Handboek Bodem gemeente Delft   

 

 

                                                                          

 

In opdracht van       :    Gemeente Delft

Opgesteld door       :    De Straat Milieu-adviseurs B.V. en de gemeente Delft

Datum                    :    7 augustus 2002

 



Inhoudsopgave

 

1     Inleiding  1

1.1      Doel en opzet van het Handboek Bodem   1

1.2      Leeswijzer 1

2     Beleid  2

2.1      Bodembeleid van de rijksoverheid  3

2.1.1       Kabinetstandpunt 1997: functiegericht saneren  3

2.1.2       Kabinetsstandpunt 2002: bodemsanering onderdeel van Wet op stedelijke vernieuwing  3

2.1.3       ISV en bodemmodule  3

2.1.4       Landsdekkend beeld  4

2.2      Bodembeleid van provincie Zuid-Holland  4

2.3      Bodembeleid van Stadsgewest Haaglanden  5

3     Bodembeleid van de gemeente Delft 6

3.1      Algemene uitgangspunten  6

3.1.1       Actief bodembeheer 6

3.1.2       Functiegericht saneren  6

3.1.3       Preventie en hergebruik  7

3.2      Relatie met ander gemeentelijk beleid  7

3.2.1       Waterplan Delft: een blauw netwerk  7

3.2.2       Baggerplan  7

3.2.3       Rioleringsplan  7

3.2.4       Oeverplan  7

4     Bodem en archeologie  9

4.1      Inleiding  9

4.2      Archeologiebeleid van de rijksoverheid  9

4.3      Archeologiebeleid van de provincie Zuid-Holland  9

4.4      Archeologiebeleid van de gemeente Delft 9

4.5      Gemeentelijk archeologisch onderzoek  10

5     De bodem van Delft 12

5.1      Algemene bodemkwaliteit: bodemkwaliteitskaart 12

5.2      Achtergrond- en bodemgebruikswaarden  13

5.2.1       Achtergrondwaarden  13

5.2.2       Berekening achtergrondwaarden  13

5.2.3       Gebruik achtergrondwaarden  13

5.3      Bodemgebruikswaarden  13

5.4      Bodemgebruikswaarde of achtergrondwaarde?  14

6     Bouwstoffenbesluit: hergebruik van grond  16

6.1      Inleiding  16

6.2      Het bouwstoffenbesluit in Delft 16

6.3      Handhaving van het Bouwstoffenbesluit 18

7     Bodemonderzoek bij bouwvergunningaanvragen  20

7.1      Wetgeving  20

7.2      De Delftse praktijk: wanneer wel en wanneer geen bodemonderzoek  20

7.3      Het bodemonderzoek  20

7.3.1       Asbestonderzoek  21

7.3.2       Historisch onderzoek  21

7.3.3       Verkennend bodemonderzoek  21

7.3.4       Nader onderzoek  22

7.3.5       Samenvattend overzicht 22

7.4      Beoordelen van bodemonderzoeken  22

7.4.1       Ernstige bodemverontreiniging  23

7.4.2       Niet-ernstige bodemverontreiniging  23

7.5      Wanneer wel, wanneer geen bodemsanering  23

7.5.1       Ernstige bodemverontreiniging  23

7.5.2       Niet-ernstige bodemverontreiniging  24

8     Bedrijven en bodem   26

8.1      Inleiding  26

8.2      De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) 26

8.2.1       Inleiding  26

8.2.2       Doel en reikwijdte NRB  26

8.3      Bodem en de vergunning Wet milieubeheer 26

8.3.1       Aanvraag voor een milieuvergunning  26

8.3.2       Bodemonderzoek bij bodembedreigende activiteiten  27

8.3.3       Herstelplicht 27

8.4      Bodemsanering van bedrijfsterreinen (BSB-operatie) 27

8.4.1       Inleiding  27

8.4.2       Bodemonderzoek  27

8.4.3       Bodemsanering  27

8.4.4       Bedrijvenregeling  27

9     Ondergrondse brandstoftanks  29

9.1      Inleiding  29

9.2      Plaatsen, gebruiken en beëindigen van het gebruik van een ondergrondse brandstoftank  29

9.3      Actie Tankslag: particuliere ondergrondse tanks  29

9.4      Handhaving voormalige tanks  29

10   Bodemonderzoek bij weg- en riolerings-werkzaamheden  31

10.1    Doel van het bodemonderzoek bij weg- en rioleringswerkzaamheden  32

10.2    Opzet van het onderzoek  32

10.3    Toetsing van de resultaten van het onderzoek  32

11   Informatiebronnen  33

11.1    Beschikbare informatiebronnen  33

11.2    Openbaarheid van informatie  33

11.3    Bodeminformatie bij de (ver)koop van panden  33

12   Bodemmonitoring  34

12.1    Delftse Duurzaamheidsmonitor 34

12.2    Indicatoren  34

 

 

Bronnenlijst (pm)

 

 

Bijlagen

 

 

Bijlage 1   : Begrippenlijst

Bijlage 2   : Bodemkwaliteitskaart Delft

Bijlage 3   : Achtergrondwaarden

Bijlage 4   : BodemGebruiksWaarden

Bijlage 5   : NRB

Bijlage 6   : Procedure grondstromen

Bijlage 7   : Meldingsformulier vrijkomen van grond

Bijlage 8   : Meldingsformulier nodig hebben van grond

Bijlage 9   : Grondstromenplan

Bijlage 10 : Meldingsformulier toepassen van grond als bodem

Bijlage 11 : Meldingsformulier Bouwstoffen VROM

Bijlage 12 : Makelaarsinfo

 



1                                   Inleiding

 

1.1                             Doel en opzet van het Handboek Bodem

Voor u ligt het Handboek Bodem van de gemeente Delft. Het geeft een overzicht van informatie over bodem(her)gebruik, bodembescherming, bodemverontreiniging en bodemsanering in Delft. Het Handboek Bodem is zo een naslagwerk en wegwijzer voor zowel bodemprofessionals als voor personen en partijen die niet dagelijks met bodemzaken te maken hebben. Te denken valt aan makelaars, milieuadviesbureaus, bedrijven, aannemers, projectontwikkelaars, ambtenaren en bewoners.

 

Het Handboek is een losbladig systeem. Dit maakt het makkelijk om de verschillende hoofdstukken waaruit het Handboek nu bestaat, te actualiseren als daar aanleiding voor is. Dit lijkt in de nabije toekomst aan de orde te zijn, want het bodembeleid is zowel op rijks- als op provinciaal niveau sterk in beweging. Daarnaast vragen ook de bodemkwaliteitskaart en het daarmee samenhangende grondstromenplan om een regelmatige actualisatie. Bodemonderzoeken leveren immers continu aanvullende informatie over de kwaliteit van de Delftse bodem.

 

Naast het Handboek Bodem stelt de gemeente Delft ook een tweede bodemnota op. Deze nota gaat in op de toekomstige verschuiving van bevoegdheden van de provincie Zuid-Holland naar de gemeente Delft en de gevolgen (werkinhoudelijk, organisatorisch, financieel) die dit heeft voor de gemeente in het algemeen en het vakteam Milieu in het bijzonder. De tweede bodemnota wordt in eind 2002 aan de gemeenteraad voorgelegd. Zodra deze is vastgesteld wordt de nota als apart hoofdstuk aan dit Handboek toegevoegd. 

 

 

1.2                             Leeswijzer

Het handboek bevat achtereenvolgens informatie over:

-     wet- en regelgeving en beleid op verschillende overheidsniveaus (m.n. hoofdstuk 2);

-     algemene informatie over de bodemkwaliteit van Delft (hoofdstuk 3);

-     de mogelijkheden voor het hergebruiken van grond in Delft (hoofdstuk 4);

-     bodemonderzoek bij een bouwvergunningaanvraag (hoofdstuk 5);

-     bodem en bedrijven (hoofdstuk 6);

-     ondergrondse brandstoftanks (hoofdstuk 7);

-     bodemonderzoek bij weg- en rioleringswerkzaamheden (hoofdstuk 8);

-     bodemmonitoring (hoofdstuk 9);

-     informatiebronnen (hoofdstuk 10).

 

 

 


2                                  

35

 
Beleid

 

2.1                             Bodembeleid van de rijksoverheid

In 1993 startte een vernieuwing van het landelijke bodembeleid, aangeduid met BEVER (BEleidsVERnieuwing Bodemsanering). Uiteindelijk leidt deze vernieuwing tot een aanpassing van de Wet bodembescherming (Wbb), de belangrijkste wet op het gebied van de bescherming en sanering van de bodem. Naar verwachting zal de gewijzigde Wet bodembescherming begin 2004 van kracht worden.

 

Het vernieuwingsproces heeft o.a. enkele zogenaamde kabinetsstandpunten opgeleverd (bronnen x,x). De kabinetstandpunten worden uitgewerkt in beleidsnota’s en indien nodig vastgelegd in AMvB’s (algemene maatregelen van bestuur).

 

 

2.1.1                        Kabinetstandpunt 1997: functiegericht saneren

Doel van het kabinetsstandpunt van juni 1997 is een groter aantal locaties in kortere tijd te saneren en zo te voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen stagneren. Dit doel wordt nagestreefd met een aantal financiële, juridische en fiscale maatregelen, maar in hoofdzaak met de introductie van het principe functiegericht saneren. Dit houdt in dat het onder voorwaarde mogelijk wordt de wijze van saneren af te stemmen op het voorgenomen gebruik van de bodem. In het verleden werd bij saneringen altijd gestreefd naar het herstel van de multifunctionaliteit van de bodem, ongeacht de functie ervan (principe herstel multifunctionaliteit, tenzij).

 

Het kabinetsstandpunt van juni 1997 bevat dertien actiepunten. Eén van de actiepunten is het opstellen van een 'afwegingsmethodiek voor de saneringsdoelstelling'. Deze methodiek is uitgewerkt in de nota ‘Van Trechter naar Zeef’ (1999, bron x) en is wettelijk vastgelegd in een ontwerp AMvB (algemene maatregel van bestuur): het ‘Ontwerpbesluit locatiespecifieke omstandigheden bodemsanering’ (bron x). De AMvB geeft aan onder welke voorwaarden mag worden afgeweken van het principe herstel multifunctionaliteit. In elke situatie moet worden gestreefd naar een stabiele situatie.

Kort gezegd komt het besluit erop neer dat in het geval van mobiele verontreinigingen de bron en de pluim zoveel mogelijk kosteneffectief verwijderd moeten worden (binnen een termijn van 30 jaar). Voor immobiele verontreinigingen kan volstaan worden met IBC-maatregelen (Isoleren, Beheersen en Controleren). Opgemerkt wordt dat de voorkeur uitgaat naar een volledige verwijdering van de verontreiniging. Dit voorkomt tevens de nadelige effecten van saneringen met een IBC-maatregelen zoals nazorg en beperkt functiegebruik.       

 

 

2.1.2                        Kabinetsstandpunt 2002: bodemsanering onderdeel van Wet op stedelijke vernieuwing

Het meest recente kabinetsstandpunt (januari 2002) wijst er op dat de saneringsoperatie eindig is. In 2023 dient de bodemverontreiniging in Nederland beheerst te zijn. Verder benadrukt het standpunt nogmaals de aanpak die is beschreven in de nota ‘Van Trechter naar Zeef’. Daarnaast wordt de Wet op de stedelijke vernieuwing (Wsv) uitgebreid met een module bodemsanering. De financieringsbron van de Wsv is het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV). Het ISV bundelt verschillende geldstromen vanuit het ministerie van VROM en bevordert zo een samenhangende aanpak van de fysieke leefomgeving. De introductie van een bodummodule in de Wsv maakt het budget voor bodemsanering in het stedelijk gebied onderdeel van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV; zie paragraaf 2.1.3).

 

Het kabinetsstandpunt geeft ook aan dat taken en verantwoordelijkheden op een zo laag mogelijk overheidsniveau dienen te liggen. Het wordt daarom mogelijk dat individuele gemeenten taken en verantwoordelijkheden krijgen. Het aantal overheden dat bevoegd is taken in het kader van de Wet bodembescherming uit te voeren wordt in de periode tot 2005 uitgebreid van 16 naar 40 en omvat dan alle provincies en grote gemeenten. Deze overheden krijgen rechtstreeks budget toegekend vanuit het ISV. Middelgrote en kleine gemeenten kunnen desgewenst Wbb-taken gedelegeerd krijgen vanuit de provincie. De Delftse invulling van de Wbb-taken wordt uitgewerkt in de tweede bodemnota (nog op te stellen).

 

 

2.1.3                        ISV en bodemmodule

Om in aanmerking te komen voor een bijdrage uit het ISV dient een gemeente een gemeentelijk ‘Ontwikkelingsprogramma ISV’ op te stellen. Als ook een bijdrage voor bodemsanering wordt gevraagd, moet het programma een bodemmodule bevatten. Alle gemeenten samen hebben voor bodemsanering voor de periode 2002-2005 meer budget gevraagd dan het ministerie van VROM beschikbaar heeft. Daarom dienden de gemeenten de bodemprogramma’s opnieuw te bekijken, waar nodig aan te passen en weer in te dienen. Naar verwachting besluit het ministerie het derde kwartaal 2002 over de verdeling van het beschikbare budget. Gemeenten zijn vrij om te bepalen welke projecten met het toegekende budget worden uitgevoerd. Bovendien mogen gemeenten in geval van een financieel tekort schuiven binnen het totale ISV-budget. Zo kunnen projecten als het ware voorgefinancierd worden. In een volgende ISV-periode kunnen de kosten van reeds uitgevoerde of gestarte projecten dan alsnog worden opgevoerd.

 

Om in aanmerking te komen voor een ISV-budget, stelde de gemeente Delft het Delfts Ontwikkelings Programma (DOP) op. Het DOP gaat in op de stedelijke vernieuwing van Delft in de periode 2000-2010 en bestaat uit een aantal themaprogramma’s. Een van de themaprogramma’s is Duurzaamheid dat een onderdeel ‘Bodemsanering en Onderzoek’ kent. Dit onderdeel is te beschouwen als de Delftse bodemmodule en geeft aan hoe de gemeente Delft in de periode 2000-2005 omgaat met de bodemproblematiek in de stad. Uitgangspunt hiervoor zijn drie doelstellingen:

-        ISV-doelstelling: het opheffen van de stagnatie van bouwprojecten door bodemverontreiniging. Dit komt neer op het uitvoeren van drie of vier saneringen van ernstige en urgente bodemverontreinigingen per 1-1-2005;

-        NMP-doelstelling: het in kaart brengen van bodemverontreinigingsgevallen (de werkvoorraad; zie paragraaf 2.1.4) voor 2005;

-        NMP-doelstelling: het blijvend beheersen van de bodemproblematiek voor 2023.

Het onderdeel Bodemsanering en Onderzoek geeft aan welke budgetten nodig zijn om de genoemde doelstellingen te kunnen verwezenlijken. Verder bevat het een opsomming van de locaties die in de komende jaren onderzocht, danwel gesaneerd moeten worden. Het gaat o.a. om het Zuidpoort-gebied, de Delfgauwseweg 64-80, de Scheepmakerij en de Oostsingel 151-152 e.o.. Uitvoering van het programma hangt in belangrijke mate af van het budget dat door het ministerie van VROM wordt toegekend. 

 

 

2.1.4                        Landsdekkend beeld

In het Nationaal Milieubeleidsplan 3 (NMP3) is als doelstelling opgenomen om voor 1 januari 2005 de bodemkwaliteit van het hele land in beeld te brengen. In 2005 moet er dus een ‘landsdekkend beeld’ zijn ontstaan. Deze doelstelling bestaat uit twee delen:

-        het bepalen van de algemene bodemkwaliteit. Kennis over de algemene bodemkwaliteit is nodig om het bodembeschermingsbeleid te onderbouwen en ruimtelijk ontwikkelingen te ondersteunen;

-        het inventariseren en overzichtelijk maken van de werkvoorraad. Dit omvat een inschatting van het aantal locaties met (potentieel) ernstige bodemverontreiniging en van de kosten voor verder onderzoek en/of sanering.

 

Vanaf 1 januari 2005 kent het ministerie van VROM ISV-budget voor bodemsanering toe aan de hand van de werkvoorraad. Om deze reden moet de werkvoorraad op 1 januari 2004 bekend zijn. Om ervoor te zorgen dat alle overheden op dezelfde manier werken aan het landsdekkend beeld, stelde het ministerie van VROM de circulaire ‘Landsdekkend Beeld’ op (bron x). Deze circulaire geeft aan wat er nodig is om de werkvoorraad in kaart te kunnen brengen. De provincie Zuid-Holland is voor de eigen provincie initiatiefnemer voor het project Landsdekkend Beeld. De gemeente Delft participeert en start naar verwachting begin 2003 met de daadwerkelijke uitvoering van het project.

 

 

2.2                             Bodembeleid van provincie Zuid-Holland

Op 22 maart 2002 bracht de provincie Zuid-Holland de concept nota ‘Gezamenlijk Bodemsaneringbeleid (BOBEL 3)’ uit (bron x). Deze nota bevat het provinciale bodembeleid en de eisen die de provincie stelt aan bodemonderzoeken en saneringsplannen. Verwacht wordt dat het concept geen wezenlijke veranderingen meer zal ondergaan en in het najaar van 2002 door het college van Gedeputeerde Staten wordt vastgesteld.

 

Algemene doelstelling van de nota is een duurzame bodemkwaliteit te realiseren en te behouden. Het beleid richt zich op drie sporen: preventie, saneren en beheer:

-        Preventie. Een goede bodemkwaliteit behouden en belasting van de bodem met verontreinigende stoffen voorkomen of terugdringen.

-        Saneren. Risico’s van bodemverontreiniging opheffen of terugdringen.

-        Beheer. Beheren van locaties waar door de aanwezige bodemverontreiniging gebruiksbeperkingen gelden.

 

Waar het gaat om onderzoek en sanering van locaties met bodemverontreiniging sluit het provinciale beleid aan op het landelijke beleid zoals dat bijvoorbeeld is vastgelegd in de nota ‘Van trechter naar Zeef’. Nieuw in de provinciale nota is een hoofdstuk over asbest in de bodem (zie ook hoofdstuk 7 van dit handboek).

 

Voor het hergebruik van grond heeft de provincie een aparte nota opgesteld: ‘Spitten met kwaliteit 2, Zichtbaar omgaan met grondstromen’ uitgebracht (december 1999, bron x). Deze nota gaat in op het hergebruik van, met name licht verontreinigde, grond. Doel is onder meer het op milieuhygiënisch verantwoorde wijze toepassen van licht verontreinigde grond en baggerspecie te stimuleren. Het gaat hierbij om de toepassing van grond in werken, maar ook om de toepassing als bodem.

 

 

2.3                             Bodembeleid van Stadsgewest Haaglanden

Het dagelijks bestuur van het Stadsgewest Haaglanden stelde op 28 juni 2000 de nota ‘Op grond van kwaliteit’ vast (bron x). De nota geeft een uitwerking van het regionale bodembeleid aan de hand van drie uitgangspunten: 

-        preventie en behoud van multifunctionaliteit bodem;

-        versneld uitvoeren van saneringen en saneringen financieel haalbaar maken door het toepassen van functiegericht saneren en het stimuleren van binnenstedelijke ontwikkelingen;

-        bevorderen van actief bodembeheer.


3                                   Bodembeleid van de gemeente Delft

 

3.1                             Algemene uitgangspunten

De Wet bodembescherming (Wbb), het per 1 januari 1999 in werking getreden Bouwstoffenbesluit (zie verder hoofdstuk 6) en het provinciale (bodem)beleid vormen de kaders waarbinnen de gemeente Delft een eigen bodembeleid kan vormgeven. De gemeente wil met het eigen bodembeleid inspelen op de ontwikkelingen uit voorgaande paragrafen en voorkomen dat ‘bodem’ een beperkende factor wordt in ruimtelijke en economische ontwikkelingen. Belangrijkste doelen van het gemeentelijk bodembeleid zijn:

1)  een goede bodemkwaliteit te behouden (standstill-principe);

2)  de verontreiniging van de bodem te voorkomen of terug te dringen (preventie).

 

 

3.1.1                        Actief bodembeheer

Centraal in de aanpak van de bodemproblematiek staat het begrip ‘actief bodembeheer’. Actief bodembeheer richt zich op de keten preventie, beheer, sanering en nazorg. Doel van actief bodembeheer is het realiseren van een duurzaam bodemgebruik (bron x) door gebiedsgericht, adequaat en efficient om te gaan met de structureel aanwezige bodemverontreiniging. Om op een goede manier invulling te geven aan actief bodembeheer dient een gemeente:

1.    een bodeminformatiesysteem te gebruiken;

2.    een bodemkwaliteitskaart op te stellen;

3.    achtergrondwaarden van vervuilende stoffen te bepalen;

4.    een gemeentelijk saneringsbeleid vast te stellen;

5.    een gemeentelijk hergebruiksbeleid vast te stellen.

De gemeente Delft beschikt reeds over een goed werkend bodeminformatiesysteem en de Delftse gemeenteraad stelde in december 1999 een bodemkwaliteitskaart vast. Bij het opstellen van de bodemkwaliteitskaart zijn ook de achtergrondwaarden bepaald. Hoofdstuk 6 van dit handboek beschrijft het Delftse saneringsbeleid, terwijl hoofdstuk 7 ingaat op het gemeentelijke hergebruiksbeleid.

 

Belangrijke uitgangspunten van het Delftse bodembeleid zijn functiegericht saneren, preventie en hergebruik van vrijgekomen grond. In de hieropvolgende paragrafen volgt een toelichting.

 

 

3.1.2                        Functiegericht saneren

Functiegericht saneren koppelt de bodemkwaliteit aan de bodemfunctie. Functiegericht saneren richt zich op het wegnemen van risico's die gerelateerd zijn aan de gewenste bestemming van de grond. Een functiegerichte sanering:

-        pakt verontreinigingen in grond en grondwater in samenhang aan;

-        maakt het beoogde bodemgebruik mogelijk: ongewenste humane en ecologische blootstelling wordt weggenomen en ongewenste verspreiding via het grondwater wordt tegengegaan;

-        leidt tot een zo beperkt mogelijke nazorg.

 

Een bodemsanering dient in ieder geval de algemene bodemkwaliteit te verbeteren. De ontwerp-amvb ‘Ontwerpbesluit locatie-specifieke omstandigheden bodemsanering’ (bron x), de landelijke beleidsnota 'Van Trechter naar Zeef' (bron x) en het provinciale 'Gezamenlijk bodemsaneringsbeleid' (bron x) stellen verdere eisen aan de wijze van saneren. Er wordt onderscheid gemaakt tussen oude en nieuwe gevallen van bodemverontreiniging en tussen immobiele en mobiele verontreinigingen.

 

Oude gevallen van bodemverontreiniging

Oude gevallen van bodemverontreiniging zijn gevallen die zijn ontstaan vóór 1 januari 1987. Bij oude gevallen van immobiele verontreinigingen mag volstaan worden met het aanbrengen van een extra laag op de bestaande bodem: de zogenaamde ‘leeflaag’. De leeflaag dient, tenzij ander gebiedsgericht beleid geldt, te voldoen aan de BodemGebruiksWaarden (zie ook hoofdstuk 5) uit de landelijke nota 'Van trechter naar zeef' (bron x). Dit zijn kwaliteitsnormen waaraan de bodem in de ‘contactzone’ dient te voldoen. De normen zijn afhankelijk van de wijze waarop de bodem gebruikt wordt. Mobiele verontreinigingen moeten zoveel mogelijk worden gesaneerd, rekening houdend met kosteneffectiviteit. Hierbij moeten zowel de bron van de verontreiniging als de pluim die door verplaatsing van de verontreiniging is ontstaan, worden aangepakt. Het doel van sanering van mobiele verontreinigingen is altijd binnen 30 jaar na de start van de sanering een stabiele eindsituatie te krijgen: er mag geen verspreiding van de verontreiniging meer plaatsvinden.

 

Nieuwe gevallen van bodemverontreiniging

Nieuwe verontreinigingen (ontstaan in 1987 of later) dienen altijd multifunctioneel gesaneerd te worden, ongeacht de ernst, aard en omvang van de verontreiniging. Dit volgt uit artikel 13 van de Wbb, waarin een algemene zorgplicht is opgenomen.

 

 

3.1.3                        Preventie en hergebruik

De Wet bodembescherming bevat het zogenaamde zorgplichtartikel (artikel 13 Wet bodembescherming) voor de bodem opgenomen. Het richt zich op preventie en stelt dat een ieder verontreiniging van de bodem moet voorkomen. Wanneer er toch bodemverontreiniging ontstaat, moet de verontreiniging opgeruimd worden. In de vergunning Wet milieubeheer voor bedrijven kunnen bodembeschermende bepalingen worden opgenomen. Ook verschillende algemene maatregelen van bestuur bevatten preventieve voorschriften (zie hoofdstuk 8). 

 

Hergebruik van grond verdient, mits is voldaan aan bepaalde randvoorwaarden, de voorkeur boven reinigen en/of storten. Voor hergebruik van grond zijn het 'stand still principe' (schone gebieden moeten schoon blijven, de kwaliteit van de bodem mag niet verslechteren) en het streven naar een 'gesloten grondbalans' uitgangspunten. Verder gaat de voorkeur er naar uit grond zoveel mogelijk als 'bodem' en zo min mogelijk in een 'werk' te hergebruiken. Hoofdstuk 6 gaat verder in op het hergebruiken van grond.

 

 

3.2                             Relatie met ander gemeentelijk beleid

Verschillende gemeentelijke beleidsplannen hebben een relatie met bodem. Ze passeren in deze paragraaf kort de revue.

 

 

3.2.1                        Waterplan Delft: een blauw netwerk

In 2000 stelden de gemeente Delft en het Hoogheemraadschap van Delfland een integraal plan vast voor het beheer van wateren in Delft: het ‘Waterplan Delft: een blauw netwerk’. Belangrijkste doelen zijn: water vasthouden en schoonhouden en bij de inrichting en het beheer van watergangen aansluiten bij natuurlijke processen. Andere doelstellingen zijn: zuinig omgaan met grond- en drinkwater en de natuurwaarde van oppervlaktewateren en oevers verbeteren. In het plan worden verschillende acties genoemd die aan deze doelstellingen invullingen moeten gaan geven. Voorbeelden zijn het aanleggen van natuurvriendelijke oevers en het creëren van een gebiedseigen watersysteem in Tanthof-West en het verbeteren van de waterhuishouding in de binnenstad. Het Waterplan is kaderstellend voor het gemeentelijk Baggerplan en Rioleringsplan.

 

3.2.2                        Baggerplan

Het Baggerplan [p.m. datum vastgesteld] is een meerjarenprogramma voor het baggeren van wateren die in beheer zijn bij de gemeente Delft. Het gaat daarbij zowel om stedelijk water binnen de bebouwde kom als om watergangen daarbuiten. Het Baggerplan gaat in op de kwaliteit van de te baggeren watergangen en geeft een kostenraming van de geplande baggerwerkzaamheden. Het Baggerplan beslaat de periode van 2002 t/m 2009. In deze periode moet circa 45.000 m3 baggerspecie worden verwijderd uit watergangen die bij de gemeente in beheer zijn.  

 

 

3.2.3                        Rioleringsplan

Momenteel is de gemeente bezig met het opstellen van basisrioleringsplannen. Elk bemalingsgebied krijgt een basisrioleringsplannen. Deze plannen geven voor het desbetreffende gebied aan waar en wanneer de riolering vernieuwd moet worden en welke maatregelen genomen moeten worden om aan de gewenste vermindering te voldoen van vervuiling via riooloverstorten op het oppervlaktewater. Uiteindelijk vormen alle basisrioleringsplannen samen een belangrijk deel van een gemeentelijk rioleringsplan. Het gemeentelijk rioleringsplan wordt naar verwachting in 2003 opgesteld.

 

 

3.2.4                        Oeverplan

Het Waterplan Delft (zie paragraaf 2.5.1) bevat o.a. de doelstelling om 20% van de oevers in Delft natuurvriendelijk in te richten. Het Oeverplan [p.m. datum vaststelling?] bevat een fasering en tijdsplanning voor de aanleg van natuurvriendelijke oevers. Grond die vrijkomt bij het aanleggen van natuurvriendelijke oevers kan in Delft worden hergebruikt conform het grondstromenplan (zie hoofdstuk 6). Het plan gaat ook in op het beheer en onderhoud van de oevers die gerealiseerd zijn.


4                                   Bodem en archeologie

 

4.1                             Inleiding

Archeologische vondsten bevinden zich vaak in de bodem. Archeologische opgravingen kunnen bemoeilijkt worden door de aanwezigheid van bodemverontreiniging. Archeologische vondsten kunnen bouwplannen vertragen of op een andere manier bemoeilijken. Er is dus een duidelijke relatie tussen archeologie en bodembeleid. Daarom in deze paragraaf een kort overzicht van relevante wet- en regelgeving en beleid op het gebied van archeologie.

 

 

4.2                             Archeologiebeleid van de rijksoverheid

Naar verwachting in 2003 wordt een nieuwe Wet op de archeologie van kracht. Deze wet houdt  een ingrijpende wijziging in van de Monumentenwet 1988 en vloeit voort uit de Nederlandse ratificatie van het Verdrag van Valetta (Malta). Dit verdrag beoogt het cultureel erfgoed in de bodem te beschermen. Om dit mogelijk te maken dient voorafgaand aan de ontwikkeling van bouwinitia­tieven een onderzoek te worden ingesteld naar de archeologische waarden. Zo kan  een optimale afstemming plaatsvinden tussen de behoeften van de archeologie en de ruimtelijke ordening. Doel is het archeologisch erfgoed zoveel mogelijk onaan­getast ‘in situ’ te bewaren door inpassing in het bouwplan of, als dit niet mogelijk is, door het erfgoed zo goed mogelijk te documenteren en voor het nageslacht toegankelijk te maken.

 

De belangrijke punten uit het voorstel voor de nieuwe Wet op de archeologie zijn:

-          Zorgplicht voor alle overheidslagen, zo ook gemeenten;

-          Verbod op het verstoren van de bodem zonder of in afwijking van een aparte (archeologie)vergunning. Dit verbod geldt voor door provincies en gemeenten nader aan te wijzen gebieden van archeologische waarde;

-          De archeologievergunning wordt verleend door het college van B&W. Een aantal minimumeisen op het gebied van de besluitvormingsprocedure worden in de wet verankerd, zoals de inbreng van voldoende archeologische deskundigheid. De provincie toetst projecten waar grote gemeentelijke belangen spelen;

-          De vergunningaanvrager wordt beschouwd als ‘veroorzaker’. De veroorzaker is verplicht de kosten voor onderzoek, inpassing van archeologie in bouwplannen en verwerking van opgravingen te dragen op een wijze vergelijkbaar met de huidige wettelijke praktijken in de zorg voor het milieu en de ruimtelijke ordening. Eén en ander dient te worden geregeld in de voorschriften bij de vergunning;

-          Expliciete verplichting voor overheden en uitvoerende instanties om over de resultaten van het archeologisch (voor-)onderzoek te rapporteren.

 

 

4.3                             Archeologiebeleid van de provincie Zuid-Holland

De provincie Zuid-Holland heeft een (concept-)kaart uitgebracht van de Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS-kaart). Hierop staan gebieden waarvan bekend is dat er archeologisch waarden in de bodem aanwezig zijn. Verder geeft de kaart gebieden aan waar naar verwachting archeologische sporen kunnen worden aangetroffen. Naar verwachting zal de CHS-kaart een belangrijke rol spelen bij het aanwijzen van gebieden waar voor bouwactiviteiten een archeologievergunning nodig is.

Op dit moment heeft de CHS-kaart een functie als richtlijn in de Nota Planbeoordeling 1998. De provincie gebruikt de kaart om in geval van een nieuw bestemmingsplan na te gaan hoe de gemeente zal omgaan met de archeologie indien er bouwvergunningen worden aangevraagd. Daarnaast gebruikt de provincie de kaart om artikel 19 procedures te beoordelen. Bij terreinen waarvoor een hoge archeologische verwachting geldt, kan de gemeente gevraagd worden om een inventariserend archeologisch onderzoek uit te (laten) voeren. Indien deze inventarisatie achterwege blijft, kan de provincie de aanvraag voor deze locatie niet ontvankelijk verklaren.

 

 

4.4                             Archeologiebeleid van de gemeente Delft

In afwachting van de nieuwe Wet op de archeologie en daaruit volgende archeologievergunningplicht, gebruikt de gemeente Delft de mogelijkheden die bestaande ruimtelijke ordenings-instrumenten bieden om waardevolle archeologie te beschermen. Te denken valt aan het opnemen van bepalingen in aanleg- of bouwvergunningen. Op deze wijze tracht de gemeente ook nu al in te spelen op de afspraken uit het Verdrag van Malta en vertragingen in procedures van bouwaanvragen te voorkomen.

 

Bestemmingsplannen geven aan voor welke terreinen een aanlegvergunning nodig is. Ook wordt aangegeven tot op welke diepte in de bodem ingrepen kunnen plaatsvinden zonder dat een vergunning nodig is. Dit om overbodige administratieve handelingen te voorkomen. Zodra de nieuwe archeologiewet in werking treedt, vormt deze het bestemmingsplan de basis voor het aanwijzen van gebieden waarvoor een archeologievergunning verplicht wordt. Bij aanvragen voor een bouwvergunning wordt getoetst of het bouwplan de bodem ‘roert’ en daarmee eventueel aanwezige archeologische waarden kan aantasten. Indien dit het geval is, wordt een vergunning alleen verleend onder de voorwaarde dat er een archeologisch (voor)onderzoek wordt uitgevoerd.

 

 

4.5                             Gemeentelijk archeologisch onderzoek

Als een bouwvergunning verleend wordt met de verplichting een archeologisch (voor)onder­zoek uit te voeren, dan volgt er allereerst een bureau-onderzoek. Het bureauonderzoek bepaalt of er sprake is van een reële kans op het aantreffen van archeologie in de bodem. Is dit niet het geval, dan is er geen verder onderzoek noodzakelijk en kan het bouwplan starten. Is er wel een reële kans op het aantreffen van archeologie, dan volgt een verkennend veldonderzoek met behulp van grondboringen of het graven van proefsleuven. Als er daadwerkelijk archeologische waarden worden aangetroffen, worden kenmerken als kwetsbaarheid, diepteligging etc. afgewogen tegen de voorgenomen ingrepen in de bodem. Als de archeologische waarden in het gedrang komen kunnen aanpassingen van het bouwplan worden verlangd om de archeologische waarden te sparen. Is dit niet mogelijk, dan is een definitieve opgraving noodzakelijk.

 

In de binnenstad herbergen bijna alle terreinen archeologische waarden. Een verkennend veldonderzoek blijft hier daarom achterwege. Als het niet mogelijk is de archeologische waarden met de bouwactiviteiten ongemoeid te laten, dan wordt er ingezet op een archeologische opgraving.

 

De gemeente Delft is sinds 1995 officieel bevoegd tot het uitvoeren van archeologische opgravingen. Dit onderzoek wordt gedaan door of onder verantwoording van het vakteam Archeologie. Vanaf 1 oktober 2001 dient het vakteam al haar archeologische werkzaamheden uit te voeren volgens de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNNA).

 

Archeologische terreinen uit de Middeleeuwen die sindsdien continu in gebruik zijn gebleven, vallen vrijwel steeds samen met terreinen die het meest verontreinigd zijn. De aanwezigheid van bodemverontreiniging bemoeilijkt de uitvoering van archeologische opgravingen of het graven van proefsleuven, zeker als er sprake is van verschillende gradaties van verontreiniging. De opgraving kan immers zorgen voor het door elkaar raken van de verschillende categoriën vervuilde grond.

 

In dergelijke gevallen wordt in overleg met het vakteam Milieu van de gemeente Delft en een begeleidend milieu-adviesbureau bepaald of en, zo ja, op welke wijze een archeologische opgraving voorafgaand aan een bodemsanering kan worden uitgevoerd. Bij ernstige verontreiniging is dit niet altijd mogelijk. In die gevallen vindt er in Delft een archeologische begeleiding plaats: de bodemsanering is leidend en het archeologisch onderzoek volgend. Dit houdt in dat de archeologische strategieën moeten worden aangepast aan de werkwijze van bodem saneren. Omdat de bodemsanering veelal gekoppeld is aan het bouwrijp maken van de bodem voor de bouw, komt het archeologisch onderzoek onder een hoge tijdsdruk te staan. Dit kan een kwaliteitsverlies aan documentatie tot gevolg hebben en is daarom ongewenst.

 

Onbekend is welke consequenties de nieuwe Wet op de archeologie heeft voor de relatie tussen archeologie en bodemsanering. Te verwachten is dat de archeologische wensen een sterke invloed krijgen op de aanpak van een bodemsanering, ondanks de hogere kosten die dit met zich meebrengt.



5                                   De bodem van Delft

 

5.1                             Algemene bodemkwaliteit: bodemkwaliteitskaart

De gemeente Delft stelt actief bodembeheer centraal in haar bodembeleid (zie paragraaf 2.4.1). Een belangrijke voorwaarde hiervoor is het opstellen van een bodemkwaliteitskaart. In 1998 liet de gemeente een dergelijke kaart opstellen. Allereerst zijn gegevens verzameld over bodemopbouw, geohydrologie en bebouwingsgeschiedenis van Delft. Op basis hiervan is een historische zoneringskaart gemaakt. Deze kaart is vervolgens aangevuld met de resultaten van uitgevoerde bodemonderzoeken. De definitieve zoneringskaart (of: bodemkwaliteitskaart) die zo ontstond is alleen gebaseerd op immobiele stoffen die diffuse verontreinigingen teweeg brengen, te weten zware metalen en PAK.

 

In december 1999 stelde de Delftse gemeenteraad de bodemkwaliteitskaart (bron x) vast. De kaart is afgebeeld in bijlage 2. De bodemkwaliteitskaart verdeelt Delft in een aantal zones. Gebieden binnen een zone hebben een vergelijkbare milieuhygiënisch bodemkwaliteit. De bodemkwaliteit van verschillende zones varieert van schoon tot sterk verontreinigd. In het algemeen geldt: hoe jonger de bebouwingsgeschiedenis, des te schoner de bodem. Zo ligt de wijk Tanthof bijvoorbeeld in een zone waar de bodem naar verwachting schoon is. De binnenstad en de oude uitvalswegen van Delft daarentegen zijn het sterkst verontreinigd. De oorzaak hiervan ligt in de eeuwenlange bebouwingsgeschiedenis van deze gebieden. In de loop van de eeuwen hebben hier vele activiteiten plaatsgevonden. Er stonden onder andere drukkerijen, bedrijven uit de plateelindustrie en loodwitmolens. Daarnaast hebben eeuwenlange ophogingen van de bodem gezorgd voor sterk verhoogde concentraties van zware metalen. Eén gebied (Westerkwartier) is nog niet gezoneerd, omdat hierover te weinig gegevens aanwezig waren.

 

Grenscorrecties

Hoogstwaarschijnlijk vindt per 1 januari 2004 een grenscorrectie plaats. Een aantal gebieden die nu nog bij de gemeente Schipluiden horen worden dan Delfts grondgebied. Het gaat om gedeelten van de Voordijkshoornsepolder, het zogenoemde middengebied van de Harnaschpolder, de woonwijk ‘Oude Veiling’ en de toekomstige woningbouwlocatie Van Dijk Delft. Aan de andere kant gaat een gedeelte (het agrarisch gebied ten westen van de spoorlijn) van Midden-Delfland over van Delft naar Schipluiden. De nieuwe Delftse gebieden worden, indien mogelijk, betrokken bij het opstellen van een nieuwe bodemkwaliteitskaart (naar verwachting in de loop van 2003).


Midden Delfland

Midden-Delfland is voor een deel Delfts grondgebied. Echter: niet de gemeente, maar de provincie Zuid-Holland is voor Midden-Delfland bevoegd gezag voor het vaststellen van bodemkwaliteitskaarten en bodembeheerplannen. De gemeente Delft laat daarom Midden-Delfland bij het opstellen van een nieuwe bodemkwaliteitskaart en nieuw bodembeheerplan buiten beschouwing. Het beheer van Midden-Delfland is door de Provincie Zuid-Holland overgedragen aan de Dienst Landelijk Gebied (DLG).

In opdracht van het DLG is in oktober 2000 voor het hele Midden-Delflandgebied een aparte bodemkwaliteitskaart  en bijbehorend bodembeheerplan opgesteld (bron x). Aanleiding hiervoor was de herinrichting van Midden-Delfland waarbij veel grond verzet zou worden. De bodemkwaliteitskaart en het bodembeheerplan maken dit grondverzet mogelijk. Het gebied kent verdachte en onverdachte gebieden. Verdachte gebieden zijn o.a. ervan, gedempte sloten, etc. Voordat grondverzet mogelijk is, dienen bewijsmiddelen overlegd te worden waaruit de kwaliteit van de grond blijkt (zie voor de exacte regelgeving het bodembeheerplan). Voor het onverdachte deel van Midden-Delfland is vrij grondverzet mogelijk tot een diepte van 2,0 m. beneden maaiveld. Voor de exacte invulling hiervan wordt verwezen naar het betreffende bodembeheerplan.

 

 

5.2                             Achtergrond- en bodemgebruikswaarden

5.2.1                        Achtergrondwaarden

In sommige gebieden komen concentraties van vervuilende stoffen voor die hoger liggen dan de landelijk gehanteerde streefwaarden, zonder dat hiervoor een oorzaak aan te wijzen is. Er is dan sprake van een achtergrondwaarde voor een bepaalde stof. Achtergrondwaarden kunnen het resultaat zijn van natuurlijke processen of van menselijk handelen. Ze geven aan in welke concentratie een bepaalde stof normaal gesproken in een zone voorkomt. Achtergrondwaarden hebben alleen betrekking op immobiele stoffen die diffuse verontreinigingen veroorzaken, te weten zware metalen en PAK. Mobiele verontreinigingen (bijvoorbeeld verontreinigingen met vluchtige aromaten of minerale olie) hebben in het algemeen geen diffuus karakter en blijven daarom veelal beperkt tot puntlocaties. Voor deze verontreinigingen zijn geen achtergrondwaarden vastgesteld.

 

 

5.2.2                        Berekening achtergrondwaarden

Bij het opstellen van de Delftse bodemkwaliteitskaart zijn verschillende onderzoeken uitgevoerd. Op basis van de resultaten van deze onderzoeken en de zijn achtergrondwaarden voor de verschillende zones vastgesteld. Een achtergrondwaarde in Delft is de waarde waar 80% van de onderzochte locaties onder en 20% boven ligt (80-percentielwaarde). In bijlage 3 van dit handboek staat een overzicht van alle Delftse achtergrondwaarden per stof, per zone en per halve meter bodem. De achtergrondwaarden zijn bepaald voor een standaardbodem (25% lutum, 10% organische stof). Voor de beoordeling van de kwaliteit van een andersoortige bodem dienen de achtergrondwaarden te worden omgerekend op basis van de gemeten gehalten organische stof en lutum.

5.2.3                        Gebruik achtergrondwaarden

Het provinciale bodembeleid biedt de mogelijkheid om achtergrondwaarden te gebruiken als toetsingswaarden voor nader onderzoek (bron x). De resultaten van het (verkennend) bodemonderzoek worden dan vergeleken met de achtergrondwaarde en de tussenwaarde. De tussenwaarde is de helft van de streefwaarde en de interventiewaarde. Wanneer de tussenwaarde wordt overschreden, maar de achterwaarde niet, is voor de betreffende stoffen geen nader onderzoek nodig. De aangetroffen concentraties komen dan immers overeen met wat in de omgeving wordt aangetroffen.

 

Bij bodemsaneringen kunnen achtergrondwaarden ook dienen als terugsaneerwaarden. De grond hoeft niet afgegraven worden totdat de streefwaarde is bereikt, maar de sanering kan zich beperken tot dat deel van de bodem, waarin de concentraties hoger zijn dan de achtergrondwaarden. De hoeveelheid af te graven en af te voeren grond wordt zo gereduceerd. Bovendien ontstaat er zo geen schoon ‘eilandje’ in een minder schone omgeving. Omdat de achtergrondwaarden alleen zijn opgesteld voor immobiele verontreinigingen, geldt bovenstaande alleen bij het saneren van immobiele verontreinigingen, dus verontreinigingen met zware metalen en PAK.

 

 

5.3                             Bodemgebruikswaarden

Bij immobiele verontreinigingen is het aanbrengen van een leeflaag volgens de landelijke bodembeleidsnota ‘Van Trechter naar Zeef’ (bron x) de meest geëigende oplossing. De dikte en kwaliteit van de leeflaag zijn afhankelijk van het toekomstig gebruik van de bodem. Voor verschillende gebruiksvormen gelden verschillende waarden voor dikte en kwaliteit, de zogenaamde BodemGebruiksWaarden (BGW’s). Bijlage 4 geeft een overzicht van de BGW’s voor verschillende bodemgebruiksvormen.

 

 

5.4                             Bodemgebruikswaarde of achtergrondwaarde?

Zowel achtergrondwaarden als BGW’s kunnen dus dienen als terugsaneerwaarden. Achtergrondwaarden kunnen dus ook gelden wanneer een leeflaag wordt aangebracht. Wanneer geldt nu welke waarde? In de meeste zones van Delft zijn de achtergrondwaarden lager dan de BGW’s. Hier wordt de achtergrondwaarde daarom als terugsaneerwaarde gehanteerd. De enige zone waar de achtergrondwaarden hoger is dan de BGW’s is de binnenstad. Hier gelden de BGW’s als terugsaneerwaarden. Dit is een uitwerking van het landelijke beleid voor de Delftse situatie. Er is voor gekozen om de huidige bodemkwaliteit in ieder geval te handhaven en daar waar mogelijk te verbeteren.

 

 


6                                   Bouwstoffenbesluit: hergebruik van grond

 

6.1                             Inleiding

Op 1 januari 1999 trad het Bouwstoffenbesluit (Bsb) in werking. Doel van het besluit is om het hergebruik van secundaire materialen mogelijk maken, zodat het gebruik van primaire bouwstoffen vermindert. Het besluit stelt regels aan het toepassen van primaire en secundaire bouwstoffen (waaronder grond) in een werk. In het algemeen is de gemeente verantwoordelijk voor toezicht op en handhaving van het Bouwstoffenbesluit.

 

Uitgangspunt van het Bsb is dat de bouwstof geen onderdeel uit gaat maken van de bodem en dat, wanneer het werk zijn functie verliest, de bouwstof weer verwijderd wordt. Het is dus niet mogelijk licht verontreinigde grond te gebruiken in werken waarbij de grond bodem wordt. Om een dergelijke hergebruik toch mogelijk te maken (een belangrijke doelstelling in het kader van actief bodembeheer) is de ‘Ministeriële Vrijstellingsregeling grondverzet’ opgesteld (bron x). Deze regeling maakt het mogelijk grond te hergebruiken als bodem, als aan onderstaande voorwaarden is voldaan:

-          de toe te passen grond is van een vergelijkbare of betere kwaliteit dan de ontvangende bodem;

-          de kwaliteit van de toe te passen grond is geschikt voor de (toekomstige) functie van de locatie waar de grond wordt toegepast;

-          de betreffende gemeente beschikt over een goedgekeurde bodemkwaliteitskaart en een grondstromenplan;

-          de toepassing van de grond als bodem moet worden vastgesteld door middel van een systeem van melding en registratie.

De gemeente Delft voldoet aan bovenstaande voorwaarden en maakt dan ook gebruik van de ruimte die de Vrijstellingsregeling biedt. Paragraaf 4.2 gaat verder in op de invulling van het Bsb in Delft.

 

Asbest

In het algemeen wordt asbesthoudende grond gestort. Er zijn echter wel verwerkingstechnieken voor asbesthoudende grond in ontwikkeling. De circulaire ‘Streef- en Interventiewaarden’ (februari 2000) geeft een restconcentratienorm van 10 mg./kg. voor hechtgebonden asbest en 0 mg./kg. voor niet-hechtgebonden asbest. Als deze restconcentratienormen niet overschreden worden, dan mag de grond hergebruikt worden. Grond met hogere asbestconcentraties mag dus niet worden hergebruikt. De restconcentratienorm geldt ook voor grondstromen die in het kader van bovengenoemde Vrijstellingsregeling grondverzet plaastvinden. Bij het afgraven en reinigen van asbesthoudende grond gelden voorschriften op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

 

 

 

6.2                             Het bouwstoffenbesluit in Delft

De ‘Informatiemap Bouwstoffenbesluit’ (bron x) van het vakteam Milieu van de gemeente Delft gaat uitvoerig in op de uitwerking van het Bouwstoffenbesluit voor Delft. Er wordt onder andere ingegaan op de procedures en meldingen die nodig zijn bij het hergebruik van grond in de gemeente Delft. In dit handboek zijn de belangrijkste formulieren en andere onderdelen uit de informatiemap als bijlage opgenomen:

-          Procedure ‘grondstromen’ binnen gemeentelijke projecten (bijlage 6).

In dit stroomschema staan de stappen beschreven die gemaakt moeten worden bij het toepassen of vrijkomen van grond in gemeentelijke projecten.

-          Meldingsformulier voor het vrijkomen van grond (bijlage 7)

Een van de doelen van het Bsb is een toename van het hergebruik van bouwstoffen. Door het vrijkomen van grond vroegtijdig te melden bij het vakteam Milieu kunnen vraag en aanbod beter op elkaar worden afgestemd.

-          Meldingsformulier voor het nodig hebben van grond (bijlage 8).

-          De bodemkwaliteitskaart (bijlage 2).

-          Het grondstromenplan (bijlage 9).

Het grondstromenplan vermeldt of en, zo ja, onder welke voorwaarden grond uit de ene zone toegepast mag worden in een andere.

-          Het meldingsformulier voor het toepassen van grond als bodem (bijlage 10).

Vijf dagen voor de toepassing van grond als bodem dient de eigenaar/erfpachter dit te melden bij het vakteam Milieu. Het vakteam Milieu geeft vervolgens een afvalstroomnummer af;

-          Het door VROM vastgestelde meldingsformulier voor Bouwstoffen (bijlage 11).

Dit formulier dient bij de toepassing van categorie 1 en categorie 2 grond bij het vakteam Milieu te worden ingediend.  


Onderstaande tabel geeft een overzicht van de mogelijke gebeurtenissen en bijbehorende meldingsformulieren en meldingstermijnen.

 



Situatie

Soort meldingsformulier

Meldingstermijn

Grond komt vrij

Melden met het meldingsformulier voor het vrijkomen van grond

(zie bijlage 7)

De melding moet bij voorkeur twee maanden voor de start van het project bij het vakteam Milieu ingediend zijn

Grond is nodig

Melden met het meldingsformulier voor het nodig hebben van grond

(zie bijlage 8)

De melding moet bij voorkeur twee maanden voor de start van het project bij het vakteam Milieu ingediend zijn

Secundaire grond wordt toegepast in werken

Melden met het VROM meldingsformulier Bouwstoffen

(zie bijlage 11)

Categorie 1-grond:

De melding moet uiterlijk twee dagen voor de start van het project bij het vakteam Milieu ingediend zijn

 

Categorie2-grond:

De melding moet uiterlijk één maand voor de start van het project bij het vakteam Milieu ingediend zijn

 

Primaire en secundaire grond wordt toegepast als bodem

Melden met het meldingsformulier voor het toepassen van grond als bodem

(zie bijlage 10)

De melding moet uiterlijk vijf dagen voor de start van het project bij het vakteam Milieu ingediend zijn

 

 

 

6.3                             Handhaving van het Bouwstoffenbesluit

Per 1 juli 1999 is de gemeente Delft verantwoordelijk voor de handhaving van het Bsb in Delft. Een hulpmiddel bij de handhaving van het Bsb is de ‘Handhavings- en Uitvoeringsmethode Bouwstoffenbesluit’ (HUM) van het ministerie van VROM. Een handhavingsmethodiek die is afgestemd op de Delftse situatie is in ontwikkeling.

 



7                                   Bodemonderzoek bij bouwvergunningaanvragen

 

7.1                             Wetgeving

De Woningwet verplicht gemeenten het bouwen op verontreinigde grond tegen te gaan. Bij aanvragen van een bouwvergunning kan de gemeente daarom een bodemonderzoek eisen. Het beoordelen van eventuele bodemonderzoeken wordt aangeduid met de term ‘bodemtoets’. Met behulp van de bodemtoets krijgt de gemeente inzicht in de geschiktheid van de locatie voor het bouwproject.

 

Op 14 maart 1998 is de 'Wet tot wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond' in werking getreden. In de Woningwet staat de mens centraal: de wet stelt dat bouwvergunningaanvragen alleen op humane risico’s mogen worden getoetst. De genoemde wetswijziging van 1998 bepaalt daarom dat geen bodemonderzoek mag worden geëist bij een bouwvergunningaanvraag voor een bouwwerk waarin geen mensen verblijven, zoals opslagruimtes, fietsenstallingen en parkeergarages. Ook mag er geen bodemonderzoek geëist worden bij bouwwerken die de grond niet raken.

 

Op 1 januari 2003 wordt waarschijnlijk een nieuwe Woningwet van kracht. Deze wet onderscheidt drie soorten bouwwerken:

-          Vergunningvrije bouwwerken. Voor deze bouwwerken is geen vergunning nodig en wordt dus ook geen bodemtoets uitgevoerd;

-          Bouwwerken waarvoor een lichte vergunning nodig is (termijn 6 weken). Voor deze bouwwerken mag alleen getoetst worden of het bouwwerk binnen het bestemmingsplan past, of het voldoet aan redelijke eisen van welstand en of de constructie voldoet aan de veiligheidseisen. Ook hier wordt dus geen bodemtoets uitgevoerd. De gemeente Delft zal in alle relevante gevallen wel aanbevelingen met betrekking tot bodem en het hergebruik van grond en asbest in de vergunning opnemen.

-          Bouwwerken waarvoor een reguliere vergunning nodig is (termijn 12 weken). Bij deze bouwwerken wordt wel een bodemtoets uitgevoerd.

 

 

7.2                             De Delftse praktijk: wanneer wel en wanneer geen bodemonderzoek

Ook bij bouwwerken waarvoor een reguliere vergunning nodig is volgens de nieuwe Woningwet (2003), kan uit de bodemtoets blijken dat geen bodemonderzoek nodig is. Dit is van toepassing als een van onderstaande voorwaarden van toepassing is :

-          Bouwwerken waarin niet voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen verblijven. Het begrip ‘niet voortdurend of nagenoeg voortdurend’ is in de memorie van toelichting op het voorstel voor de nieuwe Woningwet toegelicht. Het gaat om bouwwerken waarin gedurende meer dan twee uur dezelfde mensen verblijven.

-          Meldingsplichtige bouwwerken (tot 1 januari 2003);

-          Met meldingsplichtige bouwwerken vergelijkbare vergunningplichtige bouwwerken (tot 1 januari 2003);

-          Bouwwerken die de grond niet raken;

-          Bouwwerken die geen gebouw zijn (kunstwerken etc.);

-          Opbouw op een bestaand gebouw (dakkapellen etc.);

-          Interne verbouwing, waarbij de bestemming hetzelfde blijft;

-          Tijdelijk bouwwerk met een niet gevoelige functie (tijdelijk is <5 jaar);

-          Tijdelijk bouwwerk dat los is geplaatst op een verharde ondergrond (portocabins etc.);

-          Bouwwerken met een bouwoppervlakte kleiner dan 20 m2.

 

Elke bouwaanvraag, ongeacht de noodzaak voor een bodemonderzoek, wordt kritisch getoetst op eventueel grondverzet. Als er bij de voorgenomen werkzaamheden grond verzet wordt,  wordt in de bouwvergunning een zinsnede opgenomen over het hergebruik van uitkomende grond. Zo is de aanvrager van de vergunning op de hoogte van het gemeentelijk grondverzetbeleid. Bij het uitvoeren van handelingen met grond moet altijd rekening gehouden worden met de aanwezigheid van asbest (zie verder hoofdstuk 6).

 

 

7.3                             Het bodemonderzoek

De gemeente Delft beschikt over een bodemkwaliteitskaart (zie hoofdstuk 3 en bijlage 2). Indien een bodemonderzoek noodzakelijk is, bepaalt de zone waarin het desbetreffende gebied ligt, wat voor een soort bodemonderzoek er gevraagd wordt. Tabel 7.1 geeft een overzicht.

 

Tabel 7.1

Vergunning-

Plichtig

Zone G1

Zone G2

Zone G3

Zone G4

Niet gezoneerd

Bouwwerk

Opp >

20 m2

Historisch

Onderzoek

Conform

NVN 5725

Historisch

Onderzoek

Conform

NVN 5725

Historisch +Verkennend

Bodemonderzoek

Conform NVN 5725

              NEN 57401)

Asbestinventarisatie

eventueel

Asbestonderzoek
Conform ontwerp    NEN 5707

Historisch +Verkennend

Bodemonderzoek

Conform NVN 5725

              NEN 57401)

Asbestinventarisatie

eventueel

Asbestonderzoek
Conform ontwerp    NEN 5707

Historisch +Verkennend

Bodemonderzoek

Conform NVN 5725

             NEN 57401)

Asbestinventarisatie

eventueel

Asbestonderzoek
Conform ontwerp NEN 5707

 

1) In verband met de aanwezigheid van ophooglagen in Delft moeten de ondiepe boringen doorgezet worden tot 1,0 m-mv

 

 

Een bodemonderzoek bij een bouwaanvraag bestaat op z’n minst uit een een historisch onderzoek. Op een historisch onderzoek kan een verkennend onderzoek moeten volgen. De resultaten van het verkennend onderzoek kunnen vervolgens aanleiding geven voor een nader onderzoek. Daarnaast dient in elk verkennend of nader bodemonderzoek een asbestonderzoek te worden gedaan.

 

7.3.1                        Asbestonderzoek

Het ‘Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid’ (BOBEL 3) van de provincie Zuid-Holland dat elk bodemonderzoek een asbestinventarisatie moet bevatten. In elk geval moet het onderzoek inschatten of de locatie verdacht of onverdacht is als het gaat om een verontreiniging met asbest. Asbestverdachte locaties moeten daadwerkelijk op het voorkomen van asbest worden onderzocht. Als in de grond (of op het maaiveld) visueel stukjes asbest worden aangetroffen of als uit historisch onderzoek blijkt dat er aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van asbest in de bodem, dan is een asbestonderzoek noodzakelijk. Het asbestonderzoek dient conform de ontwerp-richtlijn NEN 5707 ‘Inspectie, monsterneming en analyses van asbest in de bodem’ uitgevoerd te worden. Afhankelijk van de eerste resultaten van het asbestonderzoek is nader onderzoek noodzakelijk om de omvang en ernst van de verontreiniging in beeld te brengen.

Deze richtlijn wordt mogelijk op korte termijn vervangen door een meer praktische richtlijn.

 

 

7.3.2                        Historisch onderzoek

De G1- en G2-zones van de bodemkwaliteitskaart zijn zones met niet tot licht verontreinigde concentraties zware metalen en PAK. Voor gebieden in deze zones voldoet een historisch onderzoek. Het historisch onderzoek dient ten minste te voldoen aan de NVN 5725-richtlijn. Voor het historisch onderzoek moeten minimaal de volgende bronnen geraadpleegd worden:

-          archieven van de gemeente Delft (minimaal bodemarchief en Wm (Wet milieubeheer)-archief);

-          gegevens van bodemonderzoeken in de omgeving;

-          gegevens over ondergrondse tanks;

-          locatie-inspectie;

-          globale (bouw)geschiedenis van de locatie;

-          BLIZ (zie hoofdstuk 11).

 

Uit het historisch onderzoek blijkt of er op de locatie bodembedreigende activiteiten plaatsvinden of hebben plaatsgevonden. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om de aanwezigheid van een ondergrondse tank, erfverharding of een gedempte sloot. Is er sprake (geweest) van bodembedreigende activiteiten, dan is een verkennend bodemonderzoek noodzakelijk.

 

 

7.3.3                        Verkennend bodemonderzoek

Het verkennend bodemonderzoek moet ten minste voldoen aan de NEN 5740-richtlijn. Daarbij geldt dat, in verband met de aanwezigheid van ophooglagen in Delft, alle ondiepe boringen tot minstens 1,0 m. beneden maaiveld moeten worden doorgezet.

 

 

7.3.4                        Nader onderzoek

Als het verkennend onderzoek niet duidelijk maakt of de locatie geschikt is voor het voorgenomen gebruik, dan is een nader onderzoek van de locatie nodig. Dit is het geval als:

-        Als de tussenwaarde voor mobiele stoffen wordt overschreden. In sommige gevallen wordt ook een nader onderzoek gevraagd als voor mobiele stoffen de streefwaarde overschreden wordt en de bron van de verontreiniging onbekend is.

-        Als de tussenwaarde of de achtergrondwaarde van de desbetreffende zone voor immobiele stoffen wordt overschreden. Hierbij is de hoogste waarde maatgevend. 

-        Als niet duidelijk is wat de omvang en ernst van een aanwezig asbestverontreiniging is.

 

Het nader onderzoek mag beperkt blijven tot die stoffen waarvan de achtergrondwaarde of tussenwaarde overschreden wordt.

 

Een nader onderzoek dient te voldoen aan het ‘Protocol voor het nader onderzoek’ (bron x) en bijbehorende ‘Richtlijn voor specifieke categorieën van gevallen van bodemverontreiniging’ (bron x). De inhoud van het nader onderzoek wordt in overleg met de gemeente vastgesteld.

 

 

7.3.5                        Samenvattend overzicht

Tabel 7.2 geeft een samenvatting van bovenstaande paragraaf.

 

Tabel 7.2

Soort onderzoek

Resultaat

Locatie geschikt?

Vervolgonderzoek

Historisch onderzoek

Onverdacht

Ja

--

 

Verdacht

Nee

(beperkt) verkennend bodemonderzoek

Verkennend bodemonderzoek

immobiele stoffen

> achtergrondwaarde en

< tussenwaarde

Ja

--

 

 

> achtergrondwaarde en

> tussenwaarde

Nee

Nader bodemonderzoek

 

mobiele stoffen

< tussenwaarde

Ja (1)

--

 

 

> tussenwaarde

Nee

Nader bodemonderzoek

 

Asbest

Omvang en ernst in

Beeld ?

Ja

Nee

Bepalen ernst en urgentie

Nader bodemonderzoek

 

(1)De locatie is alleen geschikt voor bouwen als uit historisch onderzoek blijkt dat de bron van verontreiniging is weggenomen en de concentratie van de mobiele verontreiniging niet kan toenemen.

 

 

 

7.4                             Beoordelen van bodemonderzoeken

Als uit een onderzoek (historisch, verkennend, asbest-) blijkt dat de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik, dan kan de bouwvergunning worden afgegeven. Is niet duidelijk of de locatie geschikt is, dan volgt een nader onderzoek. Er zijn twee mogelijke uitkomsten van het nader onderzoek:

-        er is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging;

-        er is geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging.

 

 

7.4.1                        Ernstige bodemverontreiniging

In geval van een ernstige bodemverontreiniging is de provincie bevoegd gezag in het kader van de Wet bodembescherming. De gemeente blijft bevoegd gezag voor het verlenen van de bouwvergunning (Woningwet). Een ernstige bodemverontreiniging moet worden gemeld aan de provincie. De provincie bepaalt de urgentie van de verontreiniging en legt deze vast in een beschikking. De provincie moet ook het saneringsplan goedkeuren. De Woningwet bepaalt dat de gemeente de bouwvergunning niet kan verlenen voordat het college van Gedeputeerde Staten het saneringsplan heeft goedgekeurd.

 

Asbest

Er is geen landelijke wetgeving voor de aanpak van bodemverontreinigingen met asbest. Er zijn ook geen landelijke normen voor het beoordelen ervan. Vooruitlopend op landelijk beleid, heeft de provincie Zuid-Holland in haar bodembeleid (BOBEL 3) bepalingen opgenomen over asbest in de bodem.

 

Bij een verontreiniging met asbest is sprake van ernstige verontreiniging als de interventiewaarde wordt overschreden, ongeacht het verontreinigd bodemvolume. De interventiewaarde voor asbest is 100 mg/kg. d.s. De provincie bepaalt de urgentie van een ernstige verontreiniging met asbest aan de hand van de volgende aspecten:

-        de bodemgebruiksvorm;

-        de aanwezigheid van asbest in de leeflaag;

-        de vorm waarin het asbest voorkomt (wel of niet hechtgebonden);

-        de concentratie hechtgebonden asbest.

Verontreinigingen met hechtgebonden asbest zijn nooit urgent. Bij verontreinigingen met niet-hechtgebonden asbest is de urgentie afhankelijk van de diepte waarop de verontreiniging voorkomt en het gebruik van de locatie. In het algemeen geldt dat een verontreiniging met niet-hechtgebonden asbest urgent is als het verontreinigde terrein gebruikt wordt of bestemd is voor wonen of intensief gebruikt groen. Ook moet de verontreiniging zich in de leeflaag bevinden.

 

 

7.4.2                        Niet-ernstige bodemverontreiniging

Voor een geval waarin geen sprake is van ernstig bodemverontreiniging is de gemeente het bevoegd gezag. De gemeente gaat bij de beoordeling van de bodemonderzoeken uit van een gebruiksspecifieke benadering. Dit houdt in dat voor bijvoorbeeld een huis met (moes)tuin strengere normen gelden dan voor een bedrijfspand. Aan de hand van de aard van de verontreiniging en de toekomstige functie van de locatie wordt bepaald of er een risico-evaluatie nodig is. Een risico-evaluatie geeft aan of de verontreiniging bij het voorgenomen gebruik schadelijk is voor de gezondheid. Bij de risico-evaluatie spelen urgentiebepaling van bodemsanering en streef- en interventiewaarden een rol (bron x en x). In de uiteindelijke bouwvergunning kunnen gebruiksbeperkingen opgenomen worden.

 

Asbest

Een verontreiniging met asbest is geen geval van ernstige bodemverontreiniging als de concentratie lager is dan 100 mg/kg. d.s. (de interventiewaarde). Ook voor niet-ernstige verontreinigingen met asbest is de provincie bevoegd gezag.

 

 

7.5                             Wanneer wel, wanneer geen bodemsanering

Als er een verontreiniging op de locatie is geconstateerd, kan deze verontreiniging gesaneerd moeten worden voordat er gebouwd kan worden.

 

 

7.5.1                        Ernstige bodemverontreiniging

Wanneer sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, dan volgt uit het provinciale bodembeleid of, en zo ja, hoe de locatie gesaneerd moet worden.

 

 

7.5.2                        Niet-ernstige bodemverontreiniging

Voor niet-ernstige bodemverontreinigingen is de gemeente Delft bevoegd gezag. De gemeente heeft de wijze waarop ze omgaat met dergelijke loacties afgestemd op de eerder genoemd rijks en provinciaal beleid en op de rijksnota ‘Van Trechter naar Zeef’ (bron x). Bodemverontreiniging die na 1987 is ontstaan moet in ieder geval worden gesaneerd tot beneden de streefwaarde. Bij oudere verontreinigingen wordt in het algemeen alleen een sanering van de bodemverontreiniging gevraagd als er sprake is van humane risicio’s. De sanering dient de risico’s dan weg te nemen. Er gelden verschillende porcedures voor mobiele en immobiele verontreinigingen. Ze zijn hieronder kort beschreven.

 

Mobiele verontreinigingen

De gemeente streeft ernaar niet-ernstige mobiele verontreinigingen (minerale olie, vluchtige aromaten, naftaleen, VOH) die aan het licht komen bij bodemonderzoeken te saneren tot onder de streefwaarden. Wanneer er geen sprake is van humane risico’s, dan is er geen (wettelijke) mogelijkheid om saneringsmaatregelen op te leggen. In overleg met de aanvrager bekijkt de gemeente dan of het, gelet op het bouwplan en de aard en omvang van de aanwezige verontreinigingen, aan te bevelen is toch saneringsmaatregelen te treffen, bijvoorbeeld met het oog op milieu-/kostenrendement of marktoverwegingen.

 

 

Immobiele verontreinigingen

De eventuele risico-evaluatie bepaalt of een locatie met immobiele verontreiniging gesaneerd moet worden. Omdat de uitkomst van de risico-evaluatie mede bepaald wordt door het voorgenomen gebruik van de locatie, kan het voorkomen dat een locatie met een zelfde verontreinigingsgraad in het ene geval wel gesaneerd moet worden (bijvoorbeeld bij voorgenomen gebruik als moestuinen) en in een ander geval niet (bijvoorbeeld bij voorgenomen gebruik als bedrijfsterrein).

 

Bij sanering van immobiele verontreinigingen moeten de risico's worden weggenomen. Indien achtergrondwaarden zijn vastgelegd, dan hanteert de gemeente Delft deze als terugsaneerwaarden (zie paragraaf x). Een locatie met een immobiele verontreinigingen kan ook geschikt voor gebruik worden gemaakt door een leeflaag aan te brengen. Doel van de leeflaag is om contact met de verontreinigende stoffen te voorkomen, en daardoor de risico's voor mens, plant en dier te minimaliseren. De dikte van de leeflaag is afhankelijk van het toekomstige gebruik. Voor de meeste gebruiksfuncties is een leeflaag met een dikte van 0,5 tot 1,0 meter voldoende. Op de locatie moet  wel voldoende fysieke ruimte aanwezig zijn om de leeflaag aan te brengen.

 

Asbest

Doel van een sanering van een bodemverontreiniging met asbest is de blootstelling aan asbestvezels weg te nemen. Dit kan door de verontreiniging af te graven of door een leeflaag aan te brengen. Voor de sanering van een verontreiniging met asbest is een saneringsplan noodzakelijk. Het saneringsplan moet ingaan op de wijze van saneren. De sanering kan pas starten als het bevoegd gezag (provincie Zuid-Holland) het saneringsplan heeft goedgekeurd. Een asbestsanering moet worden afgerond met een evaluatierapport.

 

Wanneer bij een sanering of bij andersoortige graafwerkzaamheden onverwacht asbest wordt aangetroffen, dan moeten de werkzaamheden worden stilgelegd, totdat een plan van aanpak is opgesteld en passende veiligheidsmaatregelen zijn getroffen. De arbeidsinspectie en het bevoegd gezag dienen in kennis gesteld te worden van deze ’nieuwe’ bodemverontreiniging.

 


8                                   Bedrijven en bodem

 

8.1                             Inleiding

De Wet bodemscherming verplicht iedereen, dus ook bedrijven, om nieuwe bodemverontreiniging zo veel mogelijk te voorkomen. De vergunning Wet milieubeheer (milieuvergunning) van bedrijven kan voorschriften voor bodembeschermende voorzieningen en maatregelen bevatten. Algemene maatregelen van bestuur Milieubeheer bevatten soortgelijke voorschriften ter bescherming van de bodem en maken het mogelijk nadere eisen ten aanzien van de bodem te stellen. Er zijn verschillende hulpmiddelen voor het formuleren van bodemvoorschriften in milieuvergunningen. Een van de instrumenten is de ‘Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten’ (NRB, bron x). 

 

 

8.2                             De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB)

8.2.1                        Inleiding

De NRB beschrijft specifieke bodembedreigende activiteiten en geeft hierbij de gewenste beschermende maatregelen en voorzieningen aan. Aan de hand van een stappenplan geeft de richtlijn aan welke activiteiten van een bedrijf bodembedreigend zijn en voor welke van deze activiteiten bodembeschermende maatregelen, voorzieningen of een bodembelastings­onderzoeken nodig zijn. De resultaten zijn gebaseerd op de huidige stand van de wetenschap en techniek en kunnen worden verwerkt in de voorschriften van de milieuvergunning. In nieuwe regelgeving, met name in de algemene maatregelen van bestuur milieubeheer (zoals het ‘Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer’), wordt in de voorschriften standaard verwezen naar de NRB.

 

In geval van een algemene maatregel van bestuur, is de gemeente als bevoegd gezag verplicht de NRB te hanteren. Bij de vergunningverlening Wet milieubeheer is de NRB op dit moment nog een instrument waar het bevoegd gezag vrijwillig gebruik van kan maken. De gemeente Delft heeft er voor gekozen om de NRB bij het opstellen van milieuvergunningen te gebruiken.

 

 

8.2.2                        Doel en reikwijdte NRB

Doel van de NRB is de kans op bodembelasting te minimaliseren.  Enerzijds door de kans op lekkages, morsingen, etc. zo klein mogelijk te maken, anderzijds door de opvangvoorziening te optimaliseren zodat onverhoopt vrijgekomen stoffen de bodem zo min mogelijk belasten. De NRB richt zich daarmee op het realiseren van een verwaarloosbaar (of hooguit aanvaardbaar) bodemrisico.

 

De NRB is van toepassing op activiteiten in inrichtingen als bedoeld in de artikelen 8.1, 8.2 en 8.40 van de Wet milieubeheer en het Inrichtingen- en vergunningenbesluit (Ivb). De regeling richt zich op “reguliere” bedrijfsactiviteiten en bedrijfsvoering. Daarnaast is de NRB van toepassing op de op- en overslag en het transport van stoffen binnen een inrichting en op proceshandelingen in de industrie. Ondergrondse olietanks ten slotte, zoals bedoeld in het Besluit Opslaan in Ondergrondse Tanks 1998, vallen ook onder het NRB. Zie voor meet informatie over ondergrondse tanks hoofdstuk 9.

 

De NRB is niet van toepassing op calamiteiten, rampen, voorzieningen voor de opvang voor gevaarlijke stoffen en bluswater, het storten van afvalstoffen, toepassing van categorie 2-bouwstoffen, lozingen in de bodem en transport tussen inrichtingen  via buisleidingen. Voor al deze gebeurtenissen en actviteiten geldt aparte wet- en regelgeving.

 

Bijlage 5 bevat een handleiding c.q. leeswijzer voor de NRB

 

 

8.3                             Bodem en de vergunning Wet milieubeheer

8.3.1                        Aanvraag voor een milieuvergunning

Een aanvraag voor een milieuvergunning moet, afhankelijk van de omvang, de activiteiten en de complexiteit van de inrichting, de volgende informatie bevatten:

-        Rapportage van het nulsituatie bodemonderzoek (zie paragraaf 8.3.2);

-        Een overzicht van reeds aanwezige, beoogde en te treffen bodembeschermende maatregelen en voorzieningen. Voor nog te treffen maatregelen en voorzieningen dient een plan van aanpak, inclusief implementatietraject, te zijn bijgevoegd;

-        Beheersprocedures (onderhouds- en inspectieplan, incidentenbeheerplan, risico beperkend bodemonderzoek).

 

 

8.3.2                        Bodemonderzoek bij bodembedreigende activiteiten

Als er sprake is van bodembedreigende activiteiten dan moet er voordat deze activiteiten kunnen starten, een nulsituatie-onderzoek (ook wel: bodembelastingsonderzoek) te worden uitgevoerd. De wet schrijft niet voor welk onderzoeksprotocol voor nulsituatie-onderzoeken gebruikt moet worden. Uitzondering hierop is het ‘Besluit Opslaan in Ondergrondse Tanks 1998’: het protocol voor onderzoeken aan ondergrondse tanks is de richtlijn NEN 5740. Aan de hand van de resultaten beoordeelt de gemeente of de nulsituatie op het terrein in voldoende mate is vastgelegd.

 

Als een bedrijf stopt met de bodembedreigende activiteiten, dan moet een eindsituatie-onderzoek uitgevoerd te worden. De opzet van dit onderzoek moet gelijk zijn aan de opzet van het eerder uitgevoerde nulsituatie-onderzoek. Als de verwachte periode tussen nul- en eindonderzoek erg lang is, kan de gemeente ook een herhalingsonderzoek verlangen.Ten slotte is het in bepaalde situaties mogelijk om monitoring van de kwaliteit van de bodem vragen. Een en ander wordt, indien van toepassing, vastgelegd in de voorschriften van milieuvergunning.

 

 

8.3.3                        Herstelplicht

De zorgplicht-beginselen uit de Wet milieubeheer (artikel 1.1a) en de Wet bodembescherming (artikel 13) verplichten bedrijven om bij een geconstateerde bodembelasting de bodem te herstellen. Indien nodig moeten tijdelijke beheersmaatregelen worden getroffen.

 

 

8.4                             Bodemsanering van bedrijfsterreinen (BSB-operatie)

8.4.1                        Inleiding

Begin jaren ’90 startte het ministerie van VROM in overleg met MKB-Nederland en VNO-NCW, de grootscheepse onderzoeks- en saneringsoperatie ‘Bodemsanering in gebruik zijnde bedrijfsterreinen ‘ (BSB). Doel van de operatie is de bodemverontreiniging op in gebruik zijnde bedrijfsterreinen volledig in kaart te brengen. De BSB-operatie richt zich op sectoren met productieprocessen waarin met risicovolle stoffen wordt gewerkt. Bedrijven moeten hun bedrijfsterrein op eigen kosten onderzoeken en vervolgens saneren binnen afgesproken termijnen. Onafhankelijke BSB-stichtingen zorgen voor advisering en afstemming met provincie en gemeenten.

 

 

8.4.2                        Bodemonderzoek

Veel bedrijven hebben vrijwillig deelgenomen aan de onderzoeksfase van de BSB-operatie. Als een bedrijf eenmaal deelneemt aan het BSB-traject is dient het zich aan de gemaakte afspraken te houden. Uiteindelijk zullen alle bedrijven die vanaf 1989 tot de risicovolle sectoren behoorden, of hun opvolgers op het bedrijfsterrein, bodemonderzoek moeten doen. Doet een bedrijf dat niet vrijwillig, dan verplicht het bevoegd gezag (de provincie Zuid-Holland) het daartoe via een aanwijzing op grond van het ‘Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen’ (AmvB Verbond (bron x).

 

 

8.4.3                        Bodemsanering

Als er een ernstig en urgent geval van bodemverontreiniging wordt aangetroffen, die voor 1 januari 1987 is ontstaan, dan moet deze binnen een door het bevoegd gezag gestelde termijn gesaneerd te worden. De kosten komen meestal voor rekening van het bedrijf, ook wanneer het bedrijf zelf niet de veroorzaker is. Omdat de kosten van dergelijke saneringen vaak hoog zijn stagneren saneringen en ontwikkelingen op bedrijfsterreinen vaak. Het is ook in het belang van de overheid dat dit soort problemen worden opgelost. Het rijk heeft daarom de ‘Bedrijvenregeling’ opgesteld.

 

8.4.4                        Bedrijvenregeling

De Bedrijvenregeling bestaat uit een subsidieregeling en een plicht voor de eigenaar of erfpachter om urgente saneringen, of zoveel als de milieuhygiënische urgentiescore aangeeft, uit te voeren voor 2023. Bedrijven kunnen de subsidieregeling aanspreken voor gevallen van ernstige bodemverontreiniging die ten minste voor 80% veroorzaakt zijn voor 1975 en waarvan sanering urgent is. De regeling is ook van toepassing op ernstige gevallen van bodemverontreiniging waarvan de sanering niet urgent is als er sprake is van bouwwerkzaamheden of herinrichting. Om in aanmerking te komen voor deze regeling moet een bedrijf aan verschillende voorwaarden voldoen. Een van de voorwaarden is dat het bedrijfsterrein na sanering minstens vijf jaar bedrijfsterrein moet blijven

 

De Bedrijvenregeling omvat ook een wettelijke saneringplicht voor eigenaars en erfpachters van ernstig verontreinigde bedrijfsterreinnen als het bevoegd gezag de sanering urgent heeft verklaard. Hiermee is de verplichting tot saneren direct geadresseerd. Ook wanneer een eigenaar/erfpachter het terrein overdraagt, blijft hij verplicht het terrein te saneren. Alleen als de nieuwe eigenaar/erfpachter de betaling van de saneringskosten voldoende zeker stelt aan het bevoegd gezag (provincie Zuid-Holland), geldt de saneringsplicht vanaf dat moment alleen voor de nieuwe eigenaar of erfpachter.

 

De Bedrijvenregeling treedt pas in 2003 in werking. Tot die tijd geldt er een interimbeleid. Eigenaars en erfpachters van een bedrijfsterrein kunnen een subsidieverzoek indienen bij het bevoegd gezag (provincie Zuid-Holland). 

 

 


9                                   Ondergrondse brandstoftanks

 

9.1                             Inleiding

Het ‘Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998’ (BOOT, [bron x? – MI]) regelt de ondergrondse opslag van vloeibare brandstoffen bij bedrijven en particulieren. Doel van dit besluit is onder andere bodemverontreiniging door ondergrondse tanks te voorkomen.

 

De gemeente Delft beschikt over een registratiesysteem waarin alle bij de gemeente bekende tanks zijn opgenomen, zowel tanks die nog gebruikt worden als tanks die niet meer in bedrijf of zelfs al verwijderd zijn. Zowel tanks bij bedrijven als tanks bij particulieren zijn geregistreerd. Het bestand van de particuliere tanks is in het verleden gevuld door vrijwillige aanmelding en is niet 100% dekkend. Af en toe worden er nog tanks aangetroffen die niet bekend zijn. Deze worden dan alsnog geregistreerd.

 

 

9.2                             Plaatsen, gebruiken en beëindigen van het gebruik van een ondergrondse brandstoftank

Voordat een tank voor de opslag van aardolie-producten of afgewerkte olie geïnstalleerd wordt, moet een nulsituatie-onderzoek worden uitgevoerd. Als dit onderzoek is goedgekeurd kan de tank worden geplaatst. Het materiaal waarvan de tank is gemaakt, moet vol­doen aan bepaalde eisen. Zo moet de tank bijvoorbeeld van kunststof of staal zijn. Ook aan de plaats waar de tank komt te liggen worden voor­waarden ge­steld. Een tank mag bijvoorbeeld niet op een zodanige plek onder een bouw­werk ge­plaatst worden dat het onmogelijk is de tank te verwijderen als deze niet meer gebruikt wordt. Ten slotte moet de tank verzekerd wor­den om zo de aansprakelijk­heid voor eventueel ont­stane bodem­veront­reini­ging te dek­ken. Deze "zekerheidsstel­ling" be­draagt per tank € 226.890,11.

 

Ondergrondse brandstoftanks die in gebruik zijn moeten jaarlijks worden gekeurd om te bepalen of ze nog aan de voorschriften voldoen. Tijdens de keuring wordt o.a. de concentraties van minerale olie en BTEX in het grondwater bepaald.

 

Beëindiging van de opslag moet worden gemeld aan de gemeente. Net als bij de plaatsing van een ondergrondse tank is ook na beëindiging van de opslag een bodem­on­derzoek verplicht conform de NEN 5740. Als tijdens een bodemonderzoek verontreiniging wordt aangetroffen, dan kan dit leiden tot een saneringsplicht, afhankelijk van de ernst van de verontreiniging. Hierop zijn dezelfde regels van toepassing als op bodemonderzoeken bij aanvragen van een bouwvergunning (zie paragraaf x). Twee maan­den nadat de beëindiging van de opslag is gemeld moet de tank door een KIWA-erkend sane­ringsbe­drijf worden verwijderd.

 

 

9.3                             Actie Tankslag: particuliere ondergrondse tanks

In het verleden stookten veel particulieren op olie. Deze olie werd opgeslagen in een ondergrondse brandstoftanks. Veel van deze tanks zijn in het verleden in onbruik geraakt, maar bleven aanwezig in de bodem. De gemeente Delft voerde in de afgelopen jaren verschillende acties (de zogenaamde acties Tankslag) uit om een groot deel van deze tanks te laten saneren en zo bodemverontreiniging te voorkomen c.q. te verwijderen.

Tot 1999 kon een particuliere eigenaar besluiten om een tanks onklaar te laten maken of te laten verwijderen. Vanaf 1999 bestaat de sanering uit een verplichte verwijdering van de tank. Alleen als verwijderen zowel praktisch als financieel niet haalbaar is, kan in overleg met de gemeente worden besloten de tank onklaar te laten maken. De laatste Actie Tankslag van de gemeente Delft vond plaats in 1999-2000. Doel van deze laatste actie was zoveel mogelijk tanks die voor 1991 waren gesaneerd maar niet voldeden aan de huidige regels van het BOOT, te laten ‘hersaneren’. Inmiddels is deze actie afgelopen en zal de gemeente op de overgebleven tanks gaan handhaven. 

 

 

9.4                             Handhaving voormalige tanks

De gemeente zal handhaven op die tanks die niet voldoen aan het BOOT. De in gebruikzijnde bedrijventanks zijn onderdeel van de milieuvergunning en worden in dat kader gehandhaafd.  Voor de overige tanks, met name de voormalige tanks bij particulieren wordt aangesloten bij de Algemene wet bestuursrecht. Specifiek beleid hiervoor moet nog worden ontwikkeld, uiteindelijk moeten alle tanks aan het BOOT voldoen.


 

10                               Bodemonderzoek bij weg- en riolerings-werkzaamheden

35

 

 

10.1                          Doel van het bodemonderzoek bij weg- en rioleringswerkzaamheden

In Delft vinden regelmatig werkzaamheden aan rioleringen en wegen plaats. Voorafgaand aan de aanleg en/of vervanging van riolering of wegverharding wordt bodemonderzoek uitgevoerd. Doel van het onderzoek is een beeld te krijgen van de algemene bodemkwaliteit en van eventueel te verwachten bodemproblemen ter plaatse. Het gaat hierbij om mogelijk te saneren plekken, om de civieltechnische kwaliteit van de grond (inclusief het puingehalte) en de milieuhygiënische omstandigheden (met het oog op de werkomstandigheden) tijdens de uitvoering van de werkzaamheden. Ten slotte bepaalt het onderzoek of de kwaliteit van de grond die vrijkomt hoog genoeg is om hergebruik of verwerking mogelijk te maken.

 

 

10.2                          Opzet van het onderzoek

Voordat het onderzoek start, geven het vakteam Milieu en het Ingenieursbureau een beknopt overzicht van gegevens over de locatie (met name gegevens over verhardingen en diepte van de te ontgra­ven tracés) en van historische informatie (informatie uit het MIS en BLIZ (zie hoofdstuk 11)).

 

De opzet van het daadwerkelijke onderzoek wordt afgestemd op de geplande werkzaamheden. In het algemeen geldt dat per 100 meter tracé 3 boringen worden geplaatst. De diepte van de boringen is afhankelijk van de geplande ontgravingsdiepte. Van de verschillende bodemlagen worden mengmonsters samengesteld. Van de mengmonsters worden korrelgrootteverdeling en pH bepaald. Verder wordt het monster geanalyseerd op de parameters uit het NEN-grondpakket. In één boring per 500 meter te onderzoeken tracé wordt een peilbuis geplaatst. Het grondwater uit de peilbuis(zen) wordt geanalyseerd op de parameters uit het NEN-grondwaterpakket en het lozingspakket.

 

Als er op de locatie van de voorgenomen werkzaamheden een asfaltlaag aanwezig is, wordt ook hiervan een mengmonster genomen. Dit monster wordt geanalyseerd op de aanwezigheid van PAK.

 

 

10.3                          Toetsing van de resultaten van het onderzoek

De resultaten van de analyses worden getoetst aan:

-   de Circulaire Interventiewaarden (Wet bodembescherming);

-   het Bouwstoffenbesluit.

 

Uit de toetsing blijkt wat de bodemkwaliteit van het beoogde traject is. Ook blijkt uit de toetsing

of al dan niet aanvullend onderzoek noodzakelijk is en of bodemsanering noodzakelijk is. De resultaten worden ook getoetst aan toepassingsvoorwaarden uit het Bouwstoffenbesluit en de Vrijstellingsregeling Grondverzet. De wijze van onderzoek brengt met zich mee dat deze toetsing slechts een indicatie geeft van de mogelijkheden voor hergebruik van de grond die vrijkomt. De ervaring leert echter dat de indicatie goed overeenkomt met de werkelijke kwaliteit en hergebruikmogelijkheden van de uitkomende grond.


11                               Informatiebronnen

11.1                          Beschikbare informatiebronnen

De gemeente Delft beschikt over verschillende bestanden met informatie over bodemonderzoek, bodemsanering en grondverzet. De beschikbare informatie is zowel voor interne als voor externe doelgroepen beschikbaar. Tabel 11.1 geeft van elk informatiebestand aan voor welke doelgroep het het meest relevant is.

 

Tabel 11.1

 

Doelgroepen

 

 

 

Makelaars

Particulieren

Advies-

bureau’s

Aannemers

Ruimtelijk ontwikkelingen

Civiele werken

Ingenieursbureau

Groen

Grond-verwerven

Tankenbestand (MIS)

X

X

 

 

 

X

BLIZ

X

X

 

 

 

X

StraBIS

X

X

X

X

 

X

StraGIS

 

X

X

X

X

 

Bodemzoneringskaart

 

X

X

X

X

 

Historisch informatie

X

X

 

 

 

X

 

-          Het Tankenbestand. Dit bestand bevat informatie over (voormalige) ondergrondse brandstoftanks en de milieuhygiënische situatie ter plaatse. Het bestand wordt gebruikt voor de uitvoering van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks (BOOT). 

-          BLIZ. In dit bestand zijn de provinciale bodemsaneringlocaties, voormalige bedrijfsterreinen, en slootdempingen opgenomen;

-          StraBIS. In StraBIS zijn de gemeentelijk bodemonderzoeken en saneringslocaties ondergebracht;

-          StraGIS. StraGIS is een geografisch bodeminformatiesysteem met bodemkwaliteitskaarten;

-          Bodemkwaliteitskaart met Grondstromenmatrix. Hierin is aangegeven op welke wijze grondverzet moet plaatsvinden in het kader van het vrijstellingenbeleid (zie hoofdstuk 5 en 6);

-          Historisch informatie. Historische bodeminformatie is te vinden in het bodemarchief (vakteam Milieu), milieuarchief (vakteam Milieuzorg) en het Gemeentearchief (onder andere vergunningen van voor 1980, luchtfoto’s en oude kaarten).

 

 

11.2                          Openbaarheid van informatie

De informatiebronnen zijn in principe beschikbaar voor intern én extern gebruik. Onder bepaalde voorwaarden kan het extern gebruik van gevoelige informatie geweigerd worden. Er wordt dan een beroep gedaan op een speciale bepaling in de Wet openbaarheid van bestuur informatie. Een voorbeeld zijn de onderzoeksgegevens uit het BSB-operatie. Bodemonderzoek op bedrijfsterreinen; zie paragraaf 6.4). Deze gegevens zijn alleen beschikbaar voor de Stichting BSB. Wanneer in het kader van de Wet bodembescherming op een onderzoekslocatie de zogenaamde ‘Ernst en Urgentie-bepaling’ van toepassing is verklaard, zijn de onderzoeksgegevens altijd openbaar.

 

 

11.3                          Bodeminformatie bij de (ver)koop van panden

Makelaars en particulieren vragen zeer regelmatig om informatie over de gesteldheid van de bodem onder te (ver)kopen panden. Om deze informatievraag op een efficiënte wijze te beantwoorden,  maakt het vakteam Milieu gebruik van een standaard faxformulier. Dit formulier is in maart 2002 verzonden naar diverse makelaars. Het is tevens als bijlage aan dit Handboek toegevoegd (bijlage 12). 

 


 

12                               Bodemmonitoring

 

12.1                          Delftse Duurzaamheidsmonitor

Sinds 1996 is de gemeente Delft actief met ‘milieumonitoring’. Doel hiervan is inzicht te krijgen in de effectiviteit van het uitgevoerde beleid. Dit inzicht wordt verschaft aan de hand van drie soorten indicatoren: beleids-, doelgroep-, en kwaliteitsindicatoren. Ze geven resp. een beeld van de mate waarin (beleids)instrumenten zijn ingezet, gedragsverandering bij doelgroepen is opgetreden en de milieukwaliteit is veranderd. Elk jaar verschijnt er een Delftse Duurzaamheidsmonitor waarin de verzamelde informatie is samengevoegd. De Delftse Duurzaamheidsmonitor vervult in toenemende mate een sturende rol in de beleidscyclus: de informatie uit de rapportage vormt het startpunt bij de vorming van beleid en maakt een (tussentijdse) evaluatie en bijsturing van (beleids)maatregelen mogelijk.

 

 

12.2                          Indicatoren

De indicatoren voor het thema Bodem staan in het hoofdstuk Ruimte, bouwen en energie van de Delftse Duurzaamheidsmonitor. Er zijn voor bodem en het hergebruik van grond vijf indicatoren. Enkele hiervan zijn nieuw, andere maken al langer deel uit van de Duurzaamheidsmonitor. Een overzicht:

 

-            Bodemkwaliteitskaart. Geeft een beeld van de algemene kwaliteit van de bodem.

-            Bodemonderzoeken. Het aantal uitgevoerde bodemonderzoeken in het verslagjaar en de resultaten daarvan (concentratie van verontreinigende stoffen boven of onder interventiewaarde). Bron: StraBIS.

-            Bodemsaneringen. Het aantal bodemsaneringen dat is afgerond in het verslagjaar. Bron: het aantal ingediende evaluatieverslagen.

-            Makelaarsinfo. Het aantal aanvragen in het verslagjaar voor informatie over de gesteldheid van de bodem waarop te (ver)kopen panden staan. Bron: de binnengekomen aanvragen van makelaars en particulieren.

-            Hergebruik grond. De hoeveelheid schone en categorie 1-grond die in het verslagjaar binnen de gemeente is hergebruikt. Bron: de afgegeven afvalstroomnummers.

 

ISV-doelstellingen

Naast genoemde indicatoren, wordt ook elk jaar gerapporteerd over de voortgang van de uitvoering van het Delfts Ontwikkelings Programma (zie paragraaf 2.1.3). Zoals vermeld in hoofdstuk 2 kent het ministerie van VROM het budget voor bodemsaneringen vanaf 1 januari 2005 toe aan de hand van de werkvoorraad. Informatie als het aantal bodemonderzoeken en bodemsaneringen, wordt dan bijgehouden met het oog op de rapportage aan het ministerie. Dit maakt het verzamelen van gegevens voor de Duurzaamheidsmonitor gemakkelijk(er). Bovendien zal de informatie gedetailleerder zijn. Het ministerie wenst namelijk ook inzicht in het soort onderzoek dat uitgevoerd is (verkennend/oriënterend/nader).

 


Bijlagen

 

 

Bijlage 1   : Begrippenlijst

Bijlage 2   : Bodemkwaliteitskaart Delft

Bijlage 3   : Achtergrondwaarden

Bijlage 4   : BodemGebruiksWaarden

Bijlage 5   : NRB

Bijlage 6   : Procedure grondstromen

Bijlage 7   : Meldingsformulier vrijkomen van grond

Bijlage 8   : Meldingsformulier nodig hebben van grond

Bijlage 9   : Grondstromenplan

Bijlage 10 : Meldingsformulier toepassen van grond als bodem

Bijlage 11 : Meldingsformulier Bouwstoffen VROM

Bijlage 12 : Makelaarsinfo