De
raad der gemeente Delft;
gelezen
het voorstel van het college van
gelet
op artikel 8, eerste lid, onderdeel b en artikel 18 van de Wet werk en
bijstand;
b e
s l u i t :
vast
te stellen de
Maatregelenverordening
Wet werk en bijstand 2008.
In
deze verordening wordt verstaan onder:
a.
de
wet: de Wet werk en bijstand;
b.
het
college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft
c.
algemene
bijstand: de bijstand zoals bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet
(inclusief het vakantiegeld);
d.
bijzondere
bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;
e.
bijstand:
algemene en bijzondere bijstand;
f.
bijstandsnorm;
de bijstandsnorm zoals bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet (inclusief
vakantiegeld);
g.
langdurigheidstoeslag:
de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 5, onderdeel e, van de wet;
h.
maatregel:
het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel
18, tweede lid van de wet;
i.
benadelingsbedrag; het ten
onrechte aan bijstand verstrekte bedrag vermeerderd met de door de gemeente
over dit bedrag reeds afgedragen belasting en premies plus de mogelijk
verstrekte langdurigheidstoeslag.
j.
sociale
activering: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten
gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk
is, op zelfstandige maatschappelijke participatie.
1.
Als
de belanghebbende naar het oordeel van het college een tekortschietend besef
van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, dan wel de
uit de wet of de artikel 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet
structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen
niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer
ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel
opgelegd.
2.
Een
maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de
belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij
verkeert.
1.
De maatregel wordt, met uitzondering van maatregelwaardig gedrag zoals
beschreven in artikel 13, toegepast op de bijstandsnorm.
2.
Een maatregel die wordt opgelegd op grond van artikel 14 wordt
vastgesteld op basis van het benadelingsbedrag, zoals bedoeld in artikel 1,
onder i.
3.
In
afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere
bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:
a.
aan
de belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel
12 van de wet; of,
b.
de
verwijtbare gedraging van de belanghebbende, in relatie met zijn recht op
bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.
In
het besluit tot het opleggen van een maatregel worden, indien van toepassing,
vermeld:
a.
de
reden van de maatregel;
b.
de
duur van de maatregel;
c.
de
periode waarover de maatregel wordt opgelegd;
d.
het
percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd;
e.
het
bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd uitgaande van de bijstandsnorm, en
f.
de
reden van afwijking van de standaardmaatregel.
1.
Voordat
een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld
zijn zienswijze naar voren te brengen.
2.
Het
horen van de belanghebbende kan achterwege gelaten worden indien:
1.
Het
college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:
2.
Een
maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na
verloop van twee jaar nadat de
betreffende gedraging is geconstateerd.
3.
Het
college kan afzien van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen
aanwezig acht.
4.
Indien
het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende
redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk in kennis gesteld.
5.
Indien
sprake is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 11 en 12 kan het college
afzien van het opleggen van een maatregel en volstaan met het geven van een
waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting
plaatsvindt binnen een periode van één jaar te rekenen vanaf de
datum waarop eerder aan belanghebbende een waarschuwing is gegeven.
1.
De maatregel wordt opgelegd met
ingang van de eerste dag nadat het besluit tot het opleggen van de maatregel
aan belanghebbende kenbaar is gemaakt.
De grondslag van de maatregel is de bijstandsnorm die geldend is op de
ingangsdatum van de maatregel.
2.
In
afwijking van het eerste lid geldt dat indien de bijstand of de
langdurigheidstoeslag op de ingangsdatum van het opleggen van de maatregel
al is uitbetaald, de maatregel met terugwerkende kracht kan worden opgelegd.
Daarbij geldt de in het eerste lid genoemde grondslag.
3.
In afwijking van het eerste lid wordt de maatregel met
terugwerkende kracht opgelegd indien de inlichtingenplicht niet is nagekomen en
de bijstand als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag is
verleend. De grondslag van de maatregel vormt in dat geval het
benadelingsbedrag als bedoeld in artikel 1 onderdeel i.
4.
Een
maatregel wordt voor een bepaalde tijd of op basis van het geconstateerde
benadelingsbedrag opgelegd.
5.
Een
maatregel die wordt opgelegd voor een periode van meer dan drie maanden, wordt
uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer wordt gelegd heroverwogen.
6.
In die gevallen waarin
een maatregel niet volledig kan worden geëffectueerd omdat de hoogte van de bijstand
onvoldoende is, waaronder situaties zoals beschreven in artikel 13, derde en
vierde lid, kan het bedrag van de maatregel verdeeld worden over meerdere
maanden.
7.
In die gevallen waarin
een maatregel niet volledig kan worden geëffectueerd omdat de bijstand wordt
beëindigd, wordt deze alsnog geëffectueerd indien de belanghebbende binnen een
termijn van één jaar
opnieuw bijstand ontvangt.
Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan meerdere gedragingen die het niet nakomen van de verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en de duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.
Hoofdstuk 2: Geen of
onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen
geaccepteerde arbeid
Gedragingen
van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet
en de verplichtingen genoemd in artikel 4 van de Re-integratieverordening
Wet werk en bijstand, alsmede het niet behouden van algemeen geaccepteerde
arbeid niet of onvoldoende is nagekomen worden onderscheiden in de volgende
categorieën:
1.
Eerste
categorie:
a.
het
zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie
werk en inkomen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;
2.
Tweede
categorie:
a.
het
niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te
aanvaarden;
b.
het
niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheid
van arbeidsinschakeling.
3.
Derde
categorie:
a.
gedragingen
die de inschakeling in de arbeid belemmeren;
b.
het niet of niet tijdig tenminste voor gezien ondertekenen van het
trajectplan opgesteld door een van gemeentewege aangewezen
re-integratiebedrijf.
c.
het
niet of het onvoldoende gebruikmaken van een door het college, dan wel een
door het college aangewezen bedrijf in het kader van de uitvoering van de wet,
aangeboden voorziening, gericht op de arbeidsinschakeling als bedoeld in
artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet,
-
waaronder
begrepen sociale activering,
-
en
waaronder eveneens begrepen activiteiten die deel uitmaken van een
inburgeringstraject zoals bedoeld in de Wet inburgering en alle daarmee samenhangende wet- en regelgeving, en de
verordening Wet inburgering van de gemeente Delft;
-
en
waaronder tevens begrepen door de gemeente geïnitieerde educatieve activiteiten
d.
het niet of niet tijdig gehoor geven aan een oproep van de gemeente,
dan wel een door het college aangewezen bedrijf in het kader van de uitvoering
van de wet, om op een bepaalde tijd en plaats te verschijnen.
4.
Vierde
categorie:
a.
het
niet aanvaarden of het door eigen toedoen verspelen of het niet verkrijgen
van algemeen geaccepteerde arbeid;
b.
het
door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
1.
Onverminderd
artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:
a.
vijf
procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste
categorie;
b.
tien
procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede
categorie;
c.
twintig
procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde
categorie;
d.
honderd
procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde
categorie.
2.
De
duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de
belanghebbende zich binnen twaalf maanden na vaststelling van de eerdere
verwijtbare gedraging, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van
dezelfde of een hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is
opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van
dringende redenen, bedoeld in artikel 6, derde lid.
3.
In
het geval dat belanghebbende een maatregel is opgelegd overeenkomstig artikel
10, tweede lid, en de belanghebbende maakt zich binnen een periode van 12
maanden opnieuw schuldig aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een
hogere categorie, dan wordt een maatregel opgelegd gedurende een periode van
drie maanden. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt
gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen,
bedoeld in artikel 6, derde lid.
4.
In
afwijking van het tweede en derde lid wordt, indien de belanghebbende zich
binnen een periode van 12 maanden opnieuw schuldig maakt aan verwijtbare
gedragingen behorend tot de derde categorie, zoals beschreven in artikel 9 een maatregel opgelegd van 100% procent
gedurende één maand. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt
gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen,
bedoeld in artikel 6 derde lid.
5.
In
het geval dat belanghebbende een maatregel is opgelegd overeenkomstig artikel
10, vierde lid, en de belanghebbende maakt zich binnen een periode van 12
maanden opnieuw schuldig aan een dergelijke verwijtbare gedraging of een
gedraging van een hogere categorie, dan wordt een maatregel opgelegd van 100%
gedurende een periode van twee maanden. Met een besluit waarmee een maatregel
is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van
dringende redenen, bedoeld in artikel 6, derde lid.
6.
In alle gevallen waarin de betrokkene zich binnen een periode van 12
maanden voor een derde of volgende keer schuldig maakt aan een verwijtbare
gedraging van dezelfde of een hogere categorie wordt de laatst opgelegde
maatregel verdubbeld. Daarbij wordt in eerste instantie de hoogte van de
maatregel verdubbeld. Is dit niet mogelijk dan wordt de duur van de eerder
opgelegde maatregel verdubbeld.
1.
Indien
een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is
nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of
de voortzetting daarvan niet binnen de daartoe door het college gestelde
termijn te verstrekken, wordt een maatregel opgelegd van vijf procent van de
bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.
2.
De
duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen
twaalf maanden na vaststelling van een verwijtbare gedraging opnieuw schuldig
maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit
waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af
te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, derde lid.
3.
In alle gevallen waarin de betrokkene zich binnen een periode van 12
maanden voor een derde of volgende keer schuldig maakt aan een verwijtbare
gedraging van dezelfde of een hogere categorie wordt de laatst opgelegde
maatregel verdubbeld. Daarbij wordt in eerste instantie de hoogte van de
maatregel verdubbeld. Is dit niet mogelijk dan wordt de duur van de eerder
opgelegde maatregel verdubbeld.
Artikel 12: Het
verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, of het niet verstrekken
van inlichtingen zonder gevolgen voor hoogte van de bijstand.
1.
Indien
het niet, of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in
artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog
bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2,
tweede lid, vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.
2.
Met
een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het geven van
een schriftelijke waarschuwing zoals bedoeld in artikel 6, vijfde lid.
3.
In die gevallen dat de betrokkene zich binnen een periode van 12
maanden na vaststelling van een vorige verwijtbare gedraging voor een derde of
volgende keer schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een
hogere categorie wordt de laatst opgelegde maatregel verdubbeld. Daarbij wordt
in eerste instantie de hoogte van de maatregel verdubbeld. Is dit niet mogelijk
dan wordt de duur van de eerder opgelegde maatregel verdubbeld.
1.
Indien
de belanghebbende de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 van de wet
niet, niet tijdig of niet behoorlijk is nagekomen door geen, onjuiste of
onvolledige inlichtingen te verstrekken, en er is als gevolg daarvan ten
onrechte bijstand verstrekt, wordt een maatregel opgelegd, tot een
maximumbedrag van € 2269,00.
2.
De
maatregel als bedoeld in dit artikel, wordt vastgesteld op 10% van het
benadelingsbedrag met een minimum van € 50,00.
3.
De
maatregel, zoals bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt gerealiseerd door
een herziening van het recht op bijstand, zoals bedoeld in artikel 54, derde
lid, sub a en b van de wet. Indien deze maatregel niet of niet volledig kan
worden geëffectueerd door de herziening van het recht op bijstand, wordt dit
gerealiseerd door het verlagen van de eerstvolgende uitbetaling van de
bijstandsnorm, waarbij betrokkene steeds dient te beschikken over negentig
procent van de voor hem geldende bijstandsnorm.
4.
Indien
de belanghebbende binnen één jaar nadat een maatregel is opgelegd als bedoeld
in dit artikel de inlichtingenplicht opnieuw schendt wordt het bedrag van de
maatregel met 50% verhoogd. De minimale hoogte van de maatregel bedraagt in dit
geval € 75,00. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt
gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien, zoals bedoeld in artikel 6, vijfde lid.
5.
Een
maatregel wordt niet opgelegd zolang het Openbaar Ministerie een aangifte ter
zake van een strafbaar feit onderzoekt, verband houdend met het niet nakomen
van de verplichting op grond van artikel 17 van de wet.
6.
Een
maatregel blijft definitief achterwege als ter zake van de aangifte tegen de
belanghebbende een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter
terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvervolging
is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van strafrecht.
Artikel
14: Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
1.
Indien
de belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de
voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid
van de wet, wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte
van het benadelingsbedrag.
2. Een
maatregel wordt indien er sprake is van een tekortschietend besef van
verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan op de volgende wijze vastgesteld:
a.
bij een benadelingsbedrag tot € 1000,00: 20% van de bijstandsnorm
gedurende twee maanden
b.
bij een benadelingsbedrag van € 1000,00 tot € 2000,00 40% van de
bijstandsnorm gedurende twee maanden.
c.
Bij een benadelingsbedrag van € 2000,00 tot € 4000,00 40% van de
bijstandsnorm gedurende zes maanden.
d.
Bij een benadelingsbedrag van € 4000,- tot € 10.000,- 50% gedurende 6 maanden.
e.
Bij een benadelingsbedrag van € 10.000,- of meer 50% gedurende 12
maanden.
3. In het geval dat een belanghebbende zich binnen een periode van 12 maanden na vaststelling van de eerdere verwijtbare gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in dit artikel, wordt de duur van de maatregel verdubbeld.
Indien
een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn
ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de
uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt
onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van minimaal 20% van
de bijstandsnorm gedurende een maand. Het opleggen van een maatregel laat
onverlet dat de betrokkene ook een verbod kan worden opgelegd tot het betreden
van gemeentelijke gebouwen.
1.
Indien aan belanghebbende een of meerdere verplichtingen als bedoeld in
artikel 55 van de wet zijn opgelegd, en deze niet of in onvoldoende mate worden
nagekomen, bedraagt de maatregel 20% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
2.
De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt
verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking
van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan
een verwijtbare gedraging zoals omschreven in het eerste lid. Met een besluit
waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijk gesteld het besluit om daarvan
af te zien op grond van dringende reden, zoals bedoeld in artikel 6, derde lid.
In
afwijking van de vorige artikelen is op uitkeringsgerechtigden die op grond van
de mandaatregeling van de Sociale Verzekeringsbank een uitkering ontvangen
ingevolge de Wet werk en bijstand, het maatregelenbeleid van de Sociale
Verzekeringsbank (Staatscourant 2006, nr 121) van toepassing.
Artikel
18: Handhavingsbeleid
1.
Het
college biedt periodiek, doch ten minste een maal per 4 jaar, aan de gemeenteraad
een handhavingsplan aan met daarin het te voeren beleid op het gebied van
handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet werk en
bijstand en de te verwachten resultaten.
2.
Jaarlijks
rapporteert het college hierover aan de gemeenteraad.
3.
Het
benadelingsbedrag wordt volledig teruggevorderd, dan wel door middel van een
verlaging van de bijstandsnorm volledig geïncasseerd.
4.
Het
college kan besluiten rente en kosten in rekening te brengen.
5.
Het
college kan met betrekking tot het handhavingsbeleid nadere regels stellen.
Hoofdstuk
7: Slotbepalingen
Artikel
19: Bevoegdheid college
1. In die gevallen waarin de verordening niet voorziet beslist het college.
2. Het college kunnen jaarlijks de minimum hoogte van de maatregel, zoals bedoeld in artikel 13 van de verordening opnieuw vaststellen.
Artikel 20: Overgangsrecht
1. Besluiten,
waaronder de beslissing op bezwaar, naar aanleiding van in de ogen van het
College maatregelwaardig gedrag, worden genomen met toepassing van deze
verordening, als de gedraging heeft plaatsgevonden enkel op of na de dag van
inwerkingtreding van deze verordening
2. Indien
dezelfde maatregelwaardige gedraging heeft plaatsgevonden zowel voor als op/f
na de datum van inwerkingtreding van deze verordening, worden besluiten,
waaronder de beslissing op bezwaar, genomen met toepassing van deze
verordening.
3. Bij
toepassing van het tweede lid wordt de hoogte van de maatregel ten gunste van
de belanghebbende gematigd tot hetgeen deze zou bedragen in de tot 1juli 2008
van kracht zijnde maatregelenverordening Wet werk en bijstand.
4. Deze
verordening is niet van toepassing ten aanzien van besluiten, waaronder
besluiten op bezwaar, genomen naar aanleiding van maatregelwaardig gedrag dat
heeft plaatsgevonden louter voor inwerkingtreding van deze verordening.
1.
Deze
verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2008.
2.
Per
1 juli 2008 komt de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand te vervallen.
Deze
verordening wordt aangehaald als: de
Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2008.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van
.
G.A.A. Verkerk ,
burgemeester
H.G.L.M. Camps ,
secretaris.
Bekendgemaakt : Stadskrant dd…………
Sinds de inwerkingtreding van de WWB moeten gemeenten zelf hun sanctiebeleid
moeten vormgeven.
De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen
van de uitkering. De boete als sanctie voor uitkeringsgerechtigden die hun
inlichtingenplicht hebben geschonden, verdwijnt.
Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om
een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen. Dit artikel luidt:
1.
Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden
verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de
belanghebbende.
2.
Indien de belanghebbende naar het oordeel van het
college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de
voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29,
eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of
onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig
misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid,
onderdeel b, de bijstand of de langdurigheidstoeslag. Van een verlaging wordt
afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3.
Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het
tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden
bedraagt.
4. Bij de toepassing van
het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.
In het eerste lid van artikel
18 wordt gesproken over het afstemmen
van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden,
mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt
benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan
verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie
en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden.
In tweede lid wordt
een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van
uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de
plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden.
Dit betekent dat
de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de
toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende,
maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen.
Wanneer het college tot het oordeel komt dat
een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate
nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Dit is geen bevoegdheid maar een
verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid
ontbreekt, ziet het college af
van zo’n verlaging.
Verlaging (of afstemming) van de uitkering
moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen
verordening. Dit is de maatregelenverordening.
Relatie
met de reintegratieverordening
Zoals hierboven beschreven gaan de plichten van de
klant in nauwe samenhang met diens rechten. Het recht van de klant op
ondersteuning bij de arbeidsre-integratie moet ook worden neergelegd in een
verordening.
De
gemeente dient bij verordening regels vast te stellen over de
informatieverstrekking door de gemeente aan inburgeringsplichtigen, het
aanbieden van een inburgeringvoorziening, en de rechten en plichten van de
inburgeraar voor wie een inburgeringvoorziening is vastgesteld.
De regels zijn opgenomen in
de Verordening WI. In het kader van de uitvoering van een gecombineerde
inburgeringvoorziening (re-integratie en inburgering) kan het voorkomen dat
dezelfde gedraging zowel aanleiding kan zijn voor het opleggen van een
bestuurlijke boete in het kader van de WI, als het opleggen van een maatregel
in het kader van deze verordening. In
dit geval is er sprake van een samenloop. De WI bepaalt dat in dat geval geen
bestuurlijke boete kan worden opgelegd, deze verordening is dan van
toepassing.
Uitgangspunten
De hoogte van de maatregelen (afstemmingen)
is gebaseerd op het huidige
maatregelenbeleid, zoals dit sinds de invoering van de WWB geldt. Deze nieuwe
maatregelverordening is op enkele punten aangepast in verband met nieuwe
ontwikkelingen. Een groot deel van de wijzigingen is slechts technisch van
aard.
De ervaring heeft geleerd dat de hoogte van de
maatregelen in zijn algemeenheid niet zodanig onevenredig hoog zijn dat deze
voor klanten onoverkomelijke problemen geven. Anderzijds zijn de maatregelen
zodanig dat de plichten verbonden aan de uitkering in voldoende mate kunnen
worden afgedwongen.
Belangrijk blijft dat rekening wordt gehouden met de
individuele omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde. Dit betekent dat
voordat een maatregel wordt opgelegd zoveel mogelijk rekening wordt gehouden
met de mate van verwijtbaarheid, de mogelijkheden en de middelen van de
belanghebbende. Indien mogelijk, zal ook getracht worden de betrokkene te
horen, voordat een maatregel wordt opgelegd.
Dit betekent dat de in de verordening beschreven
maatregelen, weliswaar richtinggevend zijn, maar niet per definitie vaststaan.
Op individuele gronden kan zowel sprake zijn van een verlaging van de
beschreven sanctie, als ook van een verhoging daarvan.
De term ‘maatregel’
Het verlagen van de bijstand op grond van
het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende
mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate
waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met de begrip
‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten
twéé kanten van dezelfde medaille vormen.
Feitelijk
is sprake van het opleggen van een
maatregel. Het hanteren van het begrip maatregel is voor de individuele
klant duidelijker dan het begrip afstemmen.
Ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt. Om die reden wordt deze
verordening benoemd als ‘maatregelverordening’ in plaats van afstemmingsverordening.
Het
verlagen van de bijstand
Op
grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen:
algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden
verlaagd.
Er
is voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm
(de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). Er
zijn echter een paar uitzonderingen.
Een
uitzondering wordt gemaakt in het geval dat aan jongeren bijzondere bijstand
wordt verstrekt als aanvulling op de bijstandsnorm. In bepaalde situaties wordt
aan deze (van 18 tot 21 jaar) uit de
bijzondere bijstand een aanvulling verstrekt voor de algemeen noodzakelijke
kosten van bestaan. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt
opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep
21-jarigen en ouder.
Een
andere uitzondering wordt gemaakt bij het schenden van de inlichtingenplicht.
In deze gevallen wordt de maatregel gebaseerd op het benadelingsbedrag.
Een
uitzondering in deze nieuwe verordening wordt gemaakt voor de WWB-cliënten die
ouder zijn dan 65 jaar. De uitvoering van WWB is met ingang van 1 januari 2008,
inclusief het opleggen van een eventuele maatregel, overgedragen aan de Sociale
verzekeringsbank (SVB). Met ingang van deze datum is dan voor deze cliënten het
maatregelenbeleid van de SVB van toepassing.
De
gemeente Delft heeft ervoor gekozen
geen maatregel op te leggen op de langdurigheidstoeslag. De enige
verplichting die de klanten hierbij feitelijk kunnen schenden is het verstrekken
van onvoldoende of onjuiste gegevens. Op grond hiervan kan het recht op de
toeslag niet worden vastgesteld, zodat deze niet kan worden verstrekt. Dit
laatste geldt niet in die gevallen waarin een maatregel wordt opgelegd op grond
van artikel 3, derde lid.
Gezien
het karakter van de bijzondere bijstand, ligt ook hier een verlaging van het
uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen, in principe
niet in de rede.
Als
besloten wordt een maatregel op te leggen dan wordt deze in beginsel opgelegd
op de uitkering van de eerstvolgende kalendermaand. In uitzonderingsgevallen
kan besloten worden de maatregel met terugwerkende kracht op te leggen. Dit kan
bijvoorbeeld aan de orde zijn als de uitkering van betrokkene inmiddels is / wordt
beëindigd, of wanneer de bijstand over de betreffende periode nog niet is
uitbetaald.
De
indeling in categorieën; maatregelwaardig gedrag gericht op arbeidsinschakeling
Maatregelwaardige
gedragingen die gericht zijn op arbeidsinschakeling zijn onderverdeeld in
verschillende categorieën. Deze categorie-indeling is gebaseerd op het
Maatregelenbesluit, zoals dit bestond onder de Algemene bijstandswet. De
categorieën zijn oplopend naar zwaarte, met andere woorden een gedraging in
categorie 1 wordt als minder zwaar aangemerkt als een gedraging in categorie 4.
Categorie
1 betreft feitelijk alleen het zich niet of niet tijdig laten registreren als
werkzoekende bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI). Ook het niet tijdige
verlengen hiervan geldt als maatregelwaardig gedrag.
Binnen
categorie 3 is opgenomen dat betrokkene dient mee te werken aan het verkrijgen
van betaalde arbeid, en dat men daartoe gebruik moet maken van alle door de
gemeente aangeboden voorzieningen. Hieronder wordt tevens begrepen alle
activiteiten die betrekking hebben op sociale activering. Toegevoegd is dat
alle activiteiten die plaatsvinden in het kader van een inburgeringstraject,
zoals bedoeld in de Wet inburgering. Het niet nakomen hiervan geldt derhalve
ook als maatregelwaardig gedrag.
Ook
is toegevoegd dat het niet deelnemen aan door gemeente geïnitieerde educatieve activiteiten als
maatregelwaardig gedrag wordt beschouwd.
Het
niet of niet tijdig tenminste voor gezien ondertekenen van het trajectplan
zoals dat wordt opgesteld door een van een gemeentewege aangewezen
re-integratiebedrijf wordt gezien als schending van de verplichtingen. Doordat
dit niet gebeurd kunnen de noodzakelijke activiteiten gericht op
arbeidsinschakeling worden vertraagd.
Aan
deze verordening is toegevoegd de mogelijkheid een maatregel op te leggen in
die gevallen dat betrokkene niet, of niet tijdig gehoor geeft aan een oproep
van de gemeente om op een bepaalde tijd of plaats te verschijnen.
Naar
aanleiding van een beroepszaak is categorie 4 ruimer omschreven. In die
gevallen waarin belanghebbende door eigen toedoen (aangeboden) arbeid kwijt
raakte (verspeelde), was de tekst van de verordening in de ogen van de
rechtbank niet voldoende om een maatregel op te leggen. Met deze ruime
omschrijving van de plicht om arbeid te aanvaarden en te behouden is dit
opgelost.
Overig
maatregelwaardig gedrag
Voor
wat betreft het overige maatregelwaardig gedrag wordt geen gebruik gemaakt van
een indeling in deze categorieën.
Dit
geldt onder andere voor maatregelen die een gevolg zijn van:
-
het niet, niet tijdig, onvolledig of onjuist
verstrekken van informatie;
-
een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.
Dit kan aan de orde zijn in het geval dat er sprake is van te snelle intering
van vermogen, of het geen (of niet tijdig) gebruik maken van een voorliggende
voorziening.
-
het opleggen van een maatregel in geval dat de
klant zich ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren.
Dergelijk gedrag is in zeer veel gradaties mogelijk, variërend van bedreigingen
tot daadwerkelijke fysieke mishandelingen.
-
het niet nakomen van opgelegde verplichtingen op
grond van artikel 55 WWB
De
hoogte van de maatregel
De
hoogte van de maatregel voor wat betreft gedragingen die de inschakeling in de
arbeid verhinderen, is afgestemd op de hoogte van de maatregelen zoals ook deze
golden binnen het Maatregelenbesluit van de Algemene bijstandswet. Wel hebben
enkele wijzigingen plaatsgevonden.
In
die gevallen waarin sprake is van een schending van de informatieplicht wordt de
hoogte van de maatregel afgestemd op het ten onrechte ontvangen bedrag aan
bijstand.. Ook in geval van een ongenoegzaam besef van verantwoordelijk,
waardoor eerder dan nodig een beroep wordt gedaan op de bijstand, wordt de
maatregel afhankelijk van het benadelingsbedrag. Hierbij geldt wel dat, zoals
de WWB stelt, de maatregelen bedoeld zijn om het gedrag van de belanghebbende
positief te beïnvloeden. De maatregelen zijn niet punitatief bedoeld.
Het
is mogelijk dat het opleggen van een maatregel niet leidt tot de beoogde
gedrags-verandering. Voor deze gevallen zijn in de verordening bepalingen
opgenomen die het mogelijk maken, ingeval van recidive (ook een herhaalde
recidive) binnen 12 maanden, de op te leggen maatregel te verhogen.
Voor
wat betreft de ernstige misdragingen jegens het college en haar ambtenaren is
slechts een minimum maatregel in de verordening opgenomen. Hiervoor is gekozen
omdat dergelijke misdragingen in ernst kunnen verschillen. Bovendien moet een
onderscheid gemaakt worden in de oorzaak van dit gedrag. Het gedrag kan daarbij
worden ingegeven door frustraties, maar kan ook ‘instrumenteel’ bedoeld zijn om
op deze wijze geld of anderszins af te persen. Een individuele afweging omtrent
de hoogte van de maatregel is daarom noodzakelijk. Het opleggen van een
maatregel in dit soort gevallen kan gecombineerd worden met een verbod tot het
betreden van gemeentelijke gebouwen.
Handhavingsbeleid
In
de verordening is een apart artikel opgenomen betreffende het gemeentelijk
handhavings-beleid. Bij de behandeling
in de Tweede Kamer werd bij motie aangenomen dat de ge-meente haar
handhavingsbeleid in een verordening moet regelen. Daarbij kon de gemeente
besluiten hiervoor een aparte verordening op te stellen of dit te regelen in de
afstemmings-verordening (in Delft dus de maatregelenverordening). Om praktische
redenen is voor dit laatste gekozen.
Slotbepalingen
Tot
slot zijn enkele bepalingen opgenomen welke het college een speciale
bevoegdheid geven. Zo is het college bevoegd om in die gevallen waarin deze
verordening niet voorziet een maatregel op te leggen. Ook is het college
bevoegd om jaarlijks de genoemde minimum bedragen aan te passen.
Artikel 1.
Begripsomschrijving
De begrippen die in de
verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de
omschrijving in de WWB. In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’
gebruikt. Dit begrip wordt in
artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens
belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.
Het
begrip benadelingsbedrag is geen begrip dat binnen de WWB wordt gehanteerd. In
deze verordening wordt in enkele gevallen de hoogte van de maatregel bepaald
door de hoogte van het bedrag dat ten onrechte aan uitkering is ontvangen.
Indien ten onrechte een bepaald bedrag aan bijstand wordt ontvangen, wordt ook
ten onrechte een bedrag afgedragen aan belasting en premies. Dit tezamen vormt
het benadelingsbedrag.
Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
Eerste
lid
De WWB verbindt aan het recht op een
bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:
1.
Het tonen van voldoende besef van
verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid
WWB).
2.
De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB).
Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:
I.
de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde
arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden (hiertoe behoort ook het als
werkzoekende ingeschreven te staan bij de Centrale Organisatie voor Werk en
Inkomen (CWI); en
II.
de plicht gebruik te maken van een door het college
aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze
verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke
verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de
bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening die elke gemeente moet
opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke
verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van
bijstand worden neergelegd.
3.
De informatieplicht (artikel 17, eerste lid WWB).
Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of
onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en
omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van
invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Binnen Delft geldt als tijdig: met de eerste volgende mogelijkheid van indienen
van de Periodieke Verklaring (voorheen het Informatieformulier).
4.
De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid WWB).
Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de
medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de
wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan,
zoals:
- het toestaan van
huisbezoek;
- het meewerken aan een
psychologisch onderzoek.
Artikel 18, tweede lid,
WWB, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de
medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens
het college zeer ernstig misdragen’.
Ook
de Wet Structuur Uitvoering Werk en Inkomen (SUWI) legt verplichtingen op aan
uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting:
-
om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale
organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de
beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI), en
-
de verplichting om op verzoek of onverwijld uit
eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale
organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat
zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het
recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.
In
de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van
een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld, bijvoorbeeld in
de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.
In dit tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel, tenzij in de verordening anders in bepaald, zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.
Dit
betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden
opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:
-
Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.
-
Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.
-
Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de
uitkeringsgerechtigde.
De
ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte en de duur van de
maatregel. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt
verwezen naar de toelichting bij artikel 6.
Matiging
van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld
in de volgende gevallen aan de orde zijn:
-
bijzondere financiële omstandigheden van de
belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of
uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk
is;
-
sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen
bijvoorbeeld;
-
bij een
opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is
niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.
Artikel 3.
De berekeningsgrondslag
Eerste lid
In dit lid is
het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de
bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm,
inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Dit
geldt echter niet indien de maatregel wordt opgelegd op basis van artikel 13.
In deze gevallen wordt de hoogte van de maatregel gebaseerd op het benadelingsbedrag.
Tweede lid
Indien een
maatregel wordt opgelegd op basis van artikel 13 (schending van de
inlichtingenplicht met gevolgen voor de hoogte van de bijstand) dan wordt de
maatregel gebaseerd op de hoogte van het benadelingsbedrag. Als de maatregel niet direct middels een
inhouding kan worden geëffectueerd, dan wordt een vordering hiervoor
aangemaakt.
Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm ad € 215,32 (peildatum 01-07-2007) wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.
Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college
in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand of de
langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging
van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de
langdurigheidstoeslag. In beginsel wordt hier echter niet voor gekozen.
Artikel 4.
Het besluit tot opleggen van een maatregel
Het
verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door
middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt
opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond
van artikel 45 WWB genomen.
Wordt
een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot
herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid WWB). Tegen
beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden
aangetekend.
In
dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden
vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) en met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste
houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke
motivering wordt voorzien.
Artikel
5. Horen van belanghebbende
Op
grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de
belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze
hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die
betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12).
In
dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt
opgelegd in beginsel voorgeschreven.
Het
tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a
en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
Eerste
lid
Het
afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van
verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB.
Een
andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de
gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de
effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de
gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.
Om
deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor
gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Tweede
lid
Voor
gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg
waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is
verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van twee jaar, gerekend
vanaf het moment dat de verwijtbare gedraging is geconstateerd.
Derde
lid
Hierin
wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel
indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen
zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand
worden vastgelegd.
Vierde
lid
Het
doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen
van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met
eventuele recidive.
De gemeente heeft de opdracht om haar klanten zo
goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de bijstand
verbonden zijn. Klanten dienen op maat geïnformeerd te worden en ook de
dienstverlening zal op maat verzorgd moeten worden. Deze werkwijze maakt
onderdeel uit van een totaal concept waarbij klantmanagement en hoogwaardig
handhaven, zijn geïntegreerd. Hierdoor zal waarschijnlijk ook de naleving van
de verplichtingen groter worden en maatregelen die worden opgelegd beter worden
geaccepteerd. De informatie over de maatregelen moet goed toegankelijk zijn en
in begrijpelijke taal geschreven zijn.
Vijfde
lid
De verordening kent de
mogelijkheid om in enkele specifieke gevallen waarbij sprake is relatief lichte
schendingen, en waarbij de gemeente geen financieel nadeel heeft ondervonden
(art 11 en art. 12), een waarschuwing op te leggen. Een waarschuwing geldt als maatregel.
In geval van een
herhaling van het verwijtbare gedrag, ondanks de eerder gedane waarschuwing is
het beschreven beleid in geval van recidive van toepassing.
Overigens
is in het individuele gevallen altijd mogelijk af te zien van het opleggen van
een maatregel en in plaats daarvan een waarschuwing te geven. In dat geval
wordt gebruik gemaakt van het eerste lid, onderdeel a (afzien van een maatregel
omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt) of het derde lid (afzien van een
maatregel omdat daarvoor dringende redenen aanwezig zijn). In het kader van een
herhaling van verwijtbaar gedrag worden deze kennisgevingen (0-maatregel) wel
beoordeeld als een maatregel.
Artikel 7.
Ingangsdatum en tijdvak
Eerste lid
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door
het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op
twee manieren:
Het verlagen van de uitkering die in de nabij
toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In een dergelijk geval
hoeft men niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel
betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om een maatregel zo snel
mogelijk na de verwijtbare gedraging op te leggen (lik op stuk) wordt deze
opgelegd direct nadat betrokkene hiervan in kennis is gesteld.
In voorkomende gevallen kan echter besloten worden de maatregel op te leggen met terugwerkende kracht. Dit zou zich voorkunnen doen in die gevallen waarin de uitkering nog niet is uitbetaald, bijvoorbeeld bij de afhandeling van de aanvraag of indien de betaling van de uitkering is opgeschort. Het is ook mogelijk in die gevallen waarin de uitkering inmiddels is beëindigd.
Een maatregel wordt in het geval van het niet nakomen van de verplichtingen voor een bepaalde tijd wordt opgelegd. Door de maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.
Indien er sprake is van een schending van de inlichtingenplicht wordt de hoogte van de maatregel gebaseerd op het benadelingsbedrag. In dit geval wordt de maatregel dus niet opgelegd voor een bepaalde duur.
Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie
maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling
moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB.
Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die
herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het
besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te
worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen
het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet
beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd.
Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert,
maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen
voldoet.
Er zijn situaties waarin de betrokkene een
betrekkelijk gering bedrag aan bijstand ontvangt, bijvoorbeeld als een
aanvulling op andere inkomsten zoals alimentatie. Als een maatregel wordt
opgelegd die niet volledig kan worden geëffectueerd omdat het bedrag aan
uitkering te gering is, kan besloten worden de maatregel over meerdere maanden
te verdelen. Op deze wijze wordt voorkomen dat een rechtsongelijkheid ontstaat.
In die gevallen waarin een maatregel wordt
opgelegd, maar niet kan worden geëffectueerd omdat de uitkering van de
belanghebbende is beëindigd, kan besloten worden de maatregel alsnog te
effectueren indien de belanghebbende binnen een periode van één jaar opnieuw
bijstand ontvangt.
In deze gevallen ontvangt de belanghebbende op het
moment dat dit aan de orde is schriftelijk de toezegging dat een maatregel kan
worden opgelegd indien binnen één jaar opnieuw een beroep wordt gedaan op
bijstand. Het werkelijke besluit hiertoe wordt echter pas genomen op het moment
dat betrokkene daadwerkelijk weer een beroep doet op bijstand.
De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft
betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min
of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een
bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich
meebrengt.
Indien sprake is van schending van meerdere
verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de
maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van
toepassing is.
Een echtpaar wordt overeenkomstig artikel 18, vierde
lid van de wet gezien als een belanghebbende in de zin van dit onderhavige
artikel. Indien er sprake is van een echtpaar, waar bij beide echtelieden op
hetzelfde moment verwijtbaar gedrag wordt geconstateerd, dan wordt voor de
zwaarste matregel toegepast. Er wordt dus niet bij beide echtelieden
afzonderlijk en tegelijk een maatregel opgelegd.
Artikel 9. Indeling in categorieën
De gedragingen die verband houden met het geen of
onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen
geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst
van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger
geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen
of behouden van betaalde arbeid.
De concrete invulling van de verplichtingen dient
zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele
bijstandsgerechtigde.
De eerste categorie, onderdeel a, betreft de
formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en
ingeschreven te doen blijven.
De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.
In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het
opgestelde trajectplan, waaronder ook een trajectplan gericht op sociale activering. Ook het zich (onterecht) ziek melden voor activiteiten in het kader van re-integratie en het zich (gedeeltelijk) onttrekken aan controle hierop behoren hiertoe. Het zich ten onrechte beroepen op het verlenen van noodzakelijke mantelzorg ten behoeve van bijvoorbeeld een kind of een ouder wordt ook hiertoe gerekend.
Verder wordt in dit artikel verwezen naar het beleidsplan Werk en Inkomen waarin het gehele scala aan voorzieningen wordt omschreven.
In deze categorie is apart opgenomen het geheel niet voor gezien ondertekenen van het trajectplan. Ook dit leidt namelijk tot een vertraging van alle re-integratie-inspanningen.
Ook de trajecten die klanten verplicht zijn te volgen in het kader van de Wet inburgering worden hiertoe gerekend.
Tot de derde categorie van maatregelwaardig gedrag wordt ook gerekend het feit dat van de klant verwacht wordt dat deze deelneemt aan door gemeente geïnitieerde educatieve activiteiten, zoals deze bijvoorbeeld worden georganiseerd voor oudkomers.
Een voorziening kan worden aangeboden in het kader van de Wet inburgering. Dergelijke voorzieningen zijn gericht op de inburgering van betrokkenen. Het niet, of niet deelnemen aan deze voorzieningen is, indien dit verwijtbaar is, een vorm van maatregelwaardig gedrag. In die gevallen wordt een maatregel opgelegd.
Indien de betrokkene niet wordt aangemerkt als inburgeringsplichtig maar als inburgeringsbehoeftig, op grond waarvan een voorziening wordt aangeboden op grond met de Wet Inburgering samenhangende wet- en regelgeving, zoals de Regeling inburgering (Staatscourant, 14 december 2006) en de gemeentelijke verordening, dan is de belanghebbende gehouden zich hieraan te houden. Indien de betrokkene verwijtbaar niet of onvoldoende hieraan meewerkt wordt een maatregel opgelegd.
Ook geldt de verplichting voor activiteiten die bekend staan onder het begrip sociale activering. Dit omvat een breed scala van maatschappelijke activiteiten, die gericht zijn op een uiteindelijke arbeidsinschakeling. Voor sommige cliënten is werkaanvaarding nog niet haalbaar. Sociale activering omvat alle activiteiten die gericht zijn een zelfstandige maatschappelijke participatie.
Regelmatig komt het voor dat cliënten wordt gevraagd zich op een bepaalde tijd en plaats te verschijnen, bijvoorbeeld om de rechtmatigheid van de verstrekte of nog te verstrekken uitkering vast te stellen of in verband met een nader onderzoek naar de mogelijkheden van arbeidsre-integratie. Cliënten zijn verplicht aan een dergelijke oproep gehoor te geven. Dit geldt ook voor oproepen van door het college, in het kader van de uitvoering van deze wet, aangewezen bedrijven en instellingen, zoals een re-integratiebedrijf of een instantie die sociaal-medische adviezen verstrekt..
De vierde categorie betreft het niet aanvaarden, verkrijgen of verspelen van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand (deeltijd-)arbeid niet behouden.
Artikel 10.
De hoogte en duur van de maatregel
Eerste lid
Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de
vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende
medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde
arbeid.
Bij de
invoering van de WBB heeft Delft aangegeven zoveel mogelijk aan te sluiten bij het
huidige, goed werkende beleid. De percentages waarmee de bijstand wordt
verlaagd, zijn afgeleid van het Maatregelenbesluit, zoals dit nu wordt
gehanteerd binnen de Algemene bijstandswet.
Tweede lid
Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging
sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt
de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een
verdubbeling van de duur van de maatregel. Een uitzondering hierbij is gemaakt
voor gedragingen die behoren tot de derde categorie. Hiervoor is het derde lid
van dit artikel van toepassing. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de
eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook
indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het
bepalen van de aanvang van de termijn van één jaar, geldt het tijdstip waarop
het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
Indien
er binnen een jaar andermaal sprake is van een herhaling van de verwijtbare
gedraging, wordt de toenemende mate van de verwijtbaarheid tot uitdrukking
gebracht in een verhoging van de duur van de maatregel tot drie maanden. Dit
geldt niet voor verwijtbare gedragingen die behoren tot de derde categorie.
Hiervoor geldt het vijfde lid van dit artikel.
In
het geval de klant zich binnen een periode van één jaar opnieuw schuldig maakt
aan een verwijtbare gedraging behorend tot de derde categorie wordt een
maatregel opgelegd van 100% gedurende een maand.
In
het geval de klant zich binnen een periode van één jaar opnieuw schuldig maakt
aan een verwijtbare gedraging behorend tot de derde categorie wordt een
maatregel opgelegd van 100% gedurende twee maanden.
Indien
nadien nogmaals sprake is van hetzelfde verwijtbare gedrag door de
uitkerings-gerechtigde, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel
moeten worden vast-gesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van
de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van
de betrokkene. Het college kan hiervoor haar bevoegdheid gebruiken zoals
genoemd in artikel 19 van de verordening.
Indien
de belanghebbende blijft volharden in verwijtbaar gedrag dan heeft de gemeente
de mogelijkheid om de laatst opgelegde maatregel te verdubbelen.
Artikel
11. Te laat verstrekken van gegevens
zonder gevolgen voor de hoogte van de bijstand
Eerste
lid
Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).
Wordt
de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente
verstrekt, dan kan het college bijstand stopzetten (het intrekken van het
besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél
binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar wordt
tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.
Overeenkomstig
artikel 10, tweede lid, wordt ook in deze gevallen de duur van de maatregel
verdubbeld indien de uitkeringsgerechtigde zich binnen een periode van een jaar
opnieuw schuldig maakt aan hetzelfde verwijtbare gedrag. Als bij een eerdere
gedraging besloten is een waarschuwing op te leggen dan dient deze waarschuwing
gezien te worden als een maatregel: met andere woorden: het normale recidive
beleid is ook in die gevallen van toepassing.
Derde
lid
Indien
de belanghebbende blijft volharden in verwijtbaar gedrag dan heeft de gemeente
de mogelijkheid om de laatst opgelegde maatregel te verdubbelen.
Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige
inlichtingen, of het niet verstrekken van inlichtingen zonder gevolgen voor de
bijstand
Eerste lid
In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’
geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, of het niet
tijdig verstrekken hiervan, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de
hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een
vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van
vrijwilligerswerk.
Ook het niet of niet tijdig inleveren van de
Periodieke Verklaring kan hiertoe worden gerekend. Nadat de verklaring alsnog
wordt ingeleverd, of op een andere manier wordt de noodzakelijke informatie
verstrekt, moet duidelijk zijn dat het recht op een uitkering is blijven
bestaan.
Tweede lid
De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing
bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan
de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken
van informatie. Een waarschuwing geldt ook als maatregel.
Derde Lid.
Indien
de belanghebbende blijft volharden in verwijtbaar gedrag dan heeft de gemeente
de mogelijkheid om de laatst opgelegde maatregel te verdubbelen.
Artikel
13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, of het niet
verstrekken van inlichtingen met gevolgen voor de bijstand
Eerste
lid
In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat
belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van
alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn
dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op
bijstand.
Binnen Delft wordt onder het begrip tijdig
verstaan; “met de eerstvolgende mogelijkheid tot het inleveren van het
maandelijkse informatieformulier’.
Het niet tijdig inleveren van de Periodieke
Verklaring kan hiertoe worden gerekend, indien (en dit kan uitsluitend
achteraf) geconstateerd wordt dat er geen recht bestaat op bijstand over de
periode waarop deze verklaring betrekking heeft, of indien blijkt dat de
inmiddels verstrekte bijstand tot een te hoog bedrag is uitgekeerd.
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand, vermeerderd met de afgedragen belastingen en premies.
De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld (10%) van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald. De maatregel kent een minimumbedrag.
Derde lid
De maatregel wordt toegepast door een herziening van het recht op bijstand. Is dit niet mogelijk dan kan besloten worden de maatregel naar de toekomst op te leggen.
Gelet op artikel 6:135 van het Burgerlijk Wetboek moet de belanghebbende in het geval van verrekening altijd de beschikking blijven houden van 90% van de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm.
Indien er binnen een periode van één jaar opnieuw sprake is van het schenden van de informatieplicht met als gevolg dat een te hoog bedrag aan bijstand is uitgekeerd, wordt opnieuw een maatregel opgelegd. In deze gevallen wordt de maatregel zoals is vastgesteld in het tweede lid met 50% verhoogd.
Onder het huidige regime bestaat de verplichting
voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het
Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag
hoger is dan € 6.000,- (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). In het geval
van recidive binnen een periode van 5 jaar moet aangifte worden gedaan bij een
benadelingsbedrag van € 3000,- en hoger. Het is de bedoeling dat deze
taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de
bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet
nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen.
Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens
het opleggen van een maatregel niet uit. Beide sancties kunnen samen gaan. De
Centrale Raad voor Beroep heeft zich echter in het (recente) verleden geregeld
uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’ (het zgn. una via beginsel: geen
samenloop van sanctie voor dezelfde gedraging).
Hoewel binnen de WWB als uitgangspunt wordt
gehanteerd dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die
is opgelegd door het bestuursorgaan, wordt door de gemeente Delft in beginsel
geen maatregel opgelegd indien aangifte wordt gedaan.
Als strafvervolging definitief plaatsvindt dan
wordt geen maatregel opgelegd. Als het OM besluit de zaak te seponeren, dan kan
de gemeente alsnog een maatregel opleggen.
Artikel
14. Tekortschietend besef van
verantwoordelijkheid
De
verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de
voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt
aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de
bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft
getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van
het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt,
de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door
het opleggen van een maatregel.
Een
tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen
blijken, zoals onder andere:
-
een onverantwoorde besteding van vermogen;
-
geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende
voorziening;
-
het niet of niet tijdig nakomen van de verplichting
tot instellen alimentatievordering.
De
hoogte van de maatregel wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.
In
de praktijk komt het regelmatig voor dat er sprake is van een ongenoegzaam
besef van verantwoordelijk door het te snel interen van vermogen, waardoor
eerder een beroep moet worden gedaan op bijstand. Naarmate de ernst hiervan
toeneemt, wordt de maatregel hoger. Ook in dit geval heeft het college de
mogelijkheid om af te wijken van de in dit lid genoemde hoogte en duur van de
maatregel op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele
omstandigheden van de betrokkene.
De
hoogte en de duur van de maatregel worden gebaseerd op de hoogte van het
benadelingsbedrag.
Derde
lid
Het derde lid heeft betrekking op alle andere vormen van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.
In
de regeling is sprake van een kortingspercentage op bijstand. De ernst van de
gedraging wordt uitgedrukt in de hoogte en de duur van de maatregel. De vaststelling van de duur en de hoogte van de
maatregel wordt gebaseerd op de hoogte
van het benadelingsbedrag. Naarmate het benadelingsbedrag hoger is, wordt de hoogte en de duur van de
maatregel hoger. Dit derde lid geeft
hiervoor richtlijnen.
Dit
laat onverlet de mogelijkheid voor het college om af te wijken van duur en/of
hoogte op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele
omstandigheden van de belanghebbende.
Artikel
15. Zeer ernstige misdragingen
Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen
diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn
van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle
gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.
Een maatregel kan worden opgelegd indien er een
verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor
de gemeente bij het uitvoeren van de Wet werk en bijstand. Vandaar dat in dit
artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben
plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de
uitvoering van WWB.
In artikel 18, tweede lid van de wet wordt
gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit
betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en
hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus
geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen
tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de
uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is dat geval
wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of
onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling
(artikel 9, derde lid, van deze verordening).
Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie
dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten
worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de
persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.
Wat betreft het vaststellen van de ernst van de
gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende
reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:
Voor het bepalen van
verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de
omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.
In dit verband is het
relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het
toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld
het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan
worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de
mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij
frustratiegeweld.
Het opleggen van een
maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het
college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie
zich richtte aangifte kan doen bij de politie.
Het opleggen van een maatregel in deze situaties kan
gepaard gaan met het de betrokkene opleggen van een verbod tot het betreden van
de gemeentelijke gebouwen.
Artikel 16. Bijzondere
verplichtingen op grond van artikel 55 WWB
Op grond van artikel 55 WWB heeft de gemeente de
bevoegdheid om enkele zeer individuele verplichtingen gericht op
arbeidsinschakeling op te leggen. Als voorbeeld wordt bijvoorbeeld genoemd de
mogelijke verplichting zich te onderwerpen aan een noodzakelijke medische behandeling,
of het bezoek aan een bedrijfsarts ter controle in het geval van een
ziekmelding door betrokkene tijdens een re-integratietraject.
Met dit artikel wordt de mogelijkheid geboden een
maatregel op te leggen indien de belanghebbende deze verplichting niet nakomt.
Artikel 17. Verordening niet van toepassing op 65-plussers
Deze verordening geldt niet voor belanghebbenden die
ouder zijn dan 65 jaar. De uitvoering van de algemene bijstand in het kader van
de Wet werk en bijstand is voor deze groep cliënten, met ingang van 1-1-2008,
uitbesteed aan de Sociale verzekeringsband (SVB). Voor deze belanghebbenden is
het maatregelenbeleid van de SVB van kracht.
Artikel 18. Handhavingsbeleid
Artikel 8a van de WWB verplicht de gemeente om bij
verordening regels vast te stellen voor de bestrijding van het ten onrechte
ontvangen van bijstand. Dit kan in de vorm van een aparte verordening. Delft
heeft er voor gekozen om dit op te nemen in deze verordening aangezien hierin
al een duidelijke link bestaat doordat maatregel worden opgelegd in het geval
van fraude.
In de verordening wordt tevens aangegeven dat in geval
van fraude het gehele benadelingsbedrag wordt teruggevorderd.
Het vierde en vijfde lid hebben betrekking op
mogelijke toekomstige beleidsontwikkelingen. Het biedt de mogelijkheid om inde
toekomst in het geval van fraudevorderingen rente en kosten in rekening te
brengen. Het college kan daartoe nadere regels stellen.
Artikel
19. Bevoegdheden college
Eerste
lid
Dit
artikel regelen tot slot nog enkele bevoegdheden van het college. In die
uitzonderlijke gevallen waarin deze verordening niet voorziet kan het college
een individueel besluit nemen.
Tweede
lid
In
de verordening (m.n. artikel 13) worden enkele bedragen genoemd als minimum of
maximum maatregel. Het is de bevoegdheid van het college om deze jaarlijks
opnieuw vast te stellen.
Artikel 20. Overgangsrecht
In dit artikel is overgangsrecht opgenomen. Omdat de nieuwe verordening op een aantal punten “strenger” is dan de vorige, dient goed te worden bezien welk regime van toepassing is. Ook dient verwarring over welk recht nu van toepassing in bezwaar zoveel mogelijk te worden voorkomen.
Leidend bij
de vraag welk regime van toepassing is, is het moment van het maatregelwaardig
gedrag.
Heeft dit plaats enkel op en/of na de
inwerkingtreding van de nieuwe verordening, dan gelden voor zowel het primaire
besluit (waarbij de maatregel is opgelegd), als voor een eventueel tegen dit
besluit ingediend bezwaarschrift en een naar aanleiding hiervan te nemen
beslissing op bezwaar, dat deze moeten worden beoordeeld aan de hand van de
nieuwe verordening. Het moge duidelijk zijn dat zowel het primaire besluit als
de beslissing op bezwaar in dit geval slechts kunnen stammen van na de
inwerkingtreding van deze verordening, nu het maatregelwaardig gedrag heeft
plaatsgevonden op en/of na de inwerkingtreding van de nieuwe verordening.
Een ander geval is hetgeen in het tweede lid wordt
aangeduid. Als een maatregelwaardige gedraging is begonnen voor de
inwerkingtreding van de verordening, en nog steeds voortduurt wanneer de nieuwe
verordening inwerking is getreden, dan geldt voor zowel primair besluit als beslissing op bezwaar, dat moet worden
getoetst aan de nieuwe verordening. Vanwege de rechtszekerheid is in het derde
lid opgenomen dat er als het ware een vergelijking moet worden gemaakt tussen
de oude en de nieuwe verordening. Belanghebbende mag immers niet de dupe worden
van een zwaarder regime van de nieuwe verordening, als hij/zij daar bij de gedraging die is aangevangen onder de oude
verordening nog geen rekening mee kon houden. De hoogte van de maatregel daarom
gematigd tot het bedrag/percentage dat zou gelden onder de oude verordening,
wanneer het bewuste maatregelwaardig gedag onder de nieuwe verordening een
hoger maatregel zou opleveren. Een en ander wordt geregeld in het derde lid,
dat derhalve in samenhang met het tweede lid moet worden gelezen.
Met nadruk moet worden vermeld dat het bij de
gevallen als bedoeld in lid 2 enkel
gaat om één en dezelfde gedraging waarvan de aanvang ligt vòòr de
inwerkingtreding van de nieuwe verordening. Zou er zich na de inwerkingtreding
van de verordening een nieuw feit, een nieuwe gedraging voordoen, dan moet deze
gedraging (zie het eerste lid) uiteraard worden getoetst aan de nieuwe verordening, en is van matiging als
bedoeld in het derde lid uiteraard geen sprake.
Uit hetgeen in het eerste lid is geregeld, kan het
volgende eigenlijk al worden afgeleid, maar voor de duidelijkheid is toch
opgenomen dat maatregelwaardig gedrag dat louter en alleen heeft plaatsgevonden
vòòr de inwerkingtreding van de nieuwe verordening, moet worden beoordeeld aan
de hand van de oude verordening Ook al
worden het primaire besluit en eventueel de beslissing op bezwaar bekendgemaakt
op of na de inwerkingtreding van deze verordening, dan nog is het moment van
het maatregelwaardig gedrag leidend, en vormt de oude verordening het
toetsingskader.
Artikel 21. Inwerkingtreding
Dit artikel bevestigt dat deze verordening van kracht
wordt met ingang van 1 juli 2008. Tevens wordt met dit artikel vastgelegd dat
de oude verordening met ingang van die datum komt te vervallen.
Artikel
22. Citeertitel
Deze
verordening kan worden aangehaald als de Maatregelenverordening Wet werk en
bijstand 2008.