Memo
Onderwerp
Slopen in het Beschermd Stadsgezicht.
De afgelopen maanden is van
gedachten gewisseld omtrent de vraag of het mogelijk is bestaande bebouwing in
de binnenstad te behoeden voor sloop. De monumenten (Rijks en gemeentelijk)
zijn wettelijk voldoende beschermd. Er is echter een grote categorie panden die
voor de beleving en voor de cultuurhistorische waarde van de binnenstad van
groot belang zijn en die een dergelijke bescherming missen. De vraag is aan de
orde of deze bebouwing effectief te beschermen is via een sloopverbod.
De binnenstad is aangewezen tot
beschermd stadsgezicht (BS). Het is van belang goed na te gaan of de panden die
geen status als Rijks- of gemeentelijk monument hebben toch beschermd kunnen
worden tegen sloop.
Uitgangspunt van deze notitie is:
nagaan of het mogelijk is om wettelijke bevoegdheden beter te benutten. Ook al
zou sloopverbod niet haalbaar zijn, dan nog zou nagedacht moeten worden over
meer instrumenten om tenminste te trachten sloop te bemeoilijken dan wel in
overleg te komen met de eigenaar die van plan is tot sloop over te gaan.
Vandaar deze notitie, die doorvertaling kan krijgen in het bestemmingsplan.
Allereerst wordt een kort
overzicht gegeven van het wettelijk kader. Dan een aantal overwegingen en
conclusies Tot slot: een voorstel om maximaal inhoud te geven aan het streven
om de panden in kwestie te kunnen behouden.
I. Wettelijke mogelijkheden om het slopen te reguleren.
1.
Monumentenwet 1988.
In deze
wet wordt in artikel 37 bepaald dat “het verboden is zonder vergunning een
bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken”. Verder wordt verwezen naar de
artikelen 21, 22 en 23 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing verwezen.
Het belangrijkste is art. 21 lid 1: aldaar wordt bepaald dat sloopvergunning
mag worden geweigerd als nog geen
vervangende bouwaanvraag is ingediend. In de meeste gevallen zal een eigenaar
willen slopen ten gunste van algehele of gedeeltelijke nieuwbouw. Als voldaan
wordt aan de bouw- en functieregels van het bestemmingsplan en aan een
beeldkwaliteitsplan houdt de gemeente deze eigenaar niet tegen.
2.
Wet op de Ruimtelijke Ordening,
aanlegvergunning.
Een
andere mogelijkheid is verankerd in de Wet op de Ruimtelijke Ordening
(WRO). De basis is art. 14 WRO. In dat
artikel wordt de mogelijkheid gegeven om in het bestemmingsplan te verbieden
dat “bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, worden uitgevoerd zonder of in
afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders”. Het slopen is als
zo’n “werk” te zien. In artikel 44 worden regels gegeven in welke gevallen een
aanlegvergunning “alleen mag en moet worden geweigerd”. In de
bestemmingsplanvoorschriften moeten die voorwaarden dus zo objectief en
limitatief mogelijk worden geformuleerd. Vandaar de bewoordingen “mag en
alleen en moet” die gelijkluidend zijn aan die in art. 44 van de Woningwet.
Daar gaat het om de weigeringsgronden voor een bouwvergunning.
Omtrent het onderwerp slopen in het BS bestaat jurisprudentie.
Uitgangspunt in een beschermd stads- en dorpsgezicht is het geven van
bescherming aan cultuurhistorisch waardevolle bebouwing -niet zijnde monumenten
-. Daartoe kàn een sloopvergunningenstelsel worden gebruikt op basis van
art. 14 WRO. Deze mogelijkheid is niet onomstreden, maar wordt door de
jurisprudentie wel aanvaard. Een vergunningensysteem mag niet zo ver gaan dat
daardoor in feite een sloopverbosd wordt opge;legd. OOok mag zo’n regime niet
in de plaats treden van een aanwijzing tot monument. Deze is immers met
rechtwaarbvorgen omkleed. Er zijn ook finaciele middelen - hoewel niet
toereeinkend - om de gevolgen van de status van dergelijke officieel aangewezen
bebowuing op te vangen. Conclusie: verder dan een vergunningenstelsel kan men
niet gaan anders wordt het bp. een pseudo-aanwijzing tot beschermd monument.
3.
Wet op de Ruimtelijke Ordening,
beschrijving in hoofdlijnen. In art. 12 van het Besluit op
de ruimtelijke ordening wordt de mogelijkheid gegeven om in planvoorschriften
een zgn. beschrijving in hoofdlijnen
(bih) op te nemen “van de wijze waarop met het plan de doeleinden worden
nagestreefd”. Deze wat cryptisch formulering leidt in de praktijk tot een ruime
diversiteit aan juridisch gemaakte beleidsomschrijvingen in planvoorschriften.
Middels een bih kan beleid een juridische doorvertaling krijgen. Men zou een
anti-sloopbeleid kunnen formuleren in de toelichting bij het plan, dat
vervolgens in de voorschriften opnemen en in de toepassing van het plan, bij de
beoordeling van bouwaanvragen dus, gaan toepassen. Het is geen sloopverbod in
de eigenlijke zin des woords, maar meer een mechanisme waarmee de eigenaar, die
wil slopen, gedwongen wordt uit te leggen waarom die optie zijn voorkeur heeft.
De gemeente zou hem via overleg tot andere gedachten kunnen brengen en
eventueel financiële tegemoetkoming in het vooruitzicht stellen bij behoud. Als
de eigenaar het been echter stijf houdt kan echter sloop gevolgd door
vervangende nieuwbouw niet tegengehouden worden. Een belangrijke factor is
voorts nog dat de gemeente wettelijk verplicht is een bouwvergunning binnen 13
weken te verlenen. De tijd voor overleg en alternatieven kan daardoor beperkt
worden. Bij de aanvraag om bouwvergunning moet reeds verlangd worden dat
aanvrager de analyse levert op basis waarvan de gemeente haar afweging moet
maken. Daarvoor moeten regels worden ontwikkeld, desnoods moet de gemeente
daarbij actief zijn.
4.
Combinatie van aanlegvergunning
en b.i.h. Een logische stap is het aan
elkaar koppelen van het systeem van de aanlegvergunnig en het daaraan ten
grondslag liggende beleid dat in de b.i.h. vast ligt. Daarmee wordt de
duidelijkheid en dus de rechtszekerheid gediend. Overleg op basis van een
b.i.h. heeft ook een meer solide juridische basis.
5.
Bouwverordening.
Ingevolge
de Bouwverordening moet degene die een bouwwerk sloopt zich van een vergunning
voorzien. Het betreft echter een vergunning die hoofdzakelijk technische en
veiligheidsaspecten bestrijkt.
6.
Leefmilieuverordening.
Binnenkort
wordt de goedkeuring verwacht van de LMV Horeca Binnenstd. Daarin komt ook een
sloopregeling voor aangezien de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing daartoe
verplicht. Ook hier betreft het technische vereisten, parallel aan die van de
Bouwverordening.
De conclusies ten aanzien van
sloopvergunningssystemen is:
De gemeente kan de particulier
die per se zijn oudbouw - niet zijnde een monument - door nieuwbouw wil
vervangen niet tegenhouden. Het kan hem
moeilijk(er) gemaakt worden. Er is een goede ingang om via overleg en het
stimuleren van alternatieven die van behoud uitgaan. Verder zijn compromissen
denkbaar zoals het gedeeltelijk sparen van de bestaande bebouwing via een
sloopvergunning onder voorwaarden. Een
goede benutting van de wettelijke mogelijkheden zal waarschijnlijk leiden tot het behoud van een groter aantal oude
panden of belangrijke gedeelten daarvan, zoals voorgevels.
II. Andere aspecten.
Alvorens te kiezen voor een
systeem van sloopvergunnigen moeten aspecten die bij de afweging aan de orde
komen in beeld gebracght worden. Een aantal “overwegingen” wordt hieronder
weergegeven.
1.
Bepaling van de objecten.
In de
binnenstad is een groot aantal Rijks- en
gemeentelijke monumenten. Daarnaast een paar duizend bouwwerken met
uiteenlopende cultuurhistorische waarde. Het is geen eenvoudige zaak om een
zinvolle selectie te maken. Een sloopvergunningenstelsel dat alle bebouwing
betreft is niet hanteerbaar en mist objectieve criteria. Dan is er ook nog de gedeeltelijke
sloop/nieuwbouw.
2.
Planschade.
Planschade
in de zin van art. 49 WRO is niet automatisch aan de orde als het om een
vergunningensysteem gaat. Wel als een absoluut verbod zou worden
geïntroduceerd. Daarvoor is overigens geen wettelijke grondslag. Dat blijkt uit
de jurisprudentie rond art. 14 WRO: een sloopvergunning moet via de voorwaarden
of criteria niet onmogelijk gemaakt worden. Een sloopvergunning kan dus
verleend worden. Als die geweigerd wordt kan men daartegen procederen. De
rechter weegt de belangen af. Het enkele feit van het opnemen van het systeem
is geen grond voor art. 49 WRO claims. Niettemin moet dit aspect tevoren goed
uitgezocht worden.
3.
Procedures.
Men moet
zich realiseren dat een systeem van sloopvergunningen extra procedurele
complicaties geeft. In het onderhavige geval krijgen we eventueel vier soorten:
ex Bouwverordening, ex Leefmilieuverordening, ex Monumentenwet en ex WRO. Als
we zouden kiezen voor het toevoegen van de aanlegvergunning, is dat ook een
procedurele ingang voor derden die het niet eens zijn met een verlening van
sloopvergunning.
4.
Belang van de vraag.
De aan de
orde gestelde vraag is het meest actueel bij algehele vervanging van een
bestaand pand door nieuwbouw. Het gaat in de praktijk echter om minder vaak
voorkomende gevallen. De bedreigingen van de historiciteit zitten meer in de
sfeer van de grootschaligheid bij projectontwikkeling dan in de sfeer van de
particuliere vervanging van een enkel pand. Bovendien zal binnen afzienbare
tijd de Beleidsnota Architectuur Binnenstad beschikbaar zijn. Op basis van die
nota kan uit de toon vallende nieuwbouw vermeden worden.
5.
Stedebouwkundige
onderbouwing.
Het
beperken van de mogelijkheden die aan de individuele burger ter beschikking
staan is mogelijk met de bestaande wettelijke middelen. De gemeente kan zich
aldus vrij ver distantiëren van het oude Komplan 1976 als er maar geen sprake
is van onevenredige benadeling. Verschillen met het oude Komplan treden onder
meer op bij de bouwgrenzen en -hoogten
en de regeling inzake de erfbebouwing. Daarvoor bestaan goede stedenbouwkundige
motieven die bovendien beleidsmatig al verankerd zijn in de Startnota. Die zullen ook aangedragen moeten worden als
de gemeente iemand wil verhinderen zijn pand te vervangen door nieuwbouw die
voldoet aan de bepalingen van het bp. en het beeldkwaliteitsplan.
6.
Historiserende vervanging. Het historiserend, harmoniserend
of kopiërend vervangen van oude bebouwing blijft in de discussies meestal op de
achtergrond. Men kan zich afvragen wat de meerwaarde van een sloopvergunning is
als betrokkene een gebouw in dezelfde trant zou willen herbouwen.
7.
Financiële tegemoetkoming.
Het lijkt
een goede zaak om geld te reserveren om de nadelige gevolgen op te vangen: àls
een sloopvergunning geweigerd zou worden en betrokkene moet dus een bestaand
pand herontwikkelen kan dit een schade-aspect opleveren.
8.
Afwijking van de bestaande
praktijk elders. Een kort
onderzoek bij andere gemeenten met een historische binnenstad heeft opgeleverd
dat daar geen systeem van kracht is met sloopvergunninen zoals hierboven
omschreven. Men kan vraagtekens zetten bij de effectiviteit als toch geen
absoluut sloopverbod kan worden opgelegd. In enkele beschermde binnensteden
zijn zelfs globale bestemmingsplannen van kracht. Het Delftse plan zwaait nogal
ver door naar de behoudende richting.
III. Voorstellen.
Tot slot een paar voorstellen.
Het is en blijft onbevredigend dat in feite het grootste deel van de bestaande
bebouwing in de binnenstad “vogelvrij” is. Met gebruikmaking van het huidige
instrumentarium, en vooral art. 14 WRO en art. 12 Bro kan een basis gecreëerd
worden om meer bebouwing te beschermen dan alleen de officiële monumenten.
I. Een
selectief sloopvergunningenstelsel
(art. 14 WRO) kan de aanbeveling verdienen voor de volgende objectief
begrensde gevallen:
a.
De
panden uit de periode 1850 - 1940 die door de provincie zijn genomineerd in het
kader van het Monumenten Inventarisatie Project (MIP); immers: van deze
panden is door deskundigen vastgesteld dat zij cultuurhistorische waarde
hebben. Zij kunnen op de plankaart worden aangeduid waardoor aan de eis van
objectiviteit is voldaan. De desbetreffende opname is neergelegd in een tweetal
dikke boekwerken. Die zijn niet in de openbaarheid gebracht. Dat is wel een
voorwaarde voor een beleid dat erop gebaseerd zou worden.
b.
De
panden die de gemeente voornemens is uit de MIP-lijsten aan te wijzen tot gemeentelijk
monument; deze categorie is een onderdeel van de onder a. genoemde groep.
De criteria om een aanlegvergunning te weigeren zouden zwaarder moeten zijn om
te voorkomen dat een toekomstig gemeentelijk monument ons ontvalt als de
bescherming nog niet geformaliseerd is in de aanwijzing tot gemeentelijk
monument.
c.
Panden
die een Rijks- of gemeentelijk monument flankeren en/of verbinden. Men
kan zich voorstellen dat een nieuwbouwpand in het ensemble dissoneert. Daarom
kan een indifferent ouder pand toch een toegevoegde waarde hebben omdat het uit
eenzelfde periode dateert als het beschermde buurpand. Ook deze categorie is
objectief te begrenzen en kan op de plankaart worden aangegeven.
d.
De
MIP-panden betreffen de periode 1850 - 1940. Er zijn waarschijnlijk ook nog
panden uit de periode ervoor en erna die in cultuurhistorisch opzicht
waardevol zijn en die onder het sloopregime zouden moeten vallen. Dit moet
nader uitgezocht worden.
e.
Tenslotte
kan gedacht worden aan typerende rijtjes: er is bv. 19e
eeuwse bebouwing in de vom van een rij uniforme panden. Het wegvallen van één
pand kan betekenen dat de ensemblewaarde van de overblijvende panden
wegvalt.
II. Verder
lijkt het ‘t overwegen waard om voor deze gevallen een financiële
tegemoetkoming in het vooruitzicht te stellen, omdat het weigeren van
sloopvergunning in financieel opzicht een schadepost kan zijn.
III. Bij het
overleg inzake een aangevraagde sloopvergunning kan bezien worden of toevoeging
van het pand aan de voorraad gemeentelijke monumenten een optie kan
zijn. Dit zal wel gepaard moeten gaan met een finaciële tegemoetkoming.
IV. Een
beschrijving in hoofdlijnen maakt deel uit van het stelsel. In de
planvoorschriften zou kunnen worden bepaald dat uitgegaan wordt van “behoud en
herstel van het bestaande tenzij aangetoond is dat vervangende nieuwbouw in
redelijkheid niet geweigerd kan worden”. De bewijslast wordt bij aanvrager
gelegd. Aldus heeft de gemeente de tijd om tot een beoordeling te komen en
eventueel te overleggen of behoud van het bestaande een optie is. Afhankelijk
van dat oordeel kan bezien worden of de aan de mogelijkheid gekoppelde
aanlegvergunning tot slopen al dan niet verleend kan worden. Bovendien kan men
“redden wat er te redden is” via voorwaarden die aan een verleende vergunning
verbonden worden. Ook in dit geval is een mogelijkheid om financiële
tegemoetkoming te geven het overwegen waard.
In alle gevallen blijft echter de
conclusie overeind: als overleg niets
oplevert en een eigenaar van een niet-monument blijft opteren voor vervangende
nieuwbouw binnen de geldende voorschriften, zal de gemeentelijke medewerking
daaraan niet onthouden kunnen worden, zelfs niet als een subsidie in het
vooruitzicht wordt gesteld. De
voorgestelde juridische instrumenten kunnen echter wel een belangrijke impuls
betekenen om het behoud van het bestaande te bevorderden.
Abel de Jong.
8 september 2000