|
|
In opdracht van : Gemeente Delft
Opgesteld door : De Straat Milieu-adviseurs B.V. en de gemeente Delft
Datum : 7 augustus 2002
Inhoudsopgave
1.1 Doel
en opzet van het Handboek Bodem
2.1 Bodembeleid
van de rijksoverheid
2.1.1 Kabinetstandpunt
1997: functiegericht saneren
2.1.2 Kabinetsstandpunt
2002: bodemsanering onderdeel van Wet op stedelijke vernieuwing
2.2 Bodembeleid
van provincie Zuid-Holland
2.3 Bodembeleid
van Stadsgewest Haaglanden
3 Bodembeleid van de gemeente Delft
3.2 Relatie
met ander gemeentelijk beleid
3.2.1 Waterplan
Delft: een blauw netwerk
4.2 Archeologiebeleid
van de rijksoverheid
4.3 Archeologiebeleid
van de provincie Zuid-Holland
4.4 Archeologiebeleid
van de gemeente Delft
4.5 Gemeentelijk
archeologisch onderzoek
5.1 Algemene
bodemkwaliteit: bodemkwaliteitskaart
5.2 Achtergrond-
en bodemgebruikswaarden
5.2.2 Berekening
achtergrondwaarden
5.2.3 Gebruik
achtergrondwaarden
5.4 Bodemgebruikswaarde
of achtergrondwaarde?
6 Bouwstoffenbesluit: hergebruik van grond
6.2 Het
bouwstoffenbesluit in Delft
6.3 Handhaving
van het Bouwstoffenbesluit
7 Bodemonderzoek bij bouwvergunningaanvragen
7.2 De
Delftse praktijk: wanneer wel en wanneer geen bodemonderzoek
7.3.3 Verkennend
bodemonderzoek
7.4 Beoordelen
van bodemonderzoeken
7.4.1 Ernstige
bodemverontreiniging
7.4.2 Niet-ernstige
bodemverontreiniging
7.5 Wanneer
wel, wanneer geen bodemsanering
7.5.1 Ernstige
bodemverontreiniging
7.5.2 Niet-ernstige
bodemverontreiniging
8.2 De
Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB)
8.3 Bodem
en de vergunning Wet milieubeheer
8.3.1 Aanvraag
voor een milieuvergunning
8.3.2 Bodemonderzoek
bij bodembedreigende activiteiten
8.4 Bodemsanering
van bedrijfsterreinen (BSB-operatie)
9.2 Plaatsen,
gebruiken en beëindigen van het gebruik van een ondergrondse brandstoftank
9.3 Actie
Tankslag: particuliere ondergrondse tanks
9.4 Handhaving
voormalige tanks
10 Bodemonderzoek bij weg- en
riolerings-werkzaamheden
10.1 Doel
van het bodemonderzoek bij weg- en rioleringswerkzaamheden
10.3 Toetsing
van de resultaten van het onderzoek
11.1 Beschikbare
informatiebronnen
11.2 Openbaarheid
van informatie
11.3 Bodeminformatie
bij de (ver)koop van panden
12.1 Delftse
Duurzaamheidsmonitor
Bijlagen
Bijlage 1 : Begrippenlijst
Bijlage 2 : Bodemkwaliteitskaart Delft
Bijlage 3 : Achtergrondwaarden
Bijlage 4 : BodemGebruiksWaarden
Bijlage 5 : NRB
Bijlage 6 : Procedure grondstromen
Bijlage 7 : Meldingsformulier vrijkomen van grond
Bijlage 8 : Meldingsformulier nodig hebben van grond
Bijlage 9 : Grondstromenplan
Bijlage 10 : Meldingsformulier
toepassen van grond als bodem
Bijlage 11 : Meldingsformulier
Bouwstoffen VROM
Bijlage 12 : Makelaarsinfo
Voor u ligt het Handboek
Bodem van de gemeente Delft. Het geeft een overzicht van informatie over
bodem(her)gebruik, bodembescherming, bodemverontreiniging en bodemsanering in
Delft. Het Handboek Bodem is zo een naslagwerk en wegwijzer voor zowel
bodemprofessionals als voor personen en partijen die niet dagelijks met bodemzaken
te maken hebben. Te denken valt aan makelaars, milieuadviesbureaus, bedrijven,
aannemers, projectontwikkelaars, ambtenaren en bewoners.
Het Handboek is een
losbladig systeem. Dit maakt het makkelijk om de verschillende hoofdstukken
waaruit het Handboek nu bestaat, te actualiseren als daar aanleiding voor is.
Dit lijkt in de nabije toekomst aan de orde te zijn, want het bodembeleid is
zowel op rijks- als op provinciaal niveau sterk in beweging. Daarnaast vragen
ook de bodemkwaliteitskaart en het daarmee samenhangende grondstromenplan om
een regelmatige actualisatie. Bodemonderzoeken leveren immers continu
aanvullende informatie over de kwaliteit van de Delftse bodem.
Naast het Handboek Bodem
stelt de gemeente Delft ook een tweede bodemnota op. Deze nota gaat in op de
toekomstige verschuiving van bevoegdheden van de provincie Zuid-Holland naar de
gemeente Delft en de gevolgen (werkinhoudelijk, organisatorisch, financieel)
die dit heeft voor de gemeente in het algemeen en het vakteam Milieu in het
bijzonder. De tweede bodemnota wordt in eind 2002 aan de gemeenteraad
voorgelegd. Zodra deze is vastgesteld wordt de nota als apart hoofdstuk aan dit
Handboek toegevoegd.
Het handboek bevat
achtereenvolgens informatie over:
-
wet- en regelgeving en
beleid op verschillende overheidsniveaus (m.n. hoofdstuk 2);
-
algemene informatie
over de bodemkwaliteit van Delft (hoofdstuk 3);
-
de mogelijkheden voor
het hergebruiken van grond in Delft (hoofdstuk 4);
-
bodemonderzoek bij een
bouwvergunningaanvraag (hoofdstuk 5);
-
bodem en bedrijven
(hoofdstuk 6);
-
ondergrondse
brandstoftanks (hoofdstuk 7);
-
bodemonderzoek bij weg-
en rioleringswerkzaamheden (hoofdstuk 8);
-
bodemmonitoring
(hoofdstuk 9);
-
informatiebronnen
(hoofdstuk 10).
|
In 1993 startte een
vernieuwing van het landelijke bodembeleid, aangeduid met BEVER (BEleidsVERnieuwing
Bodemsanering). Uiteindelijk leidt deze vernieuwing tot een aanpassing van de
Wet bodembescherming (Wbb), de belangrijkste wet op het gebied van de
bescherming en sanering van de bodem. Naar verwachting zal de gewijzigde Wet
bodembescherming begin 2004 van kracht worden.
Het vernieuwingsproces heeft
o.a. enkele zogenaamde kabinetsstandpunten opgeleverd (bronnen x,x). De kabinetstandpunten
worden uitgewerkt in beleidsnota’s en indien nodig vastgelegd in AMvB’s
(algemene maatregelen van bestuur).
Doel van het
kabinetsstandpunt van juni 1997 is een groter aantal locaties in kortere tijd
te saneren en zo te voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen stagneren. Dit
doel wordt nagestreefd met een aantal financiële, juridische en fiscale
maatregelen, maar in hoofdzaak met de introductie van het principe functiegericht
saneren. Dit houdt in dat het onder voorwaarde mogelijk wordt de wijze van
saneren af te stemmen op het voorgenomen gebruik van de bodem. In het verleden
werd bij saneringen altijd gestreefd naar het herstel van de
multifunctionaliteit van de bodem, ongeacht de functie ervan (principe
herstel multifunctionaliteit, tenzij).
Het kabinetsstandpunt van
juni 1997 bevat dertien actiepunten. Eén van de actiepunten is het opstellen
van een 'afwegingsmethodiek voor de saneringsdoelstelling'. Deze methodiek is
uitgewerkt in de nota ‘Van Trechter naar Zeef’ (1999, bron x) en is wettelijk
vastgelegd in een ontwerp AMvB (algemene maatregel van bestuur): het ‘Ontwerpbesluit
locatiespecifieke omstandigheden bodemsanering’ (bron x). De AMvB geeft aan
onder welke voorwaarden mag worden afgeweken van het principe herstel
multifunctionaliteit. In elke situatie moet worden gestreefd naar een
stabiele situatie.
Kort gezegd komt het besluit
erop neer dat in het geval van mobiele verontreinigingen de bron en de pluim
zoveel mogelijk kosteneffectief verwijderd moeten worden (binnen een termijn
van 30 jaar). Voor immobiele verontreinigingen kan volstaan worden met
IBC-maatregelen (Isoleren, Beheersen en Controleren). Opgemerkt wordt dat de
voorkeur uitgaat naar een volledige verwijdering van de verontreiniging. Dit
voorkomt tevens de nadelige effecten van saneringen met een IBC-maatregelen
zoals nazorg en beperkt functiegebruik.
Het meest recente
kabinetsstandpunt (januari 2002) wijst er op dat de saneringsoperatie eindig
is. In 2023 dient de bodemverontreiniging in Nederland beheerst te zijn. Verder
benadrukt het standpunt nogmaals de aanpak die is beschreven in de nota ‘Van
Trechter naar Zeef’. Daarnaast wordt de Wet op de stedelijke vernieuwing (Wsv)
uitgebreid met een module bodemsanering. De financieringsbron van de Wsv is het
Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV). Het ISV bundelt verschillende
geldstromen vanuit het ministerie van VROM en bevordert zo een samenhangende
aanpak van de fysieke leefomgeving. De introductie van een bodummodule in de
Wsv maakt het budget voor bodemsanering in het stedelijk gebied onderdeel van
het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV; zie paragraaf 2.1.3).
Het kabinetsstandpunt geeft
ook aan dat taken en verantwoordelijkheden op een zo laag mogelijk
overheidsniveau dienen te liggen. Het wordt daarom mogelijk dat individuele
gemeenten taken en verantwoordelijkheden krijgen. Het aantal overheden dat bevoegd
is taken in het kader van de Wet bodembescherming uit te voeren wordt in de
periode tot 2005 uitgebreid van 16 naar 40 en omvat dan alle provincies en
grote gemeenten. Deze overheden krijgen rechtstreeks budget toegekend vanuit
het ISV. Middelgrote en kleine gemeenten kunnen desgewenst Wbb-taken
gedelegeerd krijgen vanuit de provincie. De Delftse invulling van de Wbb-taken
wordt uitgewerkt in de tweede bodemnota (nog op te stellen).
Om in aanmerking te komen
voor een bijdrage uit het ISV dient een gemeente een gemeentelijk
‘Ontwikkelingsprogramma ISV’ op te stellen. Als ook een bijdrage voor
bodemsanering wordt gevraagd, moet het programma een bodemmodule bevatten. Alle
gemeenten samen hebben voor bodemsanering voor de periode 2002-2005 meer budget
gevraagd dan het ministerie van VROM beschikbaar heeft. Daarom dienden de
gemeenten de bodemprogramma’s opnieuw te bekijken, waar nodig aan te passen en
weer in te dienen. Naar verwachting besluit het ministerie het derde kwartaal
2002 over de verdeling van het beschikbare budget. Gemeenten zijn vrij om te
bepalen welke projecten met het toegekende budget worden uitgevoerd. Bovendien
mogen gemeenten in geval van een financieel tekort schuiven binnen het totale
ISV-budget. Zo kunnen projecten als het ware voorgefinancierd worden. In een
volgende ISV-periode kunnen de kosten van reeds uitgevoerde of gestarte
projecten dan alsnog worden opgevoerd.
Om in aanmerking te komen
voor een ISV-budget, stelde de gemeente Delft het Delfts Ontwikkelings
Programma (DOP) op. Het DOP gaat in op de stedelijke vernieuwing van Delft in
de periode 2000-2010 en bestaat uit een aantal themaprogramma’s. Een van de
themaprogramma’s is Duurzaamheid dat een onderdeel ‘Bodemsanering en Onderzoek’
kent. Dit onderdeel is te beschouwen als de Delftse bodemmodule en geeft aan
hoe de gemeente Delft in de periode 2000-2005 omgaat met de bodemproblematiek
in de stad. Uitgangspunt hiervoor zijn drie doelstellingen:
-
ISV-doelstelling: het
opheffen van de stagnatie van bouwprojecten door bodemverontreiniging. Dit komt
neer op het uitvoeren van drie of vier saneringen van ernstige en urgente bodemverontreinigingen
per 1-1-2005;
-
NMP-doelstelling: het
in kaart brengen van bodemverontreinigingsgevallen (de werkvoorraad; zie
paragraaf 2.1.4) voor 2005;
-
NMP-doelstelling: het
blijvend beheersen van de bodemproblematiek voor 2023.
Het onderdeel Bodemsanering
en Onderzoek geeft aan welke budgetten nodig zijn om de genoemde doelstellingen
te kunnen verwezenlijken. Verder bevat het een opsomming van de locaties die in
de komende jaren onderzocht, danwel gesaneerd moeten worden. Het gaat o.a. om
het Zuidpoort-gebied, de Delfgauwseweg 64-80, de Scheepmakerij en de Oostsingel
151-152 e.o.. Uitvoering van het programma hangt in belangrijke mate af van het
budget dat door het ministerie van VROM wordt toegekend.
In het Nationaal
Milieubeleidsplan 3 (NMP3) is als doelstelling opgenomen om voor 1 januari 2005
de bodemkwaliteit van het hele land in beeld te brengen. In 2005 moet er dus
een ‘landsdekkend beeld’ zijn ontstaan. Deze doelstelling bestaat uit twee
delen:
-
het bepalen van de
algemene bodemkwaliteit. Kennis over de algemene bodemkwaliteit is nodig om het
bodembeschermingsbeleid te onderbouwen en ruimtelijk ontwikkelingen te ondersteunen;
-
het inventariseren en
overzichtelijk maken van de werkvoorraad. Dit omvat een inschatting van het
aantal locaties met (potentieel) ernstige bodemverontreiniging en van de kosten
voor verder onderzoek en/of sanering.
Vanaf 1 januari 2005 kent
het ministerie van VROM ISV-budget voor bodemsanering toe aan de hand van de
werkvoorraad. Om deze reden moet de werkvoorraad op 1 januari 2004 bekend zijn.
Om ervoor te zorgen dat alle overheden op dezelfde manier werken aan het landsdekkend
beeld, stelde het ministerie van VROM de circulaire ‘Landsdekkend Beeld’ op
(bron x). Deze circulaire geeft aan wat er nodig is om de werkvoorraad in kaart
te kunnen brengen. De provincie Zuid-Holland is voor de eigen provincie initiatiefnemer
voor het project Landsdekkend Beeld. De gemeente Delft participeert en start
naar verwachting begin 2003 met de daadwerkelijke uitvoering van het project.
Op 22 maart 2002 bracht de
provincie Zuid-Holland de concept nota ‘Gezamenlijk Bodemsaneringbeleid (BOBEL
3)’ uit (bron x). Deze nota bevat het provinciale bodembeleid en de eisen die
de provincie stelt aan bodemonderzoeken en saneringsplannen. Verwacht wordt dat
het concept geen wezenlijke veranderingen meer zal ondergaan en in het najaar
van 2002 door het college van Gedeputeerde Staten wordt vastgesteld.
Algemene doelstelling van de
nota is een duurzame bodemkwaliteit te realiseren en te behouden. Het beleid
richt zich op drie sporen: preventie, saneren en beheer:
-
Preventie. Een goede bodemkwaliteit behouden en belasting van
de bodem met verontreinigende stoffen voorkomen of terugdringen.
-
Saneren. Risico’s van bodemverontreiniging opheffen of
terugdringen.
-
Beheer. Beheren van locaties waar door de aanwezige
bodemverontreiniging gebruiksbeperkingen gelden.
Waar het gaat om onderzoek
en sanering van locaties met bodemverontreiniging sluit het provinciale beleid
aan op het landelijke beleid zoals dat bijvoorbeeld is vastgelegd in de nota
‘Van trechter naar Zeef’. Nieuw in de provinciale nota is een hoofdstuk over
asbest in de bodem (zie ook hoofdstuk 7 van dit handboek).
Voor het hergebruik van
grond heeft de provincie een aparte nota opgesteld: ‘Spitten met kwaliteit 2,
Zichtbaar omgaan met grondstromen’ uitgebracht (december 1999, bron x). Deze nota
gaat in op het hergebruik van, met name licht verontreinigde, grond. Doel is
onder meer het op milieuhygiënisch verantwoorde wijze toepassen van licht
verontreinigde grond en baggerspecie te stimuleren. Het gaat hierbij om de
toepassing van grond in werken, maar ook om de toepassing als bodem.
Het dagelijks bestuur van
het Stadsgewest Haaglanden stelde op 28 juni 2000 de nota ‘Op grond van
kwaliteit’ vast (bron x). De nota geeft een uitwerking van het regionale
bodembeleid aan de hand van drie uitgangspunten:
-
preventie en behoud van
multifunctionaliteit bodem;
-
versneld uitvoeren van
saneringen en saneringen financieel haalbaar maken door het toepassen van
functiegericht saneren en het stimuleren van binnenstedelijke ontwikkelingen;
-
bevorderen van actief
bodembeheer.
De Wet bodembescherming
(Wbb), het per 1 januari 1999 in werking getreden Bouwstoffenbesluit (zie
verder hoofdstuk 6) en het provinciale (bodem)beleid vormen de kaders waarbinnen
de gemeente Delft een eigen bodembeleid kan vormgeven. De gemeente wil met het
eigen bodembeleid inspelen op de ontwikkelingen uit voorgaande paragrafen en
voorkomen dat ‘bodem’ een beperkende factor wordt in ruimtelijke en economische
ontwikkelingen. Belangrijkste doelen van het gemeentelijk bodembeleid zijn:
1) een goede bodemkwaliteit te behouden (standstill-principe);
2) de verontreiniging van de bodem te voorkomen of terug
te dringen (preventie).
Centraal in de aanpak van de
bodemproblematiek staat het begrip ‘actief bodembeheer’. Actief bodembeheer
richt zich op de keten preventie, beheer, sanering en nazorg. Doel van actief bodembeheer
is het realiseren van een duurzaam bodemgebruik (bron x) door gebiedsgericht,
adequaat en efficient om te gaan met de structureel aanwezige
bodemverontreiniging. Om op een goede manier invulling te geven aan actief
bodembeheer dient een gemeente:
1.
een
bodeminformatiesysteem te gebruiken;
2.
een
bodemkwaliteitskaart op te stellen;
3.
achtergrondwaarden van
vervuilende stoffen te bepalen;
4.
een gemeentelijk
saneringsbeleid vast te stellen;
5.
een gemeentelijk
hergebruiksbeleid vast te stellen.
De gemeente Delft beschikt
reeds over een goed werkend bodeminformatiesysteem en de Delftse gemeenteraad
stelde in december 1999 een bodemkwaliteitskaart vast. Bij het opstellen van de
bodemkwaliteitskaart zijn ook de achtergrondwaarden bepaald. Hoofdstuk 6 van
dit handboek beschrijft het Delftse saneringsbeleid, terwijl hoofdstuk 7 ingaat
op het gemeentelijke hergebruiksbeleid.
Belangrijke uitgangspunten
van het Delftse bodembeleid zijn functiegericht saneren, preventie en
hergebruik van vrijgekomen grond. In de hieropvolgende paragrafen volgt een
toelichting.
Functiegericht saneren
koppelt de bodemkwaliteit aan de bodemfunctie. Functiegericht saneren richt
zich op het wegnemen van risico's die gerelateerd zijn aan de gewenste
bestemming van de grond. Een functiegerichte sanering:
-
pakt verontreinigingen
in grond en grondwater in samenhang aan;
-
maakt het beoogde
bodemgebruik mogelijk: ongewenste humane en ecologische blootstelling wordt
weggenomen en ongewenste verspreiding via het grondwater wordt tegengegaan;
-
leidt tot een zo
beperkt mogelijke nazorg.
Een bodemsanering dient in
ieder geval de algemene bodemkwaliteit te verbeteren. De ontwerp-amvb
‘Ontwerpbesluit locatie-specifieke omstandigheden bodemsanering’ (bron x), de
landelijke beleidsnota 'Van Trechter naar Zeef' (bron x) en het provinciale
'Gezamenlijk bodemsaneringsbeleid' (bron x) stellen verdere eisen aan de wijze
van saneren. Er wordt onderscheid gemaakt tussen oude en nieuwe gevallen van
bodemverontreiniging en tussen immobiele en mobiele verontreinigingen.
Oude gevallen van
bodemverontreiniging
Oude gevallen van
bodemverontreiniging zijn gevallen die zijn ontstaan vóór 1 januari 1987. Bij
oude gevallen van immobiele verontreinigingen mag volstaan worden met
het aanbrengen van een extra laag op de bestaande bodem: de zogenaamde
‘leeflaag’. De leeflaag dient, tenzij ander gebiedsgericht beleid geldt, te
voldoen aan de BodemGebruiksWaarden (zie ook hoofdstuk 5) uit de landelijke
nota 'Van trechter naar zeef' (bron x). Dit zijn kwaliteitsnormen waaraan de
bodem in de ‘contactzone’ dient te voldoen. De normen zijn afhankelijk van de
wijze waarop de bodem gebruikt wordt. Mobiele verontreinigingen moeten
zoveel mogelijk worden gesaneerd, rekening houdend met kosteneffectiviteit.
Hierbij moeten zowel de bron van de verontreiniging als de pluim die door
verplaatsing van de verontreiniging is ontstaan, worden aangepakt. Het doel van
sanering van mobiele verontreinigingen is altijd binnen 30 jaar na de start van
de sanering een stabiele eindsituatie te krijgen: er mag geen verspreiding van
de verontreiniging meer plaatsvinden.
Nieuwe gevallen van
bodemverontreiniging
Nieuwe verontreinigingen
(ontstaan in 1987 of later) dienen altijd multifunctioneel gesaneerd te worden,
ongeacht de ernst, aard en omvang van de verontreiniging. Dit volgt uit artikel
13 van de Wbb, waarin een algemene zorgplicht is opgenomen.
De Wet bodembescherming
bevat het zogenaamde zorgplichtartikel (artikel 13 Wet bodembescherming) voor
de bodem opgenomen. Het richt zich op preventie en stelt dat een ieder
verontreiniging van de bodem moet voorkomen. Wanneer er toch bodemverontreiniging
ontstaat, moet de verontreiniging opgeruimd worden. In de vergunning Wet
milieubeheer voor bedrijven kunnen bodembeschermende bepalingen worden
opgenomen. Ook verschillende algemene maatregelen van bestuur bevatten
preventieve voorschriften (zie hoofdstuk 8).
Hergebruik van grond verdient, mits is voldaan aan bepaalde
randvoorwaarden, de voorkeur boven reinigen en/of storten. Voor hergebruik van
grond zijn het 'stand still principe' (schone gebieden moeten schoon blijven,
de kwaliteit van de bodem mag niet verslechteren) en het streven naar een
'gesloten grondbalans' uitgangspunten. Verder gaat de voorkeur er naar uit
grond zoveel mogelijk als 'bodem' en zo min mogelijk in een 'werk' te hergebruiken.
Hoofdstuk 6 gaat verder in op het hergebruiken van grond.
Verschillende gemeentelijke
beleidsplannen hebben een relatie met bodem. Ze passeren in deze paragraaf kort
de revue.
In 2000 stelden de gemeente
Delft en het Hoogheemraadschap van Delfland een integraal plan vast voor het
beheer van wateren in Delft: het ‘Waterplan Delft: een blauw netwerk’.
Belangrijkste doelen zijn: water vasthouden en schoonhouden en bij de inrichting
en het beheer van watergangen aansluiten bij natuurlijke processen. Andere
doelstellingen zijn: zuinig omgaan met grond- en drinkwater en de natuurwaarde
van oppervlaktewateren en oevers verbeteren. In het plan worden verschillende
acties genoemd die aan deze doelstellingen invullingen moeten gaan geven.
Voorbeelden zijn het aanleggen van natuurvriendelijke oevers en het creëren van
een gebiedseigen watersysteem in Tanthof-West en het verbeteren van de
waterhuishouding in de binnenstad. Het Waterplan is kaderstellend voor het
gemeentelijk Baggerplan en Rioleringsplan.
Het Baggerplan [p.m. datum
vastgesteld] is een meerjarenprogramma voor het baggeren van wateren die in
beheer zijn bij de gemeente Delft. Het gaat daarbij zowel om stedelijk water binnen
de bebouwde kom als om watergangen daarbuiten. Het Baggerplan gaat in op de
kwaliteit van de te baggeren watergangen en geeft een kostenraming van de
geplande baggerwerkzaamheden. Het Baggerplan beslaat de periode van 2002 t/m
2009. In deze periode moet circa 45.000 m3 baggerspecie worden verwijderd
uit watergangen die bij de gemeente in beheer zijn.
Momenteel is de gemeente
bezig met het opstellen van basisrioleringsplannen. Elk bemalingsgebied krijgt
een basisrioleringsplannen. Deze plannen geven voor het desbetreffende gebied
aan waar en wanneer de riolering vernieuwd moet worden en welke maatregelen genomen
moeten worden om aan de gewenste vermindering te voldoen van vervuiling via
riooloverstorten op het oppervlaktewater. Uiteindelijk vormen alle
basisrioleringsplannen samen een belangrijk deel van een gemeentelijk
rioleringsplan. Het gemeentelijk rioleringsplan wordt naar verwachting in 2003
opgesteld.
Het Waterplan Delft (zie
paragraaf 2.5.1) bevat o.a. de doelstelling om 20% van de oevers in Delft
natuurvriendelijk in te richten. Het Oeverplan [p.m. datum vaststelling?] bevat
een fasering en tijdsplanning voor de aanleg van natuurvriendelijke oevers.
Grond die vrijkomt bij het aanleggen van natuurvriendelijke oevers kan in Delft
worden hergebruikt conform het grondstromenplan (zie hoofdstuk 6). Het plan
gaat ook in op het beheer en onderhoud van de oevers die gerealiseerd zijn.
Archeologische vondsten
bevinden zich vaak in de bodem. Archeologische opgravingen kunnen bemoeilijkt
worden door de aanwezigheid van bodemverontreiniging. Archeologische vondsten
kunnen bouwplannen vertragen of op een andere manier bemoeilijken. Er is dus
een duidelijke relatie tussen archeologie en bodembeleid. Daarom in deze
paragraaf een kort overzicht van relevante wet- en regelgeving en beleid op het
gebied van archeologie.
Naar verwachting in 2003
wordt een nieuwe Wet op de archeologie van kracht. Deze wet houdt een ingrijpende wijziging in van de
Monumentenwet 1988 en vloeit voort uit de Nederlandse ratificatie van het
Verdrag van Valetta (Malta). Dit verdrag beoogt het cultureel erfgoed in de
bodem te beschermen. Om dit mogelijk te maken dient voorafgaand aan de
ontwikkeling van bouwinitiatieven een onderzoek te worden ingesteld naar de
archeologische waarden. Zo kan een
optimale afstemming plaatsvinden tussen de behoeften van de archeologie en de
ruimtelijke ordening. Doel is het archeologisch erfgoed zoveel mogelijk onaangetast
‘in situ’ te bewaren door inpassing in het bouwplan of, als dit niet mogelijk
is, door het erfgoed zo goed mogelijk te documenteren en voor het nageslacht
toegankelijk te maken.
De belangrijke punten uit
het voorstel voor de nieuwe Wet op de archeologie zijn:
-
Zorgplicht voor alle
overheidslagen, zo ook gemeenten;
-
Verbod op het verstoren
van de bodem zonder of in afwijking van een aparte (archeologie)vergunning. Dit
verbod geldt voor door provincies en gemeenten nader aan te wijzen gebieden van
archeologische waarde;
-
De
archeologievergunning wordt verleend door het college van B&W. Een aantal
minimumeisen op het gebied van de besluitvormingsprocedure worden in de wet
verankerd, zoals de inbreng van voldoende archeologische deskundigheid. De
provincie toetst projecten waar grote gemeentelijke belangen spelen;
-
De vergunningaanvrager
wordt beschouwd als ‘veroorzaker’. De veroorzaker is verplicht de kosten voor
onderzoek, inpassing van archeologie in bouwplannen en verwerking van opgravingen
te dragen op een wijze vergelijkbaar met de huidige wettelijke praktijken in de
zorg voor het milieu en de ruimtelijke ordening. Eén en ander dient te worden
geregeld in de voorschriften bij de vergunning;
-
Expliciete verplichting
voor overheden en uitvoerende instanties om over de resultaten van het archeologisch
(voor-)onderzoek te rapporteren.
De provincie Zuid-Holland
heeft een (concept-)kaart uitgebracht van de Cultuurhistorische Hoofdstructuur
(CHS-kaart). Hierop staan gebieden waarvan bekend is dat er archeologisch
waarden in de bodem aanwezig zijn. Verder geeft de kaart gebieden aan waar naar
verwachting archeologische sporen kunnen worden aangetroffen. Naar verwachting
zal de CHS-kaart een belangrijke rol spelen bij het aanwijzen van gebieden waar
voor bouwactiviteiten een archeologievergunning nodig is.
Op dit moment heeft de
CHS-kaart een functie als richtlijn in de Nota Planbeoordeling 1998. De
provincie gebruikt de kaart om in geval van een nieuw bestemmingsplan na te
gaan hoe de gemeente zal omgaan met de archeologie indien er bouwvergunningen
worden aangevraagd. Daarnaast gebruikt de provincie de kaart om artikel 19 procedures
te beoordelen. Bij terreinen waarvoor een hoge archeologische verwachting
geldt, kan de gemeente gevraagd worden om een inventariserend archeologisch
onderzoek uit te (laten) voeren. Indien deze inventarisatie achterwege blijft,
kan de provincie de aanvraag voor deze locatie niet ontvankelijk verklaren.
In afwachting van de nieuwe
Wet op de archeologie en daaruit volgende archeologievergunningplicht, gebruikt
de gemeente Delft de mogelijkheden die bestaande ruimtelijke
ordenings-instrumenten bieden om waardevolle archeologie te beschermen. Te denken
valt aan het opnemen van bepalingen in aanleg- of bouwvergunningen. Op deze
wijze tracht de gemeente ook nu al in te spelen op de afspraken uit het Verdrag
van Malta en vertragingen in procedures van bouwaanvragen te voorkomen.
Bestemmingsplannen geven aan
voor welke terreinen een aanlegvergunning nodig is. Ook wordt aangegeven tot op
welke diepte in de bodem ingrepen kunnen plaatsvinden zonder dat een vergunning
nodig is. Dit om overbodige administratieve handelingen te voorkomen. Zodra de
nieuwe archeologiewet in werking treedt, vormt deze het bestemmingsplan de
basis voor het aanwijzen van gebieden waarvoor een archeologievergunning
verplicht wordt. Bij aanvragen voor een bouwvergunning wordt getoetst of het
bouwplan de bodem ‘roert’ en daarmee eventueel aanwezige archeologische waarden
kan aantasten. Indien dit het geval is, wordt een vergunning alleen verleend
onder de voorwaarde dat er een archeologisch (voor)onderzoek wordt uitgevoerd.
Als een bouwvergunning
verleend wordt met de verplichting een archeologisch (voor)onderzoek uit te
voeren, dan volgt er allereerst een bureau-onderzoek. Het bureauonderzoek
bepaalt of er sprake is van een reële kans op het aantreffen van archeologie in
de bodem. Is dit niet het geval, dan is er geen verder onderzoek noodzakelijk
en kan het bouwplan starten. Is er wel een reële kans op het aantreffen van
archeologie, dan volgt een verkennend veldonderzoek met behulp van
grondboringen of het graven van proefsleuven. Als er daadwerkelijk archeologische
waarden worden aangetroffen, worden kenmerken als kwetsbaarheid, diepteligging
etc. afgewogen tegen de voorgenomen ingrepen in de bodem. Als de archeologische
waarden in het gedrang komen kunnen aanpassingen van het bouwplan worden
verlangd om de archeologische waarden te sparen. Is dit niet mogelijk, dan is
een definitieve opgraving noodzakelijk.
In de binnenstad herbergen
bijna alle terreinen archeologische waarden. Een verkennend veldonderzoek
blijft hier daarom achterwege. Als het niet mogelijk is de archeologische
waarden met de bouwactiviteiten ongemoeid te laten, dan wordt er ingezet op een
archeologische opgraving.
De gemeente Delft is sinds
1995 officieel bevoegd tot het uitvoeren van archeologische opgravingen. Dit
onderzoek wordt gedaan door of onder verantwoording van het vakteam Archeologie.
Vanaf 1 oktober 2001 dient het vakteam al haar archeologische werkzaamheden uit
te voeren volgens de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNNA).
Archeologische terreinen uit
de Middeleeuwen die sindsdien continu in gebruik zijn gebleven, vallen vrijwel
steeds samen met terreinen die het meest verontreinigd zijn. De aanwezigheid
van bodemverontreiniging bemoeilijkt de uitvoering van archeologische
opgravingen of het graven van proefsleuven, zeker als er sprake is van
verschillende gradaties van verontreiniging. De opgraving kan immers zorgen
voor het door elkaar raken van de verschillende categoriën vervuilde grond.
In dergelijke gevallen wordt
in overleg met het vakteam Milieu van de gemeente Delft en een begeleidend
milieu-adviesbureau bepaald of en, zo ja, op welke wijze een archeologische opgraving
voorafgaand aan een bodemsanering kan worden uitgevoerd. Bij ernstige
verontreiniging is dit niet altijd mogelijk. In die gevallen vindt er in Delft
een archeologische begeleiding plaats: de bodemsanering is leidend en het
archeologisch onderzoek volgend. Dit houdt in dat de archeologische strategieën
moeten worden aangepast aan de werkwijze van bodem saneren. Omdat de
bodemsanering veelal gekoppeld is aan het bouwrijp maken van de bodem voor de
bouw, komt het archeologisch onderzoek onder een hoge tijdsdruk te staan. Dit
kan een kwaliteitsverlies aan documentatie tot gevolg hebben en is daarom ongewenst.
Onbekend
is welke consequenties de nieuwe Wet op de archeologie heeft voor de relatie tussen
archeologie en bodemsanering. Te verwachten is dat de archeologische wensen een
sterke invloed krijgen op de aanpak van een bodemsanering, ondanks de hogere
kosten die dit met zich meebrengt.
De gemeente Delft stelt
actief bodembeheer centraal in haar bodembeleid (zie paragraaf 2.4.1). Een
belangrijke voorwaarde hiervoor is het opstellen van een bodemkwaliteitskaart.
In 1998 liet de gemeente een dergelijke kaart opstellen. Allereerst zijn gegevens
verzameld over bodemopbouw, geohydrologie en bebouwingsgeschiedenis van Delft.
Op basis hiervan is een historische zoneringskaart gemaakt. Deze kaart is
vervolgens aangevuld met de resultaten van uitgevoerde bodemonderzoeken. De
definitieve zoneringskaart (of: bodemkwaliteitskaart) die zo ontstond is alleen
gebaseerd op immobiele stoffen die diffuse verontreinigingen teweeg brengen, te
weten zware metalen en PAK.
In december 1999 stelde de
Delftse gemeenteraad de bodemkwaliteitskaart (bron x) vast. De kaart is
afgebeeld in bijlage 2. De bodemkwaliteitskaart verdeelt Delft in een aantal
zones. Gebieden binnen een zone hebben een vergelijkbare milieuhygiënisch bodemkwaliteit.
De bodemkwaliteit van verschillende zones varieert van schoon tot sterk
verontreinigd. In het algemeen geldt: hoe jonger de bebouwingsgeschiedenis, des
te schoner de bodem. Zo ligt de wijk Tanthof bijvoorbeeld in een zone waar de bodem
naar verwachting schoon is. De binnenstad en de oude uitvalswegen van Delft
daarentegen zijn het sterkst verontreinigd. De oorzaak hiervan ligt in de
eeuwenlange bebouwingsgeschiedenis van deze gebieden. In de loop van de eeuwen
hebben hier vele activiteiten plaatsgevonden. Er stonden onder andere
drukkerijen, bedrijven uit de plateelindustrie en loodwitmolens. Daarnaast hebben
eeuwenlange ophogingen van de bodem gezorgd voor sterk verhoogde concentraties
van zware metalen. Eén gebied (Westerkwartier) is nog niet gezoneerd, omdat
hierover te weinig gegevens aanwezig waren.
Grenscorrecties
Hoogstwaarschijnlijk vindt
per 1 januari 2004 een grenscorrectie plaats. Een aantal gebieden die nu nog
bij de gemeente Schipluiden horen worden dan Delfts grondgebied. Het gaat om
gedeelten van de Voordijkshoornsepolder, het zogenoemde middengebied van de
Harnaschpolder, de woonwijk ‘Oude Veiling’ en de toekomstige woningbouwlocatie
Van Dijk Delft. Aan de andere kant gaat een gedeelte (het agrarisch gebied ten
westen van de spoorlijn) van Midden-Delfland over van Delft naar Schipluiden.
De nieuwe Delftse gebieden worden, indien mogelijk, betrokken bij het opstellen
van een nieuwe bodemkwaliteitskaart (naar verwachting in de loop van 2003).
Midden Delfland
Midden-Delfland is voor een
deel Delfts grondgebied. Echter: niet de gemeente, maar de provincie
Zuid-Holland is voor Midden-Delfland bevoegd gezag voor het vaststellen van
bodemkwaliteitskaarten en bodembeheerplannen. De gemeente Delft laat daarom
Midden-Delfland bij het opstellen van een nieuwe bodemkwaliteitskaart en nieuw
bodembeheerplan buiten beschouwing. Het beheer van Midden-Delfland is door de
Provincie Zuid-Holland overgedragen aan de Dienst Landelijk Gebied (DLG).
In opdracht van het DLG is
in oktober 2000 voor het hele Midden-Delflandgebied een aparte
bodemkwaliteitskaart en bijbehorend
bodembeheerplan opgesteld (bron x). Aanleiding hiervoor was de herinrichting
van Midden-Delfland waarbij veel grond verzet zou worden. De bodemkwaliteitskaart
en het bodembeheerplan maken dit grondverzet mogelijk. Het gebied kent verdachte
en onverdachte gebieden. Verdachte gebieden zijn o.a. ervan, gedempte sloten,
etc. Voordat grondverzet mogelijk is, dienen bewijsmiddelen overlegd te worden
waaruit de kwaliteit van de grond blijkt (zie voor de exacte regelgeving het
bodembeheerplan). Voor het onverdachte deel van Midden-Delfland is vrij
grondverzet mogelijk tot een diepte van 2,0 m. beneden maaiveld. Voor de exacte
invulling hiervan wordt verwezen naar het betreffende bodembeheerplan.
In sommige gebieden komen
concentraties van vervuilende stoffen voor die hoger liggen dan de landelijk
gehanteerde streefwaarden, zonder dat hiervoor een oorzaak aan te wijzen is. Er
is dan sprake van een achtergrondwaarde voor een bepaalde stof. Achtergrondwaarden
kunnen het resultaat zijn van natuurlijke processen of van menselijk handelen.
Ze geven aan in welke concentratie een bepaalde stof normaal gesproken in een
zone voorkomt. Achtergrondwaarden hebben alleen betrekking op immobiele stoffen
die diffuse verontreinigingen veroorzaken, te weten zware metalen en PAK.
Mobiele verontreinigingen (bijvoorbeeld verontreinigingen met vluchtige
aromaten of minerale olie) hebben in het algemeen geen diffuus karakter en
blijven daarom veelal beperkt tot puntlocaties. Voor deze verontreinigingen
zijn geen achtergrondwaarden vastgesteld.
Bij het opstellen van de
Delftse bodemkwaliteitskaart zijn verschillende onderzoeken uitgevoerd. Op
basis van de resultaten van deze onderzoeken en de zijn achtergrondwaarden voor
de verschillende zones vastgesteld. Een achtergrondwaarde in Delft is de waarde
waar 80% van de onderzochte locaties onder en 20% boven ligt
(80-percentielwaarde). In bijlage 3 van dit handboek staat een overzicht van
alle Delftse achtergrondwaarden per stof, per zone en per halve meter bodem. De
achtergrondwaarden zijn bepaald voor een standaardbodem (25% lutum, 10%
organische stof). Voor de beoordeling van de kwaliteit van een andersoortige
bodem dienen de achtergrondwaarden te worden omgerekend op basis van de gemeten
gehalten organische stof en lutum.
Het provinciale bodembeleid
biedt de mogelijkheid om achtergrondwaarden te gebruiken als toetsingswaarden
voor nader onderzoek (bron x). De resultaten van het (verkennend) bodemonderzoek
worden dan vergeleken met de achtergrondwaarde en de tussenwaarde. De tussenwaarde
is de helft van de streefwaarde en de interventiewaarde. Wanneer de tussenwaarde
wordt overschreden, maar de achterwaarde niet, is voor de betreffende stoffen
geen nader onderzoek nodig. De aangetroffen concentraties komen dan immers
overeen met wat in de omgeving wordt aangetroffen.
Bij bodemsaneringen kunnen
achtergrondwaarden ook dienen als terugsaneerwaarden. De grond hoeft
niet afgegraven worden totdat de streefwaarde is bereikt, maar de sanering kan
zich beperken tot dat deel van de bodem, waarin de concentraties hoger zijn dan
de achtergrondwaarden. De hoeveelheid af te graven en af te voeren grond wordt
zo gereduceerd. Bovendien ontstaat er zo geen schoon ‘eilandje’ in een minder
schone omgeving. Omdat de achtergrondwaarden alleen zijn opgesteld voor immobiele
verontreinigingen, geldt bovenstaande alleen bij het saneren van immobiele
verontreinigingen, dus verontreinigingen met zware metalen en PAK.
Bij immobiele
verontreinigingen is het aanbrengen van een leeflaag volgens de landelijke bodembeleidsnota
‘Van Trechter naar Zeef’ (bron x) de meest geëigende oplossing. De dikte en
kwaliteit van de leeflaag zijn afhankelijk van het toekomstig gebruik van de
bodem. Voor verschillende gebruiksvormen gelden verschillende waarden voor
dikte en kwaliteit, de zogenaamde BodemGebruiksWaarden (BGW’s). Bijlage 4 geeft
een overzicht van de BGW’s voor verschillende bodemgebruiksvormen.
Zowel achtergrondwaarden als
BGW’s kunnen dus dienen als terugsaneerwaarden. Achtergrondwaarden kunnen dus
ook gelden wanneer een leeflaag wordt aangebracht. Wanneer geldt nu welke
waarde? In de meeste zones van Delft zijn de achtergrondwaarden lager dan de
BGW’s. Hier wordt de achtergrondwaarde daarom als terugsaneerwaarde gehanteerd.
De enige zone waar de achtergrondwaarden hoger is dan de BGW’s is de
binnenstad. Hier gelden de BGW’s als terugsaneerwaarden. Dit is een uitwerking
van het landelijke beleid voor de Delftse situatie. Er is voor gekozen om de
huidige bodemkwaliteit in ieder geval te handhaven en daar waar mogelijk te
verbeteren.
Op 1 januari 1999 trad het
Bouwstoffenbesluit (Bsb) in werking. Doel van het besluit is om het hergebruik
van secundaire materialen mogelijk maken, zodat het gebruik van primaire bouwstoffen
vermindert. Het besluit stelt regels aan het toepassen van primaire en
secundaire bouwstoffen (waaronder grond) in een werk. In het algemeen is de
gemeente verantwoordelijk voor toezicht op en handhaving van het
Bouwstoffenbesluit.
Uitgangspunt van het Bsb is
dat de bouwstof geen onderdeel uit gaat maken van de bodem en dat, wanneer het
werk zijn functie verliest, de bouwstof weer verwijderd wordt. Het is dus niet
mogelijk licht verontreinigde grond te gebruiken in werken waarbij de grond
bodem wordt. Om een dergelijke hergebruik toch mogelijk te maken (een
belangrijke doelstelling in het kader van actief bodembeheer) is de
‘Ministeriële Vrijstellingsregeling grondverzet’ opgesteld (bron x). Deze
regeling maakt het mogelijk grond te hergebruiken als bodem, als aan onderstaande
voorwaarden is voldaan:
-
de toe te passen grond
is van een vergelijkbare of betere kwaliteit dan de ontvangende bodem;
-
de kwaliteit van de toe
te passen grond is geschikt voor de (toekomstige) functie van de locatie waar
de grond wordt toegepast;
-
de betreffende gemeente
beschikt over een goedgekeurde bodemkwaliteitskaart en een grondstromenplan;
-
de toepassing van de
grond als bodem moet worden vastgesteld door middel van een systeem van melding
en registratie.
De gemeente Delft voldoet
aan bovenstaande voorwaarden en maakt dan ook gebruik van de ruimte die de
Vrijstellingsregeling biedt. Paragraaf 4.2 gaat verder in op de invulling van
het Bsb in Delft.
Asbest
In het algemeen wordt
asbesthoudende grond gestort. Er zijn echter wel verwerkingstechnieken voor
asbesthoudende grond in ontwikkeling. De circulaire ‘Streef- en Interventiewaarden’
(februari 2000) geeft een restconcentratienorm van 10 mg./kg. voor
hechtgebonden asbest en 0 mg./kg. voor niet-hechtgebonden asbest. Als deze
restconcentratienormen niet overschreden worden, dan mag de grond hergebruikt
worden. Grond met hogere asbestconcentraties mag dus niet worden hergebruikt.
De restconcentratienorm geldt ook voor grondstromen die in het kader van
bovengenoemde Vrijstellingsregeling grondverzet plaastvinden. Bij het afgraven
en reinigen van asbesthoudende grond gelden voorschriften op grond van het
Arbeidsomstandighedenbesluit.
De ‘Informatiemap
Bouwstoffenbesluit’ (bron x) van het vakteam Milieu van de gemeente Delft gaat
uitvoerig in op de uitwerking van het Bouwstoffenbesluit voor Delft. Er wordt
onder andere ingegaan op de procedures en meldingen die nodig zijn bij het hergebruik
van grond in de gemeente Delft. In dit handboek zijn de belangrijkste formulieren
en andere onderdelen uit de informatiemap als bijlage opgenomen:
-
Procedure
‘grondstromen’ binnen gemeentelijke projecten (bijlage 6).
In dit stroomschema staan de stappen beschreven die
gemaakt moeten worden bij het toepassen of vrijkomen van grond in gemeentelijke
projecten.
-
Meldingsformulier voor
het vrijkomen van grond (bijlage 7)
Een van de doelen van het Bsb is een toename van het
hergebruik van bouwstoffen. Door het vrijkomen van grond vroegtijdig te melden
bij het vakteam Milieu kunnen vraag en aanbod beter op elkaar worden afgestemd.
-
Meldingsformulier voor
het nodig hebben van grond (bijlage 8).
-
De bodemkwaliteitskaart
(bijlage 2).
-
Het grondstromenplan
(bijlage 9).
Het grondstromenplan vermeldt of en, zo ja, onder
welke voorwaarden grond uit de ene zone toegepast mag worden in een andere.
-
Het meldingsformulier
voor het toepassen van grond als bodem (bijlage 10).
Vijf dagen voor de toepassing van grond als bodem
dient de eigenaar/erfpachter dit te melden bij het vakteam Milieu. Het vakteam
Milieu geeft vervolgens een afvalstroomnummer af;
-
Het door VROM
vastgestelde meldingsformulier voor Bouwstoffen (bijlage 11).
Dit formulier dient bij de toepassing van categorie 1
en categorie 2 grond bij het vakteam Milieu te worden ingediend.
Onderstaande tabel geeft een overzicht
van de mogelijke gebeurtenissen en bijbehorende meldingsformulieren en meldingstermijnen.
Situatie |
Soort meldingsformulier |
Meldingstermijn |
Grond komt vrij |
Melden met het meldingsformulier voor het vrijkomen van
grond (zie bijlage 7) |
De melding moet bij
voorkeur twee maanden voor
de start van het project bij het vakteam Milieu ingediend zijn |
Grond is nodig |
Melden met het meldingsformulier voor het nodig hebben
van grond (zie bijlage 8) |
De melding moet bij
voorkeur twee maanden voor
de start van het project bij het vakteam Milieu ingediend zijn |
Secundaire grond wordt
toegepast in werken |
Melden met het VROM
meldingsformulier Bouwstoffen (zie bijlage 11) |
Categorie 1-grond: De melding moet uiterlijk twee dagen voor de
start van het project bij het vakteam Milieu ingediend zijn Categorie2-grond: De melding moet uiterlijk één maand voor de
start van het project bij het vakteam Milieu ingediend zijn |
Primaire en secundaire
grond wordt toegepast als bodem |
Melden met het meldingsformulier voor het toepassen van
grond als bodem (zie bijlage 10) |
De melding moet uiterlijk vijf dagen voor de
start van het project bij het vakteam Milieu ingediend zijn |
Per 1 juli 1999 is de
gemeente Delft verantwoordelijk voor de handhaving van het Bsb in Delft. Een
hulpmiddel bij de handhaving van het Bsb is de ‘Handhavings- en Uitvoeringsmethode
Bouwstoffenbesluit’ (HUM) van het ministerie van VROM. Een handhavingsmethodiek
die is afgestemd op de Delftse situatie is in ontwikkeling.
De Woningwet verplicht
gemeenten het bouwen op verontreinigde grond tegen te gaan. Bij aanvragen van
een bouwvergunning kan de gemeente daarom een bodemonderzoek eisen. Het
beoordelen van eventuele bodemonderzoeken wordt aangeduid met de term ‘bodemtoets’.
Met behulp van de bodemtoets krijgt de gemeente inzicht in de geschiktheid van
de locatie voor het bouwproject.
Op 14 maart 1998 is de 'Wet
tot wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op
verontreinigde grond' in werking getreden. In de Woningwet staat de mens
centraal: de wet stelt dat bouwvergunningaanvragen alleen op humane risico’s
mogen worden getoetst. De genoemde wetswijziging van 1998 bepaalt daarom dat
geen bodemonderzoek mag worden geëist bij een bouwvergunningaanvraag voor een
bouwwerk waarin geen mensen verblijven, zoals opslagruimtes, fietsenstallingen
en parkeergarages. Ook mag er geen bodemonderzoek geëist worden bij bouwwerken
die de grond niet raken.
Op 1 januari 2003 wordt
waarschijnlijk een nieuwe Woningwet van kracht. Deze wet onderscheidt drie soorten
bouwwerken:
-
Vergunningvrije
bouwwerken. Voor deze bouwwerken is geen vergunning nodig en wordt dus ook geen
bodemtoets uitgevoerd;
-
Bouwwerken waarvoor een
lichte vergunning nodig is (termijn 6 weken). Voor deze bouwwerken mag alleen
getoetst worden of het bouwwerk binnen het bestemmingsplan past, of het voldoet
aan redelijke eisen van welstand en of de constructie voldoet aan de veiligheidseisen.
Ook hier wordt dus geen bodemtoets uitgevoerd. De gemeente Delft zal in alle
relevante gevallen wel aanbevelingen met betrekking tot bodem en het hergebruik
van grond en asbest in de vergunning opnemen.
-
Bouwwerken waarvoor een
reguliere vergunning nodig is (termijn 12 weken). Bij deze bouwwerken wordt wel
een bodemtoets uitgevoerd.
Ook bij bouwwerken waarvoor
een reguliere vergunning nodig is volgens de nieuwe Woningwet (2003), kan uit
de bodemtoets blijken dat geen bodemonderzoek nodig is. Dit is van toepassing
als een van onderstaande voorwaarden van toepassing is :
-
Bouwwerken waarin niet
voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen verblijven. Het begrip ‘niet
voortdurend of nagenoeg voortdurend’ is in de memorie van toelichting op het
voorstel voor de nieuwe Woningwet toegelicht. Het gaat om bouwwerken waarin
gedurende meer dan twee uur dezelfde mensen verblijven.
-
Meldingsplichtige
bouwwerken (tot 1 januari 2003);
-
Met meldingsplichtige
bouwwerken vergelijkbare vergunningplichtige bouwwerken (tot 1 januari 2003);
-
Bouwwerken die de grond
niet raken;
-
Bouwwerken die geen
gebouw zijn (kunstwerken etc.);
-
Opbouw op een bestaand
gebouw (dakkapellen etc.);
-
Interne verbouwing,
waarbij de bestemming hetzelfde blijft;
-
Tijdelijk bouwwerk met
een niet gevoelige functie (tijdelijk is <5 jaar);
-
Tijdelijk bouwwerk dat
los is geplaatst op een verharde ondergrond (portocabins etc.);
-
Bouwwerken met een
bouwoppervlakte kleiner dan 20 m2.
Elke bouwaanvraag, ongeacht
de noodzaak voor een bodemonderzoek, wordt kritisch getoetst op eventueel
grondverzet. Als er bij de voorgenomen werkzaamheden grond verzet wordt, wordt in de bouwvergunning een zinsnede
opgenomen over het hergebruik van uitkomende grond. Zo is de aanvrager van de
vergunning op de hoogte van het gemeentelijk grondverzetbeleid. Bij het uitvoeren
van handelingen met grond moet altijd rekening gehouden worden met de aanwezigheid
van asbest (zie verder hoofdstuk 6).
De gemeente Delft beschikt
over een bodemkwaliteitskaart (zie hoofdstuk 3 en bijlage 2). Indien een bodemonderzoek
noodzakelijk is, bepaalt de zone waarin het desbetreffende gebied ligt, wat
voor een soort bodemonderzoek er gevraagd wordt. Tabel 7.1 geeft een overzicht.
Tabel 7.1
Vergunning- Plichtig |
Zone G1 |
Zone G2 |
Zone G3 |
Zone G4 |
Niet
gezoneerd |
Bouwwerk Opp
> 20
m2 |
Historisch
Onderzoek Conform NVN
5725 |
Historisch Onderzoek Conform
NVN
5725 |
Historisch
+Verkennend Bodemonderzoek Conform
NVN 5725 NEN 57401) Asbestinventarisatie eventueel
Asbestonderzoek
|
Historisch
+Verkennend Bodemonderzoek Conform
NVN 5725 NEN 57401) Asbestinventarisatie eventueel Asbestonderzoek
|
Historisch
+Verkennend Bodemonderzoek Conform
NVN 5725 NEN 57401) Asbestinventarisatie eventueel Asbestonderzoek
|
1) In verband met de aanwezigheid van ophooglagen in
Delft moeten de ondiepe boringen doorgezet worden tot 1,0 m-mv
Een bodemonderzoek bij een
bouwaanvraag bestaat op z’n minst uit een een historisch onderzoek. Op
een historisch onderzoek kan een verkennend onderzoek moeten volgen. De
resultaten van het verkennend onderzoek kunnen vervolgens aanleiding geven voor
een nader onderzoek. Daarnaast dient in elk verkennend of nader bodemonderzoek
een asbestonderzoek te worden gedaan.
Het ‘Gezamenlijk
Bodemsaneringsbeleid’ (BOBEL 3) van de provincie Zuid-Holland dat elk bodemonderzoek
een asbestinventarisatie moet bevatten. In elk geval moet het onderzoek inschatten
of de locatie verdacht of onverdacht is als het gaat om een verontreiniging met
asbest. Asbestverdachte locaties moeten daadwerkelijk op het voorkomen van
asbest worden onderzocht. Als in de grond (of op het maaiveld) visueel stukjes
asbest worden aangetroffen of als uit historisch onderzoek blijkt dat er aanwijzingen
zijn voor de aanwezigheid van asbest in de bodem, dan is een asbestonderzoek
noodzakelijk. Het asbestonderzoek dient conform de ontwerp-richtlijn NEN 5707
‘Inspectie, monsterneming en analyses van asbest in de bodem’ uitgevoerd te
worden. Afhankelijk van de eerste resultaten van het asbestonderzoek is nader
onderzoek noodzakelijk om de omvang en ernst van de verontreiniging in beeld te
brengen.
Deze richtlijn wordt
mogelijk op korte termijn vervangen door een meer praktische richtlijn.
De G1- en G2-zones van de
bodemkwaliteitskaart zijn zones met niet tot licht verontreinigde concentraties
zware metalen en PAK. Voor gebieden in deze zones voldoet een historisch onderzoek.
Het historisch onderzoek dient ten minste te voldoen aan de NVN 5725-richtlijn.
Voor het historisch onderzoek moeten minimaal de volgende bronnen geraadpleegd
worden:
-
archieven van de
gemeente Delft (minimaal bodemarchief en Wm (Wet milieubeheer)-archief);
-
gegevens van
bodemonderzoeken in de omgeving;
-
gegevens over
ondergrondse tanks;
-
locatie-inspectie;
-
globale
(bouw)geschiedenis van de locatie;
-
BLIZ (zie hoofdstuk
11).
Uit het historisch onderzoek
blijkt of er op de locatie bodembedreigende activiteiten plaatsvinden of hebben
plaatsgevonden. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om de aanwezigheid van een
ondergrondse tank, erfverharding of een gedempte sloot. Is er sprake (geweest)
van bodembedreigende activiteiten, dan is een verkennend bodemonderzoek
noodzakelijk.
Het verkennend
bodemonderzoek moet ten minste voldoen aan de NEN 5740-richtlijn. Daarbij geldt
dat, in verband met de aanwezigheid van ophooglagen in Delft, alle ondiepe
boringen tot minstens 1,0 m. beneden maaiveld moeten worden doorgezet.
Als het verkennend onderzoek
niet duidelijk maakt of de locatie geschikt is voor het voorgenomen gebruik,
dan is een nader onderzoek van de locatie nodig. Dit is het geval als:
-
Als de tussenwaarde
voor mobiele stoffen wordt overschreden. In sommige gevallen
wordt ook een nader onderzoek gevraagd als voor mobiele stoffen de streefwaarde
overschreden wordt en de bron van de verontreiniging onbekend is.
-
Als de tussenwaarde of
de achtergrondwaarde van de desbetreffende zone voor immobiele stoffen
wordt overschreden. Hierbij is de hoogste waarde maatgevend.
-
Als niet duidelijk is
wat de omvang en ernst van een aanwezig asbestverontreiniging is.
Het nader onderzoek mag
beperkt blijven tot die stoffen waarvan de achtergrondwaarde of tussenwaarde
overschreden wordt.
Een nader onderzoek dient te
voldoen aan het ‘Protocol voor het nader onderzoek’ (bron x) en bijbehorende
‘Richtlijn voor specifieke categorieën van gevallen van bodemverontreiniging’
(bron x). De inhoud van het nader onderzoek wordt in overleg met de gemeente
vastgesteld.
Tabel 7.2 geeft een
samenvatting van bovenstaande paragraaf.
Tabel 7.2
Soort onderzoek |
Resultaat |
Locatie geschikt? |
Vervolgonderzoek |
|
Historisch onderzoek |
Onverdacht |
Ja |
-- |
|
|
Verdacht |
Nee |
(beperkt) verkennend
bodemonderzoek |
|
Verkennend bodemonderzoek |
immobiele stoffen |
> achtergrondwaarde en < tussenwaarde |
Ja |
-- |
|
|
> achtergrondwaarde en > tussenwaarde |
Nee |
Nader bodemonderzoek |
|
mobiele stoffen |
< tussenwaarde |
Ja (1) |
-- |
|
|
> tussenwaarde |
Nee |
Nader bodemonderzoek |
|
Asbest |
Omvang en ernst in Beeld ? |
Ja Nee |
Bepalen ernst en urgentie Nader bodemonderzoek |
(1)De
locatie is alleen geschikt voor bouwen als uit historisch onderzoek blijkt dat
de bron van verontreiniging is weggenomen en de concentratie van de mobiele verontreiniging
niet kan toenemen.
Als uit een onderzoek
(historisch, verkennend, asbest-) blijkt dat de bodem geschikt is voor het
beoogde gebruik, dan kan de bouwvergunning worden afgegeven. Is niet duidelijk
of de locatie geschikt is, dan volgt een nader onderzoek. Er zijn twee mogelijke
uitkomsten van het nader onderzoek:
-
er is sprake van een
geval van ernstige bodemverontreiniging;
-
er is geen sprake van
een geval van ernstige bodemverontreiniging.
In geval van een ernstige
bodemverontreiniging is de provincie bevoegd gezag in het kader van de Wet
bodembescherming. De gemeente blijft bevoegd gezag voor het verlenen van de
bouwvergunning (Woningwet). Een ernstige bodemverontreiniging moet worden
gemeld aan de provincie. De provincie bepaalt de urgentie van de verontreiniging
en legt deze vast in een beschikking. De provincie moet ook het saneringsplan
goedkeuren. De Woningwet bepaalt dat de gemeente de bouwvergunning niet kan verlenen
voordat het college van Gedeputeerde Staten het saneringsplan heeft
goedgekeurd.
Asbest
Er is geen landelijke
wetgeving voor de aanpak van bodemverontreinigingen met asbest. Er zijn ook
geen landelijke normen voor het beoordelen ervan. Vooruitlopend op landelijk
beleid, heeft de provincie Zuid-Holland in haar bodembeleid (BOBEL 3) bepalingen
opgenomen over asbest in de bodem.
Bij een verontreiniging met
asbest is sprake van ernstige verontreiniging als de interventiewaarde wordt
overschreden, ongeacht het verontreinigd bodemvolume. De interventiewaarde voor
asbest is 100 mg/kg. d.s. De provincie bepaalt de urgentie van een ernstige
verontreiniging met asbest aan de hand van de volgende aspecten:
-
de bodemgebruiksvorm;
-
de aanwezigheid van
asbest in de leeflaag;
-
de vorm waarin het
asbest voorkomt (wel of niet hechtgebonden);
-
de concentratie
hechtgebonden asbest.
Verontreinigingen met hechtgebonden asbest zijn nooit
urgent. Bij verontreinigingen met niet-hechtgebonden asbest is de urgentie
afhankelijk van de diepte waarop de verontreiniging voorkomt en het gebruik van
de locatie. In het algemeen geldt dat een verontreiniging met
niet-hechtgebonden asbest urgent is als het verontreinigde terrein gebruikt
wordt of bestemd is voor wonen of intensief gebruikt groen. Ook moet de
verontreiniging zich in de leeflaag bevinden.
Voor een geval waarin geen
sprake is van ernstig bodemverontreiniging is de gemeente het bevoegd gezag. De
gemeente gaat bij de beoordeling van de bodemonderzoeken uit van een
gebruiksspecifieke benadering. Dit houdt in dat voor bijvoorbeeld een huis met
(moes)tuin strengere normen gelden dan voor een bedrijfspand. Aan de hand van
de aard van de verontreiniging en de toekomstige functie van de locatie wordt
bepaald of er een risico-evaluatie nodig is. Een risico-evaluatie geeft aan of
de verontreiniging bij het voorgenomen gebruik schadelijk is voor de
gezondheid. Bij de risico-evaluatie spelen urgentiebepaling van bodemsanering
en streef- en interventiewaarden een rol (bron x en x). In de uiteindelijke
bouwvergunning kunnen gebruiksbeperkingen opgenomen worden.
Asbest
Een verontreiniging met
asbest is geen geval van ernstige bodemverontreiniging als de concentratie
lager is dan 100 mg/kg. d.s. (de interventiewaarde). Ook voor niet-ernstige
verontreinigingen met asbest is de provincie bevoegd gezag.
Als er een verontreiniging
op de locatie is geconstateerd, kan deze verontreiniging gesaneerd moeten
worden voordat er gebouwd kan worden.
Wanneer sprake is van een
geval van ernstige bodemverontreiniging, dan volgt uit het provinciale
bodembeleid of, en zo ja, hoe de locatie gesaneerd moet worden.
Voor niet-ernstige
bodemverontreinigingen is de gemeente Delft bevoegd gezag. De gemeente heeft de
wijze waarop ze omgaat met dergelijke loacties afgestemd op de eerder genoemd
rijks en provinciaal beleid en op de rijksnota ‘Van Trechter naar Zeef’ (bron
x). Bodemverontreiniging die na 1987 is ontstaan moet in ieder geval worden
gesaneerd tot beneden de streefwaarde. Bij oudere verontreinigingen wordt in
het algemeen alleen een sanering van de bodemverontreiniging gevraagd als er
sprake is van humane risicio’s. De sanering dient de risico’s dan weg te nemen.
Er gelden verschillende porcedures voor mobiele en immobiele verontreinigingen.
Ze zijn hieronder kort beschreven.
Mobiele verontreinigingen
De gemeente streeft ernaar
niet-ernstige mobiele verontreinigingen (minerale olie, vluchtige aromaten,
naftaleen, VOH) die aan het licht komen bij bodemonderzoeken te saneren tot
onder de streefwaarden. Wanneer er geen sprake is van humane risico’s, dan is
er geen (wettelijke) mogelijkheid om saneringsmaatregelen op te leggen. In
overleg met de aanvrager bekijkt de gemeente dan of het, gelet op het bouwplan
en de aard en omvang van de aanwezige verontreinigingen, aan te bevelen is toch
saneringsmaatregelen te treffen, bijvoorbeeld met het oog op
milieu-/kostenrendement of marktoverwegingen.
Immobiele verontreinigingen
De eventuele
risico-evaluatie bepaalt of een locatie met immobiele verontreiniging gesaneerd
moet worden. Omdat de uitkomst van de risico-evaluatie mede bepaald wordt door
het voorgenomen gebruik van de locatie, kan het voorkomen dat een locatie met
een zelfde verontreinigingsgraad in het ene geval wel gesaneerd moet worden (bijvoorbeeld
bij voorgenomen gebruik als moestuinen) en in een ander geval niet
(bijvoorbeeld bij voorgenomen gebruik als bedrijfsterrein).
Bij sanering van immobiele
verontreinigingen moeten de risico's worden weggenomen. Indien achtergrondwaarden
zijn vastgelegd, dan hanteert de gemeente Delft deze als terugsaneerwaarden
(zie paragraaf x). Een locatie met een immobiele verontreinigingen kan ook
geschikt voor gebruik worden gemaakt door een leeflaag aan te brengen. Doel van
de leeflaag is om contact met de verontreinigende stoffen te voorkomen, en
daardoor de risico's voor mens, plant en dier te minimaliseren. De dikte van de
leeflaag is afhankelijk van het toekomstige gebruik. Voor de meeste
gebruiksfuncties is een leeflaag met een dikte van 0,5 tot 1,0 meter voldoende.
Op de locatie moet wel voldoende
fysieke ruimte aanwezig zijn om de leeflaag aan te brengen.
Asbest
Doel van een sanering van
een bodemverontreiniging met asbest is de blootstelling aan asbestvezels weg te
nemen. Dit kan door de verontreiniging af te graven of door een leeflaag aan te
brengen. Voor de sanering van een verontreiniging met asbest is een
saneringsplan noodzakelijk. Het saneringsplan moet ingaan op de wijze van
saneren. De sanering kan pas starten als het bevoegd gezag (provincie
Zuid-Holland) het saneringsplan heeft goedgekeurd. Een asbestsanering moet
worden afgerond met een evaluatierapport.
Wanneer bij een sanering of
bij andersoortige graafwerkzaamheden onverwacht asbest wordt aangetroffen, dan
moeten de werkzaamheden worden stilgelegd, totdat een plan van aanpak is
opgesteld en passende veiligheidsmaatregelen zijn getroffen. De
arbeidsinspectie en het bevoegd gezag dienen in kennis gesteld te worden van
deze ’nieuwe’ bodemverontreiniging.
De
Wet bodemscherming verplicht iedereen, dus ook bedrijven, om nieuwe
bodemverontreiniging zo veel mogelijk te voorkomen. De vergunning Wet
milieubeheer (milieuvergunning) van bedrijven kan voorschriften voor
bodembeschermende voorzieningen en maatregelen bevatten. Algemene maatregelen
van bestuur Milieubeheer bevatten soortgelijke voorschriften ter bescherming
van de bodem en maken het mogelijk nadere eisen ten aanzien van de bodem te
stellen. Er zijn verschillende hulpmiddelen voor het formuleren van
bodemvoorschriften in milieuvergunningen. Een van de instrumenten is de
‘Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten’ (NRB, bron
x).
De NRB beschrijft specifieke
bodembedreigende activiteiten en geeft hierbij de gewenste beschermende
maatregelen en voorzieningen aan. Aan de hand van een stappenplan geeft de
richtlijn aan welke activiteiten van een bedrijf bodembedreigend zijn en voor
welke van deze activiteiten bodembeschermende maatregelen, voorzieningen of een
bodembelastingsonderzoeken nodig zijn. De resultaten zijn gebaseerd op de
huidige stand van de wetenschap en techniek en kunnen worden verwerkt in de voorschriften
van de milieuvergunning. In nieuwe regelgeving, met name in de algemene
maatregelen van bestuur milieubeheer (zoals het ‘Besluit
textielreinigingsbedrijven milieubeheer’), wordt in de voorschriften standaard
verwezen naar de NRB.
In geval van een algemene
maatregel van bestuur, is de gemeente als bevoegd gezag verplicht de NRB te
hanteren. Bij de vergunningverlening Wet milieubeheer is de NRB op dit moment
nog een instrument waar het bevoegd gezag vrijwillig gebruik van kan maken. De
gemeente Delft heeft er voor gekozen om de NRB bij het opstellen van milieuvergunningen
te gebruiken.
Doel
van de NRB is de kans op bodembelasting te minimaliseren. Enerzijds door de kans op lekkages,
morsingen, etc. zo klein mogelijk te maken, anderzijds door de
opvangvoorziening te optimaliseren zodat onverhoopt vrijgekomen stoffen de
bodem zo min mogelijk belasten. De NRB richt zich daarmee op het realiseren van
een verwaarloosbaar (of hooguit aanvaardbaar) bodemrisico.
De
NRB is van toepassing op activiteiten in inrichtingen als bedoeld in de
artikelen 8.1, 8.2 en 8.40 van de Wet milieubeheer en het Inrichtingen- en
vergunningenbesluit (Ivb). De regeling richt zich op “reguliere”
bedrijfsactiviteiten en bedrijfsvoering. Daarnaast is de NRB van toepassing op
de op- en overslag en het transport van stoffen binnen een inrichting en op
proceshandelingen in de industrie. Ondergrondse olietanks ten slotte, zoals
bedoeld in het Besluit Opslaan in Ondergrondse Tanks 1998, vallen ook onder het
NRB. Zie voor meet informatie over ondergrondse tanks hoofdstuk 9.
De
NRB is niet van toepassing op calamiteiten, rampen, voorzieningen voor de
opvang voor gevaarlijke stoffen en bluswater, het storten van afvalstoffen,
toepassing van categorie 2-bouwstoffen, lozingen in de bodem en transport
tussen inrichtingen via buisleidingen.
Voor al deze gebeurtenissen en actviteiten geldt aparte wet- en regelgeving.
Bijlage 5 bevat een handleiding c.q. leeswijzer voor
de NRB
Een aanvraag voor een
milieuvergunning moet, afhankelijk van de omvang, de activiteiten en de
complexiteit van de inrichting, de volgende informatie bevatten:
-
Rapportage van het
nulsituatie bodemonderzoek (zie paragraaf 8.3.2);
-
Een overzicht van reeds
aanwezige, beoogde en te treffen bodembeschermende maatregelen en
voorzieningen. Voor nog te treffen maatregelen en voorzieningen dient een plan
van aanpak, inclusief implementatietraject, te zijn bijgevoegd;
-
Beheersprocedures
(onderhouds- en inspectieplan, incidentenbeheerplan, risico beperkend
bodemonderzoek).
Als er sprake is van bodembedreigende
activiteiten dan moet er voordat deze activiteiten kunnen starten, een
nulsituatie-onderzoek (ook wel: bodembelastingsonderzoek) te worden uitgevoerd.
De wet schrijft niet voor welk onderzoeksprotocol voor nulsituatie-onderzoeken
gebruikt moet worden. Uitzondering hierop is het ‘Besluit Opslaan in Ondergrondse
Tanks 1998’: het protocol voor onderzoeken aan ondergrondse tanks is de
richtlijn NEN 5740. Aan de hand van de resultaten beoordeelt de gemeente of de
nulsituatie op het terrein in voldoende mate is vastgelegd.
Als een bedrijf stopt met de
bodembedreigende activiteiten, dan moet een eindsituatie-onderzoek uitgevoerd
te worden. De opzet van dit onderzoek moet gelijk zijn aan de opzet van het
eerder uitgevoerde nulsituatie-onderzoek. Als de verwachte periode tussen nul-
en eindonderzoek erg lang is, kan de gemeente ook een herhalingsonderzoek verlangen.Ten
slotte is het in bepaalde situaties mogelijk om monitoring van de kwaliteit van
de bodem vragen. Een en ander wordt, indien van toepassing, vastgelegd in de
voorschriften van milieuvergunning.
De
zorgplicht-beginselen uit de Wet milieubeheer (artikel 1.1a) en de Wet
bodembescherming (artikel 13) verplichten bedrijven om bij een geconstateerde
bodembelasting de bodem te herstellen. Indien nodig moeten tijdelijke
beheersmaatregelen worden getroffen.
Begin
jaren ’90 startte het ministerie van VROM in overleg met MKB-Nederland en
VNO-NCW, de grootscheepse onderzoeks- en saneringsoperatie ‘Bodemsanering in
gebruik zijnde bedrijfsterreinen ‘ (BSB). Doel van de operatie is de
bodemverontreiniging op in gebruik zijnde bedrijfsterreinen volledig in kaart
te brengen. De BSB-operatie richt zich op sectoren met productieprocessen
waarin met risicovolle stoffen wordt gewerkt. Bedrijven moeten hun bedrijfsterrein
op eigen kosten onderzoeken en vervolgens saneren binnen afgesproken termijnen.
Onafhankelijke BSB-stichtingen zorgen voor advisering en afstemming met
provincie en gemeenten.
Veel bedrijven hebben vrijwillig deelgenomen aan de
onderzoeksfase van de BSB-operatie. Als een bedrijf eenmaal deelneemt aan het
BSB-traject is dient het zich aan de gemaakte afspraken te houden. Uiteindelijk zullen alle bedrijven die vanaf 1989 tot
de risicovolle sectoren behoorden, of hun opvolgers op het bedrijfsterrein,
bodemonderzoek moeten doen. Doet een bedrijf dat niet vrijwillig, dan verplicht
het bevoegd gezag (de provincie Zuid-Holland) het daartoe via een aanwijzing op
grond van het ‘Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen’ (AmvB Verbond
(bron x).
Als er een ernstig en urgent geval van
bodemverontreiniging wordt aangetroffen, die voor 1 januari 1987 is ontstaan,
dan moet deze binnen een door het bevoegd gezag gestelde termijn gesaneerd te
worden. De kosten komen meestal voor rekening van het bedrijf, ook wanneer het
bedrijf zelf niet de veroorzaker is. Omdat de kosten van dergelijke saneringen
vaak hoog zijn stagneren saneringen en ontwikkelingen op bedrijfsterreinen
vaak. Het is ook in het belang van de overheid dat dit soort problemen worden opgelost.
Het rijk heeft daarom de ‘Bedrijvenregeling’ opgesteld.
De Bedrijvenregeling bestaat uit een
subsidieregeling en een plicht voor de eigenaar of erfpachter om urgente
saneringen, of zoveel als de milieuhygiënische urgentiescore aangeeft, uit te
voeren voor 2023. Bedrijven kunnen de subsidieregeling aanspreken voor gevallen van
ernstige bodemverontreiniging die ten minste voor 80% veroorzaakt zijn voor
1975 en waarvan sanering urgent is. De regeling is ook van toepassing op
ernstige gevallen van bodemverontreiniging waarvan de sanering niet urgent is
als er sprake is van bouwwerkzaamheden of herinrichting. Om in aanmerking te
komen voor deze regeling moet een bedrijf aan verschillende voorwaarden
voldoen. Een van de voorwaarden is dat het bedrijfsterrein na sanering minstens
vijf jaar bedrijfsterrein moet blijven
De Bedrijvenregeling omvat ook een
wettelijke saneringplicht voor eigenaars en erfpachters van ernstig
verontreinigde bedrijfsterreinnen als het bevoegd gezag de sanering urgent
heeft verklaard. Hiermee is de verplichting tot saneren direct geadresseerd.
Ook wanneer een eigenaar/erfpachter het terrein overdraagt, blijft hij verplicht
het terrein te saneren. Alleen als de nieuwe eigenaar/erfpachter de betaling
van de saneringskosten voldoende zeker stelt aan het bevoegd gezag (provincie
Zuid-Holland), geldt de saneringsplicht vanaf dat moment alleen voor de nieuwe
eigenaar of erfpachter.
De Bedrijvenregeling treedt pas in
2003 in werking. Tot die tijd geldt er een interimbeleid. Eigenaars en
erfpachters van een bedrijfsterrein kunnen een subsidieverzoek indienen bij het
bevoegd gezag (provincie Zuid-Holland).
Het ‘Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998’
(BOOT, [bron x? – MI]) regelt de ondergrondse opslag van vloeibare brandstoffen
bij bedrijven en particulieren. Doel van dit besluit is onder andere
bodemverontreiniging door ondergrondse tanks te voorkomen.
De gemeente Delft beschikt over een registratiesysteem
waarin alle bij de gemeente bekende tanks zijn opgenomen, zowel tanks die nog
gebruikt worden als tanks die niet meer in bedrijf of zelfs al verwijderd zijn.
Zowel tanks bij bedrijven als tanks bij particulieren zijn geregistreerd. Het
bestand van de particuliere tanks is in het verleden gevuld door vrijwillige
aanmelding en is niet 100% dekkend. Af en toe worden er nog tanks aangetroffen
die niet bekend zijn. Deze worden dan alsnog geregistreerd.
Voordat een tank voor de opslag van
aardolie-producten of afgewerkte olie geïnstalleerd wordt, moet een
nulsituatie-onderzoek worden uitgevoerd. Als dit onderzoek is goedgekeurd kan
de tank worden geplaatst. Het materiaal waarvan de tank is gemaakt, moet voldoen
aan bepaalde eisen. Zo moet de tank bijvoorbeeld van kunststof of staal zijn.
Ook aan de plaats waar de tank komt te liggen worden voorwaarden gesteld. Een
tank mag bijvoorbeeld niet op een zodanige plek onder een bouwwerk geplaatst
worden dat het onmogelijk is de tank te verwijderen als deze niet meer gebruikt
wordt. Ten slotte moet de tank verzekerd worden om zo de aansprakelijkheid
voor eventueel ontstane bodemverontreiniging te dekken. Deze "zekerheidsstelling"
bedraagt per tank € 226.890,11.
Ondergrondse brandstoftanks die in gebruik zijn
moeten jaarlijks worden gekeurd om te bepalen of ze nog aan de voorschriften
voldoen. Tijdens de keuring wordt o.a. de concentraties van minerale olie en BTEX
in het grondwater bepaald.
Beëindiging van de opslag moet worden gemeld aan de
gemeente. Net als bij de plaatsing van een ondergrondse tank is ook na
beëindiging van de opslag een bodemonderzoek verplicht conform de NEN 5740.
Als tijdens een bodemonderzoek verontreiniging wordt aangetroffen, dan kan dit
leiden tot een saneringsplicht, afhankelijk van de ernst van de
verontreiniging. Hierop zijn dezelfde regels van toepassing als op
bodemonderzoeken bij aanvragen van een bouwvergunning (zie paragraaf x). Twee
maanden nadat de beëindiging van de opslag is gemeld moet de tank door een
KIWA-erkend saneringsbedrijf worden verwijderd.
In het
verleden stookten veel particulieren op olie. Deze olie werd opgeslagen in een
ondergrondse brandstoftanks. Veel van deze tanks zijn in het verleden in
onbruik geraakt, maar bleven aanwezig in de bodem. De gemeente Delft voerde in
de afgelopen jaren verschillende acties (de zogenaamde acties Tankslag) uit om
een groot deel van deze tanks te laten saneren en zo bodemverontreiniging te
voorkomen c.q. te verwijderen.
Tot 1999 kon
een particuliere eigenaar besluiten om een tanks onklaar te laten maken of te laten
verwijderen. Vanaf 1999 bestaat de sanering uit een verplichte verwijdering van
de tank. Alleen als verwijderen zowel praktisch als financieel niet haalbaar
is, kan in overleg met de gemeente worden besloten de tank onklaar te laten
maken. De laatste Actie Tankslag van de gemeente Delft vond plaats in
1999-2000. Doel van deze laatste actie was zoveel mogelijk tanks die voor 1991
waren gesaneerd maar niet voldeden aan de huidige regels van het BOOT, te laten
‘hersaneren’. Inmiddels is deze actie afgelopen en zal de gemeente op de overgebleven
tanks gaan handhaven.
De gemeente zal handhaven op die tanks die niet
voldoen aan het BOOT. De in gebruikzijnde bedrijventanks zijn onderdeel van de
milieuvergunning en worden in dat kader gehandhaafd. Voor de overige tanks, met name de voormalige tanks bij
particulieren wordt aangesloten bij de Algemene wet bestuursrecht. Specifiek
beleid hiervoor moet nog worden ontwikkeld, uiteindelijk moeten alle tanks aan
het BOOT voldoen.
|
In Delft vinden regelmatig werkzaamheden aan
rioleringen en wegen plaats. Voorafgaand aan de aanleg en/of vervanging van
riolering of wegverharding wordt bodemonderzoek uitgevoerd. Doel van het
onderzoek is een beeld te krijgen van de algemene bodemkwaliteit en van eventueel
te verwachten bodemproblemen ter plaatse. Het gaat hierbij om mogelijk te
saneren plekken, om de civieltechnische kwaliteit van de grond (inclusief het
puingehalte) en de milieuhygiënische omstandigheden (met het oog op de
werkomstandigheden) tijdens de uitvoering van de werkzaamheden. Ten slotte
bepaalt het onderzoek of de kwaliteit van de grond die vrijkomt hoog genoeg is
om hergebruik of verwerking mogelijk te maken.
Voordat het onderzoek
start, geven het vakteam Milieu en het Ingenieursbureau een beknopt overzicht
van gegevens over de locatie (met name gegevens over verhardingen en diepte van
de te ontgraven tracés) en van historische informatie (informatie uit het MIS
en BLIZ (zie hoofdstuk 11)).
De opzet van het daadwerkelijke onderzoek wordt
afgestemd op de geplande werkzaamheden. In het algemeen geldt dat per 100 meter
tracé 3 boringen worden geplaatst. De diepte van de boringen is afhankelijk van
de geplande ontgravingsdiepte. Van de verschillende bodemlagen worden
mengmonsters samengesteld. Van de mengmonsters worden korrelgrootteverdeling en
pH bepaald. Verder wordt het monster geanalyseerd op de parameters uit het
NEN-grondpakket. In één boring per 500 meter te onderzoeken tracé wordt een
peilbuis geplaatst. Het grondwater uit de peilbuis(zen) wordt geanalyseerd op
de parameters uit het NEN-grondwaterpakket en het lozingspakket.
Als er op de locatie van de voorgenomen werkzaamheden
een asfaltlaag aanwezig is, wordt ook hiervan een mengmonster genomen. Dit
monster wordt geanalyseerd op de aanwezigheid van PAK.
De resultaten van de analyses worden getoetst aan:
- de
Circulaire Interventiewaarden (Wet bodembescherming);
- het
Bouwstoffenbesluit.
Uit de toetsing blijkt wat de bodemkwaliteit van het
beoogde traject is. Ook blijkt uit de toetsing
of al dan niet aanvullend onderzoek noodzakelijk is
en of bodemsanering noodzakelijk is. De resultaten worden ook getoetst aan
toepassingsvoorwaarden uit het Bouwstoffenbesluit en de Vrijstellingsregeling
Grondverzet. De wijze van onderzoek brengt met zich mee dat deze toetsing
slechts een indicatie geeft van de mogelijkheden voor hergebruik van de grond
die vrijkomt. De ervaring leert echter dat de indicatie goed overeenkomt met de
werkelijke kwaliteit en hergebruikmogelijkheden van de uitkomende grond.
De gemeente Delft beschikt
over verschillende bestanden met informatie over bodemonderzoek, bodemsanering
en grondverzet. De beschikbare informatie is zowel voor interne als voor
externe doelgroepen beschikbaar. Tabel 11.1 geeft van elk informatiebestand aan
voor welke doelgroep het het meest relevant is.
Tabel 11.1
|
Doelgroepen |
|
|
|||
Makelaars Particulieren |
Advies- bureau’s |
Aannemers |
Ruimtelijk ontwikkelingen |
Civiele werken Ingenieursbureau Groen |
Grond-verwerven |
|
Tankenbestand (MIS) |
X |
X |
|
|
|
X |
BLIZ |
X |
X |
|
|
|
X |
StraBIS |
X |
X |
X |
X |
|
X |
StraGIS |
|
X |
X |
X |
X |
|
Bodemzoneringskaart |
|
X |
X |
X |
X |
|
Historisch informatie |
X |
X |
|
|
|
X |
-
Het Tankenbestand. Dit
bestand bevat informatie over (voormalige) ondergrondse brandstoftanks en de
milieuhygiënische situatie ter plaatse. Het bestand wordt gebruikt voor de
uitvoering van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks (BOOT).
-
BLIZ. In dit bestand
zijn de provinciale bodemsaneringlocaties, voormalige bedrijfsterreinen, en
slootdempingen opgenomen;
-
StraBIS. In StraBIS
zijn de gemeentelijk bodemonderzoeken en saneringslocaties ondergebracht;
-
StraGIS. StraGIS is een
geografisch bodeminformatiesysteem met bodemkwaliteitskaarten;
-
Bodemkwaliteitskaart
met Grondstromenmatrix. Hierin is aangegeven op welke wijze grondverzet moet
plaatsvinden in het kader van het vrijstellingenbeleid (zie hoofdstuk 5 en 6);
-
Historisch informatie.
Historische bodeminformatie is te vinden in het bodemarchief (vakteam Milieu),
milieuarchief (vakteam Milieuzorg) en het Gemeentearchief (onder andere
vergunningen van voor 1980, luchtfoto’s en oude kaarten).
De informatiebronnen zijn in principe
beschikbaar voor intern én extern gebruik. Onder bepaalde voorwaarden kan het
extern gebruik van gevoelige informatie geweigerd worden. Er wordt dan een
beroep gedaan op een speciale bepaling in de Wet openbaarheid van bestuur
informatie. Een voorbeeld zijn de onderzoeksgegevens uit het BSB-operatie.
Bodemonderzoek op bedrijfsterreinen; zie paragraaf 6.4). Deze gegevens zijn
alleen beschikbaar voor de Stichting BSB. Wanneer in het kader van de Wet bodembescherming
op een onderzoekslocatie de zogenaamde ‘Ernst en Urgentie-bepaling’ van
toepassing is verklaard, zijn de onderzoeksgegevens altijd openbaar.
Makelaars en particulieren vragen zeer
regelmatig om informatie over de gesteldheid van de bodem onder te (ver)kopen
panden. Om deze informatievraag op een efficiënte wijze te beantwoorden, maakt het vakteam Milieu gebruik van een
standaard faxformulier. Dit formulier is in maart 2002 verzonden naar diverse
makelaars. Het is tevens als bijlage aan dit Handboek toegevoegd (bijlage
12).
Sinds 1996 is de gemeente
Delft actief met ‘milieumonitoring’. Doel hiervan is inzicht te krijgen in de
effectiviteit van het uitgevoerde beleid. Dit inzicht wordt verschaft aan de
hand van drie soorten indicatoren: beleids-, doelgroep-, en
kwaliteitsindicatoren. Ze geven resp. een beeld van de mate waarin
(beleids)instrumenten zijn ingezet, gedragsverandering bij doelgroepen is
opgetreden en de milieukwaliteit is veranderd. Elk jaar verschijnt er een
Delftse Duurzaamheidsmonitor waarin de verzamelde informatie is samengevoegd.
De Delftse Duurzaamheidsmonitor vervult in toenemende mate een sturende rol in
de beleidscyclus: de informatie uit de rapportage vormt het startpunt bij de
vorming van beleid en maakt een (tussentijdse) evaluatie en bijsturing van (beleids)maatregelen
mogelijk.
De indicatoren voor het
thema Bodem staan in het hoofdstuk Ruimte, bouwen en energie van de Delftse
Duurzaamheidsmonitor. Er zijn voor bodem en het hergebruik van grond vijf indicatoren.
Enkele hiervan zijn nieuw, andere maken al langer deel uit van de
Duurzaamheidsmonitor. Een overzicht:
-
Bodemkwaliteitskaart.
Geeft een beeld van de algemene kwaliteit van de bodem.
-
Bodemonderzoeken. Het
aantal uitgevoerde bodemonderzoeken in het verslagjaar en de resultaten daarvan
(concentratie van verontreinigende stoffen boven of onder interventiewaarde).
Bron: StraBIS.
-
Bodemsaneringen. Het
aantal bodemsaneringen dat is afgerond in het verslagjaar. Bron: het aantal
ingediende evaluatieverslagen.
-
Makelaarsinfo. Het
aantal aanvragen in het verslagjaar voor informatie over de gesteldheid van de
bodem waarop te (ver)kopen panden staan. Bron: de binnengekomen aanvragen van
makelaars en particulieren.
-
Hergebruik grond. De
hoeveelheid schone en categorie 1-grond die in het verslagjaar binnen de
gemeente is hergebruikt. Bron: de afgegeven afvalstroomnummers.
ISV-doelstellingen
Naast genoemde
indicatoren, wordt ook elk jaar gerapporteerd over de voortgang van de uitvoering
van het Delfts Ontwikkelings Programma (zie paragraaf 2.1.3). Zoals vermeld in
hoofdstuk 2 kent het ministerie van VROM het budget voor bodemsaneringen vanaf
1 januari 2005 toe aan de hand van de werkvoorraad. Informatie als het aantal
bodemonderzoeken en bodemsaneringen, wordt dan bijgehouden met het oog op de
rapportage aan het ministerie. Dit maakt het verzamelen van gegevens voor de
Duurzaamheidsmonitor gemakkelijk(er). Bovendien zal de informatie
gedetailleerder zijn. Het ministerie wenst namelijk ook inzicht in het soort
onderzoek dat uitgevoerd is (verkennend/oriënterend/nader).
Bijlagen
Bijlage 1 : Begrippenlijst
Bijlage 2 : Bodemkwaliteitskaart Delft
Bijlage 3 : Achtergrondwaarden
Bijlage 4 : BodemGebruiksWaarden
Bijlage 5 : NRB
Bijlage 6 : Procedure grondstromen
Bijlage 7 : Meldingsformulier vrijkomen van grond
Bijlage 8 : Meldingsformulier nodig hebben van grond
Bijlage 9 : Grondstromenplan
Bijlage 10 : Meldingsformulier
toepassen van grond als bodem
Bijlage 11 : Meldingsformulier
Bouwstoffen VROM
Bijlage 12 : Makelaarsinfo