in verband met uitbreiding van de omvang van de
kinderopvang. In de verordening is gekozen voor een beslistermijn van ten
hoogste zes weken die eventueel met zes weken
kan
worden verlengd.
De
beslistermijn van zes weken heeft ook gevolgen voor de datum waarbinnen
aanvragen voor een voortgezette tegemoetkoming moeten worden aangevraagd. Om er
zeker van te zijn dat de tegemoetkoming na 1 januari kan worden voortgezet,
zullen ouders hun aanvraag minimaal zes weken vóór 1 januari bij de gemeente
moeten indienen.
Het
feit dat het college een termijn van zes weken heeft om te beslissen over een
aanvraag voor een tegemoetkoming, wil uiteraard niet zeggen dat het college deze
termijn ook in alle gevallen moet benutten. De gemeente zal er naar moeten
streven de behandelingstermijn van aanvragen zo kort mogelijk te houden en met
name aanvragen waar spoed mee geboden is direct af te handelen. Door middel van
mandatering van de beslissingsbevoegdheid kan de besluitvorming worden
versneld.
Artikel
9 Weigeringsgrond
Naast
de weigeringsgronden in dit artikel kent de Awb ook een aantal gronden om de
subsidieverlening te weigeren. Ook deze weigeringsgronden zijn van toepassing.
Artikel 4:35 bepaalt dat de subsidieverlening kan worden geweigerd indien een
gegronde reden bestaat om aan te nemen dat:
a.
de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden;
b.
de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c.
de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal
afleggen omtrent
de verrichte activiteiten en de
daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze
voor de vaststelling van de subsidie
van belang zijn.
Het
tweede lid van artikel 4:35 bepaalt dat de subsidieverlening voorts in ieder
geval kan worden geweigerd indien de aanvrager:
a.
in het kader van de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt
en de
verstrekking van deze gegevens tot
een onjuiste beschikking op de aanvraag zou hebben
geleid; of
b.
failliet is verklaard of aan hem surséance van betaling is verleend of ten
aanzien van hem de
schuldsaneringsregeling natuurlijke
personen van toepassing is verklaard, dan wel een
verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend.
Artikel
10 Ingangsdatum van de tegemoetkoming
Dit
artikel bepaalt de ingangsdatum van verstrekking van de tegemoetkoming. Er zijn
twee ingangsdata mogelijk:
1.
De datum waarop de
aanvraag voor een tegemoetkoming door de gemeente in ontvangst is genomen
(eerste lid). In deze situatie zal de ouder op het moment dat hij zijn aanvraag
indient reeds kinderopvang hebben.
2.
De datum waarop de
kinderopvang van start gaat. Het tweede lid bepaalt dat er alleen een tegemoetkoming
wordt verleend als er kinderopvang plaatsvindt.
Dit
artikel bepaalt dat er geen tegemoetkoming wordt verstrekt voor de
kosten van kinderopvang die plaatsvindt voordat een aanvraag voor een
tegemoetkoming bij de gemeente is ingediend.
De
ingangsdatum van de tegemoetkoming heeft betrekking op het moment waarop de
aanspraak op een tegemoetkoming ontstaat. De uitbetaling van de tegemoetkoming
vindt pas plaats vanaf het moment dat het besluit tot verlening van de
tegemoetkoming is genomen.
De betaling vindt dan met terugwerkende kracht plaats tot de datum waarop de
aanvraag in ontvangst is genomen.
De
ingangsdatum van verstrekking van de tegemoetkoming is ook van toepassing op
aanvragen voor uitbreiding van het aantal uren kinderopvang. De verhoogde tegemoetkoming
wordt verstrekt vanaf het moment dat de aanvraag daarvoor door het college in
ontvangst is genomen.
1
Artikel
11 De periode waarvoor de
tegemoetkoming wordt verleend
De
tegemoetkoming wordt in principe voor een heel kalenderjaar verleend. Voor
aanvragen die in de loop van een jaar worden toegekend, geldt dat de
tegemoetkoming wordt verstrekt tot 31 december van het betreffende jaar. Dit
betekent dat een ouder elk jaar vóór 1 januari opnieuw een aanvraag voor een
tegemoetkoming bij de gemeente zal moeten indienen.
Het
college kan de tegemoetkoming voor een andere periode vaststellen. Dit is
bijvoorbeeld het geval als de aanvrager voor een bepaalde periode recht heeft
op de tegemoetkoming, bijvoorbeeld als deze een re-integratietraject voor een
bepaalde periode volgt. Door de periode van verstrekking van de tegemoetkoming
te koppelen aan de duur van het re-integratietraject (of een andere vorm van
arbeid), hoeft de ouder geen actie te ondernemen om de verstrekking van de
tegemoetkoming stop te zetten of hoeft de gemeente geen eventueel ten onrechte
uitgekeerde bedragen terug te vorderen.
Artikel
12 Omvang van de kinderopvang
De
Wet kinderopvang regelt uitsluitend de aanspraak van ouders op een
tegemoetkoming van de gemeente voor de kosten van kinderopvang en niet de
omvang van die aanspraak. Wanneer een ouder op basis van de criteria die de wet
geeft tot een gemeentelijke doelgroep behoort heeft deze recht op een
gemeentelijke tegemoetkoming. De wet stelt geen beperkingen aan het aantal uren
kinderopvang waarvoor de tegemoetkoming wordt verstrekt. Dit past in het
systeem van de wet waarin de ouder zélf bepaalt hoeveel kinderopvang hij nodig
heeft in verband
met
de combinatie van arbeid en zorg.
Voor
bepaalde gemeentelijke doelgroepen is de eigen bijdrage in de kosten van
kinderopvang nihil. Voor deze groepen wordt de inkomensafhankelijke eigen
bijdrage door de gemeente gecompenseerd (het zogeheten ’Koakopje’, zie artikel
24, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, onderdeel a, Wet kinderopvang). Bij
deze ouders zet de hoogte van de eigen bijdrage geen rem op de vraag naar
kinderopvang. Dat in tegenstelling tot ouders die wél een
(inkomensafhankelijke) eigen bijdrage in de kosten van kinderopvang moeten
betalen en de hoogte van die bijdrage zullen laten meewegen in hun vraag naar
kinderopvang.
Om
de kosten voor de gemeente te kunnen beheersen, is deze bepaling in de
verordening opgenomen die de aanspraak op een tegemoetkoming enigszins beperkt.
Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om bij de groep ouders die geen
eigen bijdrage betalen, per geval te beoordelen hoeveel kinderopvang de ouder
redelijkerwijs nodig heeft om de arbeid die hij verricht te kunnen combineren
met zorgtaken. Bij het bepalen van de omvang van de kinderopvang die redelijkerwijs
nodig is om arbeid en zorg te combineren, zal ook rekening moeten worden
gehouden met omstandigheden als een handicap of chronische
ziekte
van de ouder(s) of een beperking die de huiselijke situatie meebrengt voor de
goede en gezonde ontwikkeling van het kind. In tegenstelling tot kinderopvang
op grond van sociaal-medische indicatie op grond van artikel 23 Wet
kinderopvang, hoeft voor deze beoordeling geen advies te worden aangevraagd.
Het
is aan te bevelen dat het college in beleidsregels neerlegt hoe het wil omgaan
met zijn bevoegdheid. Op deze wijze wordt deze beoordeling zoveel mogelijk
geobjectiveerd.
Artikel
13 Inhoud van de beschikking
Onderdeel
e bepaalt dat in de beschikking wordt aangeven hoe het bedrag van de
tegemoetkoming wordt vastgesteld. In de beschikking moet onder andere de wijze
van uitbetaling van de tegemoetkoming worden vermeld (onderdeel f). Artikel 14
bepaalt dat de uitbetaling plaatsvindt in de vorm van maandelijkse
voorschotten. Onderdeel h schrijft voor dat in de beschikking de verplichtingen
van de ouder worden opgenomen. Daarbij moet aan de volgende verplichtingen
worden gedacht:
-
de verplichting om
binnen zes weken na afloop van de periode waarvoor de tegemoetkoming is
verleend aan het college een overzicht te verstrekken van de feitelijke kosten
van kinderopvang over deze periode;
-
de informatieplicht die
is opgenomen in artikel 28, eerste tot en met derde lid, Wet kinderopvang;
Artikel
14 De bevoorschotting van de gemeente
bijdrage
De
subsidieverstrekking vindt plaats in de vorm van maandelijkse voorschotten. Dit
betekent dat het totale bedrag van de tegemoetkoming waarop de aanvrager recht
heeft, wordt gedeeld in twaalf gelijke delen (indien de aanvraag het gehele
tegemoetkomingsjaar betreft).
De
gemeente betaalt de tegemoetkoming uit aan de ouder. De ouder kan, al dan niet
op verzoek van het kindercentrum of het gastouderbureau, de gemeente machtigen
om de betalingen rechtstreeks aan dat kindercentrum of gastouderbureau te doen.
Deze machtiging verandert juridisch gezien niets aan de verhouding tussen de
gemeente en de ouder. Ook al wordt het bedrag gestort op de rekening van het
kindercentrum of gastouderbureau, er blijft sprake van een betaling van de
tegemoetkoming van gemeente aan de ouder.
Het
tweede lid geeft het college de bevoegdheid om nadere voorschriften te stellen
over de wijze van bevoorschotting van de tegemoetkoming. Zo kan het college
bepalen dat er alleen een voorschot wordt betaald op basis van een factuur van
het kindercentrum of gastouderbureau. Het college zou zo’n voorschrift kunnen
stellen wanneer er twijfels bestaan of een ouder daadwerkelijk gebruik zal
maken van kinderopvang.
Artikel
15 Betalingen op declaratiebasis
Dit
artikel behoeft geen nadere toelichting
Artikel 16 Ambtshalve
vaststelling van de gemeente bijdrage
Op
grond van artikel 4:47, onderdeel a, Awb kan het college een subsidie (dus ook
een tegemoetkoming) ambtshalve vaststellen. Ambtshalve vaststellen houdt in dat
het college op eigen initiatief de tegemoetkomingen vaststelt. De ouders hoeven
geen aanvraag tot het vaststellen van de tegemoetkoming bij het college in te
dienen.
De
ouders zoals bedoeld in lid 2 zijn wel verplicht om binnen twee weken na afloop van de periode waarvoor de
tegemoetkoming is verleend aan het college een overzicht van de feitelijke
kosten van kinderopvang over deze periode te verstrekken. Als een
tegemoetkoming voor een kalenderjaar is verleend, dient het overzicht van de
kosten uiterlijk twee weken na 31 december bij het college te worden ingediend.
Het overzicht van de kosten kan zowel een apart jaaroverzicht zijn dat door het
kindercentrum of gastouderbureau wordt opgesteld of een verzameling van
maandoverzichten. Het college heeft vervolgens zes weken de tijd om de
tegemoetkoming vast te stellen. In deze periode kan de gemeente een onderzoek
doen naar de rechtmatigheid van de tegemoetkoming door gegevens van de ouders
te controleren en eventueel inlichtingen bij de houders van een kindcentrum of
gastouderbureau op te vragen.
In
het besluit tot het vaststellen van de tegemoetkoming wordt bepaald wat precies
het bedrag is waar de ouder die de tegemoetkoming heeft aangevraagd recht op
heeft. De berekeningswijze die is opgenomen in de beschikking tot verlening van
de tegemoetkoming geldt als het uitgangspunt voor het vaststellen van de
tegemoetkoming. Dit betekent dat de tegemoetkoming wordt vastgesteld op basis
van het aantal uren kinderopvang dat in de beschikking tot verlening van de
tegemoetkoming is vastgelegd. Dat is het maximum aantal uren. In de beschikking
tot vaststelling van de tegemoetkoming kan wel worden uitgegaan van een lager
aantal
uren, maar niet van een hoger aantal.
Als
de aanvrager de gegevens niet verstrekt, kan het college de tegemoetkoming op
een lager bedrag vaststellen. Lager vaststellen kan ook betekenen op nul
vaststellen. Het college heeft deze bevoegdheid op grond van artikel 4:46,
tweede en derde lid, Awb. Op grond van het tweede lid kan de subsidie lager
worden vastgesteld indien:
a.
de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben
plaatsgevonden;
b.
de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden
verplichtingen;
c.
de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de
verstrekking van
juiste of volledige gegevens tot een
andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening
zou hebben geleid, of
d.
de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of
behoorde te
weten.
Het
derde lid van artikel 4:46 Awb luidt: ‘Voor zover het bedrag van de subsidie
afhankelijk is van de werkelijke kosten van de activiteiten waarvoor subsidie
is verleend, worden kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen
worden beschouwd bij de vaststelling van de subsidie niet in aanmerking
genomen’.
Als
de gemeente een ouder een hoger bedrag heeft uitgekeerd dan waarop deze recht
heeft, kan de gemeente het te veel betaalde bedrag terugvorderen.
Terugvordering is geregeld in artikel 38 Wet kinderopvang (zie ook de
toelichting bij artikel 16).
Artikel
17 Inlichtingenplicht
Deze
verplichtingen staan in ongeveer dezelfde bewoordingen ook in artikel 28,
eerste tot en met derde lid Wet kinderopvang. Volledigheidshalve wordt deze
verplichting hier herhaald.
Het
vierde lid van artikel 28 bevat de inlichtingenplicht voor houders van een
kindercentrum of gastouderbureau. Deze bepaling luidt: ‘De houder verstrekt
desgevraagd aan het college van burgemeester en wethouders alle gegevens en
inlichtingen die voor de aanspraak van een ouder op de tegemoetkoming van
belang zijn’.
Er
kunnen twee vormen van schending van de inlichtingenplicht worden
onderscheiden:
1.
het betreffende kind
maakt geen gebruik van kinderopvang;
2.
er wordt wel gebruik
maakt van kinderopvang, maar de ouder heeft geen recht op een
tegemoetkoming (hij behoort niet tot gemeentelijke doelgroep).
Als
een ouder de inlichtingenplicht schendt en als gevolg hiervan ten onrechte een
tegemoetkoming heeft ontvangen of een te hoog bedrag, kan het college de
beschikking tot het verlenen of tot het vaststellen van de tegemoetkoming
intrekken of wijzigen en het te veel betaalde bedrag terugvorderen. Ook is
mogelijk om in aanvulling hierop een bestuurlijke boete aan de betreffende
ouder op te leggen. Hieronder wordt op de twee maatregelen nader ingegaan.
Intrekken
van de beschikking en terugvorderen van de tegemoetkoming
In
de Awb is geregeld op welke gronden een subsidie (een tegemoetkoming in de
terminologie van de Wet kinderopvang) kan worden ingetrokken en teruggevorderd.
Daarbij moeten twee situaties worden onderscheiden:
a.
de situatie waarin de tegemoetkoming nog niet is vastgesteld en b. de situatie
waarin de
tegemoetkoming wel is vastgesteld.
Ad
a. de tegemoetkoming is nog niet vastgesteld: intrekken of wijzigen van de
beschikking tot verlening van de tegemoetkoming (artikel 4:48 Awb)
Zolang
de tegemoetkoming nog niet is vastgesteld kan het college de beschikking tot
verlening van de tegemoetkoming intrekken of ten nadele van de ontvanger van de
tegemoetkoming wijzigen, indien:
a.
de activiteiten waarvoor de tegemoetkoming is verleend niet of niet geheel
hebben
plaatsgevonden of zullen
plaatsvinden;
b.
de ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de tegemoetkoming verbonden
verplichtingen;
c.
de ontvanger van de tegemoetkoming onjuiste of onvolledige gegevens heeft
verstrekt en de
verstrekking van juiste of volledige
gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot
verlening van de tegemoetkoming zou
hebben geleid;
d.
de verlening van de tegemoetkoming anderszins onjuist was en de ontvanger dit
wist of
behoorde te weten.
De
intrekking of wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de subsidie
is verleend, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.
Opschorten
van de bevoorschotting (artikel 4:56 Awb)
Het
college hoeft niet te wachten met het treffen van een maatregel tot dat het
besluit tot verlening van de tegemoetkoming is ingetrokken of gewijzigd. Het
college kan al eerder besluiten de betaling van de tegemoetkoming op te
schorten. Op grond van artikel 4:56 Awb kan het college de verplichting tot
betaling van een voorschot opschorten met ingang van de dag waarop het college
aan de ouder schriftelijk kennis geeft van het ernstige vermoeden dat er grond
bestaat om de beschikking tot verlening van de tegemoetkoming in te trekken of
te wijzigen. Deze opschorting duurt tot en met de dag waarop de beschikking
omtrent de intrekking
of
wijziging is bekendgemaakt of de dag waarop sedert de kennisgeving van het
ernstige vermoeden dertien weken zijn verstreken.
Ad
b. de tegemoetkoming is wel vastgesteld: intrekken of wijzigen van de
beschikking tot subsidievaststelling (artikel 4:49 Abw)
Ook
als de tegemoetkoming is vastgesteld, is het college in bepaalde gevallen
bevoegd de beschikking tot het vaststellen van de tegemoetkoming in te trekken
of ten nadele van de ontvanger van de tegemoetkoming te wijzigen. Het gaat om
de volgende gevallen:
a.
er is sprake van feiten of omstandigheden waarvan het college bij de
vaststelling van de
tegemoetkoming redelijkerwijs niet
op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de
tegemoetkoming lager dan
overeenkomstig de verlening van de tegemoetkoming zou zijn
vastgesteld;
b.
de vaststelling van de tegemoetkoming was onjuist en de ontvanger van de
tegemoetkoming
wist dit of behoorde dit te weten;
c.
de ontvanger van de tegemoetkoming heeft na de vaststelling van de
tegemoetkoming niet
voldaan aan de aan de tegemoetkoming
verbonden verplichtingen.
De
subsidievaststelling kan niet meer worden ingetrokken of ten nadele van de
ontvanger worden gewijzigd, indien vijf jaren zijn verstreken sinds de dag
waarop zij is bekendgemaakt.
Terugvordering
(artikel 38 Wet kinderopvang)
Indien
de beschikking tot het verlenen of het vaststellen van de tegemoetkoming is
ingetrokken of ten nadele van de ouder is gewijzigd, kan de gemeente het reeds
betaalde bedrag van de ouder terugvorderen. In artikel 38 Wet kinderopvang
worden de bepalingen in de Wet werk en bijstand (WWB) over de terugvordering
van bijstand van overeenkomstige toepassing verklaard op het terugvorderen van
een tegemoetkoming. Dit betekent bijvoorbeeld dat het bedrag dat wordt
teruggevorderd kan worden verrekend met de tegemoetkoming die aan de ouder
wordt verstrekt. In het besluit tot terugvordering moet de wijze waarop zal
worden teruggevorderd worden vermeld (artikel 60, eerste lid WWB).
Artikel
18 De bestuurlijke boete
Naast
het intrekken en terugvorderen van de tegemoetkoming kan het college in
bepaalde gevallen ook een bestuurlijke boete opleggen. De bestuurlijke boete is
geregeld in hoofdstuk 5 van de Wet kinderopvang. Een bestuurlijke boete is een
bestuurlijke sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot
betaling van een geldsom, die gericht is op bestraffing van de overtreder (artikel
1, eerste lid, onderdeel t, Wet kinderopvang). Het betreffende bedrag komt toe
aan de gemeente (artikel 72, vierde lid Wet kinderopvang).
Het
college kan een bestuurlijke boete opleggen indien een ouder zijn
inlichtingenplicht niet nakomt. Het gaat daarbij om het schenden van de
volgende verplichtingen:
-
het desgevraagd
verstrekken aan het college van alle gegevens en inlichtingen van hem en zijn
partner die voor de aanspraak op en de hoogte van de tegemoetkoming van de
gemeente van belang zijn (artikel 28,eerste lid, Wet kinderopvang);
-
het verstrekken van die
inlichtingen en gegevens binnen een door het college te stellen redelijke
termijn (artikel 28, tweede lid, Wet kinderopvang);
-
het onmiddellijk na het
bekend worden daarvan verstrekken aan het college van inlichtingen en gegevens
die kunnen leiden tot de vaststelling van een lagere tegemoetkoming (artikel
28, derde lid, Wet kinderopvang).
De
hoogte van de bestuurlijke boete bedraagt maximaal € 2269 (artikel 72, eerste
lid, onderdeel c, Wet kinderopvang). Bij het vaststellen van de hoogte van de
bestuurlijke boete zal het college maatwerk moeten leveren. Artikel 72, tweede
lid, Wet kinderopvang bepaalt dat de hoogte van de boete wordt afgestemd op de
ernst van de overtreding, de mate waarin de overtreding de ouder verweten kan
worden en de omstandigheden waarin die persoon verkeert. Van het opleggen van
een bestuurlijke boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van
verwijtbaarheid ontbreekt. In de Wet kinderopvang is geregeld in welke gevallen
het college géén bestuurlijke boete mag opleggen. Dit is het geval in de
volgende situaties:
-
de overtreder is
overleden;
-
de overtreder is wegens
dezelfde gedraging reeds eerder een bestuurlijke boete of er is hem een
kennisgeving gedaan dat een bestuurlijke boete zal worden opgelegd. In deze
gevallen kan het college aangifte doen bij het Openbaar Ministerie;
-
er is vijf jaren
verstreken nadat de overtreding heeft plaatsgevonden.
De
procedure van het opleggen van een bestuurlijke boete is geregeld in de artikelen
77 tot en met 84 van de Wet kinderopvang.
Lid
twee van dit artikel regelt dat het college nadere regels kan stellen met
betrekking tot het opleggen van een bestuurlijke boetenadere.
Voor de doelgroep sociaal-medische indicatie is een
afzonderlijk hoofdstuk in geruimd,
Artikel 19 Doelgroep
Sociaal medische indicatie
Een ouder kan een vergoeding voor de kosten van
kinderopvang ontvangen als vast staat dat het om sociaal-medische redenen
noodzakelijk is dat (en in welke mate) gebruik wordt gemaakt van kinderopvang.
De sociaal-medische redenen kunnen zowel bij de ouder als bij het kind aanwezig
zijn.
Artikel 20 Vaststelling gemeente bijdrage voor
kinderopvang op grond van sociaal medische indicatie
Dit artikel regelt in welke gevallen er vastgesteld
kan worden dat er sprake is van een van een sociaal-medische indicatie, op
grond waarvan er een recht op gemeentebijdrage kan zijn
Artikel 21 Sociaal
medisch advies
Deze
bepaling spreekt voor zich
Artikel 22 Schriftelijke
verklaring onafhankelijke deskundige
Dit artikel spreekt voor zich.
Artikel
23 Hoogte gemeente bijdrage Sociaal
medische indicatie
De VNG adviseert gemeenten om voor deze doelgroep op
relatief eenvoudige wijze een ouderbijdrage vast te stellen door te kiezen voor
een ouderbijdrage voor alle ouders ter hoogte van 6% van de kosten van de
kinderopvang.
Er is een aantal argumenten om van ouders een eigen
bijdrage te vragen in de kosten van de kinderopvang.
-
Door
gebruik te maken van kinderopvang besparen de ouders enigszins op de kosten voor
levensouderhoud (verblijf, voeding);
-
In
veel situaties waar de overheid diensten aanbiedt en meefinanciert wordt van
burgers in het algemeen een eigen bijdrage gevraagd, omdat zij er in meer of
mindere mate profijt van hebben;
-
Een
eigen bijdrage verhoogt het kostenbewustzijn en hierdoor wordt er een prikkel
ingebouwd om het gebruik van de kinderopvang te beperken en zo de kosten te
kunnen beheersen.
Er is voor gekozen het advies van de VNG over te
nemen, omdat het beleid eenvoudig is en administratief eenvoudig uitvoerbaar
is. Dat betekent dat wij voorstellen dat ouders, die op grond van
sociaal-medische indicatie aanspraak kunnen maken op een vergoeding voor
kinderopvang van de gemeente, een eigen bijdrage betalen ter hoogte van 6
procent van de kosten van kinderopvang. De wijze van vaststelling van de
tegemoetkoming wijkt af van die van de wettelijke doelgroepen en de eigen
doelgroepen, zie verder de toelichting op artikel 4 lid 1 van de verordening.
Artikel 24 Besluit
sociaal-medische indiciatie
Dit
artikel spreekt voor zich.
Artikel
25 Inwerkingtreding
Deze
bepaling spreekt voor zich
Artikel
26 Citeertitel
Deze
bepaling spreekt voor zich
Hoogachtend,
Het college van burgemeester en wethouders van Delft,
,burgemeester.
,secretaris.
Stuk II Delft, 29 maart 2007
20253849
De
raad der gemeente Delft,
gelezen
het voorstel van het college van …………2007;
b
e s l u i t:
1.
Artikel 22 van
de verordening Kinderopvang 2007 als volgt te wijzigen:
1. Onderstaande personen worden in ieder geval aangemerkt als
onafhankelijke deskundigen
die door middel van schriftelijke
gegevens een indicatie kunnen geven omtrent de sociaal-
medische problematiek die
kinderopvang noodzakelijk maakt:
g. een huisarts
h. een
verpleegkundige van het consultatiebureau, GGD of thuiszorg;
i.
een arts van het consultatiebureau, GGD of Thuiszorg;
j.
een (ortho)pedagoog;
k.
een psycholoog;
l.
een psychiater.
2.
De gegevens van een onafhankelijke deskundige als bedoeld in het voorgaande lid
bestaan in
ieder geval uit:
c. de redenen voor de
noodzaak van kinderopvang;
d.
de omvang van de kinderopvang die noodzakelijk wordt geacht;
c. de geldigheidsduur van de indicatie.
2.
De toelichting van de verordening Kinderopvang 2007 als volgt vast te
stellen:
Inleiding
Op
1 januari 2005 is de Wet kinderopvang in werking getreden . De Wet kinderopvang
beoogt het ouders of verzorgers gemakkelijker te maken werk en zorg te
combineren. Niet alleen werkenden kunnen een beroep doen op de Wet
kinderopvang. Een aantal in de wet benoemde doelgroepen kan een beroep doen op
de gemeente voor het betalen van een deel van de kosten die zij maken voor
kinderopvang. De vergoeding door de gemeente van een deel van de kosten voor
kinderopvang wordt aangeduid met de term ‘tegemoetkoming kosten kinderopvang
(gemeente bijdrage kinderopvang)’.
Artikel
25 Wet kinderopvang bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels
vaststelt omtrent de tegemoetkoming van
de gemeente. Deze regels hebben betrekking op de verlening, de
voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming. Deze verordening
geeft uitvoering aan deze wettelijke opdracht.
De
tegemoetkoming is een subsidie in de zin van artikel 4:21 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb), te weten: een aanspraak op financiële middelen door een
bestuursorgaan verstrekt met het oog op een bepaalde activiteit van de
aanvrager. Titel 4.2 van de Awb die regels stelt over subsidies is van
toepassing op de tegemoetkomingen. Dit betekent dat op de verstrekking van
tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang door gemeenten drie regelingen
van toepassing zijn:
1.
de gemeentelijke verordening Wet kinderopvang;
2.
de Wet kinderopvang;
3.
de subsidieregels in titel 4.2 van de Awb.
De
meeste gemeenten beschikken over een algemene subsidieverordening. De vraag is
aan de orde wat de verhouding is tussen de verordening kinderopvang en de
algemene subsidieverordening, en meer in het bijzonder of de algemene
subsidieverordening ook van toepassing is op tegemoetkomingen in de kosten van
kinderopvang.
Deze
verordening is zo opgezet dat deze geheel los staat van de algemene
subsidie-verordening. In dit geval is de algemene subsidieverordening niet van
toepassing op de verstrekking van tegemoetkomingen. Het principe geldt dan dat
de meest specifieke regeling voorrang krijgt boven de algemene regeling.
Hoofdlijnen
van het proces van verstrekkingen van de tegemoetkomingen
In
deze verordening worden de hoofdlijnen van het proces van verstrekking van de
tegemoetkomingen door de gemeente vastgelegd. Daarbij zijn twee uitgangspunten
gehanteerd. Het eerste uitgangspunt is dat de uitvoeringslasten voor zowel de
gemeente als de aanvragers van de tegemoetkoming zo beperkt mogelijk moeten
zijn. Het tweede uitgangspunt is dat de gemeentelijke uitgaven die gemoeid zijn
met de verstrekking van de tegemoetkomingen zo goed mogelijk beheersbaar zijn.
Bepalingen
om de beheersbaarheid van de gemeentelijke uitgaven te bevorderen
De
gemeentelijke tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang is een zogeheten
‘open-einde regeling’. Dit betekent dat iedereen die op grond van de wet
behoort tot de gemeentelijke doelgroep aanspraak heeft op een tegemoetkoming
van de gemeente.
Om
gemeenten in staat te stellen de kosten die gepaard gaan met de verstrekking
van de tegemoetkomingen beheersbaar te houden, zijn in de verordening de
volgende bepalingen opgenomen:
-
De omvang van de
aanspraak op een tegemoetkoming van ouders die geen eigen bijdrage in de kosten
van kinderopvang hoeven te betalen, wordt aan beperkingen gebonden. In de
verordening wordt bepaald dat bij deze groep ouders de tegemoetkoming wordt
verstrekt voor het aantal uren kinderopvang per week dat naar het oordeel van het college voor de ouder
redelijkerwijs noodzakelijk is om de combinatie van arbeid en zorg mogelijk te
maken.
-
Er worden geen
tegemoetkomingen met terugwerkende kracht verstrekt. Een gemeentelijke
tegemoetkoming wordt verstrekt met ingang van het tijdstip waarop de aanvraag
voor een tegemoetkoming door de gemeente in ontvangst is genomen.
-
De tegemoetkoming wordt
alleen verstrekt als er daadwerkelijk kinderopvang plaatsvindt.
-
De tegemoetkoming wordt
uitbetaald in maandelijkse voorschotten. Hierdoor blijft de omvang van
eventuele onverschuldigde betalingen die de gemeente van de ouders moet
terugvorderen, beperkt.
Tegemoetkomingen
voor de duur van een kalenderjaar
Een
tegemoetkoming wordt in principe verstrekt voor de duur één kalenderjaar. Daarmee
wordt aangesloten bij wijze waarop de betalingen door de Belastingsdienst
worden verstrekt. Dit betekent dat een tegemoetkoming elk jaar opnieuw moet
worden aangevraagd. Uitzondering wordt gemaakt voor de gevallen waarin bij de
aanvraag reeds duidelijk is dat de aanspraak op de tegemoetkoming beperkt is
tot een bepaalde periode (bijvoorbeeld de duur van een re- integratietraject
die in het trajectplan is vastgelegd of de datum waarop het kind naar de
basisschool
gaat of de basisschool verlaat).
Verstrekking
van de tegemoetkoming in twee stappen
De
verstrekking van de tegemoetkoming vindt plaats in twee stappen. Hiermee wordt
aangesloten bij de Awb. De eerste stap is de beschikking tot het
verlenen van de tegemoetkoming. Deze beschikking geeft de ontvanger van de
tegemoetkoming een voorwaardelijke aanspraak op de tegemoetkoming tot een
bepaald bedrag.
De aanspraak is voorwaardelijk omdat op het moment dat de beschikking wordt
gegeven nog niet zeker is dat de aanvrager daadwerkelijk gebruik zal maken van
kinderopvang en zich aan de opgelegde verplichtingen houdt. Ondanks het
voorwaardelijke karakter schept de subsidieverlening wel een rechtens
afdwingbare aanspraak. De tweede stap is de beschikking tot het
vaststellen van de tegemoetkoming. In deze beschikking wordt vastgesteld in
hoeverre de ontvanger aan de gestelde voorwaarden heeft voldaan en hoeveel het
uiteindelijke
bedrag
van de tegemoetkoming is. Met het vaststellen van de tegemoetkoming wordt de
tegemoetkoming definitief. Voordat de tegemoetkoming wordt vastgesteld kan de
gemeente onderzoek doen naar de rechtmatigheid van de tegemoetkoming door
gegevens van de ouders te controleren en eventueel inlichtingen bij de houders
van een kindcentrum of gastouderbureau op te vragen.
Aanwijzen
van extra doelgroepen
De
verordening bevat geen inhoudelijke criteria over de definities van
gemeentelijke doelgroepen en de hoogte van de tegemoetkomingen. Deze criteria
zijn allemaal rechtstreeks in de Wet kinderopvang opgenomen. Gemeenten
hebben bij de bepaling van deze doelgroepen en de hoogte van de tegemoetkoming
dus geen beleidsvrijheid. Over de wijze waarop de aanspraak op- en de
hoogte van de tegemoetkoming moet worden vastgesteld worden gemeenten in een
later stadium apart geïnformeerd zodra alle relevante uitvoeringsregelingen
bekend
zijn.
De
gemeente kan er voor kiezen om naast de doelgroepen die in de wet zijn benoemd
eigen doelgroepen aan te wijzen die aanspraak kunnen maken op een
tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Daarbij kan gedacht worden aan
ouders die vrijwilligerswerk doen of ouders die zich bezighouden met
mantelzorg. Het verdient aanbeveling om de tegemoetkomingen aan eigen
doelgroepen in deze verordening te regelen en niet in een aparte verordening.
Dit voorkomt versnippering van regelgeving en bovendien worden de procedurele
bepalingen in deze verordening automatisch ook van toepassing op de
tegemoetkomingen die de gemeente aan eigen doelgroepen verstrekt.
Als
een gemeente besluit eigen doelgroepen aan te wijzen, zal ze in de verordening
een aantal onderwerpen moeten regelen. Het toevoegen van eigen doelgroepen
geschiedt op basis van de autonome verordenende bevoegdheid van gemeenten die
is neergelegd in artikel 149 van de Gemeentewet.
Omdat
de Wet kinderopvang niet van toepassing is op de door de gemeente aangewezen
doelgroepen, zal de omschrijving van de doelgroep(en) in de verordening zelf
moeten geschieden. Bovendien zal in de verordening de hoogte van de
tegemoetkoming geregeld moeten worden. Hiervoor moet het volgende worden geregeld:
-
De wijze waarop de
kosten van kinderopvang worden bepaald, inclusief een maximumuurprijs (daarbij
zou verwezen kunnen worden naar bepalingen in artikel 7 Wet kinderopvang).
-
Het deel van de kosten
van kinderopvang waarvoor een tegemoetkoming wordt verstrekt.
Met
betrekking tot de sociaal-medische indicatie het volgende.
In de oorspronkelijke verordening was de
toepasselijkheid van de artikelen binnen de verordening betreffende
sociaal-medische indicatie gekoppeld aan de inwerkingtreding van de artikelen 6, eerste lid,
onder k, artikel 6, eerste lid onder l en artikel 23 van de wet. Deze artikelen
zijn echter nog steeds niet in werking getreden, derhalve vormt de wet thans
geen juridische basis om een tegemoetkoming op grond van een sociaal-medische indicatie
te verstrekken. In een brief van de
minister van 18-8-2004 wordt aangegeven dat desondanks, in afwachting van het
aanwijzen van een centraal indicatieorgaan, de gemeenten voor het geven van een
gemeentebijdrage voor gevallen met een sociaal-medische indicatie gelden
krijgen uitbetaald uit het Gemeentefonds. Om nu wel de juridische basis te
creëren om een tegemoetkoming op grond van een sociaal-medische indicatie te
verstrekken wordt voorgesteld de koppeling met de inwerkingtreding van genoemde
artikelen in de wet betreffende sociaal-medische indicatie los te laten en
zodoende de mogelijkheid te scheppen voor de gemeente om zelfstandig, eveneens
op basis van de reeds genoemde mogelijkheid van artikel 149 Gemeentewet, in de verordening een tegemoetkoming op grond van een sociaal-medische indicatie
te verstrekken.
Bovendien
kan in de verordening worden geregeld dat er jaarlijks een subsidieplafond
wordt vastgesteld voor de verstrekkingen van tegemoetkomingen aan de eigen
doelgroepen. Zo’n subsidieplafond is niet mogelijk voor de tegemoetkomingen die
de gemeente verstrekt op basis van de Wet kinderopvang, maar kan wel worden
vastgesteld voor de tegemoetkomingen die de gemeente verstrekt op grond van
haar autonome verordenende bevoegdheid. Met het vaststellen van een
subsidieplafond worden de aanspraken op een tegemoetkoming
beperkt
tot een bepaald bedrag. Het vaststellen van een subsidieplafond verplicht de
gemeente een tegemoetkoming te weigeren als toekenning zou leiden tot
overschrijding van het plafond. Hierdoor wordt een open-einde regeling
voorkomen. Voor de goede orde: het vaststellen van een subsidieplafond is een
bevoegdheid, géén verplichting.
Artikel
1 Begripsbepalingen
De
begripsbepalingen in artikel 1 en 2 van de Wet kinderopvang zijn ook van
toepassing op deze verordening. Alleen de in deze artikelen niet gedefinieerde
begrippen zijn aangevuld.
Artikel
2 Doelgroepen
Dit
artikel geeft aan op welke doelgroepen
de verordening van toepassing is: de “verplichte” doelgroepen (artikel 22),
alsmede de in de algemene toelichting reeds gememoreerde sociaal-medische
indicatie en eigen doelgroepen.
Artikel
3 Aanwijzen van eigen doelgroepen
Dit
artikel vormt de basis voor het aanwijzen van eigen doelgroepen, waarover in
het algemeen deel van de toelichting reeds gesproken is. Het artikel is dus
niet van toepassing op de wettelijke doelgroepen en de sociaal-medische
indicatie.
Op
basis van de in dit artikel genoemde criteria wordt het College de mogelijkheid
geboden eigen doelgroepen aan te wijzen. Van belang is dat het College zich bij
het aanwijzen van eigen doelgroepen zal laten leiden door de gedachte dat het
verstrekken van een gemeentebijdrage
alleen zal plaatsvinden als de hierdoor mede mogelijk gemaakte kinderopvang
in dienst zal staan van re-integratie en arbeidsparticipatie
Artikel
4 Hoogte tegemoetkoming
Voor
de hoogte van de tegemoetkoming wordt aangesloten bij artikel 24 van de wet,
met uitzondering van de doelgroep Sociaal-medische indicatie. Zie hiervoor de
toelichting op artikel 23.
Artikel
5 Aanvraag
De
tegemoetkoming wordt door de ouder aangevraagd bij het college (artikel 26 Wet
kinderopvang). Het moet dan gaan om het college van de gemeente waar de ouder
woont (artikel 22, derde lid, Wet kinderopvang). De aanvraag moet schriftelijk
gebeuren (artikel 4:1 Awb).
Een
aanvraag wordt door de gemeente in ontvangst genomen wanneer deze voldoet aan
de vormvereisten van artikel 4.1 en 4.2 Awb. Dit betekent dat een aanvraag:
-
schriftelijk moet worden ingediend;
-
moet zijn ondertekend;
-
de naam en het adres van aanvrager dient te bevatten;
-
een aanduiding moet geven van de beschikking die wordt gevraagd.
Omdat
een tegemoetkoming voor de duur van een tegemoetkomingsjaar wordt verstrekt
(artikel 4.4) moet deze elk jaar opnieuw worden aangevraagd. Om de lasten voor
de aanvragers zo beperkt mogelijk te houden, verdient het aanbeveling dat de
gemeente het aanvraagformulier voor een vervolgaanvraag aan de ouders
toestuurt, waarbij het formulier reeds is ingevuld met de gegevens die bij de
gemeente bekend zijn. De ouders hoeven dan alleen de mutaties op het
aanvraagformulier aan te geven.
Een
verhoging van de tegemoetkoming in verband met een verhoging van het aantal
uren of dagdelen kinderopvang, zal ook moeten worden aangevraagd. Een verlaging
van de tegemoetkoming in verband een vermindering van de omvang van de
kinderopvang hoeft niet te worden aangevraagd. De ouder moet hiervan wel
onmiddellijk mededeling doen aan het college (artikel 28, derde lid, Wet kinderopvang
en artikel 16, eerste lid).
Artikel
6 Te verstrekken gegevens bij de
aanvraag
Onderdeel d van het eerste
lid bepaalt dat bij de aanvraag een offerte of contract van het kindercentrum
of gastouderbureau dat de kinderopvang gaat verzorgen moet worden gevoegd. Dit
betekent dat de aanvraag voor een tegemoetkoming pas bij de gemeente kan worden
ingediend als de ouder over een offerte of contract beschikt. Op basis van de
offerte of het contract kan de gemeente de hoogte van de tegemoetkoming vaststellen.
Het
kindercentrum of gastouderbureau dat de kinderopvang gaat verzorgen, moet
ingeschreven staan in een gemeentelijk register (artikel 5, eerst lid, Wet
kinderopvang).
Onderdeel e van het eerste
lid bepaalt dat bij de aanvraag gegevens of een verwijzing naar gegevens wordt
gevoegd waaruit blijkt dat de ouder behoort tot een gemeentelijke doelgroep. In
een aantal gevallen kan de ouder volstaan met een verwijzing naar die gegevens
omdat de gemeente over de gegevens beschikt:
-
de ouder of partner ontvangt
een uitkering in het kader van de WWB, IOAW/IOAZ of Anw én maakt gebruik van
een voorziening gericht op arbeidsinschakeling;
-
de ouder is een
niet-uitkeringsgerechtigde (NUG-er), is als werkzoekende geregistreerd bij het
CWI maakt én maakt gebruik van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling;
-
de ouder is een
nieuwkomer die een inburgeringsprogramma volgt;
-
het college heeft
sociaal-medische indicatie vastgesteld.
In
andere gevallen zal de ouder de volgende gegevens aan de gemeente moeten
verstrekken:
De
ouder of partner ontvangt een uitkering op grond van de Wet
inkomensvoorziening kunstenaars De
ouder heeft de leeftijd van 18 jaar nog niet bereikt, volgt scholing of een
opleiding en ontvangt algemene bijstand op grond van de WWB of kan zo’n uitkering
ontvangen De
ouder of diens partner zijn ingeschreven bij een school of instelling als
bedoeld in paragraaf 2.2 of 2.4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen
of in de artikelen 2.8 tot en met 2.11 van de Wet Studiefinanciering 2000 |
Indien
de uitkering wordt verkregen in een andere gemeente: Bewijs
van inschrijving school of opleidingsinstituut Bewijs
van inschrijving school of opleidingsinstituut |
Onderdeel f van het eerste
lid bepaald dat indien de aanvrager een partner heeft, deze partner de aanvraag
mede ondertekent. Deze bepaling is volledigheidshalve in de verordening
opgenomen. De verplichting is reeds neergelegd in artikel 26, derde lid, Wet
kinderopvang.
Artikel
7 Aanspraak op een gemeente bijdrage
In
dit artikel wordt aangegeven in welke gevallen een ouder aanspraak heeft op een
gemeentebijdrage. Voor wat betreft de aanspraken op grond van een de
sociaal-medische indicatie wordt verwezen naar artikel 20.
Artikel
8 Het besluit tot verlenen van de
gemeente bijdrage
De
termijn waarbinnen het college een besluit moet nemen over de aanvraag van een
tegemoetkoming geldt voor alle aanvragen voor een tegemoetkoming. Deze termijn
geldt niet alleen voor nieuwe aanvragen, maar ook voor aanvragen die betrekking
hebben op een voortzetting van een tegemoetkoming en voor aanvragen voor een
hogere tegemoetkoming in verband met uitbreiding van de omvang van de
kinderopvang. In de verordening is gekozen voor een beslistermijn van ten
hoogste zes weken die eventueel met zes weken
kan
worden verlengd.
De
beslistermijn van zes weken heeft ook gevolgen voor de datum waarbinnen
aanvragen voor een voortgezette tegemoetkoming moeten worden aangevraagd. Om er
zeker van te zijn dat de tegemoetkoming na 1 januari kan worden voortgezet,
zullen ouders hun aanvraag minimaal zes weken vóór 1 januari bij de gemeente
moeten indienen.
Het
feit dat het college een termijn van zes weken heeft om te beslissen over een
aanvraag voor een tegemoetkoming, wil uiteraard niet zeggen dat het college
deze termijn ook in alle gevallen moet benutten. De gemeente zal er naar moeten
streven de behandelingstermijn van aanvragen zo kort mogelijk te houden en met
name aanvragen waar spoed mee geboden is direct af te handelen. Door middel van
mandatering van de beslissingsbevoegdheid kan de besluitvorming worden
versneld.
Artikel
9 Weigeringsgrond
Naast
de weigeringsgronden in dit artikel kent de Awb ook een aantal gronden om de
subsidieverlening te weigeren. Ook deze weigeringsgronden zijn van toepassing.
Artikel 4:35 bepaalt dat de subsidieverlening kan worden geweigerd indien een
gegronde reden bestaat om aan te nemen dat:
a.
de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden;
b.
de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c.
de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal
afleggen omtrent
de verrichte activiteiten en de
daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze
voor de vaststelling van de subsidie
van belang zijn.
Het
tweede lid van artikel 4:35 bepaalt dat de subsidieverlening voorts in ieder
geval kan worden geweigerd indien de aanvrager:
a.
in het kader van de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt
en de
verstrekking van deze gegevens tot
een onjuiste beschikking op de aanvraag zou hebben
geleid; of
b.
failliet is verklaard of aan hem surséance van betaling is verleend of ten
aanzien van hem de
schuldsaneringsregeling natuurlijke
personen van toepassing is verklaard, dan wel een
verzoek daartoe bij de rechtbank is
ingediend.
Artikel
10 Ingangsdatum van de tegemoetkoming
Dit
artikel bepaalt de ingangsdatum van verstrekking van de tegemoetkoming. Er zijn
twee ingangsdata mogelijk:
1.
De datum waarop de
aanvraag voor een tegemoetkoming door de gemeente in ontvangst is genomen
(eerste lid). In deze situatie zal de ouder op het moment dat hij zijn aanvraag
indient reeds kinderopvang hebben.
2.
De datum waarop de
kinderopvang van start gaat. Het tweede lid bepaalt dat er alleen een
tegemoetkoming wordt verleend als er kinderopvang plaatsvindt.
Dit
artikel bepaalt dat er geen tegemoetkoming wordt verstrekt voor de
kosten van kinderopvang die plaatsvindt voordat een aanvraag voor een
tegemoetkoming bij de gemeente is ingediend.
De
ingangsdatum van de tegemoetkoming heeft betrekking op het moment waarop de
aanspraak op een tegemoetkoming ontstaat. De uitbetaling van de tegemoetkoming
vindt pas plaats vanaf het moment dat het besluit tot verlening van de
tegemoetkoming is genomen.
De betaling vindt dan met terugwerkende kracht plaats tot de datum waarop de
aanvraag in ontvangst is genomen.
De
ingangsdatum van verstrekking van de tegemoetkoming is ook van toepassing op
aanvragen voor uitbreiding van het aantal uren kinderopvang. De verhoogde
tegemoetkoming wordt verstrekt vanaf het moment dat de aanvraag daarvoor door
het college in ontvangst is genomen.
1
Artikel
11 De periode waarvoor de
tegemoetkoming wordt verleend
De
tegemoetkoming wordt in principe voor een heel kalenderjaar verleend. Voor
aanvragen die in de loop van een jaar worden toegekend, geldt dat de
tegemoetkoming wordt verstrekt tot 31 december van het betreffende jaar. Dit
betekent dat een ouder elk jaar vóór 1 januari opnieuw een aanvraag voor een
tegemoetkoming bij de gemeente zal moeten indienen.
Het
college kan de tegemoetkoming voor een andere periode vaststellen. Dit is
bijvoorbeeld het geval als de aanvrager voor een bepaalde periode recht heeft
op de tegemoetkoming, bijvoorbeeld als deze een re-integratietraject voor een
bepaalde periode volgt. Door de periode van verstrekking van de tegemoetkoming
te koppelen aan de duur van het re-integratietraject (of een andere vorm van
arbeid), hoeft de ouder geen actie te ondernemen om de verstrekking van de
tegemoetkoming stop te zetten of hoeft de gemeente geen eventueel ten onrechte
uitgekeerde bedragen terug te vorderen.
Artikel
12 Omvang van de kinderopvang
De
Wet kinderopvang regelt uitsluitend de aanspraak van ouders op een
tegemoetkoming van de gemeente voor de kosten van kinderopvang en niet de
omvang van die aanspraak. Wanneer een ouder op basis van de criteria die de wet
geeft tot een gemeentelijke doelgroep behoort heeft deze recht op een
gemeentelijke tegemoetkoming. De wet stelt geen beperkingen aan het aantal uren
kinderopvang waarvoor de tegemoetkoming wordt verstrekt. Dit past in het
systeem van de wet waarin de ouder zélf bepaalt hoeveel kinderopvang hij nodig
heeft in verband
met
de combinatie van arbeid en zorg.
Voor
bepaalde gemeentelijke doelgroepen is de eigen bijdrage in de kosten van
kinderopvang nihil. Voor deze groepen wordt de inkomensafhankelijke eigen
bijdrage door de gemeente gecompenseerd (het zogeheten ’Koakopje’, zie artikel
24, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, onderdeel a, Wet kinderopvang). Bij
deze ouders zet de hoogte van de eigen bijdrage geen rem op de vraag naar
kinderopvang. Dat in tegenstelling tot ouders die wél een
(inkomensafhankelijke) eigen bijdrage in de kosten van kinderopvang moeten
betalen en de hoogte van die bijdrage zullen laten meewegen in hun vraag naar
kinderopvang.
Om
de kosten voor de gemeente te kunnen beheersen, is deze bepaling in de
verordening opgenomen die de aanspraak op een tegemoetkoming enigszins beperkt.
Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om bij de groep ouders die geen
eigen bijdrage betalen, per geval te beoordelen hoeveel kinderopvang de ouder
redelijkerwijs nodig heeft om de arbeid die hij verricht te kunnen combineren
met zorgtaken. Bij het bepalen van de omvang van de kinderopvang die
redelijkerwijs nodig is om arbeid en zorg te combineren, zal ook rekening
moeten worden gehouden met omstandigheden als een handicap of chronische
ziekte
van de ouder(s) of een beperking die de huiselijke situatie meebrengt voor de
goede en gezonde ontwikkeling van het kind. In tegenstelling tot kinderopvang
op grond van sociaal-medische indicatie op grond van artikel 23 Wet
kinderopvang, hoeft voor deze beoordeling geen advies te worden aangevraagd.
Het
is aan te bevelen dat het college in beleidsregels neerlegt hoe het wil omgaan
met zijn bevoegdheid. Op deze wijze wordt deze beoordeling zoveel mogelijk
geobjectiveerd.
Artikel
13 Inhoud van de beschikking
Onderdeel
e bepaalt dat in de beschikking wordt aangeven hoe het bedrag van de
tegemoetkoming wordt vastgesteld. In de beschikking moet onder andere de wijze
van uitbetaling van de tegemoetkoming worden vermeld (onderdeel f). Artikel 14
bepaalt dat de uitbetaling plaatsvindt in de vorm van maandelijkse
voorschotten. Onderdeel h schrijft voor dat in de beschikking de verplichtingen
van de ouder worden opgenomen. Daarbij moet aan de volgende verplichtingen
worden gedacht:
-
de verplichting om
binnen zes weken na afloop van de periode waarvoor de tegemoetkoming is
verleend aan het college een overzicht te verstrekken van de feitelijke kosten
van kinderopvang over deze periode;
-
de informatieplicht die
is opgenomen in artikel 28, eerste tot en met derde lid, Wet kinderopvang;
Artikel
14 De bevoorschotting van de gemeente
bijdrage
De
subsidieverstrekking vindt plaats in de vorm van maandelijkse voorschotten. Dit
betekent dat het totale bedrag van de tegemoetkoming waarop de aanvrager recht
heeft, wordt gedeeld in twaalf gelijke delen (indien de aanvraag het gehele
tegemoetkomingsjaar betreft).
De
gemeente betaalt de tegemoetkoming uit aan de ouder. De ouder kan, al dan niet
op verzoek van het kindercentrum of het gastouderbureau, de gemeente machtigen
om de betalingen rechtstreeks aan dat kindercentrum of gastouderbureau te doen.
Deze machtiging verandert juridisch gezien niets aan de verhouding tussen de
gemeente en de ouder. Ook al wordt het bedrag gestort op de rekening van het
kindercentrum of gastouderbureau, er blijft sprake van een betaling van de
tegemoetkoming van gemeente aan de ouder.
Het
tweede lid geeft het college de bevoegdheid om nadere voorschriften te stellen
over de wijze van bevoorschotting van de tegemoetkoming. Zo kan het college
bepalen dat er alleen een voorschot wordt betaald op basis van een factuur van
het kindercentrum of gastouderbureau. Het college zou zo’n voorschrift kunnen
stellen wanneer er twijfels bestaan of een ouder daadwerkelijk gebruik zal
maken van kinderopvang.
Artikel
15 Betalingen op declaratiebasis
Dit
artikel behoeft geen nadere toelichting
Artikel 16 Ambtshalve
vaststelling van de gemeente bijdrage
Op
grond van artikel 4:47, onderdeel a, Awb kan het college een subsidie (dus ook
een tegemoetkoming) ambtshalve vaststellen. Ambtshalve vaststellen houdt in dat
het college op eigen initiatief de tegemoetkomingen vaststelt. De ouders hoeven
geen aanvraag tot het vaststellen van de tegemoetkoming bij het college in te
dienen.
De
ouders zoals bedoeld in lid 2 zijn wel verplicht om binnen twee weken na afloop van de periode waarvoor de
tegemoetkoming is verleend aan het college een overzicht van de feitelijke
kosten van kinderopvang over deze periode te verstrekken. Als een
tegemoetkoming voor een kalenderjaar is verleend, dient het overzicht van de
kosten uiterlijk twee weken na 31 december bij het college te worden ingediend.
Het overzicht van de kosten kan zowel een apart jaaroverzicht zijn dat door het
kindercentrum of gastouderbureau wordt opgesteld of een verzameling van
maandoverzichten. Het college heeft vervolgens zes weken de tijd om de
tegemoetkoming vast te stellen. In deze periode kan de gemeente een onderzoek
doen naar de rechtmatigheid van de tegemoetkoming door gegevens van de ouders
te controleren en eventueel inlichtingen bij de houders van een kindcentrum of
gastouderbureau op te vragen.
In
het besluit tot het vaststellen van de tegemoetkoming wordt bepaald wat precies
het bedrag is waar de ouder die de tegemoetkoming heeft aangevraagd recht op
heeft. De berekeningswijze die is opgenomen in de beschikking tot verlening van
de tegemoetkoming geldt als het uitgangspunt voor het vaststellen van de
tegemoetkoming. Dit betekent dat de tegemoetkoming wordt vastgesteld op basis
van het aantal uren kinderopvang dat in de beschikking tot verlening van de
tegemoetkoming is vastgelegd. Dat is het maximum aantal uren. In de beschikking
tot vaststelling van de tegemoetkoming kan wel worden uitgegaan van een lager
aantal
uren, maar niet van een hoger aantal.
Als
de aanvrager de gegevens niet verstrekt, kan het college de tegemoetkoming op
een lager bedrag vaststellen. Lager vaststellen kan ook betekenen op nul
vaststellen. Het college heeft deze bevoegdheid op grond van artikel 4:46,
tweede en derde lid, Awb. Op grond van het tweede lid kan de subsidie lager
worden vastgesteld indien:
a.
de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben
plaatsgevonden;
b.
de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden
verplichtingen;
c.
de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de
verstrekking van
juiste of volledige gegevens tot een
andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening
zou hebben geleid, of
d.
de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of
behoorde te
weten.
Het
derde lid van artikel 4:46 Awb luidt: ‘Voor zover het bedrag van de subsidie
afhankelijk is van de werkelijke kosten van de activiteiten waarvoor subsidie
is verleend, worden kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen
worden beschouwd bij de vaststelling van de subsidie niet in aanmerking
genomen’.
Als
de gemeente een ouder een hoger bedrag heeft uitgekeerd dan waarop deze recht
heeft, kan de gemeente het te veel betaalde bedrag terugvorderen.
Terugvordering is geregeld in artikel 38 Wet kinderopvang (zie ook de toelichting
bij artikel 16).
Artikel
17 Inlichtingenplicht
Deze
verplichtingen staan in ongeveer dezelfde bewoordingen ook in artikel 28,
eerste tot en met derde lid Wet kinderopvang. Volledigheidshalve wordt deze
verplichting hier herhaald.
Het
vierde lid van artikel 28 bevat de inlichtingenplicht voor houders van een
kindercentrum of gastouderbureau. Deze bepaling luidt: ‘De houder verstrekt
desgevraagd aan het college van burgemeester en wethouders alle gegevens en
inlichtingen die voor de aanspraak van een ouder op de tegemoetkoming van
belang zijn’.
Er
kunnen twee vormen van schending van de inlichtingenplicht worden
onderscheiden:
3.
het betreffende kind
maakt geen gebruik van kinderopvang;
4.
er wordt wel gebruik
maakt van kinderopvang, maar de ouder heeft geen recht op een
tegemoetkoming (hij behoort niet tot gemeentelijke doelgroep).
Als
een ouder de inlichtingenplicht schendt en als gevolg hiervan ten onrechte een
tegemoetkoming heeft ontvangen of een te hoog bedrag, kan het college de
beschikking tot het verlenen of tot het vaststellen van de tegemoetkoming
intrekken of wijzigen en het te veel betaalde bedrag terugvorderen. Ook is
mogelijk om in aanvulling hierop een bestuurlijke boete aan de betreffende
ouder op te leggen. Hieronder wordt op de twee maatregelen nader ingegaan.
Intrekken
van de beschikking en terugvorderen van de tegemoetkoming
In
de Awb is geregeld op welke gronden een subsidie (een tegemoetkoming in de
terminologie van de Wet kinderopvang) kan worden ingetrokken en teruggevorderd.
Daarbij moeten twee situaties worden onderscheiden:
a.
de situatie waarin de tegemoetkoming nog niet is vastgesteld en b. de situatie
waarin de
tegemoetkoming wel is vastgesteld.
Ad
a. de tegemoetkoming is nog niet vastgesteld: intrekken of wijzigen van de
beschikking tot verlening van de tegemoetkoming (artikel 4:48 Awb)
Zolang
de tegemoetkoming nog niet is vastgesteld kan het college de beschikking tot
verlening van de tegemoetkoming intrekken of ten nadele van de ontvanger van de
tegemoetkoming wijzigen, indien:
a.
de activiteiten waarvoor de tegemoetkoming is verleend niet of niet geheel
hebben
plaatsgevonden of zullen
plaatsvinden;
b.
de ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de tegemoetkoming verbonden
verplichtingen;
c.
de ontvanger van de tegemoetkoming onjuiste of onvolledige gegevens heeft
verstrekt en de
verstrekking van juiste of volledige
gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot
verlening van de tegemoetkoming zou
hebben geleid;
d.
de verlening van de tegemoetkoming anderszins onjuist was en de ontvanger dit
wist of
behoorde te weten.
De
intrekking of wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de subsidie
is verleend, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.
Opschorten
van de bevoorschotting (artikel 4:56 Awb)
Het
college hoeft niet te wachten met het treffen van een maatregel tot dat het
besluit tot verlening van de tegemoetkoming is ingetrokken of gewijzigd. Het
college kan al eerder besluiten de betaling van de tegemoetkoming op te schorten.
Op grond van artikel 4:56 Awb kan het college de verplichting tot betaling van
een voorschot opschorten met ingang van de dag waarop het college aan de ouder
schriftelijk kennis geeft van het ernstige vermoeden dat er grond bestaat om de
beschikking tot verlening van de tegemoetkoming in te trekken of te wijzigen.
Deze opschorting duurt tot en met de dag waarop de beschikking omtrent de
intrekking
of
wijziging is bekendgemaakt of de dag waarop sedert de kennisgeving van het
ernstige vermoeden dertien weken zijn verstreken.
Ad
b. de tegemoetkoming is wel vastgesteld: intrekken of wijzigen van de
beschikking tot subsidievaststelling (artikel 4:49 Abw)
Ook
als de tegemoetkoming is vastgesteld, is het college in bepaalde gevallen
bevoegd de beschikking tot het vaststellen van de tegemoetkoming in te trekken
of ten nadele van de ontvanger van de tegemoetkoming te wijzigen. Het gaat om
de volgende gevallen:
a.
er is sprake van feiten of omstandigheden waarvan het college bij de
vaststelling van de
tegemoetkoming redelijkerwijs niet
op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de
tegemoetkoming lager dan
overeenkomstig de verlening van de tegemoetkoming zou zijn
vastgesteld;
b.
de vaststelling van de tegemoetkoming was onjuist en de ontvanger van de
tegemoetkoming
wist dit of behoorde dit te weten;
c.
de ontvanger van de tegemoetkoming heeft na de vaststelling van de
tegemoetkoming niet
voldaan aan de aan de tegemoetkoming
verbonden verplichtingen.
De
subsidievaststelling kan niet meer worden ingetrokken of ten nadele van de
ontvanger worden gewijzigd, indien vijf jaren zijn verstreken sinds de dag
waarop zij is bekendgemaakt.
Terugvordering
(artikel 38 Wet kinderopvang)
Indien
de beschikking tot het verlenen of het vaststellen van de tegemoetkoming is
ingetrokken of ten nadele van de ouder is gewijzigd, kan de gemeente het reeds
betaalde bedrag van de ouder terugvorderen. In artikel 38 Wet kinderopvang
worden de bepalingen in de Wet werk en bijstand (WWB) over de terugvordering
van bijstand van overeenkomstige toepassing verklaard op het terugvorderen van
een tegemoetkoming. Dit betekent bijvoorbeeld dat het bedrag dat wordt
teruggevorderd kan worden verrekend met de tegemoetkoming die aan de ouder
wordt verstrekt. In het besluit tot terugvordering moet de wijze waarop zal
worden teruggevorderd worden vermeld (artikel 60, eerste lid WWB).
Artikel
18 De bestuurlijke boete
Naast
het intrekken en terugvorderen van de tegemoetkoming kan het college in
bepaalde gevallen ook een bestuurlijke boete opleggen. De bestuurlijke boete is
geregeld in hoofdstuk 5 van de Wet kinderopvang. Een bestuurlijke boete is een
bestuurlijke sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot
betaling van een geldsom, die gericht is op bestraffing van de overtreder
(artikel 1, eerste lid, onderdeel t, Wet kinderopvang). Het betreffende bedrag
komt toe aan de gemeente (artikel 72, vierde lid Wet kinderopvang).
Het
college kan een bestuurlijke boete opleggen indien een ouder zijn
inlichtingenplicht niet nakomt. Het gaat daarbij om het schenden van de
volgende verplichtingen:
-
het desgevraagd
verstrekken aan het college van alle gegevens en inlichtingen van hem en zijn
partner die voor de aanspraak op en de hoogte van de tegemoetkoming van de
gemeente van belang zijn (artikel 28,eerste lid, Wet kinderopvang);
-
het verstrekken van die
inlichtingen en gegevens binnen een door het college te stellen redelijke
termijn (artikel 28, tweede lid, Wet kinderopvang);
-
het onmiddellijk na het
bekend worden daarvan verstrekken aan het college van inlichtingen en gegevens
die kunnen leiden tot de vaststelling van een lagere tegemoetkoming (artikel
28, derde lid, Wet kinderopvang).
De
hoogte van de bestuurlijke boete bedraagt maximaal € 2269 (artikel 72, eerste
lid, onderdeel c, Wet kinderopvang). Bij het vaststellen van de hoogte van de
bestuurlijke boete zal het college maatwerk moeten leveren. Artikel 72, tweede
lid, Wet kinderopvang bepaalt dat de hoogte van de boete wordt afgestemd op de
ernst van de overtreding, de mate waarin de overtreding de ouder verweten kan
worden en de omstandigheden waarin die persoon verkeert. Van het opleggen van
een bestuurlijke boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van
verwijtbaarheid ontbreekt. In de Wet kinderopvang is geregeld in welke gevallen
het college géén bestuurlijke boete mag opleggen. Dit is het geval in de
volgende situaties:
-
de overtreder is
overleden;
-
de overtreder is wegens
dezelfde gedraging reeds eerder een bestuurlijke boete of er is hem een
kennisgeving gedaan dat een bestuurlijke boete zal worden opgelegd. In deze
gevallen kan het college aangifte doen bij het Openbaar Ministerie;
-
er is vijf jaren
verstreken nadat de overtreding heeft plaatsgevonden.
De
procedure van het opleggen van een bestuurlijke boete is geregeld in de
artikelen 77 tot en met 84 van de Wet kinderopvang.
Lid
twee van dit artikel regelt dat het college nadere regels kan stellen met
betrekking tot het opleggen van een bestuurlijke boetenadere.
Voor de doelgroep sociaal-medische indicatie is een
afzonderlijk hoofdstuk in geruimd,
Artikel 19 Doelgroep
Sociaal medische indicatie
Een ouder kan een vergoeding voor de kosten van
kinderopvang ontvangen als vast staat dat het om sociaal-medische redenen
noodzakelijk is dat (en in welke mate) gebruik wordt gemaakt van kinderopvang.
De sociaal-medische redenen kunnen zowel bij de ouder als bij het kind aanwezig
zijn.
Artikel 20 Vaststelling gemeente bijdrage voor
kinderopvang op grond van sociaal medische indicatie
Dit artikel regelt in welke gevallen er vastgesteld
kan worden dat er sprake is van een van een sociaal-medische indicatie, op
grond waarvan er een recht op gemeentebijdrage kan zijn
Artikel 21 Sociaal
medisch advies
Deze
bepaling spreekt voor zich
Artikel 22 Schriftelijke
verklaring onafhankelijke deskundige
Dit artikel spreekt voor zich.
Artikel
23 Hoogte gemeente bijdrage Sociaal
medische indicatie
De VNG adviseert gemeenten om voor deze doelgroep op
relatief eenvoudige wijze een ouderbijdrage vast te stellen door te kiezen voor
een ouderbijdrage voor alle ouders ter hoogte van 6% van de kosten van de
kinderopvang.
Er is een aantal argumenten om van ouders een eigen
bijdrage te vragen in de kosten van de kinderopvang.
-
Door
gebruik te maken van kinderopvang besparen de ouders enigszins op de kosten
voor levensouderhoud (verblijf, voeding);
-
In
veel situaties waar de overheid diensten aanbiedt en meefinanciert wordt van
burgers in het algemeen een eigen bijdrage gevraagd, omdat zij er in meer of
mindere mate profijt van hebben;
-
Een
eigen bijdrage verhoogt het kostenbewustzijn en hierdoor wordt er een prikkel
ingebouwd om het gebruik van de kinderopvang te beperken en zo de kosten te
kunnen beheersen.
Er is voor gekozen het advies van de VNG over te
nemen, omdat het beleid eenvoudig is en administratief eenvoudig uitvoerbaar
is. Dat betekent dat wij voorstellen dat ouders, die op grond van
sociaal-medische indicatie aanspraak kunnen maken op een vergoeding voor
kinderopvang van de gemeente, een eigen bijdrage betalen ter hoogte van 6 procent
van de kosten van kinderopvang. De wijze van vaststelling van de tegemoetkoming
wijkt af van die van de wettelijke doelgroepen en de eigen doelgroepen, zie
verder de toelichting op artikel 4 lid 1 van de verordening.
Artikel 24 Besluit
sociaal-medische indiciatie
Dit
artikel spreekt voor zich.
Artikel
25 Inwerkingtreding
Deze
bepaling spreekt voor zich
Artikel
26 Citeertitel
Deze
bepaling spreekt voor zich
Aldus
vastgesteld in de openbare raadsvergadering op 29 maart 2007.
Hoogachtend,
Het college van burgemeester en wethouders van Delft,
,burgemeester.
,griffier