Betekenis van de kleuren : blauw : VNG 8e wijziging
geel : 7e
wijziging
paars :
wijzigingen brandweer of welstand
Stuk nr. III
BOUWVERORDENING GEMEENTE DELFT
Hoofdstuk 1 Inleidende
bepalingen
Artikel
1.1 Begripsomschrijvingen
Artikel
1.2 Termijnen (vervallen)
Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente
Hoofdstuk 2 De aanvraag
bouwvergunning
Paragraaf 1 Gegevens en
bescheiden (vervallen)
Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning
Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens
Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden
Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het
coördineren van vergunningaanvragen
Artikel 2.1.5 Het onderzoek naar bodemverontreiniging
Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende
bij de aanvraag om
bouwvergunning
Artikel 2.1.7 Bouwregistratie
Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag
om bouwvergunning woon-
wagens en standplaatsen
Paragraaf 2 Behandeling van de
aanvraag om bouwvergunning (vervallen)
Artikel 2.2.1 Ontvangst van de aanvraag
Artikel 2.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke
ordening
Artikel 2.2.3 Bekendmaking van termijnen
Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering
bouwvergunningverlening
Artikel 2.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek
Artikel 2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende
bouwvergunning
Paragraaf 3 Welstandstoetsing (vervallen)
Artikel 2.3.1 Welstandscriteria
Paragraaf 4 Het tegengaan van
bouwen op verontreinigde grond
Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde grond
bodem
Artikel 2.4.2 Voorwaarden bouwvergunning
Paragraaf 5 Voorschriften van
stedenbouwkundige aard
Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van vrijstelling
ontheffing van de stedebouwkundige
bepalingen
Artikel 2.5.2 Anti cumulatiebepaling
Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor
wegverkeer. Brandblusvoor-
zieningen
Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor
gehandicapten
Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn
Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van
de voorgevelrooilijn
Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de
voorgevelrooilijn
Artikel 2.5.8 vrijstelling Ontheffing voor
overschrijding van de voorgevelrooilijn
Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg
Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van
de voorgevelrooilijn.
Afschuining
van straathoeken
Artikel 2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijn
Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de
achtergevelrooilijn
Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de
achtergevelrooilijn
Artikel 2.5.14 Vrijstelling voor overschrijdingen van de
achtergevelrooilijn
Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen
Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen
Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken
Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen
Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse
hoogspanningslijnen en ondergrondse
hoofdtransportleidingen
Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn
Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn
Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover
een achtergevelrooilijn
Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en
achtergevelrooilijn
Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken
Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg
grenzende terreinen
Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van
bouwwerken
Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten
bouwhoogte
Artikel 2.5.28 vrijstelling Ontheffing voor
overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogte
Artikel 2.5.29 vrijstelling Ontheffing voor
overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten
bouwhoogte
in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid
Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid
en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen
Paragraaf 6 Voorschriften inzake
brandveiligheidsinstallaties
Artikel 2.6.1 Algemene
eisen voor brandveiligheidsinstallaties in gebouwenBeginsel inzake brandmeldinstallaties
Artikel 2.6.2 Aanwezigheid
van brandmeldsinstallaties in gebouwen niet zijnde
woningen,
woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of
kantoorgebouwen
Artikel 2.6.3 Aanwezigheid
van brandmeldsinstallaties in woongebouwen van
bijzondere
aard Omvang
van de bewaking door brandmeldinstallaties
Artikel 2.6.4 Aanwezigheid
van brandveiligheidsinstallaties in logiesverblijven en
logiesgebouwen
Kwaliteit
van brandmeldinstallaties
Artikel 2.6.5 Aanwezigheid
van brandveiligheidsinstallaties in kantoorgebouwen
Beginsel inzake
ontruimingsalarminstallaties
Artikel 2.6.6
Artikel 2.6.7
Artikel 2.6.8
Artikel 2.6.9
Artikel 2.6.10
Artikel 2.6.11
Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen
Artikel 2.7.1 Eis
tot aansluiting aan de waterleiding
Artikel 2.7.2 Eis
tot aansluiting aan het electriciteitsnet
Artikel 2.7.3 Eis
tot aansluiting aan het aardgasnet
Artikel 2.7.4 Eis
tot aansluiting aan de openbare riolering
Artikel 2.7.5 Aansluiting
anders dan aan de openbare riolering
Artikel 2.7.6 Kwaliteit
en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen
Artikel 2.7.7 Wijze
van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net
van
de nutsvoorzieningen
Hoofdstuk 3 De melding
Licht-bouwvergunningplichte bouwwerken
Artikel 3.1 De wijze van melden gereserveerd
Artikel 3.2 Welstandscriteria gereserveerd
Hoofdstuk 4 Plichten tijdens
en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruik-
neming van
een bouwwerk
Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of
tussentijdse staking
van
bouwwerkzaamheden
Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden
Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie
Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw
Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen
van) de
bouwwerkzaamheden
Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen
Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten
Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein
Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein
Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het
voorkomen van hinder
Artikel 4.11 Bouwafval
Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de
bouwwerkzaamheden
Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen
Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming
Artikel 4.15 Verbod tot bouwen als bouw is stilgelegd
(vervallen)
Hoofdstuk 5 Staat van open
erven en terreinen, brandveiligheidsinstallaties,
aansluiting
op de nutsvoorzieningen en weren van schadelijk en
hinderlijk
gedierte
Paragraaf 1 Staat van open
erven en terreinen
Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en
terreinen
Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor
wegverkeer. Brandblus-
voorzieningen
Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor
gehandicapten
Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidsinstallaties
en vluchtrouteaanduidingen
Artikel 5.2.1 Algemene
eisen voor brandveiligheidsinstallaties in gebouwen
Staat van brandveiligheidsinstallaties en
vluchtrouteaanduidingen
Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van
brandveiligheidsinstallaties in gebouwen niet zijnde
woningen, woongebouwen, logiesverblijven,
logiesgebouwen of
kantoorgebouwen vervallen
Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van
brandveiligheidsinstallaties in woongebouwen van
bijzondere
aard vervallen
Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties
in logiesverblijven en
logiesgebouwen vervallen
Artikel 5.2.5 Aanwezigheid
van brandveiligheidsinstallaties in kantoorgebouwen
vervallen
Paragraaf 3 Aansluiting op de
nutsvoorzieningen
Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding
Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het
electriciteitsnet
Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet
Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare
riolering
Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare
riolering
Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de
buitenriolering op erven en terreinen
Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de
leidingen van het openbare net
van
de nutsvoorzieningen
Paragraaf 4 Het weren van
schadelijk of hinderlijk ongedierte. Reinheid
Artikel 5.4.1 Preventie
Hoofdstuk 6 Brandveilig
gebruik
Paragraaf 1 Gebruiksvergunning
Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk
Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning
Artikel 6.1.3 In behandeling nemen
Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing
Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning
Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning
Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden
Paragraaf 2 Het voorkomen van
brand en het beperken van brand en
brandgevaar
Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken
Artikel 6.2.2 Verbod stoffen aanwezig te hebben
Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen
Paragraaf 3 Het bestrijden van
brand en het voorkomen van ongevallen bij
brand
Artikel 6.3.1 Gebruiksgereed houden bluswater winplaatsen
Artikel 6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen
Hoofdstuk 6A Gebruikseisen Prostitutiebedrijven
Artikel 6A.1.1. Begripsomschrijvingen
Artikel 6A.2.1. Prostitutiebedrijf
Artikel 6A.3.1. Verblijfsruimten
Artikel 6A.3.2. Werktuimten
Artikel 6A.3.3. Badruimten
en toiletten
Artikel 6A.3.4. Kleedruimte
Artikel 6A.4.1. Verwarmingsinstallaties
Artikel 6A.4.2. Veiligheid
Artikel 6A.5.1. Brandveiligheidsvoorschriften
Hoofdstuk 7 Overige
gebruiksbepalingen
Paragraaf 1 Overbevolking
Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen
Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens en woonketen
Paragraaf 2 Staken van het
gebruik
Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid
Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan
veiligheid en gebrek aan
hygiëne
Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen
Paragraaf 3 Gebruik van
bouwwerken, open erven en terreinen
Artikel 7.3.1 (Vervallen)
Artikel 7.3.2 Hinder
Paragraaf 4 Het weren van
schadelijk of hinderlijk ongedierte. Reinheid
Artikel 7.4.1 Preventie
Paragraaf 5 Watergebruik
Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water
Paragraaf 6 Installaties
Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties
Hoofdstuk 8 Slopen
Paragraaf 1 Sloopvergunning
Artikel 8.1.1 Sloopvergunning
Artikel
8.1.2 Aanvraag sloopvergunning
Artikel
8.1.3 In behandeling nemen
Artikel
8.1.4 Termijn van beslissing
Artikel
8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen
Artikel
8.1.6 Weigeren sloopvergunning
Artikel
8.1.7 Intrekking sloopvergunning
Paragraaf 2 Uitzondering op het
vereiste van sloopvergunning
Artikel
8.2.1 Sloopmelding
Artikel
8.2.2. Overige uitzonderingen op het
vereiste van sloopvergunning
Paragraaf 3 Verplichtingen
tijdens het slopen
Artikel
8.3.1 Veiligheid op sloopterrein
Artikel
8.3.2 Op het sloopterrein verplicht
aanwezige bescheiden
Artikel
8.3.3 Plichten van de houder van de
sloopvergunning
Artikel
8.3.4 Plichten van degene die sloopt
Artikel
8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en
opslaan van asbest
Artikel
8.3.6 Plichten ten aanzien van de
sloop van tuinbouwkassen
Paragraaf 4 Vrij slopen
Artikel
8.4.1 Sloopafval algemeen
Hoofdstuk 9 Het
welstandstoezicht Welstand
Artikel
9.1 Welstandscriteria De
advisering door de welstandscommissie
Artikel 9.2 De
advisering door de commissie van onafhankelijk deskundigen
Samenstelling van de welstandscommissie
Artikel
9.3 Termijn van advisering
Benoeming en zittingsduur
Artikel
9.4 Openbaarheid van vergaderen
Jaarlijkse verantwoording
Artikel
9.5 Afdoening bij mandaat
Termijn van advisering
Artikel 9.6 Mondelinge
toelichting Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting
Artikel
9.7 Vorm waarin het advies
wordt uitgebracht Afdoening bij mandaat
Artikel
9.8 Uitsluiting gebieden
Vorm waarin advies wordt uitgebracht
Artikel 9.9 Uitsluiting
van gebieden en categorieën bouwwerken of standplaatsen
Hoofdstuk 10 Overige
administratieve bepalingen
Artikel
10.1 De aanvraag om woonvergunning
Artikel
10.2 De aanvraag om vergunning tot
hergebruik van een ontruimde
onbewoonbaar verklaarde
woning of woonwagen
Artikel
10.3 Overdragen vergunningen
Artikel
10.4 Overdragen mededeling
Artikel
10.4 Het kenteken voor onbewoonbaar
verklaarde woningen en woonwagens
alsmede onbruikbaar
verklaarde standplaatsen
Artikel
10.5 Herziening en vervanging van
aangewezen normen en andere
voorschriften
Hoofdstuk 11 Handhaving
Artikel
11.1 Stilleggen van de bouw
Artikel
11.2 Overtreding van het verbod tot
ingebruikneming
Artikel
11.3 Onderzoek van water
(vervallen) Stilleggen van het slopen
Artikel
11.4 Onderzoek naar een gebrek
(vervallen)
Hoofdstuk 12 Straf-, overgangs-
en slotbepalingen
Artikel
12.1 Strafbare feiten
Artikel
12.2 Overgangsbepaling
bodemonderzoek
Artikel
12.3 Overgangsbepaling met
betrekking tot de staat van open erven en
terreinen
Artikel
12.4 Overgangsbepaling (aanvragen
om) gebruiksvergunning
Artikel
12.5 Overgangsbepaling sloopmelding
Artikel
12.6 Overgangsbepalingen
Artikel
12.7 Slotbepaling
Bijlage 1
Bijlage
als bedoeld in de artikelen 2.1.1 en 3.1
Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning
Vervallen
Bijlage 2
Bijlage behorende bij artikel
6.1.2
Gegevens en bescheiden
aanvraag gebruiksvergunning
Bijlage 3
Bijlage
behorende bij artikel 6.2.1, eerste lid
Gebruikseisen voor
bouwwerken
Bijlage 4
Bijlage behorende bij artikel
6.2.1, tweede lid
Gebruikseisen voor
bouwwerken niet zijnde woonwagens, woningen
en
woongebouwen, uitgezonderd woonwagens, woningen, en woon-
gebouwen
waarin sprake is van verminderde zelfredzaamheid van
bewoners,
in combinatie met permanent toezicht op en begeleiding
van
bewoners
Bijlage 5
Bijlage behorend bij artikel 6.2.2
Toegestane hoeveelheid
brandgevaarlijke stoffen
Bijlage 6
Bijlage behorend bij artikel 6.2.3
Opslag brandgevaarlijke
stoffen
Bijlage 7
Bijlage als bedoeld in artikel
2.7.6
Kwaliteitseisen voor
buizen en hulpstukken van de buitenriolering op
erven en terreinen
Bijlage 8
Bijlage als bedoeld bij artikel
8.1.2
Checklist voor de
visuele inspectie van woningen en daarmee
vergelijkbare bouwwerken
op de aanwezigheid van asbest
Bijlage 9
Kaart behorend bij artikel 1.3
Gemeentegrens = bebouwde
kom
Bijlage 10
Bijlage
behorend bij het voorstel tot toevoeging van hoofdstuk 6A aan de
Bouw- verordening Gemeente
Delft. (gebruikseisen prostitutiebedrijven)
Bijlage 11
Regelement van orde van van de welstandscommissie behorend bij artikel
9.3.3 [gereserveerd]
Bijlage 12
Tabel 2.6.1
behorende bij artikel 2.6.1
(brandmeldinstallatie)
Bijlage 13
Tabel
2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5
(ontruimingsalerminstallatie)
Bijlage 13
Tabel
2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5
(ontruimingsalarminstallatie)
Bijlage 14
Tabel
2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8
(vluchtrouteaanduiding)
Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
1. In deze verordening wordt verstaan onder:
asbest:
-
hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter a, van
het Asbest-verwijderingsbesluit;
-
Besluit
indieningsvereisten: het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning en
openbaar bouwregister als bedoeld in artikel 40a, eerste lid en 57, tweede
en derde lid van de Woningwet (Stb. 2002, 409;
-
Besluit bouwwerken: het
Besluit bedoeld in artikel 43, eerste lid onder c en artikel 44, tweede lid van
de Woningwet (bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunnngplichtige bouwwerken
als Stb. 2002, 410);
bouwbesluit:
- de
algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;
bouwregistratie:
- de voorschriften met betrekking tot het
tegengaan van sluikbouw;
bouwtoezicht:
- degenen,
die ingevolge artikel 100 van de Woningwet belast zijn met het bouw- en
woningtoezicht;
bouwveiligheidsplan:
- het plan, waarin de aanvrager om
bouwvergunning aangeeft op welke wijze deze de veiligheid van de weg, de in de
weg gelegen werken, de weggebruikers, de naburige bouwwerken, open erven en
terreinen en hun gebruikers, tijdens de bouw zal garanderen;
bouwwerk:
- elke
constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op
de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden
is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter
plaatse te functioneren;
deskundig bedrijf als bedoeld in
hoofdstuk 8:
- hetgeen
daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter c, van het
Asbest-verwijderingsbesluit;
gebruiksoppervlakte:
- de
gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;
hechtgebonden asbest:
- hetgeen
daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter e, van het
Asbestverwijderingsbesluit.
hoogte van
de weg:
- de
hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is
vastgesteld;
NEN:
- een
door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;
NVN:
- een
door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;
straatpeil:
a. voor
een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg
ter plaatse van die hoofdtoegang;
b. voor
een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse
van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
weg:
- alle
voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder
begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden
behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig
aangeduide parkeerterreinen.
2. In deze verordening wordt mede verstaan
onder:
bouwwerk:
- een
gedeelte van een bouwwerk;
gebouw:
- een
gedeelte van een gebouw.
Artikel 1.2 Termijnen
(vervallen)
Artikel 1.3 Indeling
van het gebied van de gemeente
1. Voor de toepassing van deze verordening
geldt als indeling van de gemeente:
a. het
gebied binnen de bebouwde kom;
b. het
gebied buiten de bebouwde kom.
2. Als gebied binnen de bebouwde kom geldt het
gebied, dat op de bij deze verordening behorende kaart als zodanig is
aangegeven (Bijlage 9).
‘Alternatief 3
1. Voor de toepassing van deze verordening geldt
als indeling van de gemeente:
a. het gebied binnen de bebouwde
kom;
b. het gebied buiten de bebouwde kom;
c. het gebied dat is uitgesloten van welstandstoezicht, als bedoeld in
artikel 9.910, eerste lid.
2. Als gebieden, bedoeld in het vorige lid onder
a tot en met c, gelden de gebieden die op de bij deze verordening behorende
kaart als zodanig zijn aangegeven.
Alternatief 4
1. Voor de toepassing van deze verordening geldt
als indeling van de gemeente:
a. het gebied met de grootste maximale bouwhoogte, als
bedoeld in de artikelen 2.5.20 (alternatief
2), 2.5.21 (alternatief 2), 2.5.23 (alternatief 2) en 2.5.24 (alternatief
2);
b. het overige deel van de bebouwde kom;
c. het gebied buiten de bebouwde kom;
d. het gebied dat is uitgesloten van welstandstoezicht, als bedoeld in
artikel 9.910, eerste lid.
2. Als gebieden, bedoeld in het vorige lid onder
a tot en met d, gelden de gebieden die op de bij deze verordening behorende
kaart als zodanig zijn aangegeven.’
Hoofdstuk 2 De aanvraag bouwvergunning
Paragraaf
1 Gegevens en bescheiden
Artikel 2.1.1 Aanvraag
bouwvergunning (Vervallen)
1. De aanvraag
bestaat uit de in de artikelen 2.1.2 tot en met 2.1.7 bedoelde gegevens en
bescheiden.
2. Bij het
indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruik maken van de door of namens
burgemeester en wethouders vastgestelde formulieren. De bij de aanvraag
behorende bescheiden als bedoeld in de artikelen 2.1.3 en 2.1.6 moeten voldoen
aan de in bijlage 1 van deze verordening gestelde eisen.
3. De aanvraag
en de daarbij behorende bescheiden moeten in 5-voud worden ingediend.
4. De aanvraag
en de daarbij behorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.
5. De aanvraag
mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op bouwwerken
op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen.
6. De bij de
aanvraag om bouwvergunning behorende bescheiden moeten door de aanvrager of
diens gemachtigde worden ondertekend dan wel worden gewaarmerkt.
7. Indien de
aanvraag het gedeeltelijk vernieuwen, het veranderen of het vergroten van een
bouwwerk betreft, moeten uit de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden de
bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken.
8. Een
aanvraag om bouwvergunning voor werkzaamheden waarvoor geen bouwvergunning is
vereist wordt, voor zover dit bouwen meldingplichtig is ingevolge artikel 42
van de Woningwet, aangemerkt als een melding als bedoeld in artikel 3.1.
Artikel 2.1.2 In
de aanvraag op te nemen gegevens (Vervallen)
De aanvraag om bouwvergunning moet de volgende gegevens
bevatten:
a. correspondentieadres
in Nederland van de aanvrager;
b. indien een
gemachtigde is aangewezen diens naam en adres en een door de aanvrager
ondertekende machtiging;
c. de naam en
het adres van degene die verantwoordelijk is voor het ontwerp van het bouwwerk;
d. de plaats,
de aard en het beoogde gebruik van het bouwwerk of van de bouwwerken, waarop de
aanvraag betrekking heeft;
e. de
kadastrale aanduiding van het terrein, waarop gebouwd wordt;
f. een opgave
in m2 van de bruto-vloeroppervlakte en in m3 van de
bruto-inhoud van het gebouw, beide brutobegrippen als NEN 2580, uitgave
1991bedoeld in NEN 2580, uitgave 1997, en NEN 2580/C1, uitgave 1997.
g. een opgave
van de aannemingssom - als bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, van de Uniforme
Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken (UAV 1989) - van het
uit te voeren werk dan wel, voor zover deze ontbreekt, een raming van de
bouwkosten als bedoeld in het normblad NEN 2631, uitgave 1979.
Artikel 2.1.3 Bij
de aanvraag in te dienen bescheiden (Vervallen)
Bij het indienen van de aanvraag om bouwvergunning
moeten, met inachtneming van het bepaalde in bijlage 1, de volgende bescheiden
worden overgelegd:
a. een of meer
tekeningen waaruit blijkt:
- de plattegrond van iedere verdieping van het
bouwwerk;
- lengte- en dwarsdoorsneden;
- alle gevelaanzichten;
- principedetails die verband houden met het
uiterlijk van het bouwwerk;
b. een
situatietekening gebaseerd op door of namens burgemeester en wethouders
aangegeven kaartmateriaal waaruit blijkt de situering van het bouwwerk op het
te bebouwen terrein, de wijze van ontsluiting, de aangrenzende terreinen met de
daarop voorkomende bebouwing en het beoogde gebruik van het bij het bouwwerk
behorende terrein;
c. tekeningen
of foto's van de omgeving inclusief de in de nabijheid gelegen bouwwerken, voor
zover nodig ter beoordeling van het uiterlijk van het bouwwerk waarop de
aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft.
d. 1. Een
berekening van de energieprestatiecoëfficiënt:
- als
voor woningen en woongebouwen bedoeld in NEN 5128, uitgave 3 1994 NEN 5128,
uitgave 1998, met inbegrip van wijzigingsblad NEN 5128/A2, uitgave 1997 NEN
5128/A1, uitgave 1999;
- als voor niet tot woning bestemde gebouwen
bedoeld in NEN 2916, uitgave 1998, met inbegrip van wijzigingsblad NEN 2916.A1,
uitgaven 1999
2. Niet van toepassing is de eis tot het
overleggen van een berekening van de energieprestatiecoëfficiënt op een aanvraag
om bouwvergunning:
- voor een woonwagen;
- voor een industriegebouw;
- voor een stationsgebouw; en
- voor een complex -niet in een logiesgebouw
gelegen- logiesbedrijven dat in het kader van een bedrijf of in enigerlei vorm
van samenwerking door de rechthebbenden wordt beheerd.
3. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling
verlenen van de eis tot het overleggen van een berekening van de
energieprestatiecoëfficiënt:
- in geval van aanvragen om bouwvergunning met
een beperkte termijn van instandhouding;
- in geval van aanvragen om bouwvergunning tot
vernieuwingen en in geval van aanvragen om bouwvergunning tot veranderingen van
gebouwen, tenzij het het geheel vernieuwen of veranderen betreft in de zin van
de artikelen 406, 408, 409 en 410, leden 5, van het Bouwbesluit.
Artikel 2.1.4 Gegevens
met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen
(Vervallen)
1. Indien het
bouwen waarvoor bouwvergunning wordt gevraagd tevens is aan te merken als het
oprichten of veranderen van een inrichting
waarvoor een milieuvergunning is vereist krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer of artikel 15, onderdeel
b, van de Kernenergiewet, dient de aanvrager de volgende bescheiden over te
leggen bij de aanvraag om bouwvergunning:
a. een kopie van de aanvraag om milieuvergunning
en het in de Algemene wet bestuursrecht
bedoelde bewijs van ontvangst, dan wel
b. een kopie van de beschikking op de aanvraag om
milieuvergunning indien deze beschikking
reeds is gegeven.
2. Indien het
bouwen waarvoor bouwvergunning wordt gevraagd tevens vergunningplichtig is
ingevolge artikel 62, eerste lid, onderdeel a, van de Wet voorzieningen
gezondheidszorg dan wel artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de Wet
ziekenhuisvoorzieningen, dient de aanvrager de volgende bescheiden te
overleggen bij de aanvraag om bouwvergunning:
a. een door het bevoegde bestuursorgaan
gewaarmerkte kopie van de aanvraag om vergunning ingevolge bedoelde wetten;
b. een kopie van de beschikking op die aanvraag
indien deze beschikking reeds is gegeven.
3. Indien het
bouwen waarvoor bouwvergunning wordt gevraagd tevens vergunningplichtig is
ingevolge de Monumentenwet 1988, de provinciale dan wel gemeentelijke
monumentenverordening, dient de aanvrager de volgende bescheiden te overleggen
bij de aanvraag om bouwvergunning:
a. in het geval dat burgemeester en wethouders
het bevoegde bestuurs- orgaan zijn: de aanvraag om monumentenvergunning, tenzij
deze vergunning al is aangevraagd;
b. in het geval dat burgemeester en wethouders
niet het bevoegde bestuursorgaan zijn: een door het bevoegde bestuursorgaan gewaarmerkte
kopie van de aanvraag om monumentenvergunning, alsmede een kopie van de
beschikking op de aanvraag om monumentenvergunning indien deze beschikking
reeds is gegeven.
4. Indien het
bouwen waarvoor bouwvergunning wordt gevraagd niet plaats kan vinden zonder
sloopwerkzaamheden waarvoor op grond van artikel 8.1.1 een sloopvergunning is
vereist, dient de aanvrager de aanvraag om sloopvergunning te overleggen bij de
aanvraag om bouwvergunning, tenzij de sloopvergunning al is aangevraagd.
Artikel 2.1.5 Het
onderzoek naar bodemverontreiniging (Vervallen)
1. Bij het
indienen van de aanvraag om bouwvergunning wordt, voorzover het bouwen
betrekking heeft op een of meer bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg
voortdurend mensen zullen verblijven, een onderzoeksrapport inzake de
gesteldheid van de bodem overgelegd. Deze verplichting geldt niet indien het
bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat, ongeacht de bestemming:
a. a.
hoewel
vergunningplichtig, naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd
in de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 42, eerste lid van de
Woningwet, of
b. b.
de grond niet raakt en
waarbij het bestaande, niet wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.
2. Het
onderzoeksrapport bestaat uit:
a. de resultaten van een recent
verkennend onderzoek verricht volgens bijlage A van NVN 5740, uitgave 1991 NEN 5740, uitgave 1999, waarbij voor een
terrein dat als verdacht geldt het onderzoeks- rapport
daarnaast nog bestaat uit de resultaten van een onderzoek volgens het gecombineerde protocol Bodemonderzoek milieuvergunningen en BSB
(SDU, uitgave oktober 1993);
b. de resultaten van het nader onderzoek,
verricht volgens het Protocol Nader
onderzoek Deel 1 (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek Deel 1, (SDU, uitgave 1995), in het geval dat de resultaten
van het verkennend onderzoek uitwijzen dat sprake is van bodemverontreiniging en voor de beoordeling van de ernst van
deze verontreiniging een nader onderzoek, als bedoeld in het Protocol Nader Onderzoek Deel 1 (SDU,
uitgave 1994) of Richtlijn Nader
Onderzoek Deel 1 (SDU, uitgave 1995), onontkoombaar
is;
c. de bij de afdeling Milieu van de dienst Beheer
en Milieu van de gemeente Delft op te vragen beoordeling van de onderzoeksopzet
van het onderzoeksrapport, waaronder wordt verstaan de gekozen hypothese en
onderzoeksstrategie als bedoeld in NVN 5740
NEN 5740, uitgave 1999 alsmede de motivering voor het wel of niet
uitvoeren van een nader onderzoek als bedoeld onder b.
3. Burgemeester
en wethouders verlenen geheel of gedeeltelijk vrijstelling van het in het
eerste lid bepaalde indien voor de toepassing van artikel 2.4.1 bij de gemeente
reeds bruikbare onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.
4. Burgemeester
en wethouders kunnen gedeeltelijk vrijstelling verlenen van het in het eerste
lid bepaalde voor een bouwwerk
a. met een te verwezenlijken
bebouwingsoppervlakte van ten hoogste 50 m2;
b. met een beperkte instandhoudingstermijn als
bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Woningwet;
Artikel 2.1.6 Overige
gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning (Vervallen)
1. Bij de
aanvraag om bouwvergunning dient de aanvrager, met inachtneming van het
bepaalde in bijlage 1, tevens de volgende bescheiden te overleggen:
a. het funderingsplan voor het bouwwerk;
b. de constructieve gegevens van het bouwwerk;
en voorts,
indien van toepassing:
c. gegevens omtrent de bouwfysische eigenschappen
van het bouwwerk, voorzover deze gegevens niet zijn vermeld in de berekening
van de energieprestatiecoëfficiënt, als bedoeld
in artikel 2.1.3, onder d;
d.
gegevens omtrent de technische installaties die ten dienste van het gebruik van
het bouwwerk worden aangebracht, voor zover deze gegevens niet zijn vermeld in
de berekening van de energieprestatiecoëfficiënt, als bedoeld in artikel 2.1.3,
onder d;
e. detailtekeningen en materiaal- en
kleurmonsters;
f. kwaliteitsverklaringen of andere
bewijsstukken om - mede met het oog op de gelijkwaardigheid - aan te tonen dat
de desbetreffende materialen en bouwdelen voldoen aan de voorschriften van het Bouwbesluit;
g. een tekening van de inrichting van het bij het
bouwwerk behorende terrein, voor zover de artikelen 2.5.3 en 2.5.4 van deze
verordening eisen aan de bereikbaarheid van het bouwwerk stellen;
h. het bouwveiligheidsplan.
2. Het
overleggen van de in het eerste lid bedoelde bescheiden vindt plaats onder
vermelding van de naam en het adres van degene, die jegens de aanvrager
verantwoordelijk is voor de inhoud van die bescheiden.
Artikel 2.1.7 Bouwregistratie
(Vervallen)
De gelijktijdig met de aanvraag om bouwvergunning of
uiterlijk twee dagen voor de aanvang van de werkzaamheden te overleggen
gegevens en bescheiden met betrekking tot de bouwregistratie moeten bestaan
uit:
a. in het
geval dat het bouwwerk wordt gebouwd volgens een aannemingsovereenkomst: de
naam en het adres van de onderneming die het bouwwerk uitvoert;
b. in het
geval dat het bouwwerk bedrijfsmatig in eigen beheer wordt gebouwd: de naam en
het adres van de onderneming die in eigen beheer bouwt alsmede de naam en het
adres van ondernemingen die deelnemen aan het bouwen;
c. in het
geval dat het bouwwerk niet bedrijfsmatig in eigen beheer wordt gebouwd: de
naam en het adres van de opdrachtgever, de naam en het adres van ondernemingen
die deelnemen aan het bouwen alsmede voor elk onderdeel waarvoor de
desbetreffende onderneming zorg draagt;
d. in het
geval, dat een bouwwerk geheel of gedeeltelijk door een of meer ondernemingen
krachtens aannemingsovereenkomst wordt gebouwd: een door de desbetreffende
Kamer van Koophandel en Fabrieken gewaarmerkte fotokopie van de over de
onderneming(en) in het register, bedoeld in artikel 2, lid 1, van het Besluit
registratie vestigingsvergunningen en -ontheffingen opgenomen gegevens.
Artikel 2.1.8 Bijzondere
bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen
(Vervallen)
1. Met
betrekking tot een aanvraag om bouwvergunning voor een woonwagen kan aan de eis
van artikel 2.1.2, onder c, ook worden voldaan door de naam en het adres van de
fabrikant van de woonwagen te vermelden.
2. a. Onder aannemingssom als bedoeld in artikel
2.1.2, onder g, wordt met betrekking tot een woonwagen die als gereed produkt
vanaf de fabriek of groothandel wordt geleverd verstaan: de som van de prijs van
de wagen, de prijs van aflevering op de plaats van bestemming en de prijs van
het plaatsen op de standplaats inclusief het aansluiten op de
nutsvoorzieningen.
b. Voor een bestaande woonwagen, die wordt
verplaatst, geldt als aannemingssom de prijs van
het plaatsen op de standplaats inclusief het aansluiten op de
nutsvoorzieningen.
c. Voor zover het plaatsen van de wagen samenvalt
met bouwen ter uitbreiding of verandering van de wagen, wordt de prijs hiervan
mede tot de aannemingssom gerekend.
3. Met betrekking
tot de bij de aanvraag om bouwvergunning voor een woonwagen in te dienen
bescheiden kan aan de eis van artikel 2.1.3, onder a, en van artikel 2.1.6,
onder b tot en met f, ook worden voldaan door het overleggen van een
kwaliteitsverklaring waaruit blijkt dat de wagen is gebouwd overeenkomstig de
eisen van het Bouwbesluit. Met betrekking tot de gevelaanzichten als bedoeld in
artikel 2.1.3, onder a, kan worden volstaan met het indienen van documentatie
van de leverancier, mits de bedoelde gevelaanzichten duidelijk waarneembaar
zijn.
Paragraaf
2 Behandeling van de aanvraag om
bouwvergunning
Artikel 2.2.1 Ontvangst
van de aanvraag (Vervallen)
De aanvrager krijgt door of namens burgemeester en
wethouders een bewijs van ontvangst uitgereikt, waarin de datum van ontvangst
is vermeld.
Artikel 2.2.2 Samenloop
met vrijstelling ruimtelijke ordening (Vervallen)
Indien de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft
op een bouwwerk voor het bouwen waarvan een vrijstelling als bedoeld in de
artikelen 15, 17, 18 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening nodig is,
wordt door of namens burgemeester en wethouders schriftelijk aan de aanvrager
mededeling gedaan van de gevolgen, die dit heeft voor de termijn waarbinnen op
de aanvraag om bouwvergunning moet zijn beslist.
Artikel 2.2.3 Bekendmaking
van termijnen (Vervallen)
In het bouwregister als bedoeld in artikel 57 van de
Woningwet wordt aantekening gemaakt van:
a. de in
artikel 2.2.2 bedoelde schriftelijke mededeling;
b. het besluit
tot aanhouding van de aanvraag om bouwvergunning op grond van het bepaalde in
de artikelen 50 tot en 55 van de Woningwet;
c. het besluit
tot verdaging van de beslissing over een aanvraag om bouwvergunning.
Artikel 2.2.4 In
behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening (Vervallen)
1. Indien de
aanvrager de in artikel 2.1.6 bedoelde gegevens en bescheiden niet verstrekt
bij het indienen van de aanvraag om bouwvergunning kunnen burgemeester en
wethouders het toepassen van de bevoegdheden op grond van artikel 47 van de
Woningwet betreffende de inbehandelingname van de aanvraag achterwege laten,
voor zover
het deze gegevens en bescheiden betreft.
2. In het
geval waarin burgemeester en wethouders toepassing hebben gegeven aan het
eerste lid, blijft de aanvrager verplicht de ontbrekende gegevens en bescheiden
ten genoegen van burgemeester en wethouders te overleggen, tenzij burgemeester
en wethouders aangeven dat het overleggen van deze gegevens en bescheiden
achterwege kan blijven.
3. Indien de
aanvrager de ontbrekende gegevens en bescheiden overlegt op een moment, dat nog
niet op de aanvraag om bouwvergunning is beslist, brengen burgemeester en
wethouders in de voorwaarden van de bouwvergunning tot uitdrukking of deze
gegevens en bescheiden al beoordeeld zijn of nog moeten worden beoordeeld.
4. Indien de
aanvrager de ontbrekende gegevens en bescheiden nog niet heeft overgelegd op
het moment dat burgemeester en wethouders beslissen op de aanvraag om
bouwvergunning, bepalen burgemeester en wethouders in de voorwaarden van de
bouwvergunning op welk tijdstip deze gegevens en bescheiden alsnog moeten zijn
overgelegd.
Artikel 2.2.5 In
behandeling nemen en bodemonderzoek (Vervallen)
1. Met
betrekking tot het in artikel 2.1.5 bedoelde onderzoeksrapport inzake de
gesteldheid van de bodem kunnen burgemeester en wethouders het toepassen van de
bevoegdheden op grond van artikel 47 van de Woningwet betreffende de
inbehandelingname van de aanvraag achterwege laten, indien er sprake is van een
situatie, waarin:
a. feitelijk bodemonderzoek in afwachting van
sloopwerkzaamheden in redelijkheid niet mogelijk is, en
b. de aanvrager het in NVN 5740, uitgave 1991,
bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid
en een hierop betrekking hebbende beoordeling van de afdeling Milieu van de
dienst Beheer en Milieu als bedoeld in artikel 2.1.5, tweede lid, onder c, bij
de aanvraag om bouwvergunning heeft overgelegd.
2. In het
geval, waarin burgemeester en wethouders toepassing hebben gegeven aan het
eerste lid, blijft de aanvrager met inachtneming van de in artikel 2.1.5
gestelde eisen verplicht feitelijk bodemonderzoek vooruitlopend op de bouw te
laten verrichten. In het geval, dat uit het historisch onderzoek is gebleken
dat het terrein als verdacht geldt, zijn burgemeester en wethouders bevoegd aan
de op grond van artikel 8.1.1 vereiste sloopvergunning voorwaarden te verbinden
die bepalen wanneer het bodemonderzoek plaatsvindt. Zo nodig leggen
burgemeester en wethouders in de voorwaarden van de bouwvergunning vast, dat
het feitelijk bodemonderzoek nog dient plaats te vinden en dat niet met de bouw
mag worden gestart voordat is gebleken, dat het terrein geschikt is voor de
beoogde bouw.
Artikel 2.2.6 Kennisgeving
van rechtswege verleende bouwvergunning
In de
schriftelijke kennisgeving over de van rechtswege verleende bouwvergunning als
bedoeld in artikel 58 van de Woningwet wordt aangegeven:
a. de naam van de aanvrager;
b. de plaats, de aard en het beoogde gebruik
van het bouwwerk;
c. de kadastrale aanduiding van het terrein,
waarop gebouwd wordt;
d. de wijze waarop bezwaar kan worden gemaakt
ingevolge de Algemene wet bestuursrecht.
Paragraaf
3 Welstandstoetsing (Vervallen)
Artikel 2.3.1 Welstandscriteria
Een aanvraag om bouwvergunning wordt getoetst aan de
welstandscriteria als aangegeven in artikel 9.1.
Paragraaf
4 Het tegengaan van bouwen op
verontreinigde grond
Artikel 2.4.1 Verbod
tot bouwen op verontreinigde grond bodem
Een
vergunningplichtig bouwwerk waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen
zullen verblijven, mag niet gebouwd worden op zodanig verontreinigd terrein,
dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers.
Dit verbod
is niet van toepassing op een bouwwerk dat ongeacht zijn bestemming:
1. 1. hoewel
vergunningplichtig, naar aard en omvang gelijk te stellen is met een
meldingplichtig bouwwerk, of
2. 2. de grond
niet raakt en waarbij het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik wordt
gehandhaafd.
Op
een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten
voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat
bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:
a. waarin voortdurend of nagenoeg
voortdurend mensen zullen verblijven;
b. voor
het bouwen waarvan een reguliere bouwvergunning is vereist; en
c. 1. dat de grond raakt, of
2. waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik
niet wordt gehandhaafd.
Artikel 2.4.2 Voorwaarden
bouwvergunning
In
afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in
artikel 2.2.5, tweede lid, kunnen burgemeester en wethouders voorwaarden
verbinden aan de bouwvergunning, in het geval zij op grond van het in artikel
2.1.5 onverminderd het bepaalde
in artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten en letter e van artikel 1.2.6
van de bij dit besluit behorende bijlage, kunnen burgemeester en wethouders
voorwaarden verbinden aan de bouwvergunning, in het geval zij op grond van het
in het Besluit indieningsvereisten bedoelde onderzoeksrapport
en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het
overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming
goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die wet van
oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het
stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.
Paragraaf
5 Voorschriften van
stedenbouwkundige aard
Artikel 2.5.1 Richtlijnen
voor de verlening van vrijstelling ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen
Indien
burgemeester en wethouders vrijstelling van voorschriften in deze paragraaf
verlenen gelden de drie volgende richtlijnen:
a. een bouwwerk mag niet zodanige afmetingen of
een zodanige ligging verkrijgen dat tot een bestaand deel ervan of een ander
bouwwerk niet meer voldoende licht en lucht zouden kunnen toetreden, dan wel
dat de goede werking van schoorstenen en ventilatiekanalen zou worden
belemmerd;
b. bij de beoordeling van een aanvraag om
bouwvergunning moet worden aangenomen dat alle om het bouwterrein liggende
terreinen zijn bebouwd tot de hoogte en de oppervlakte die ten hoogste zonder
vrijstelling of ontheffing
mogelijk zijn krachtens:
1. bestemmingsplan;
2. deze
verordening, of
3. enige
andere verordening;
c. bij overschrijding van een of meer van de
onder b bedoelde maxima door een bestaand bouwwerk moet in afwijking van het
gestelde onder b worden uitgegaan van de werkelijke afmetingen van dat
bouwwerk.
Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling
Terrein
dat voor het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking moet worden genomen
mag niet nog eens bij de verlening van een bouwvergunning voor een ander
bouwwerk in aanmerking worden genomen.
Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid
van bouwwerken voor wegverkeer.
Brandblusvoorzieningen
1. Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor
het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 15 meter is verwijderd van een
openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare
wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's,
ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.
2. Een geschikte verbindingsweg in de zin van
het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een
bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft
vastgesteld, zijn verhard op een wijze die in overeenstemming is met de eisen
van het te verwachten verkeer.
3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van
toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit
meldingplichtige bouwwerken, voor zover dit niet tot bewoning is bestemd, maar
wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.
2. Een
geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de
gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een
verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:
a. een
breedte hebben van ten minste 4,5 m en over een breedte van ten minste
3,25 m zijn verhard;
b. zijn verhard op een wijze die
geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van
ten minste 14.600 kg en zijn
voorzien van de nodige kunstwerken; en
c. op doeltreffende wijze kunnen
afwateren.
3. Het
bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld
in
artikel 2, onder b, van het Besluit
bouwwerken, voorzover dit bijgebouw niet tot
bewoning bestemd is, maar wel tot een
hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is
gelegen.
4. Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf
van mensen is bestemd, moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's
aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de
bluswatervoorziening kan worden gelegd.
5. Bij afwezigheid van een toereikende openbare
bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende
niet-openbare bluswatervoorziening.
6. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling
ontheffing verlenen van
het bepaalde in het eerste en het vierde lid, indien de aard, de ligging en het
gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.
Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid
van gebouwen voor gehandicapten
1. Tussen de toegang van enerzijds:
a. een
woongebouw, als bedoeld in artikel 42 van het Bouwbesluit;
b. een
woning, als bedoeld in artikel 43 van het Bouwbesluit;
c. een
gebouw dat voorzien is van een bijzondere toegankelijkheidssector als bedoeld
in het eerste lid, sub l, van artikel 1 van het Bouwbesluit;
d. een
logiesverblijf, als bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 279 van het
Bouwbesluit;
en anderzijds de openbare weg moet een
mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.
1. Tussen
de toegang van enerzijds:
a. een
woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;
b. een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector,
als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;
en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg
of begaanbaar pad aanwezig zijn.
2. Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en
paden geldt dat zij:
a. ten
minste 1,10 m breed moeten zijn;
b. geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan
0,85 m; en
c. ten
hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt
door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in artikel 6 van het
Bouwbesluit. ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van
0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan
het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.
Artikel 2.5.5 Ligging
van de voorgevelrooilijn
De
voorgevelrooilijn is:
a. langs een wegzijde met een regelmatige of
nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing:
de evenwijdig aan de as van de weg
gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de
voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop
van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;
b. langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing
als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd;
bij een wegbreedte van ten minste 10
meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;
bij een wegbreedte geringer dan 10 meter,
de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.
Artikel 2.5.6
Verbod tot bouwen met
overschrijding van de voorgevelrooilijn
Onverminderd
het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwvergunningplichtig
bouwwerk te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.
Artikel 2.5.7 Toegelaten
overschrijding van de voorgevelrooilijn
Het verbod
tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing
op:
a. onderdelen van een bouwvergunningplichtig
bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als
het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in
artikel 43, eerste lid, onder e, van de Woningwet.
b. andere onderdelen van een
bouwvergunningplichtig bouwwerk, die bij het afzonderlijk realiseren niet
vallen onder de werking van artikel 43, eerste lid, onder e, van de Woningwet,
te weten:
1. ondergrondse
uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;
2. stoepen,
stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan
0,30 m overschrijden.
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn
is niet van toepassing op:
a. onderdelen van een
bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk
realiseren opgevat zouden moeten
worden als het aanbrengen van veranderingen van
niet-ingrijpende aard, als bedoeld
in artikel 3, eerste lid, onder c, van het Besluit
bouwwerken;
b. andere onderdelen van een
bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk
realiseren niet vallen onder de
werking van artikel 3, eerste lid, onder c, van het
Besluit bouwwerken, te weten:
1. ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen,
rioolleidingen en
rioolputten;
2. stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen,
mits zij de grens van de weg met niet
meer dan 0,3 m overschrijden.’
Artikel 2.5.8 Vrijstelling
voor overschrijdingen van de voorgevelrooilijn Ontheffing voor
overschrijdingen van de voorgevelrooilijn
1. Burgemeester en wethouders kunnen - met
inachtneming van het bepaalde in het tweede lid - vrijstelling ontheffing verlenen van het
verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor:
a. ondergrondse
bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde
daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;
b. bouwwerken, geen gebouw zijnde,
anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder ih, van de Woningwet, die naar hun aard en
bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn en derde lid, van het Besluit bouwwerken, die naar hun
aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar
zijn;
c. laadperrons,
stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;
d. erkers,
serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de
voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;
e. trappenhuizen,
buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere
luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en
draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel 2.5.7;
f. overbouwingen
ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken.
g. bouwwerken
aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de
provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet
bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste
aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.
2. Voor het bouwen boven een weg kan alleen
vrijstelling worden verleend, indien niet lager gebouwd wordt dan:
- 4,20
m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte
ter weerszijden van die rijweg;
- 2,20
m boven de hoogte van een ander deel van de weg;
en dan nog voor zover de veiligheid van
de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.
Artikel 2.5.9 Bouwen
op de weg
Burgemeester
en wethouders kunnen vrijstelling ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met
overschrijding van de voorgevelrooilijn voor het bouwen op de weg van:
a. bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de
waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders
dan bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder f, van de Woningwet,
respectievelijk in het Besluit meldingplichtige bouwwerken; bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten
dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het
telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder h,
en derde lid, van het Besluit bouwwerken;
b. gebouwen ten behoeve van het telecommunicatieverkeer, een openbare
nutsvoorziening, het openbaar vervoer of het verkeer, anders dan bedoeld in
artikel 43, eerste lid, onder g, van de Woningwet respectievelijk in het
Besluit meldingplichtige bouwwerken; gebouwen ten behoeve van het telecommunicatieverkeer,
een nutsvoorziening, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld
in artikel 3, eerste lid, onder i, van het Besluit bouwwerken;
c. vrijstaande winkel- of reclamevitrines;
d. reclametoestellen en draagconstructies voor
reclame;
e. andere bouwvergunningplichtige bouwwerken,
die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.
Artikel 2.5.10 Plaatsing
van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van
straathoeken
1. Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een
gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van
toepassing in:
a. de
gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de vrijstelling ontheffing genoemd in de
artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;
b. in
de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de vrijstelling ontheffing genoemd in artikel
2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de
achtergevelrooilijn is geplaatst;
c. in
de gevallen, bedoeld in het derde lid.
3. 3. Indien van
wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar
liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op
onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing
op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2
meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat
de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2
behoeft te zijn.
4. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling
ontheffing verlenen van
het bepaalde in het eerste lid
voor:
a. gebouwen
behorende tot een complex van gebouwen;
b. gebouwen
op handels- en industrieterreinen;
c. vrijstaande
enkele of dubbele eengezinshuizen;
d. bijgebouwen,
anders dan de in artikel 2, onder a, van het Besluit meldingplichtige
bouwwerken bedoelde gebouwen. bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onder b, van het
Besluit bouwwerken bedoelde gebouwen.
e. gebouwen
ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en
de daarbijbehorende woningen;
f. gedeelten
van naar de weg gekeerde gevels;
g. gevallen,
waarin de welstand bij het verlenen van de vrijstelling ontheffing is gebaat.
Artikel 2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijn
1. De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de
voorgevelrooilijn en bevindt zich:
a. in
een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig
veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft
van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op
geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één
ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt
de grootste;
b. in
een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a
genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze
als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer
der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm
van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de
voorgevelrooilijn dan 15 meter;
c. in
een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs
deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de
afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar
bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen
grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
d. in
een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen
rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de
voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen
van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden
van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15
meter;
e. in
alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt
bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en
met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15
meter.
2. Indien in een hoekbebouwing de elkaar
snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden
van die bebouwing - in het belang van de toetreding van daglicht - over een
afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste
2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.
3. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling
ontheffing verlenen van
het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik
van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.
Artikel 2.5.12 Verbod
tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn
Onverminderd
het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwvergunningplichtige
bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Artikel 2.5.13 Toegelaten
overschrijding van de achtergevelrooilijn
Het verbod
tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing
op:
a. buiten de bebouwde kom gelegen kassen en
bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt,
pluimveeteelt daaronder begrepen;
b. buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen,
geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt
daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten
minste 20 meter bedraagt;
c. onderdelen van een bouwvergunningplichtig
bouwwerk, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als
een aan- of uitbouw als bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit
meldingplichtige bouwwerken; onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij
het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of
uitbouw, als bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit bouwwerken;
d. onderdelen van een bouwvergunningplichtig
bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als
het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard als bedoeld in
artikel 43, eerste lid, onder e, van de Woningwet; onderdelen van een
bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat
zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende
aard, als bedoeld in de artikel 3, eerste lid, onder kc, van het Besluit bouwwerken;
e. andere onderdelen van een
bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen
onder de werking van artikel 43, eerste lid, onder e, van de Woningwet, te
weten:
1. ondergrondse
uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;
2. terrassen, bordessen en
bordestreden;
andere onderdelen van een
bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen
onder de werking van artikel 3, eerste lid, onder kc, van het Besluit bouwwerken, te weten:
1.
ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en
rioolputten;
2. terrassen, bordessen en bordestreden;
f. antennes, anders dan bedoeld in artikel
43, eerste lid, onder i, van de Woningwet respectievelijk artikel 2, onder e,
van het Besluit meldingplichtige bouwwerken. antennes, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid,
onder e en f en g, van het Besluit bouwwerken.
Artikel 2.5.14 Vrijstelling
Ontheffing voor
overschrijdingen van de achtergevelrooilijn
Burgemeester
en wethouders kunnen vrijstelling ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met
overschrijding van de achtergevelrooilijn voor:
a. buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen,
geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt
daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf
minder dan 20 meter bedraagt;
b. binnen de bebouwde kom gelegen kassen;
c. vrijstaande enkele of dubbele
eengezinshuizen;
d. gebouwen op een terrein waarvan twee
tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar
water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein
slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;
e. gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de
bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd;
f. bijgebouwen, anders dan de in artikel 2,
onder a, van het Besluit meldingplichtige bouwwerken bedoelde gebouwen; bijgebouwen, anders dan de gebouwen,
bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken;
g. gebouwen in een bouwstrook of bouwblok,
geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;
h. bouwvergunningplichtige bouwwerken, geen
gebouw zijnde;
i. ondergrondse bouwwerken, zoals kelders,
kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is
gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;
j. erkers, serres en overige uitbouwen,
anders dan de in artikel 2, onder b, van het Besluit meldingplichtige
bouwwerken bedoelde uitbouwen;
erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen, bedoeld in artikel 2,
onder a, van het Besluit bouwwerken;
k.
trappehuizen, buitentrappen en liftschachten,
hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda's, alsmede andere luifels,
afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en
bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13;
l.
bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de
Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke
monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is
m. om de in
historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het
karakter van de bestaande omgeving.
Artikel 2.5.15 Erf
bij woningen en woongebouwen
1. Bij een woning of woongebouw moet een erf
aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:
a. over
de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en
b. voor
wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het
verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.
2. De maat genoemd in het eerste lid, moet
worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts
gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw,
bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda's buiten beschouwing
blijven.
3. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling
ontheffing verlenen van
het bepaalde in:
a. het
eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats
gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;
b. het
eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
1. een
gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;
2. het
gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende
zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een
spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van
die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot
stand wordt gebracht;
3. bij
het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen
en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand
verbeterd.
Artikel 2.5.16 Erf
bij overige gebouwen
1. Achter een gebouw, waarvan geen deel tot
woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw
behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst
achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.
2. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling
ontheffing verlenen van
het bepaalde in het eerste lid:
a. indien
ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;
b. indien,
voor zover nodig, vrijstelling ontheffing is verleend van het verbod tot overschrijding van de
achtergevelrooilijn.
Artikel 2.5.17 Ruimte
tussen bouwwerken
1. De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk
moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat
tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen
tussenruimten ontstaan die:
a. vanaf
de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;
b. niet
toegankelijk zijn.
Bebouwing van ondergeschikte aard op het
erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.
2. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling
ontheffing verlenen van
het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor
reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.
Artikel 2.5.18 Erf-
en terreinafscheidingen
1. Erf- en terreinafscheidingen, anders dan
bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder j, van de Woningwet, zijn niet
toegelaten Erf- en terreinafscheidingen,
anders dan bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder k, van de Woningwet, zijn
niet toegelaten. Erf-
en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onder e, van het
Besluit bouwwerken, zijn niet toegelaten.
2. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling
ontheffing verlenen van
het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of
terrein.
Artikel 2.5.19 Bouwen
nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen
1. Binnen een strook van 6 meter ter
weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse
hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere
bouwvergunningplichtige bouwwerken dan die welke deel uitmaken van de
hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden
gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder
hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale
elektrische spanning van 1000 volt of meer.
2. Binnen een strook van 6 meter ter
weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen
bouwvergunningplichtige bouwwerken worden gebouwd.
3. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling
ontheffing verlenen
van:
a. het
bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de
elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;
b. het
bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien
daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen
bezwaar bestaat.
Artikel 2.5.20 Toegelaten
hoogte in de voorgevelrooilijn
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24
bedraagt de maximale hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in het vlak
door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:
a. in
de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de
desbetreffende weg;
b. buiten
de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de
desbetreffende weg.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van
toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de
voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de
smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden
gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de
voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15
meter.
3. De in het eerste lid bedoelde afstand wordt
gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte
van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.
4. Indien aan de overzijde van de weg een
voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten
hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtstbij gelegen tegenoverliggende
rooilijn.
Indien de tegenoverliggende rooilijn
plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de
verstverwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende
rooilijnen.
Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de
achtergevelrooilijn
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24
bedraagt de maximale hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in het vlak
door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:
a. in
de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn
in hetzelfde bouwblok;
b. buiten
de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegenoverliggende
achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.
2. De in het eerste lid bedoelde afstand wordt
gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk.
Indien de te beschouwen
achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte
van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen
de achtergevelrooilijnen.
Indien een tegenoverliggende
achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover
de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.
3. In afwijking van het bepaalde in het eerste
lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn
niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5 meter van een
aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.
4. Indien het terrein achter de
achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid
bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen
het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de
achtertoegang bij voltooiing van de bouw.
Artikel 2.5.22 Toegelaten
hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn
1. Indien op een kruising van wegen de
achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan
de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen
aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 - de
maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg
nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de
achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op
dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid,
voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.
2. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling
ontheffing verlenen van
het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de
voorgevel.
Artikel 2.5.23 Toegelaten
hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24
mag een bouwvergunningplichtig bouwwerk tussen de voor- en de achtergevelrooilijn
niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de
voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de - krachtens de
artikelen 2.5.20 en 2.5.21 - maximale bouwhoogte en die met het horizontale
vlak een hoek vormen van:
a. 45
graden in de bebouwde kom;
b. 37
graden buiten de bebouwde kom.
2. Indien een bouwwerk nabij een kruising van
wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in
hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het
vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de -
krachtens artikel 2.5.22 - maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak
een hoek vormt van 56 graden.
Artikel 2.5.24 Grootste
toegelaten hoogte van bouwwerken
1. De hoogte van een bouwvergunningplichtig
bouwwerk mag niet meer bedragen dan 15 meter.
2. Indien het bouwwerk aan meer dan een weg
grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten
opzichte van de laagstgelegen weg.
Artikel 2.5.25 Hoogte
van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen
1. De hoogte van een bouwwerk dat met een
ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 verleende vrijstelling ontheffing wordt opgericht op
een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter
met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat -
daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.
2. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling
ontheffing verlenen van
het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende
bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.
Artikel 2.5.26 Wijze
van meten van de hoogte van bouwwerken
1. De hoogte van een bouwwerk of van een gevel
of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte
van straatpeil.
2. De hoogte van gevels die geen horizontale
beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de
breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en
artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten - voor zover zij de maximale hoogte
overschrijden - buiten beschouwing worden gelaten.
Artikel 2.5.27 Toegelaten
afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte
Het
bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid,
artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van
toepassing op:
a. onderdelen van een bouwvergunningplichtig
bouwwerk, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als
het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard als bedoeld in
artikel 43, eerste lid, onder e, van de Woningwet; onderdelen van een
bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat
zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende
aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder kc, van het Besluit bouwwerken;
b. het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen
van bouwwerken anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende
aard als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder e, van de Woningwet, en dan
ten aanzien van die gedeelten, welke de maximale bouwhoogte overschrijden; het gedeeltelijk vernieuwen of
veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van veranderingen van
niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder kc, van het Besluit bouwwerken;
c. topgevels in het verticale vlak, gaande door
de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6
meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten,
niet groter is dan het produkt van de breedte van de topgevel en de maximale
bouwhoogte ter plaatse;
d. plaatselijke verhogingen met geen grotere
breedte dan 0,60 meter.
Artikel 2.5.28 vrijstelling Ontheffing voor overschrijdingen van de toegelaten
bouwhoogte
Burgemeester
en wethouders kunnen vrijstelling ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel
2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste
lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 ten behoeve van:
a. gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken,
schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en
vergaderingen;
b. gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of
winkeldoeleinden, indien de welstand bij het verlenen van de vrijstelling
ontheffing is gebaat;
c. gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een
bedrijf op een handels- en industrieterrein;
d. agrarische bedrijfsgebouwen;
e. het geheel of gedeeltelijk veranderen of
vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder
e, en indien: het geheel
of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in
artikel 3, eerste lid, onder kc, van het Besluit bouwwerken, en
indien:
1. de
bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de
welstand bij het verlenen van de vrijstelling ontheffing is gebaat;
2. bij
het overschrijden van bestaande uitwendige hoogte-afmetingen andere
hoogte-afmetingen kleiner worden dan de bestaande;
f. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten
dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het
telecommunicatieverkeer al dan niet van openbare aard, anders dan bedoeld in
artikel 43, eerste lid, onder f, van de Woningwet; bouwwerken, geen gebouwen zijnde,
ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het
telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 3, derde lid, van het
Besluit bouwwerken;
g. topgevels, breder dan 6 meter en
gevelverhogingen van soortgelijke aard;
h. plaatselijke verhogingen met een grotere
breedte dan 0,60 meter;
i. dakvensters, mits buitenwerks gemeten de
breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de
onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding
niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor
gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;
j. draagconstructies voor een reclame;
k. vrijstaande schoorstenen;
l. bouwwerken op een monument - als bedoeld in
de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke
monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in
historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het
karakter van de bestaande omgeving.
Artikel 2.5.29 vrijstelling Ontheffing voor overschrijding van de rooilijnen en van de
toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid
1. In andere gevallen dan bedoeld in de
artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28 kunnen burgemeester en wethouders
vrijstelling verlenen van de verboden tot bouwen met overschrijding van de
voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met
overschrijding van de maximale bouwhoogte voor het bouwen in een gebied
waarvoor geen bestemmingsplan geldt, indien voor het gebied waarin het bouwwerk
zal worden opgericht:
a. een
voorbereidingsbesluit, als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke
Ordening, van kracht is en het bouwwerk niet strijdt met het ontwerp van een
bestemmingsplan voor dat gebied, omtrent welk ontwerp het overleg, voorzien in
artikel 10 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening, is afgerond; of
b. overeenkomstig
het bepaalde in artikel 23 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een ontwerp
van een bestemmingsplan ter inzage is gelegd, de termijn, bedoeld in artikel 25
van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, niet is overschreden en het bouwwerk
niet strijdt met het ter inzage gelegde ontwerp.
3. Een
vrijstelling, als bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden verleend,
indien aan belanghebbenden gelegenheid is geboden bezwaren in te dienen tegen
het verlenen van de vrijstelling, zulks onder terinzagelegging voor de
belanghebbenden van het ontwerp-bestemmingsplan en het ontwerp-bouwplan.
1. In andere
gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28 kunnen
burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de verboden tot bouwen met
overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod
tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte.
2. De in het
eerste lid bedoelde ontheffing kan door burgemeester en wethouders worden
verleend indien:
a. de desbetreffende bouwactiviteit
voorkomt in artikel 20 Bro;
b. de
desbetreffende bouwactiviteit valt onder het beleid van de provincie inzake
artikel 19, lid 2 WRO;
c. het desbetreffende bouwplan in
overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid.
3. Op de
voorbereiding van het besluit omtrent de ontheffing, als bedoeld in het eerste
lid, is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde
procedure van toepassing, met dien verstande dat:
a. artikel 3:12 Awb niet van toepassing
is;
b. de
aanvraag gedurende twee weken ter inzage ligt;
c. gedurende de termijn van
terinzagelegging eenieder schriftelijk zijn zienswijzen
omtrent de aanvraag kan inbrengen;
d. indien er zienswijzen zijn ingebracht
burgemeester en wethouders de beslissing over
de aanvraag om reguliere
bouwvergunning kunnen verdagen en vervolgens beslissen
binnen 6 weken.’
Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid
en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen
1. Indien de omvang of de bestemming van een
gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen
van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het
gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van
het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele
bereikbaarheid per openbaar vervoer.
2. De in het eerste lid bedoelde ruimte voor
het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare
personenauto's.
Aan deze eis wordt geacht te zijn
voldaan:
a. indien de afmetingen van bedoelde
parkeerruimten tenminste 1,8 m bij 5 m en ten hoogste 3,25 m bij 6 m bedragen;
b. indien
de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte -voor
zover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst -tenminste
3,50 m bij 5 m bedraagt.
3. Indien de bestemming van een gebouw
aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of
lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan,
in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat
gebouw behoort.
4. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling
ontheffing verlenen van
het bepaalde in het eerste en het derde lid:
a. indien
het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende
bezwaren stuit; of
b. voor
zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of
losruimte wordt voorzien.
Paragraaf
6 Voorschriften inzake
brandveiligheidsinstallaties Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en
vluchtrouteaanduidingen
Artikel 2.6.1 Algemene
eisen voor brandveiligheidsinstallaties in gebouwen|
Beginsel inzake
brandmeldinstallaties
1. Een krachtens de artikelen 2.6.2 t/m 2.6.4,
en 2.6.5, eerste, tweede en vijfde lid, in een gebouw aanwezige
brandmeldinstallatie dient rechtstreeks door te melden naar de alarmcentrale
van de brandweer.
2. Een krachtens de artikelen 2.6.2 t/m 2.6.4,
en 2.6.5, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, in een gebouw aanwezige
brandmeldinstallatie moet overeenkomstig de goedgekeurde installatietekeningen
zijn aangebracht en moet doeltreffend zijn ontworpen, aangelegd en in bedrijf
gesteld. Aan deze eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien de installatie
voldoet aan het gestelde NEN 2535, uitgave 1996 en NEN 2535/C1, uitgave 1997.
1.
Een te bouwen
bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de ontdekking en melding |
van brand, dat een brand zo snel mogelijk kan worden ontdekt en gemeld.
2. Voor zover voor en gebruiksfunctie in tabel
2.6.1 van bijlage 10 12 van deze verordening
voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het
eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
Artikel 2.6.2 Aanwezigheid
van brandveiligheidsinstallaties in gebouwen niet zijnde woningen,
woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen Aanwezigheid van
brandmeldinstallaties
Een gebouw
niet zijnde een woning, woongebouw, logiesverblijf, logiesgebouw of
kantoorgebouw moet zijn voorzien van een brandmeldinstallatie en een
ontruimingsalarminstallatie, indien de omvang en/of de bestemming hiertoe uit
oogpunt van brandveiligheid aanleiding geven.
1. Een gebruiksfunctie waarvan:
a. de
hoogste vloer van een verblijfsruimte is gelegen op een in tabel 2.6.1 van
bijlage 12 van deze verordening aangegeven waarde boven het meetniveau als bedoeld in het
Bouwbesluit;
b. de
totale gebruiksoppervlakte meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 12
van deze verordening aangegeven grenswaarde;
c. het
aantal verblijfsruimten bestemd voor bezoekers meer bedraagt dan de in de tabel
2.6.1 van bijlage 12 van deze verordening aangeven grenswaarde;
is voorzien van een brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535, uitgave 1996,
en NEN 2535/A, uitgave 2002
2. In een gebruiksfunctie waarin de beide
vluchtroutes vanaf de toegang van een verblijfsruimte gedeeltelijk samenvallen,
zijn de verkeersruimten waarin bedoelde vluchtroutes samenvallen, alsmede de
ruimten van waaruit die vluchtroutes bij brand zouden kunnen worden
geblokkeerd, voor zien van een brandmeldinstallatie met een ruimtebewaking.
3. Een brandmeldinstallatie
aanwezig in een bouwwerk met een woonfunctie niet gelegen in een woongebouw met
een gebruiker oppervlakte groter dan 500 m2, bestemd voor zelfredzame personen,
meld niet rechtsstreeks door naar de alarmcentrale van de brandweer.
Artikel 2.6.3 Aanwezigheid
van brandveiligheidsinstallaties in woongebouwen van bijzondere aard Omvang van de bewaking door
brandmeldinstallaties
Een
woning, een woning met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2
of een woongebouw waar sprake is van verminderde zelfredzaamheid van bewoners,
in combinatie met permanente aanwezigheid of aanwezigheid van personeel en
begeleiding van de bewoners, moet zijn voorzien van een brandmeldinstallatie
met volledige bewaking en een ontruimingsalarminstallatie.
2. Een op grond van artikel 2.6.2, lid 1, a,b
en c in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie meldt rechtstreeks door
naar de alarmcentrale van de brandweer.
1. Een logiesverblijf of logiesgebouw, waarvan
de hoogste vloer van een verblijfsruimte hoger dan 13 meter boven de hoogte van
het maaiveld ter plaatse van de toegang is gelegen, moet zijn voorzien van een
brandmeldinstallatie met volledige bewaking en een ontruimingsalarminstallatie.
2. Een logiesverblijf of logiesgebouw, waarvan
de hoogste vloer van een verblijfsruimte ten hoogste 5 meter boven de hoogte
van het maaiveld ter plaatse van de toegang is gelegen en waarvan de totale
gebruiksoppervlakte meer bedraagt dan 500 m2, alsmede een
logiesgebouw, waarvan de hoogste vloer van een verblijfsruimte hoger dan 5
meter boven, doch niet hoger dan 13 meter boven de hoogte van het maaiveld ter
plaatse van de toegang is gelegen moet zijn voorzien van een
brandmeldinstallatie met gedeeltelijke bewaking en een
ontruimingsalarminstallatie.
3. Een logiesgebouw waarin één of meer
logiesverblijven of gemeenschappelijke verblijfsruimten zijn gelegen, die over
slechts één vluchtmogelijkheid beschikken welke door een vluchttrappehuis, niet
zijnde een veiligheidstrappehuis voert, moet zijn voorzien van een
brandmeldinstallatie met volledige bewaking en een ontruimingsalarmering.
4. In afwijking van het derde lid mag, wanneer
niet meer dan 150 m2 gebruiksoppervlakte aan logiesverblijf of
gemeenschappelijke verblijfsruimte hoger is gelegen dan 2 m boven het
aansluitende terrein, zijn volstaan met gedeeltelijke bewaking en
ontruimingsalarmering.
1. Een op grond van artikel 2.6.2 in een
bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie voldoet aan het gestelde in NEN 2535,
uitgave 1996, en NEN 2535/A1 uitgave 2002.
2. Een op grond van artikel 2.6.2, in een
bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie is ontworpen en aangelegd
overeenkomstig een door of namens burgemeester en wethouders aanvaard programma
van eisen als bedoeld in de NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1 uitgave
2002.
3. Een op grond van
artikel 2.6.2, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie is voorzien van
een geldig certificaat als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2002
van het Nationaal Centrum voor Preventie (NCP) te Houten, dan wel een
certificaat waarvan een door burgemeester en wethouders erkende, ter zake
kundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat ten minste
gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld in de vorengenoemde Regeling
Brandmeldinstallaties 2002.
Artikel 2.6.5 Aanwezigheid
van brandveiligheidsinstallaties in kantoorgebouwen Beginsel inzake
ontruimingsalarminstallaties
1. Een kantoorgebouw, waarvan de hoogste vloer
van een verblijfsruimte hoger dan 50 meter boven, doch niet hoger dan 70 meter
boven de hoogte van het maaiveld ter plaatse van de toegang is gelegen, moet
zijn voorzien van een brandmeldinstallatie met gedeeltelijke bewaking en een
ontruimingsalarminstallatie.
2. Een kantoorgebouw, waarvan de hoogste vloer
van een verblijfsruimte hoger dan 13 meter boven, doch niet hoger dan 50 meter
boven de hoogte van het maaiveld ter plaatse van de toegang is gelegen, moet
zijn voorzien van een brandmeldinstallatie met handbrandmelders en een
ontruimingsalarminstallatie.
3. Een kantoorgebouw, waarvan de hoogste vloer
van een verblijfsruimte ten hoogste 13 meter boven de hoogte van het maaiveld
ter plaatse van de toegang is gelegen, moet zijn voorzien van een
ontruimingsalarminstallatie, tenzij de totale gebruiksoppervlakte minder
bedraagt dan 500 m2.
4. In een kantoorgebouw, waar de beide
vluchtroutes vanaf de toegang tot een verblijfsruimte gedeeltelijk samenvallen,
moeten de verkeersruimten, waarin bedoelde vluchtroutes samenvallen, alsmede de
ruimten van waaruit die vluchtroute bij brand zouden kunnen worden geblokkeerd,
zijn voorzien van een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking. Tevens moet ten behoeve van de verblijfsruimten die
op bedoelde verkeersruimten zijn aangewezen, zijn voorzien in een
ontruimingsalarmering.
5. Een kantoorgebouw met een rookcompartiment
dat over slechts één vluchtmogelijkheid beschikt welke door een trappehuis, dat
niet aan de eisen voor een vluchtweg voldoet, voert, moet zijn voorzien van een
brandmeldinstallatie met volledige bewaking en een ontruimingsalarmering.
1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige
voorzieningen voor alarmering dat gebruikers bij brand binnen redelijke tijd
uit het bouwwerk kunnen vluchten.
2. Voor
zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.5 van bijlage 13 van deze
verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan
de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die
voorschriften.
Artikel 2.6.6 Aanwezigheid
van ontruimingsalarminstallaties
1. Een
gebruiksfunctie:
a. die op grond van artikel 2.6.2 is voorzien van
een brandmeldinstallatie;
b. waarvan
de totale gebruiksoppervlakte meer bedraagt dan de in tabel 2.6.5 van bijlage
11 van deze verordening aangegeven
grenswaarde;
c. waarvan
de totale gebruiksoppervlakte minder of gelijk is dan de onder b van dit lid bedoelde
grenswaarde en die is gelegen in een bouwwerk dat bestaat uit twee of meer bouwlagen;
is
voorzien van een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575, uitgave
2000.
2. In een gebruiksfunctie waarin de beide
vluchtroutes vanaf de toegang van een verblijfsruimte gedeeltelijk samenvallen,
is onverminderd het bepaalde in artikel 2.6.2, tweede lid, voor de verblijfsruimten
die zijn aangewezen op de verkeersruimten waarin bedoelde vluchtroutes
samenvallen, voorzien in een automatische ontruimingsalarminstallatie als
bedoeld in NEN 2575, uitgave 2000.
Artikel 2.6.7 Kwaliteit
van ontruimingsalarminstallaties
1. Een op grond van artikel 2.6.6, in een bouwwerk aanwezige ontruimingsalarminstallatie
voldoet aan het gestelde in NEN 2575, uitgave 2000.
2. Een op grond van artikel 2.6.6, in een bouwwerk aanwezige
ontruimingsalarminstallatie is ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door
of namens burgemeester en wethouders aanvaard programma van eisen, als bedoeld
in NEN 2575, uitgave 2000.
1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de
herkenning van vluchtroutes dat gebruikers op veilige wijze uit het bouwwerk
kunnen vluchten.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.8 van bijlage 14
van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die
gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing
van die voorschriften.
1.
Een gebruiksfunctie, genoemd in tabel 2.6.8 van bijlage 14 van deze
verordening, is voorzien van vluchtrouteaanduidingen, als bedoeld in NEN 6088,
uitgave 1995, en NEN 6088/A1, uitgave
1997.
2. Indien een gebruiksfunctie op grond van enig
wettelijk voorschrift een voorziening voor noodstroom heeft, is de in het
eerste lid bedoelde vluchtrouteaanduiding voorzien van verlichting en op de
noodstroomvoorziening aangesloten, waarbij voor de zichtbaarheidsaspecten met
betrekking tot die verlichting wordt voldaan het gestelde in de paragrafen 5.2
tot en met 5.6 van NEN- EN 1838, uitgave 1999.
1. Een op grond van artikel 2.6.9 in een
bouwwerk aanwezige vluchtrouteaanduiding voldoet aan het gestelde in NEN 6088,
uitgave 1995, en NEN 6088/A1, uitgave 1997.
2. Een
vluchtrouteaanduiding is goed zichtbaar en voldoende herkenbaar aangebracht.
1. Voor bouwwerken waarin op grond van artikel
1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een brandmeldinstallatie
wordt toegepast, is artikel 2.6.4 van overeenkomstige toepassing.
2. Voor bouwwerken waarin op grond van artikel
1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een
ontruimingsalarminstallatie wordt toegepast, is artikel 2.6.7 van
overeenkomstige toepassing.
3. Voor
bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als
gelijkwaardige oplossing vluchtrouteaanduiding aanwezig is, zijn de artikelen
2.6.9, tweede lid, en 2.6.10 van overeenkomstige toepassing.
Paragraaf
7 Aansluitplicht op de
nutsvoorzieningen
Artikel 2.7.1 Eis
tot aansluiting aan de waterleiding
De in de
artikelen 36, 130, 207, 246, 275 en 378 De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde van het
Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor
drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare
waterleiding:
a. indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m
afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of
b. indien het bouwwerk op een grotere afstand
dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen,
maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn
dan bij een afstand van 50 m.
Artikel 2.7.2 Eis
tot aansluiting aan het elektriciteitsnet
De in de
artikelen 7, 112, 179 en 364 van het Bouwbesluit De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in
bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan
het openbare-distributienet voor elektriciteit:
a. indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m
afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of
b. indien het bouwwerk op grotere afstand is
gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a
bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet
hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.
Artikel 2.7.3 Eis
tot aansluiting aan het aardgasnet
1. De in de artikelen 9, 113, 181 en 366 van
het Bouwbesluit bedoelde De
in artikel 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in
bouwwerken aan te brengen gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het
openbare-distributienet voor aardgas:
a. indien
het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van
dat distributienet is gelegen; of
b. indien
het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het
aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor
het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.
Niet van toepassing is het bepaalde in
dit lid op woningen voor bejaarden.
2 Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling
ontheffing verlenen van
het bepaalde in het eerste lid:
a. voor
woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;
b. voor
woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd;
c. voor
woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingsnet.
Artikel 2.7.4 Eis
tot aansluiting aan de openbare riolering
1. De in de artikelen 28, 123, 199, 242, 269 en
375 van het Bouwbesluit bedoelde De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan
te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het
Bouwbesluit bedoelde,de in de artikelen 29, 124, 200, 243 en 270 van het
Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de
afvoer van hemelwater moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool.
Niet van toepassing is het bepaalde in
dit lid:
a. in
delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;
b. voor
zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd.
2 Op aanwijzing van het bouwtoezicht wordt
bepaald:
a. op
welke plaats en op welke hoogte de voor het maken van de aansluiting
noodzakelijke leiding de gevel van het gebouw, dan wel de grens van het erf of
terrein moet kruizen;
b. of
er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden
tussengeschakeld ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater, faecaliën
en hemelwater, ingeval de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op
het openbaar riool te lozen.
3. Op aanwijzing van het bevoegd gezag
krachtens de Wet milieubeheer moet worden bepaald of er al dan niet
voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter
verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, dan
wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool,
ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe
aanleiding geeft.
4. Burgemeester en wethouders kunnen
vrijstelling ontheffing
verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien afvoer op een andere wijze
zonder verontreiniging van water, bodem of lucht mogelijk is:
a. voor
bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn
gelegen;
b. voor
agrarische bedrijven.
1.
De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit
bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van
afvalwater en faecaliën moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool.
Niet van toepassing is deze eis in delen van de gemeente waarin geen openbare
riolering aanwezig is.
2. Op
aanwijzing van het bouwtoezicht wordt bepaald:
a. op welke plaats en op welke hoogte de
voor het maken van de aansluiting
noodzakelijke leiding de gevel van
het gebouw, dan wel de grens van het erf of terrein
moet kruisen;
b. of er al dan niet voorzieningen in die
aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter voorkoming van het
terugvloeien van afvalwater en faecaliën, ingeval de leiding te laag gelegen is
om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen.
3. Het bevoegd
gezag krachtens de Wet milieubeheer bepaalt of er al dan niet voorzieningen in
de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter verzekering van
de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, dan wel ter
voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, ingeval
de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.
4. Burgemeester
en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid,
indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem en
lucht mogelijk is:
a. voor bouwwerken die op een grotere afstand
dan 40 m van een openbaar riool zijn
gelegen;
b. voor ‘agrarische bedrijven.’
Artikel 2.7.5 Aansluiting
anders dan aan de openbare riolering
‘Alternatief 1’
1. Indien de in de artikelen 28, 123, 199, 242,
269 en 375 in artikel 3.31 van
het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen
voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde
de in de artikelen 29, 124, 200, 243 en 270, van het Bouwbesluit bedoelde, aan
of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater
niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende bepalingen:
a. leidingen
voor faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op een
rottingput met overstort;
b. leidingen
voor faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen op
een beerput zonder overstort, een gierput of een rottingput met overstort;
c. leidingen
voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder
faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen
verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;
d. leidingen
voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën
mogen niet lozen op een rottingput.
2. Burgemeester en wethouders kunnen
vrijstelling ontheffing
verlenen van het bepaalde in het eerste lid, onder a en b, indien afvoer op
andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem en lucht mogelijk is.
1. Indien de
in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen
voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën niet aan een openbaar
riool worden aangesloten, gelden de volgende bepalingen:
a. leidingen voor faecaliën, afkomstig
uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op
een rottingput met overstort;
b. leidingen voor faecaliën, afkomstig
uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen
op een beerput zonder overstort,
een gierput of een rottingput zonder overstort;
c. leidingen voor de afvoer van
afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van
rottingputten moeten zodanig lozen
dat geen verontreiniging van water, bodem en
lucht kan optreden;
d. leidingen voor de afvoer van
afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een
rottingput.
2. De in
artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen
voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten:
a. zodanig lozen dat geen verontreiniging
van water, bodem en lucht kan optreden; en
b. zijn aangesloten aan een in de grond
aangebrachte opvang- en bezinkingsvoorziening
van voldoende capaciteit, welke
voorziening in verband met de grootte van de te
ontwateren oppervlakken en de
bodemgesteldheid ter plaatse moet zijn gelegen op
voldoende afstand van de
perceelgrenzen en de bebouwing op het perceel.
3.
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen:
a. van het bepaalde in het eerste lid,
indien de afvoer op andere wijze zonder
verontreiniging van water, bodem en
lucht mogelijk is;
b. van het bepaalde in het tweede lid,
indien de bodemgesteldheid en de
grondwaterafvoer ter plaatse, dan
wel de omvang van het perceel de infiltratie van
hemelwater niet toelaten en
bovendien de afvoervoorziening voor hemelwater niet
wordt aangesloten aan een
rottingput.
Artikel 2.7.6 Kwaliteit
en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen
1. Ondergrondse doorvoeringen van leidingen
door uitwendige scheidingsconstructies van bouwwerken moeten zoveel mogelijk
haaks plaatsvinden. De doorvoeringen moeten waterdicht zijn aangewerkt.
2. De aansluiting van de in het eerste lid
bedoelde leidingen aan leidingen van de buitenriolering moet zodanig zijn dat
de dichtheid van de aansluiting gehandhaafd blijft bij enige zetting van het
bouwwerk of de buitenriolering.
3. In leidingen, gelegen tussen de gevel van
een gebouw en de aansluiting aan een openbaar riool, mogen geen beerputten of rottingputten
voorkomen.
4. Leidingen van de buitenriolering op erven en
terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een
vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht- en waterdichtheid en een
voldoende binnenwerkse middellijn.
Aan beide laatstgenoemde eisen wordt
geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215,
uitgave1991 1997.
5. Onverminderd het bepaalde in het vierde lid,
moet een leiding voor de afvoer van afvalwater, faecaliën en hemelwater ter
plaatse waar zij de grens van de weg kruist, een binnenwerkse middellijn hebben
van ten minste 125 mm.
6. Het materiaal, de sterkte en de vorm van
buizen en hulpstukken van leidingen van de buitenriolering op erven en
terreinen moeten doeltreffend zijn.
Aan deze eis wordt geacht te zijn
voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in de NEN-normen die zijn
opgenomen in bijlage 7.
Artikel 2.7.7 Wijze
van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van
de nutsvoorzieningen
De in de
artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten
langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden
gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding
van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich te zamen op
één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.
Hoofdstuk 3 De melding Licht-bouwverguningplichtige bouwwerken
Artikel 3.1 De
wijze van melden Gereserveerd
1. Een melding als bedoeld in artikel 42 van de
Woningwet moet worden ingediend met gebruikmaking van door of namens
burgemeester en wethouders vastgestelde formulieren. De bij de melding
behorende bescheiden moeten voldoen aan de in artikel 6, van bijlage 1, van
deze verordening gestelde eisen.
2. De melding en de daarbijbehorende bescheiden
moeten in 4-voud worden ingediend.
3. De melding en de daarbijbehorende bescheiden
moeten in het Nederlands zijn gesteld.
4. In de melding moeten zijn opgenomen de
plaats, de aard en het beoogde gebruik van het bouwwerk, alsmede de kadastrale
aanduiding van het terrein, waarop gebouwd wordt.
5. De bij de melding behorende bescheiden
moeten bestaan uit:
a. één
of meer tekeningen, waaruit blijkt:
- de
plattegrond van het bouwwerk;
- lengte- en dwarsdoorsneden;
- alle
gevelaanzichten;
b. een
situatietekening gebaseerd op door of namens burgemeester en wethouders
aangegeven kaartmateriaal waaruit blijkt, de situering van het bouwwerk op het
te bebouwen terrein, het beoogde gebruik van het bij het bouwwerk behorende
terrein en de aangrenzende terreinen met de daarop voorkomende bebouwing;
c. detailtekeningen,
materiaal- en kleurmonsters die verband houden met het uiterlijk van het
bouwwerk, tenzij het bouwtoezicht aangeeft dat het overleggen van deze
detailtekeningen en monsters achterwege kan blijven;
d. tekeningen
of foto's van de omgeving inclusief de in de nabijheid gelegen bouwwerken, voor
zover nodig ter beoordeling van het uiterlijk van het bouwwerk waarop de
melding betrekking heeft.
6. Bij het doen van de melding zijn de ter zake
van de bouwregistratie in artikel 2.1.7 gestelde eisen van toepassing. De
bouwregistratiegegevens kunnen tot uiterlijk twee dagen voor de aanvang van de
bouw aan het bouwtoezicht worden overgelegd.
7. Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt
door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden
of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.
8. Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens
de in het eerste tot en met het vijfde lid van dit artikel gestelde eisen,
alsmede aan de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de
Algemene wet bestuursrecht, stellen burgemeester en wethouders degene die de
melding heeft gedaan in de gelegenheid om binnen twee weken de door hen aan te
geven ontbrekende gegevens over te leggen.
Artikel 3.2 Welstandscriteria
Gereserveerd
Een
melding als bedoeld in artikel 42 van de Woningwet wordt getoetst aan de
welstandscriteria als aangegeven in artikel 9.1.
Hoofdstuk 4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw
en bij ingebruikneming van een bouwwerk
Artikel 4.1 Intrekking
bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van
bouwwerkzaamheden
Burgemeester
en wethouders kunnen op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet
de bouwvergunning intrekken, indien:
a. binnen 26 weken na het onherroepelijk worden
van de bouwvergunning geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt, en/of
b. tussen het begin en het einde van de
bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van
26 weken stilliggen.
Burgemeester
en wethouders kunnen op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet
de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:
a.
binnen 26 weken na het onherroepelijk
worden van de bouwvergunning geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt;
b.
tussen het begin en
het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een
aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen; en/of
c.
binnen 12
maanden na onherroepelijk worden van de bouwvergunning eerste fase geen
aanvraag om bouwvergunning tweede fase is ingediend.
Artikel 4.2 Op
het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden
Op het
bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en
op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:
a. de bouwvergunning;
b. de melding en de mededeling als vermeld in
artikel 42 van de Woningwet;
b. andere
vergunningen en vrijstelling ontheffing;
c. het
bouwveiligheidsplan;
d. de aanschrijving
ingevolge de Woningwet.
Artikel 4.3 Wijzigingen
in gegevens bouwregistratie Vervallen
Voor zover
er wijzigingen optreden in de gegevens, die aan burgemeester en wethouders zijn
verstrekt op grond van de artikelen 2.1.7 en 3.1, zesde lid, dienen binnen twee
dagen nadat die wijzigingen zich voordoen de gewijzigde gegevens alsmede de op
de gewijzigde situatie betrekking hebbende fotokopie als bedoeld in artikel
2.1.7 aan het bouwtoezicht te worden overgelegd.
Artikel 4.4 Het
uitzetten van de bouw
Met
het bouwen van een bouwwerk waarvoor bouwvergunning is
verleend mag - onverminderd het in de voorwaarden van de bouwvergunning
bepaalde - niet worden begonnen alvorens door of namens burgemeester en
wethouders voor zover nodig:
a. het straatpeil is aangegeven;
b. de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het
bouwterrein zijn uitgezet.
Artikel 4.5 Kennisgeving
aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden
1. Het bouwtoezicht dient - voor zover het
betreft bouwwerken waarvoor bouwvergunning is verleend en onverminderd het
bepaalde in de voorwaarden van de bouwvergunning - ten minste twee dagen voor
de aanvang van elk der hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis
te worden gesteld:
a. de
aanvang der werkzaamheden, ontgravingswerkzaamheden daaronder begrepen;
b. de
aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen
daaronder begrepen;
c. de
aanvang van de grondverbeteringswerkzaamheden.
2. Het bouwtoezicht dient ten minste één dag
van tevoren in kennis te worden gesteld van het storten van beton.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde
kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk
geschieden.
Artikel 4.6 Opmetingen,
ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen
Zolang de
bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen,
opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader
van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit
nodig acht.
Artikel 4.7 Bemalen
van bouwputten
Bij het
bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten
behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanig wijze water aan de bodem
worden onttrokken, dan een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving
plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden
aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.
Artikel 4.8 Veiligheid
op het bouwterrein
1. Het bouwen en het verrichten van alles wat
daarmee in verband staat, moet geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig
dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de weg en de
in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken,
open erven en terreinen en hun gebruikers.
2. Op een terrein, waarop een bouw- of
grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er niet wordt gewerkt - rustpauzen
tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen:
a. de
tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw-
en grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer
in gebruik stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde
personen niet zonder meer mogelijk is;
b. machines
en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, mechanismen
daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe bevoegde personen in
werking kunnen worden gesteld;
3. Het tweede lid is niet van toepassing op de
voeding van een elektrische verlichtingsinstallatie of van één of meer
elektrisch aangedreven bemalingspompen, indien de omstandigheden vereisen dat
de voeding niet wordt onderbroken en de veiligheid voldoende is gewaarborgd.
4. Het is verboden stempels, schoren, kruisen
of zwiepingen weg te nemen of andere veiligheidsmaatregelen op te heffen zolang
zij uit veiligheidsoogpunt nodig zijn.
Artikel 4.9 Afscheiding
van het bouwterrein
1. Het terrein waarop wordt gebouwd, grond
wordt ontgraven of dergelijke werkzaamheden worden verricht, moet door een
doeltreffende afscheiding van de weg en van het aangrenzende open erf of
terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te duchten is.
2. De in het eerste lid bedoelde afscheiding
moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat het verkeer zo min mogelijk
hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkranen en andere openbare
voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belemmerd.
3. Een terrein, waarop een bouw- of grondwerk
wordt uitgevoerd en dat niet van de weg en van het aangrenzende open erf of
terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt gewerkt, worden bewaakt,
tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.
Artikel 4.10 Veiligheid
van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder
1. Afscheidingen, steigers, ladders, heistellingen,
transportinrichtingen en ander hulpmateriaal moeten, wat kwaliteit en
samenstelling betreft, voldoen aan de eis van goed en veilig werk en in goede
staat van onderhoud verkeren.
2. Het is verboden bij de uitvoering van een
bouw of grondwerk een werktuig of een stof te gebruiken, indien daardoor gevaar
voor de omgeving optreedt.
3. Burgemeester en wethouders kunnen het
gebruik van een werktuig, dat schade of ernstige hinder voor de omgeving
veroorzaakt of kan veroorzaken, verbieden.
4. Burgemeester en wethouders kunnen
voorschrijven, dat voor een op een werk te gebruiken krachtwerktuig:
a. uitsluitend
een bepaalde brandstof wordt gebezigd, en/of
b. de
aandrijving elektrisch geschiedt, en/of
c. het
werktuig gedurende bepaalde delen van een etmaal niet mag worden gebruikt.
5. Het bepaalde in het tweede, derde en vierde
lid is niet van toepassing indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen
voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde
milieuwet van toepassing is.
Artikel 4.11 Bouwafval
1. Het bouwafval moet op de bouwplaats tenminste
worden gescheiden in de volgende fracties:
a. gevaarlijke
afvalstoffen, als bedoeld in het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen
(BAGA; Stb. 1993, 617) de
als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst
behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus
2001, nr. 158, blz. 9);
b. steenwol,
mits dit meer dan 1 m³ per bouwproject bedraagt;
c. glaswol,
mits dit meer dan 1 m³ per bouwproject bedraagt;
d. papier
en karton;
e. (bouw)folies;
f. PVC,
indien > 1 m3 ;
g. Polystyreen
(PS), indien > 1 m3 ;
h. overig
afval.
2. Indien het overig afval, bedoeld in
voorgaand lid onder h, bestaat uit meer dan één afvalstof, moet dit overig
afval worden afgevoerd naar een inrichting die bevoegd is deze afvalstoffen
ongesorteerd te ontvangen.
Overig afval dat uit één afvalstof
bestaat, evenals de fracties bedoeld in het voorgaande lid onder a tot en met g
moeten worden afgevoerd naar een bewerkingsinrichting of verwerkingsinrichting,
dan wel een inzamelaar die bevoegd is deze afvalstoffen te ontvangen. Overig afval, zoals bedoeld in
het voorgaande lid onder d, en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder
a, b, en c, moeten op de bouwplaats gescheiden worden gehouden.
3. Indien de totale hoeveelheid bouwafval die
vrijkomt bij een bouwproject minder bedraagt dan de inhoud van één container
van 10 m³, mag degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht dit
bouwafval meenemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag.
Artikel 4.12 Gereedmelding
van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden
1. Van het gereedkomen van putten en van grond-
en huisaansluitleidingen van de riolering, en van leidingdoorvoeren en
mantelbuizen door wanden en vloeren beneden straatpeil moet het bouwtoezicht
onmiddellijk na die voltooiing in kennis worden gesteld.
2. Onderdelen van het bouwwerk, waarop het
eerste lid betrekking heeft, mogen niet zonder toestemming van het bouwtoezicht
aan het oog worden onttrokken gedurende twee dagen na het tijdstip van
kennisgeving.
3. Het bepaalde in het tweede lid is van
overeenkomstige toepassing op die onderdelen van het bouwwerk, waarvoor in de
aan de bouwvergunning verbonden voorwaarden een plicht tot kennisgeving van
voltooiing is bepaald.
4. Uiterlijk op de dag van beëindiging van de
werkzaamheden, waarop de bouwvergunning, dan wel de melding en mededeling als bedoeld in artikel 42
van de Woningwet betrekking heeft, wordt het einde van die
werkzaamheden bij het bouwtoezicht gemeld.
5. De in dit artikel bedoelde kennisgevingen
moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.
Artikel 4.13 Melden
van werken bij lage temperaturen
1. Indien bij temperaturen beneden 2 graden
Celsius beton-, metsel- of buitenpleisterwerk wordt uitgevoerd, moet het
bouwtoezicht ten minste twee dagen vóór het begin van het desbetreffende werk
in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen ten behoeve van:
a. het
niet verwerken van bevroren materialen;
b. het
verkrijgen van een goede binding en verharding;
c. de
bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade,
zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden
Celsius is.
2. De in het
eerste lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit
verlangt, schriftelijk plaatsvinden.
Artikel 4.14 Verbod
tot ingebruikneming
Na de bouw
van een bouwwerk, waarvoor bouwvergunning is verleend, is het verboden dit
bouwwerk in gebruik te geven of te nemen indien één van de volgende
omstandigheden zich voordoet:
a. het bouwwerk is niet gereed gemeld bij het
bouwtoezicht;
b. er is niet gebouwd overeenkomstig de
bouwvergunning.
Artikel 4.15 Verbod
te bouwen als bouw is stilgelegd (Vervallen)
Hoofdstuk 5 Staat van open erven en terreinen,
brandveiligheidsinstallaties, aansluiting op de nutsvoorzieningen en weren van
schadelijk en hinderlijk gedierte
Paragraaf
1 Staat van open erven en
terreinen
Artikel 5.1.1 Staat
van onderhoud van open erven en terreinen
1. Open erven en terreinen moeten zich in een,
in verband met hun bestemming, voldoende staat van onderhoud bevinden.
2. Open erven en terreinen mogen geen gevaar
kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder
voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van:
a. drassigheid;
b. stank;
c. verontreiniging;
d. aanwezigheid
van schadelijk of hinderlijk gedierte;
e. aanwezigheid
van begroeiing.
Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid
van gebouwen voor wegverkeer.
Brandblusvoorzieningen
1. Indien de toegang van een gebouw meer dan 15
meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die
toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor
verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te
verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw
zulks niet vereisen.
2. Een geschikte verbindingsweg in de zin
van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in
een bestemmingsplan of in een verordening voorschriften heeft vastgesteld, zijn
verhard op een wijze die in overeenstemming is met de eisen van het te
verwachten verkeer.
Een geschikte verbindingsweg
in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de
desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins
voorschriften heeft vastgesteld:
a. een breedte hebben van ten minste 4,5
m en over een breedte van ten minste 3,25 m
zijn verhard;
b. zijn verhard op
een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van tenminste 14.600 kg en zijn voorzien
van de nodige kunstwerken; en
c. op doeltreffende
wijze kunnen afwateren.
3. Het bepaalde in het eerste lid is niet
van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in artikel 2, onder a, van het
Besluit meldingplichtige bouwwerken, voor zover dit niet voor bewoning is
bestemd, maar wel tot een hoofdgebouw behoort, dat op hetzelfde terrein is
gelegen.
Het bepaalde in het eerste lid
is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in artikel 2, onder b, van
het Besluit bouwwerken bedoelde gebouwen, voorzover dit niet voor bewoning is
bestemd, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is
gelegen.
4. Nabij ieder gebouw moeten zodanige
opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende
verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd,
tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.
5. Bij afwezigheid van een toereikende openbare
bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet‑openbare
bluswatervoorziening.
Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid
van gebouwen voor gehandicapten
1. Tussen de toegang van enerzijds:
a. een
woongebouw, als bedoeld in artikel 42 van het Bouwbesluit;
b. een
woning, als bedoeld in artikel 43 van het Bouwbesluit;
c. een
gebouw dat voorzien is van een bijzondere toegankelijkheidssector, als bedoeld
in het eerste lid, sub l, van artikel 1 van het Bouwbesluit;
d. een
logiesverblijf, als bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 279 van het
Bouwbesluit;
en anderzijds de openbare weg moet een mede voor
gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.
Tussen
de toegang van enerzijds:
a. een woning of een
woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;
b. een gebouw met een al dan niet
gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als
bedoeld in
artikel 4.3 van het Bouwbesluit;
en anderzijds de openbare weg moet een mede voor
gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.
2. Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en
paden geldt dat zij:
a. ten
minste 1,10 m breed moeten zijn; en
b. geen
kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en
c. ten
hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt
door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in artikel 6 van
het Bouwbesluit. ten
hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt
door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen
2.39, 2.40 en 2.41 van het Bouwbesluit.
Artikel 5.2.1 Algemene
eisen voor brandveiligheidsinstallaties in gebouwen
1. Een krachtens de artikelen 5.2.2 t/m 5.2.4
en 5.2.5, eerste en tweede lid, in een gebouw aanwezige brandmeldinstallatie
dient rechtstreeks door te melden naar de alarmcentrale van de brandweer.
2. Een krachtens de artikelen 5.2.2 t/m 5.2.4
en 5.2.5, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, in een gebouw aanwezige
brandmeldinstallatie moet overeenkomstig de goedgekeurde installatietekeningen
zijn aangebracht en moet doeltreffend zijn ontworpen, aangelegd en in bedrijf
gesteld. Aan de eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien de installatie
voldoet aan het gestelde in NEN 2535, uitgave 1996 en NEN 2535/C1, uitgave 1997.
3. Een krachtens de artikelen 5.2.2 t/m 5.2.4,
en 5.2.5 eerste, tweede en vijfde lid, in een gebouw aanwezige
ontruimingsinstallatie of automatische ontruimingsalarmering moet
overeenkomstig de goedgekeurde installatietekeningen zijn aangebracht en
voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 2 van het boek “Een brandveilig gebouw
installeren (uitgave Nederlands Brandweer federatie”).
Voor bestaande bouwwerken zijn de artikelen
2.6.1 tot en met 2.6.10 van
overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.2.2 Aanwezigheid
van brandveiligheidsinstallaties in gebouwen niet zijnde woningen,
woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen Vervallen
Een gebouw
niet zijnde een woning, woongebouw, logiesverblijf, logiesgebouw of
kantoorgebouw moet zijn voorzien van een brandmeldinstallatie en een
ontruimingsalarminstallatie, indien de omvang en/of de bestemming hiertoe uit
oogpunt van brandveiligheid aanleiding geven.
Artikel 5.2.3 Aanwezigheid
van brandveiligheidsinstallaties in woongebouwen van bijzondere aard Vervallen
Een woning,
een woning met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2 of een woongebouw
waar sprake is van verminderde zelfredzaamheid van bewoners, in combinatie met
permanente beschikbaarheid of aanwezigheid van personeel en begeleiding van de
bewoners, moet zijn voorzien van een brandmeldinstallatie met volledige
bewaking en een ontruimingsalarminstallatie.
Artikel 5.2.4 Aanwezigheid
van brandveiligheidsinstallaties in logiesverblijven en logiesgebouwen Vervallen
1. Een logiesverblijf of logiesgebouw, waarvan
de hoogste vloer van een verblijfsruimte hoger dan 13 meter boven de hoogte van
het maaiveld ter plaatse van de toegang is gelegen, moet zijn voorzien van een
brandmeldinstallatie met volledige bewaking en een ontruimingsalarminstallatie.
2. Een logiesverblijf of logiesgebouw, waarvan
de hoogste vloer van een verblijfsruimte ten hoogste 5 meter boven de hoogte
van het maaiveld ter plaatse van de toegang is gelegen en waarvan de totale
gebruiksoppervlakte meer bedraagt dan 500 m2, alsmede een logiesgebouw, waarvan
de hoogste vloer van een verblijfsruimte hoger dan 5 meter boven, doch niet
hoger dan 13 meter boven de hoogte van het maaiveld ter plaatse van de toegang
is gelegen moet zijn voorzien van een brandmeldinstallatie met gedeeltelijke
bewaking en een ontruimingsalarminstallatie.
3. Een logiesgebouw waarin één of meer
logiesverblijven of gemeenschappelijke verblijfsruimten zijn gelegen, die over
slechts één vluchtmogelijkheid beschikken, niet zijnde een vluchtmogelijkheid
die uitsluitend door een veiligheidstrappehuis voert, moet zijn voorzien van
een brandmeldinstallatie met volledige bewaking en een ontruimingsalarmering.
3. In
afwijking van het derde lid mag, wanneer niet meer dan 150 m2
gebruiksoppervlakte aan logiesverblijf of gemeenschappelijke verblijfsruimte
hoger is gelegen dan 2 m boven het aansluitende terrein, zijn volstaan met
gedeeltelijke bewaking en ontruimingsalarmering.
Artikel 5.2.5 Aanwezigheid
van brandveiligheidsinstal. in kantoorgebouwen Vervallen
1. Een kantoorgebouw, waarvan de hoogste vloer
van een verblijfsruimte hoger dan 50 meter boven, doch niet hoger dan 70 meter
boven de hoogte van het maaiveld ter plaatse van de toegang is gelegen, moet
zijn voorzien van een brandmeldinstallatie met gedeeltelijke bewaking en een
ontruimingsalarminstallatie.
2. Een kantoorgebouw, waarvan de hoogste vloer
van een verblijfsruimte hoger dan 13 meter boven, doch niet hoger dan 50 meter
boven de hoogte van het maaiveld ter plaatse van de toegang is gelegen, moet
zijn voorzien van een brandmeldinstallatie met handbrandmelders en een
ontruimingsalarminstallatie.
3. Een kantoorgebouw, waarvan de hoogste vloer
van een verblijfsruimte ten hoogste 13 meter boven de hoogte van het maaiveld
ter plaatse van de toegang is gelegen, moet zijn voorzien van een
ontruimingsalarminstallatie, tenzij de totale gebruiksoppervlakte minder
bedraagt dan 500 m2.
4. In een kantoorgebouw, waar de beide
vluchtroutes vanaf de toegang tot een verblijfsruimte gedeeltelijk samenvallen,
moeten de verkeersruimten, waarin bedoelde vluchtroutes samenvallen, alsmede de
ruimten van waaruit die vluchtroutes bij brand zouden kunnen worden
geblokkeerd, zijn voorzien van een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking.
Tevens moet ten behoeve van de verblijfsruimten die op bedoelde verkeersruimten
zijn aangewezen, zijn voorzien in een ontruimingsalarmering.
5. Een kantoorgebouw met een rookcompartiment
dat over slechts één vluchtmogelijkheid beschikt welke door een trappehuis, dat
niet aan de eisen voor een vluchtweg voldoet, voert, moet zijn voorzien van een
brandmeldinstallatie met volledige bewaking en een ontruimings-alarmering.
Paragraaf
3 Aansluiting op de
nutsvoorzieningen
Artikel 5.3.1 Eis
tot aansluiting aan de waterleiding
De in de
artikelen 96, 165, 315, 336, 352 en 398 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige
voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet
van de openbare waterleiding:
a. indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m
afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of
b. indien het bouwwerk op een grotere afstand
dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen,
maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn
dan bij een afstand van 50 m.
Artikel 5.3.2 Eis
tot aansluiting aan het elektriciteitsnet
De in de
artikel 78, 154, 294 en 386 2.52 van het
Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet
zijn aangesloten aan het openbare‑distributienet voor elektriciteit:
a. indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m
afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of
b. indien het bouwwerk op grotere afstand is
gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a
bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet
hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.
Artikel 5.3.3 Eis
tot aansluiting aan het aardgasnet
De in de
artikel 80, 155, 296 en 388 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige
gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare‑distributienet voor
aardgas:
a. indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m
afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of
b. indien het bouwwerk op grotere afstand is
gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar
de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan
bij een afstand van 40 m.
Niet van
toepassing is voorgaande eis op:
a. woningen voor bejaarden;
b. woningen met een gebruiksoppervlakte van
meer dan 500 m2;
c. woningen die niet worden verhuurd;
d. woningen met een aansluiting op het
stadsverwarmingsnet.
Artikel 5.3.4 Eis
tot aansluiting aan de openbare riolering
1. De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken
aanwezige voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de
eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van
hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.6, op een
doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool
2. Niet van toepassing is het gestelde in het
eerste lid:
a. in
delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;
b. op
bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn
gelegen;
c. voor
zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd;
d. op
agrarische bedrijven waarin de faecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden
gebruikt en een daartoe voldoende ruime gier‑ of beerput aanwezig is.
Artikel 5.3.5 Aansluiting
anders dan aan de openbare riolering
Indien het
gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende
bepalingen:
a. voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit
toiletten met waterspoeling, moet een doeltreffende rottingput met een
doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig zijn, tenzij de
faecaliën voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;
b. voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit
toiletten zonder waterspoeling, moeten een doeltreffende beerput zonder
overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende rottingput met
overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die
toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat
geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;
c. leidingen voor de afvoer van hemelwater en
voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van
rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of
lucht kan optreden;
d. leidingen voor de afvoer van hemelwater en
voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een
rottingput.
Artikel 5.3.6 Kwaliteit
en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen
Artikel
2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.3.7 Wijze
van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen
De in de
artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten
langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden
gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding
van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op
één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.
Paragraaf
4 Het weren van schadelijk of
hinderlijk gedierte. Reinheid
Artikel 5.4.1 Preventie
Het
normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk
zich in zindelijke staat bevindt.
Hoofdstuk 6 Brandveilig gebruik
Paragraaf
1 Gebruiksvergunning
Artikel 6.1.1 Vergunning
gebruik bouwwerk
1. Het is verboden zonder of in afwijking van
een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders een bouwwerk in gebruik
te hebben of te houden, waarin:
a. meer
dan 50 personen tegelijk aanwezig zullen zijn, anders dan in een één- of
meergezinshuis;
b. bedrijfsmatig
de in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104) bedoelde
stoffen zullen worden opgeslagen;bedrijfsmatig de stoffen zullen worden opgeslagen die in de Regeling
Bouwbesluit materialen zijn omschreven als brandbaar, brandbevorderend en bij
brandgevaar opleverend;.
bedrijfsmatig de stoffen
zullen worden opgeslagen die in de Regeling Bouwbesluit 2003 zijn omschreven als brandbaar,
brandbevorderend en bij brand gevaar opleverend;
c. aan
meer dan vijf personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging
nachtverblijf zal worden verschaft;
d. aan
meer dan tien kinderen jonger dan twaalf jaar, of aan meer dan tien lichamelijk
en/of geestelijk gehandicapten dagverblijf zal worden verschaft.
e. aan
meer dan vijf personen kamergewijs verhuren van een woning of woongebouw
wordt verhuurd
f. de
gelijkwaardigheidsbepaling ex art. jo afdeling 2.22 van het bouwbesluit is
toegepast.
Toelicht; middels een gebruiksvergunning kan de gelijkwaardigheid
gedurende het gebruik van het bouwwerk worden gecontroleerd en zonodig worden
gehandhaafd.
2. Burgemeester en wethouders kunnen aan de
gebruiksvergunning slechts voorwaarden verbinden in het belang van het
voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en
het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand. Hieronder worden begrepen
voorwaarden met betrekking tot:
- stoffering
en versiering;
- uitgangen
en vluchtwegen;
- installaties;
- standbouw,
podia, kramen e.d.;
- verbrandingsmotoren;
- verbod
voor open vuur en vuurwerk;
- bewaking
en controle;
- ventilatie
en werkzaamheden;
- brandbare
, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen;
- opstellingsplannen;
- afval;
- doorlopend
toezicht;
- brandveiligheidsinstructie
en ontruimingsplan uitgaande van de bestaande interne organisatie;
-
het maximaal toelaatbare aantal personen in een ruimte van
een gebouw of in een gebouw met het oog op de brandveiligheid;
-
de plaats van,
alsmede het aantal en het type draagbare blustoestellen. de plaats van, alsmede het aantal en
het type draagbare blustoestellen en/of minihaspels;
-
vluchtwegaanduidingen.
3. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid
en artikel 7.1.1 kunnen burgemeester en wethouders ten aanzien van de in het
eerste lid onder c en f genoemde bouwwerken aan de gebruiksvergunning
voorwaarden verbinden met betrekking tot het maximaal aantal bewoners per
verblijfsruimte of per bouwwerk;
4. Indien het belang waarvoor de vergunning is
verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of
verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na
het verlenen van de vergunning, kunnen burgemeester en wethouders aan de
vergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of
intrekken.
Artikel 6.1.2 Aanvraag
gebruiksvergunning
1. Bij de aanvraag moeten de gegevens en
bescheiden worden overgelegd als genoemd in bijlage 2 van deze verordening.
2. Bij het indienen van de aanvraag moet de
aanvrager gebruik maken van de door of namens burgemeester en wethouders
vastgestelde formulieren. De bij deze aanvraag behorende gegevens en bescheiden
moeten voldoen aan de eisen van de in het tweede lid genoemde bijlage.
3. De aanvraag en de daarbijbehorende
bescheiden moeten in enkel drievoud worden ingediend.
4. De aanvraag en de daarbijbehorende
bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.
5. De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen,
indien zij betrekking heeft op bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar
samenhangende terreinen.
6. De bij de aanvraag om gebruiksvergunning
behorende bescheiden moeten door de aanvrager of diens gemachtigde worden
ondertekend dan wel worden gewaarmerkt.
7. Indien de aanvraag betrekking heeft op een
wijziging van een bestaande situatie, moeten uit de aanvraag en de
daarbijbehorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk
blijken.
8. De aanvrager krijgt door of namens burgemeester
en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de
datum van ontvangst is vermeld.
Artikel 6.1.3 In
behandeling nemen
Bij het
niet voldoen aan de bij of krachtens artikel 6.1.2 gestelde eisen, alsmede aan
de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet
bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid
om binnen twee vier
weken de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.
Artikel 6.1.4 Termijn
van beslissing
1. Burgemeester en wethouders beslissen op een
aanvraag voor een gebruiksvergunning binnen 13 12 weken na ontvangst van de aanvraag.
2. Burgemeester en wethouders kunnen hun
beslissing voor ten hoogste 13 6 weken verdagen.
3. In afwijking van het bepaalde in het eerste
en tweede lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien:
a. voor
hetzelfde bouwwerk een bouwvergunning is vereist en zij over die vergunning nog
niet hebben beslist;
b. voor
hetzelfde bouwwerk een aanschrijving is vereist wegens strijd met de
voorschriften van het Bouwbesluit, als bedoeld in een der artikelen 14, 17, of
18 van de Woningwet, en deze binnen de in het eerste lid vermelde termijn is
verzonden, doch aan die aanschrijving nog niet is voldaan.
4. De in het derde lid bedoelde aanhouding
eindigt zes weken nadat is beslist op een aanvraag om bouwvergunning als
bedoeld onder letter a van het derde lid, dan wel nadat is voldaan aan de
aanschrijving als bedoeld onder letter b van het derde lid en burgemeester en
wethouders hiervan in kennis zijn gesteld.
Artikel 6.1.5 Weigeren
gebruiksvergunning
Een
gebruiksvergunning moet worden geweigerd indien een van de volgende
omstandigheden zich voordoet:
a. de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik
van het bouwwerk kan in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht
worden een brandveilig gebruik te zijn en door het stellen van voorwaarden kan
geen voldoende brandveilig gebruik worden bereikt;
b. de bouwvergunning is geweigerd.
Artikel 6.1.6 Intrekken
gebruiksvergunning
1. Burgemeester en wethouders kunnen een
gebruiksvergunning intrekken indien:
a. blijkt,
dat zij de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens hebben
verleend;
b. blijkt
dat de houder van de vergunning niet heeft voldaan aan een voorwaarde van de
vergunning;
c. van
de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het onherroepelijk
worden van de vergunning;
d. van
de vergunning gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is
gemaakt;
e. het
belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een
verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen
buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet
mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorwaarden dat belang
voldoende te beschermen.
2. Burgemeester en wethouders gaan niet over
tot intrekking dan nadat zij de houder van de vergunning hebben gehoord.
Artikel 6.1.7 Verplicht
aanwezige bescheiden
In het
bouwwerk waar de activiteiten plaatsvinden waarop de gebruiksvergunning
betrekking heeft moet deze vergunning aanwezig zijn, en moet op verzoek van
degene die is belast met de zorg voor de naleving van dit hoofdstuk, ter inzage
worden gegeven.
Paragraaf
2 Het voorkomen van brand en het
beperken van brand en brandgevaar
Artikel 6.2.1 Gebruikseisen
voor bouwwerken
1. Het is verboden een bouwwerk te gebruiken in
strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 3 bij deze
verordening.
2. Onverminderd het gestelde in het eerste lid,
is het verboden een bouwwerk niet zijnde een woonwagen, woning of woongebouw,
uitgezonderd een woonwagen, woning of woongebouw waarin sprake is van
verminderde zelfredzaamheid van bewoners, in combinatie met permanente
aanwezigheid van personeel en begeleiding van bewoners, te gebruiken in strijd
met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 4 bij deze
verordening.
3. Burgemeester en wethouders kunnen het vijfde
en zesde lid van artikel 3 van bijlage 3, niet van toepassing verklaren.
Artikel 6.2.2 Verbod stoffen aanwezig te
hebben
1. Het is verboden stoffen als bedoeld in de
Regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104) in, op of nabij een
bouwwerk aanwezig te hebben. Het is verboden de stoffen die
in de Regeling Bouwbesluit 2003 zijn
omschreven als brandbaar, brandbevorderend
en bij brand gevaar opleverend, aanwezig te hebben in, op of nabij een
bouwwerk
2. Het in het voorgaande lid gestelde verbod
geldt niet voor:
a. het
voorhanden hebben voor huishoudelijk en alle ander niet-bedrijfsmatig gebruik
van de in het eerste lid bedoelde stoffen, indien dit de in bijlage 5
aangegeven maximumhoeveelheden niet overschrijdt;
b. het
voorhanden hebben van de in het eerste lid bedoelde stoffen in een bouwwerk
waarvoor een vergunning overeenkomstig artikel 6.1.1 is verleend;
c. de
brandstof die niet in grotere hoeveelheden en niet op andere wijze is
opgeslagen dan is voorgeschreven in bijlage 6, artikel 3.4;
d. de
brandstof in het reservoir bij een verbrandingsmotor;
e. de
brandstof in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander
warmte-ontwikkelend toestel.
3 Bij het bepalen van de hoeveelheden als
bedoeld in het tweede lid, onder a, worden volledig meegerekend de inhoudsmaten
van vaatwerk dat gedeeltelijk is gevuld met een vloeistof als bedoeld in dat
lid.
Artikel 6.2.3 Opslag
en verwerking stoffen
Stoffen
als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr.
104) Regeling Bouwbesluit
2003 moeten
worden opgeslagen volgens de in bijlage 6 aangegeven wijze.
Paragraaf
3 Het bestrijden van brand en het
voorkomen van ongevallen bij brand
Artikel 6.3.1 Gebruiksgereed
houden bluswater winplaatsen
De
rechthebbende op een bouwwerk, ten behoeve waarvan een bluswaterwinplaats
aanwezig is, is verplicht deze zodanig te onderhouden, dat daaruit te allen
tijde over voldoende bluswater kan worden beschikt.
Artikel 6.3.2 Gebruik
middelen en voorzieningen
Het is
verboden voorwerpen of stoffen op zodanige wijze te plaatsen of te hebben dat
daardoor het onmiddellijk gebruik of de zichtbaarheid ervan wordt belemmerd
van:
a. middelen en voorzieningen tot melding van
alarmering bij en bestrijding van brand;
b. middelen en voorzieningen tot ontvluchting
en redding van personen en dieren bij brand.
Hoofdstuk 6A Gebruikseisen Prostitutiebedrijven.
Paragraaf 1 Begripsomschrijvingen.
Artikel 6A.1.1. Begripsomschrijvingen
In dit
hoofdstuk wordt verstaan onder:
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder :
1. prostitutie: het zich
beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander
tegen betaling.
2.
prostitué/prostituee: degene die zich beschikbaar stelt tot
het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling
3.
prostitutiebedrijf: een voor het publiek openstaand
bouwwerk, geheel of gedeeltelijk bestemd of in gebruik, voor het daarin
uitoefenen van prostitutie.
4.
prive-huis:
een prostitutiebedrijf waar door tenminste twee personen prostitutie wordt
bedreven
5.
seksclub: een prostitutiebedrijf waarin, naast het bedrijven
van prostitutie, tevens andere vormen van vermaak en amusement worden geboden
en/of in een daarvoor bestemde of gebruikte ruimte anders dan om niet drank
wordt verstrekt.
6.
werkruimte: een ruimte waar de feitelijke seksuele
dienstverlening door prostitués/prostituees plaatsvindt.
Paragraaf 2 Prostitutiebedrijf
Artikel
6A.2.1 Prostitutiebedrijf
1.
Onverminderd het bepaalde in de Algemene Plaatselijke
Verordening van Delft is het verboden een bouwwerk in gebruik te nemen, te
hebben, te houden of te geven, voor een prostitutiebedrijf in strijd met de in
dit hoofdstuk gegeven voorschriften.
2. Op grond
van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden
gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het inwerking nemen, hebben, houden
of geven van het prostitutiebedrijf kunnen burgemeester en wethouders nieuwe
gebruikseisen stellen en gestelde gebruikseisen wijzigen.
Paragraaf 3 Inrichtingseisen
seksclubs en prive-huizen
Artikel
6A.3.1 Verblijfsruimten
1
Tot een seksclub en/of prive-huis behoren tenminste de
volgende verblijfsruimten, als bedoeld in het Bouwbesluit: een keuken en een
dagverblijf. Tevens behoort tot eens seksclub en/of prive-huis een
afzonderlijke kleedruimte.
2
Het dagverblijf, de keuken en de kleedruimte mogen niet voor
prostitutiedoeleinden worden gebruikt.
Artikel
6A.3.2 Werkruimten
Elke werkruimte moet zijn voorzien van een wasbak met warm en koud stromend
water.
Artikel
6A.3.3 Badruimten en toiletten
1.
In een prostitutiebedrijf dienen per vijf werkruimten
tenminste één badruimte, waaronder mede wordt verstaan een doucheruimte, en één
toilet, of een combinatie van badruimte en toilet, aanwezig te zijn.
2.
Indien in het prostitutiebedrijf meer dan vijf werkruimten
aanwezig zijn, moet het aantal badruimten toiletten per vijf werkruimten worden
vermeerderd met één. Voor berekening van het aantal toiletten of badruimten
dient het aantal werkruimten naar boven te worden afgerond op een veelvoud van
vijf.
3.
De badruimten en toiletten moeten naar evenredigheid over
(de bouwlagen van) het gebouw worden verdeeld.
4.
De badruimten moeten beschikken over warm en koud stromend
water.
Artikel
6A.3.4 Kleedruimte
In de kleedruimte moet per in de inrichting aanwezige
werkruimte een afsluitbare hang/legkast aanwezig zijn.
Paragraaf 4 Overige
voorzieningen prostitutiebedrijf
Artikel
6A.4.1 Verwarmingsinstallaties
1. Het
prostitutiebedrijf dient te zijn voorzien van één of meer
verwarmingsinstallaties c.q. toestellen waarmee alle verblijfsruimten op een
veilige wijze en voldoende kunnen worden verwarmd.
2.
Het gebruik van verplaatsbare ruimteverwarmingstoestellen is
niet toegestaan.
Artikel
6A.4.2 Veiligheid
1. Ruimten in
het prostitutiebedrijf waarin zich één of meer prostitués/prostituees plegen te
bevinden, moeten zijn voorzien van duidelijk kenbare gelegenheid tot
ontvluchting indien de normale uitgangen daartoe onvoldoende zijn. Deze moeten,
mede gelet op het aantal personen dat zich in die ruimten pleegt te bevinden,
in aantal, ligging en grootte toereikend zijn om de prostitués/prostituees op
een zo veilige mogelijke wijze een zo veilig mogelijke plaats te doen bereiken.
Vorenbedoelde gelegenheden moeten zijn vrijgehouden van obstakels.
2. De
toegangsdeur(en) van een werkruimte mag/mogen niet van binnenuit afsluitbaar zijn.
3. Het tweede
lid geldt niet indien in het bedrijf een, voor de overige
prostitués/prostituees goed bereikbaar, op die deur(en) passende moedersleutel
aanwezig is.
Paragraaf 5 Brandveiligheid
prostitutiebedrijf
Artikel
6A.5.1 Brandveiligheidsvoorschriften
De algemene gebruikseisen van hoofdstuk 6, genoemd in
bijlage 3 van deze verordening zijn van overeenkomstige toepassing op
prostitutiebedrijven.
Hoofdstuk
7 Overige gebruiksbepalingen
Paragraaf
1 Overbevolking
Artikel 7.1.1 Overbevolking
van woningen
Het is
verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond
door meer dan één persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte.
Artikel 7.1.2 Overbevolking
van woonwagens en woonketen
Het is
verboden een woonwagen, respectievelijk een woonkeet te bewonen met of toe te
staan dat een woonwagen, respectievelijk een woonkeet wordt bewoond door meer
dan één persoon per 6 m2 gebruiksoppervlakte.
Paragraaf
2 Staken van het gebruik
Artikel 7.2.1 Verbod
tot gebruik bij bouwvalligheid
Het is
verboden een bouwwerk, een standplaats, een open erf of terrein te gebruiken of
te doen gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is
medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met:
a. bouwvalligheid van het bouwwerk;
b. bouwvalligheid van een in de nabijheid
gelegen bouwwerk.
Artikel 7.2.2 Staken
van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne
Indien
tengevolge van het niet functioneren - hieronder begrepen het afgesloten zijn -
van de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het
kunnen afvoeren van faecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het
kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over
gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende
hygiëne aanwezig is, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van
het bouwwerk te staken.
Artikel 7.2.3 Staken
van het gebruik van een woonwagen
Indien in
een aanschrijving op grond van artikel 17 van de Woningwet is bepaald dat het
gebruik van een gebouw op of behorende bij een standplaats moet worden gestaakt
en dientengevolge essentiële voorzieningen ten dienste van het bewonen van een
woonwagen buiten gebruik zijn gesteld, kunnen burgemeester en wethouders gelasten
het gebruik van de woonwagen te staken gedurende de periode dat bedoelde
voorzieningen niet functioneren.
Paragraaf
3 Gebruik van bouwwerken, open
erven en terreinen
Artikel 7.3.1 (Vervallen)
Zie
toelichting.
Artikel 7.3.2 Hinder
Het is verboden
in, op, of aan een bouwwerk, of op een open erf of terrein, voorwerpen of
stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te
laten, of werktuigen te gebruiken, waardoor:
a. overlast wordt of kan worden veroorzaakt
voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;
b. op voor de omgeving hinderlijke of
schadelijke wijze stank, rook, roet, walm, stof of vocht wordt verspreid of
overlast wordt veroorzaakt door: geluid en trilling, elektrische trilling
daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door
verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;
c. brand‑ of ander gevaar wordt
veroorzaakt;
d. het gebruik van vluchtmogelijkheden wordt
belemmerd.
Niet van
toepassing is het vorenstaande indien en voor zover het betreft nadelige
gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet
genoemde milieuwet van toepassing is.
Paragraaf
4 Het weren van schadelijk of
hinderlijk gedierte. Reinheid
Artikel 7.4.1 Preventie
1. Het normale onderhoud van een bouwwerk dient
zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.
2. Voorraden en afval dienen op zodanige wijze
en plaats te worden bewaard dat schadelijk of hinderlijk gedierte hierdoor niet
wordt aangetrokken.
Paragraaf
5 Watergebruik
Artikel 7.5.1 Verboden
gebruik van water
Het is
verboden drink‑ en werkwater, waarvan door burgemeester en wethouders
schriftelijk is medegedeeld dat het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.
Paragraaf 6 Installaties
Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed
houden van installaties
Installaties
in een gebouw, waarvan het Bouwbesluit en/of de Bouwverordening de aanwezigheid
verplicht stelt, moeten in een goede staat verkeren, zodat daarvan een
onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.
Installaties in of nabij een bouwwerk, waarvan
het Bouwbesluit en/of de Bouwverordening de aanwezigheid verplicht stelt,
moeten in een goede staat verkeren, zodat daarvan een onbelemmerd gebruik kan
worden gemaakt.
Hoofdstuk 8 Slopen
Paragraaf
1 Sloopvergunning
Artikel 8.1.1 Sloopvergunning
1. Het is verboden bouwwerken, standplaatsen en
woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een
vergunning van burgemeester en wethouders (sloopvergunning).
2. De in het eerste lid bedoelde vergunning is
niet vereist indien naar redelijke schatting de hoeveelheid sloopafval niet
meer zal bedragen dan 10 m3, tenzij het slopen mede betreft het
verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge
een aanschrijving op grond van de Woningwet. Burgemeester en wethouders kunnen
aan deze aanschrijving voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.
3. Burgemeester en wethouders verbinden aan de
sloopvergunning slechts voorschriften over:
a. de
veiligheid tijdens het slopen;
b. de
bescherming van nabijgelegen bouwwerken;
c. het
scheiden en gescheiden afvoeren van het sloopafval naar een daartoe bestemde
bewerkingsinrichting of verwerkingsinrichting die over een vergunning beschikt
ingevolge de Wet milieubeheer, ten minste inhoudende een scheiding in een
fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een fractie overig afval; het scheiden en het op de sloopplaats
gescheiden houden van het sloopafval, tenminste inhoudende een scheiding
in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een fractie overig
afval.
d. het
tijdstip waarop het bodemonderzoek als bedoeld in artikel 2.5 plaatsvindt;
d. het voor de aanvang van
de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2,
tweede lid, letter c, voor zover deze gegevens niet reeds zijn overgelegd.
4. De voorschriften over het sloopafval als
bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen bevatten omtrent het
selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op
het sloopterrein, de verpakking van het afval en het gescheiden afvoeren.
Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning voorschriften over
het afvoeren van asbest en de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden. De voorschriften over het
sloopafval, als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen bevatten
omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de
tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van
het sloopafval op het sloopterrein. Burgemeester en wethouders verbinden aan de
sloopvergunning met betrekking tot asbest voorschriften over het afzonderlijk
gereed maken daarvan voor de afvoer van het sloopterrein en over de termijn
waarbinnen dit moet plaatsvinden.
5. Het bewerken van het sloopafval ter plaatse
waar dit afval vrijkomt is niet toegestaan.
Op verzoek van de aanvrager van de
sloopvergunning kan, onder in de vergunning te stellen voorschriften, worden
toegestaan dat op de sloopplaats het beton- en metselwerkpuin wordt verwerkt in
een aldaar opgestelde mobiele puinbreekinrichting.
Artikel 8.1.2 Aanvraag
sloopvergunning
1. Bij het indienen van de aanvraag moet de
aanvrager gebruik maken van een door of vanwege burgemeester en wethouders
vastgesteld formulier.
2. De aanvraag moet inhouden:
a. correspondentieadres
van de aanvrager in Nederland;
b. indien
een gemachtigde is aangewezen, diens naam en adres;
c. naam
en adres van degene, die met het slopen zal worden belast;
d. de
kadastrale aanduiding van het perceel, waarop zich het te slopen bouwwerk
bevindt en het huisnummer van het bouwwerk;
e. een
exacte aanduiding van het gedeelte van een bouwwerk waarop de
sloopwerkzaamheden betrekking hebben, indien niet het gehele bouwwerk wordt gesloopt;
f. het
doel, waarvoor het bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk
laatstelijk is gebezigd;
g. mededeling
of een bouwvergunning is of zal worden aangevraagd voor een op het perceel van
het te slopen bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk op te
richten of te veranderen of uit te breiden bouwwerk;
h. een
beschrijving van de wijze waarop het slopen zal plaatsvinden;
i. indien
de aanvraag een verzoek bevat als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8.1.1
moet een motivering worden bijgevoegd.
j. het
sloopveiligheidsplan.
3. In de aanvraag wordt gemotiveerd aangegeven
of het te slopen bouwwerk asbest bevat. Asbest wordt niet vermoed aanwezig te
zijn indien bij de aanvraag een van de volgende gegevens wordt overgelegd:
a. een
rapport van een onderzoek, uitgevoerd door een deskundig
asbestonderzoeksbedrijf, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te
slopen bouwwerk bevindt;
b. een
asbestonderzoeksrapport opgesteld vóór 29 december 1997 (= datum van verwerking
in de gemeentelijke bouwverordening van de vierde serie wijzigingen van de
Model-bouwverordening d.d. 1 juli 1997) dat voldoet aan de eisen in BRL 5052,
uitgave 1996, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk
bevindt; indien het bedoelde asbestonderzoeksrapport is opgesteld vóór 1 juli
1993, dient tevens een schriftelijke verklaring van de aanvrager te worden
overgelegd dat er geen veranderingen van het te slopen bouwwerk hebben
plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;
c. een
schriftelijk bewijsstuk dat het te slopen bouwwerk is gebouwd na 1 juli
1993;
d. bij
woningen of naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot
bewoning bestemde bouwwerken en bijgebouwen: een schriftelijke verklaring van de
bouwer van het te slopen bouwwerk dat hij hierin geen asbest heeft toegepast,
alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat er sinds het tijdstip
van de bouw geen veranderingen hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende
materialen zijn toegepast;
e. bij
sloop van bepaalde materialen: een schriftelijke verklaring van de fabrikant of
de leverancier dat het te slopen materiaal geen asbest bevat, alsmede een
schriftelijke verklaring van de aanvrager dat het materiaal van deze fabrikant
of leverancier afkomstig is;
f. bij
sloop
- van
bepaalde materialen uit een of meer woningen of naar bouwconstructie of
materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot bewoning bestemde bouwwerken, of bijgebouwen; of
- van
één woning, of een naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbaar,
niet tot bewoning bestemd bouwwerk, of een bijgebouw:
een schriftelijke verklaring dat een
visuele inspectie op basis van de checklist uit bijlage 8 van deze verordening
geen asbestverdachte materialen oplevert; indien toch asbestverdachte
materialen zijn aangetroffen, een materiaalanalyse door een geaccrediteerd
laboratorium of de Inspectie Gezondheidsbescherming waaruit blijkt dat de
verdachte materialen geen asbest bevatten;
Indien geen van bovenvermelde gegevens bij de aanvraag wordt
overgelegd, wordt vermoed dat het bouwwerk asbest bevat, tenzij de aanvrager in
vergelijkbare situaties andere gegevens verstrekt die dit vermoeden naar het
oordeel van burgemeester en wethouders voldoende weerleggen.
4. Indien vermoed wordt dat het bouwwerk asbest
bevat, wordt met een onderzoeksrapport van een deskundig bedrijf aangetoond of
dit vermoeden juist is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. In plaats van
een onderzoeksrapport van een deskundig bedrijf mag bij de aanvraag een van de
volgende gegevens worden overgelegd, mits daaruit blijkt of asbest aanwezig is,
en zo ja, waar dit asbest zich bevindt:
a. een
asbestonderzoeksrapport als bedoeld in lid 3, onder b, zo nodig met
bijbehorende verklaring;
b. in
gevallen als genoemd in lid 3, onder f, een schriftelijke verklaring op grond
van een visuele inspectie op basis van de checklist uit bijlage 8 van deze
verordening; asbestverdachte materialen worden hierbij geacht asbest te
bevatten, tenzij via een materiaalanalyse door een geaccrediteerd laboratorium
of door de Inspectie Gezondheidsbescherming wordt aangetoond dat zij asbestvrij
zijn;
c. een
verklaring dat uitsluitend of hoofdzakelijk asbesthoudend materiaal wordt
gesloopt;
In vergelijkbare situaties mogen, ter beoordeling
van burgemeester en wethouders, andere gegevens worden verstrekt waaruit blijkt
of asbest aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt.
5. Indien op grond van het historisch
gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk c.q. een te slopen
gedeelte van een bouwwerk is verontreinigd met gevaarlijke afvalstoffen als
bedoeld in het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen, dient een onderzoek
te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het rapport
met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning worden
gevoegd.Indien op grond van het historisch
gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk c.q. een te slopen
gedeelte van een bouwwerk is verontreinigd met de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen
van hoofdstuk 17 van de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese
afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 159, blz. 9), dient een
onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het
rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning
worden gevoegd.
6. De aanvraag en de daarbijbehorende
bescheiden moeten in 3-voud worden
ingediend.
7. De aanvraag en de daarbijbehorende
bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.
8. De aanvraag mag meer dan één bouwwerk
betreffen, indien zij betrekking heeft op bouwwerken op hetzelfde terrein of op
met elkaar samenhangende terreinen.
9. De bij de aanvraag om sloopvergunning
behorende bescheiden moeten door de aanvrager of diens gemachtigde ondertekend
dan wel gewaarmerkt worden.
10. Indien de aanvraag het gedeeltelijk slopen
van een bouwwerk betreft, moeten uit de aanvraag en de daarbijbehorende
bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken.
11. De aanvrager krijgt door of namens
burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt,
waarin de datum van ontvangst is vermeld.
12. Een aanvraag om sloopvergunning geldt tevens
als melding van het voornemen tot slopen voor zover dit slopen betrekking heeft
op asbest.
13. Een aanvraag om sloopvergunning voor
werkzaamheden waarvoor geen sloopvergunning is vereist wordt, voor zover dit
slopen betrekking heeft op asbest, aangemerkt als melding als bedoeld in
artikel 8.2.1.
Artikel 8.1.3 In
behandeling nemen
1. Indien de aanvraag om sloopvergunning niet
voldoet aan de bij of krachtens artikel 8.1.2 gestelde eisen, alsmede de eisen
die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht
stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid binnen twee
vier weken, nadat hem
dit is medegedeeld, de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te
leggen.
Zij doen dit eveneens indien de aanvraag
geen gegevens bevat over het verwijderen van asbest en uit gegevens waarover de
gemeente beschikt blijkt dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat zich in
het te slopen bouwwerk asbest bevindt.
2. Het gestelde in het eerste lid geldt niet
voor de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c en m.
Artikel 8.1.4 Termijn
van beslissing
1. Burgemeester en wethouders beslissen over
een aanvraag om sloopvergunning binnen dertien weken na de dag waarop de
aanvraag is ontvangen twaalf
weken na ontvangst van de aanvraag. Zij kunnen hun beslissing
eenmaal voor ten hoogste dertien zes weken verdagen. Een afschrift van hun besluit
tot verdaging zenden zij zo spoedig mogelijk aan de aanvrager.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste
lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien een vergunning
krachtens artikel 11 of artikel 37 van de Monumentenwet 1988, een provinciale
of een gemeentelijke monumentenverordening, een leefmilieuverordening op grond
van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, of een aanlegvergunning voor het
slopen is vereist en omtrent die vergunning(en) nog niet is beslist. De aanhouding eindigt zes weken na bedoelde
beslissing. Bij samenloop van vergunningen wordt uitgegaan van de datum van de
laatst genomen beslissing.
Artikel 8.1.5 Samenloop
van slopen en bouwen
1. Indien de aanvraag betrekking heeft op
sloopwerkzaamheden in het kader van het vernieuwen, het veranderen of het
vergroten van een bouwwerk waarvoor tevens een bouwvergunning is aangevraagd,
kan bij de aanvraag om sloopvergunning - voor zover voor beide aanvragen dezelfde
bescheiden en gegevens worden verlangd - worden verwezen naar die bescheiden en
gegevens die zijn ingediend bij de aanvraag om bouwvergunning en behoeven
dezelfde bescheiden niet nogmaals te worden ingediend.
2. In afwijking van het bepaalde in artikel
8.1.4 volgt de beslissing op de aanvraag om sloopvergunning de procedure van de
beslissing op de aanvraag om bouwvergunning in het geval dat beide aanvragen
gelijktijdig zijn ingediend.
Artikel 8.1.6 Weigeren
sloopvergunning
Een
sloopvergunning moet worden geweigerd indien:
a. de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende
is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende
peil kan worden gewaarborgd;
b. de bescherming van nabijgelegen bouwwerken
in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen
van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
c. een vergunning ingevolge de Monumentenwet
1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is vereist
en deze niet is verleend;
d. een vergunning ingevolge een
leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing is
vereist en deze niet is verleend;
e. een aanlegvergunning op grond van het
bestemmingsplan of op grond van een voorbereidingsbesluit is vereist en deze
niet is verleend.
Artikel 8.1.7 Intrekking
sloopvergunning
1. Burgemeester en wethouders kunnen een
sloopvergunning intrekken indien:
a. de
vergunning is verleend tengevolge van onjuiste of onvolledige opgave van
gegevens;
b. binnen
26 weken na het onherroepelijk worden van de sloopvergunning geen begin met de
werkzaamheden is gemaakt;
c. tussen
het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan
een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.
2. Burgemeester en wethouders gaan niet over
tot intrekking dan nadat zij de houder van de vergunning hebben gehoord.
Paragraaf
2 Uitzonderingen op het vereiste van
sloopvergunning
Artikel 8.2.1 Sloopmelding
1. In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid,
is geen sloopvergunning vereist voor het door of vanwege de bewoner/gebruiker
van een woning, woonkeet, woonwagen of logiesverblijf en de op het erf van dat
bouwwerk staande bouwwerken slopen van:
a. gelijmde
asbest bevattende vloerbedekking;
b. gelijmde
asbest bevattende vloertegels;
c. geschroefde
hechtgebonden asbest bevattende bouwmaterialen, met dien verstande dat voor het
verwijderen van deze bouwmaterialen, voor zover deze aan de buitenzijde van een
bouwwerk zijn toegepast en bestaan uit platen, een maximum geldt van 35 m2
plaatoppervlakte,
mits het voornemen tot dit slopen is
gemeld bij burgemeester en wethouders en door burgemeester en wethouders binnen
acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is medegedeeld dat geen
sloopvergunning is vereist.
2. Het voornemen tot slopen als bedoeld in het
eerste lid moet worden gemeld met gebruikmaking van een door of namens
burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.
3. De melding en de daarbij behorende
bescheiden moeten in 2-voud worden ingediend.
4. De melding en de daarbij behorende
bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.
5. In de melding moeten zijn opgenomen de
plaats, het adres, de aard en het gebruik van het bouwwerk.
6. Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt
door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden
of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.
7. Indien burgemeester en wethouders de in het
eerste lid bedoelde mededeling niet binnen de aldaar gestelde termijn hebben
gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan.
8. Burgemeester en wethouders kunnen aan een
mededeling als bedoeld in het eerste lid voorschriften verbinden met betrekking
tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest binnen een bij die mededeling
te stellen termijn.
9. De houder van een mededeling als bedoeld in
het eerste of het tweede lid is verplicht het gestelde in een door de minister
van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer uitgegeven
publikatie ter zake van het slopen van asbest bevattende vloerbedekking in acht
te nemen. Voorts is de houder verplicht ter zake van de afvoer van asbest
bevattende vloerbedekking alsmede van andere afvalstoffen waarop de mededeling
betrekking heeft de in de gemeente geldende voorschriften in acht te nemen.
10. Het bewerken van het asbest ter plaatse waar
dit asbest door sloop vrijkomt is niet toegestaan.
11. Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens
de in het eerste tot en met het vijfde lid van dit artikel gestelde eisen,
stellen burgemeester en wethouders degene die de melding heeft gedaan in de
gelegenheid om binnen één week de door hen aan te geven ontbrekende gegevens
over te leggen.
Artikel 8.2.2. Overige
uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning
In
afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen sloopvergunning
vereist, indien het slopen, voorzover dat betrekking heeft op asbest,
uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een beroep of
bedrijf:
a. als één geheel verwijderen van:
1. verwarmingstoestellen waarin zich asbest
bevindt;
2. asbest bevattende warmteblokken van
verwarmingstoestellen die een nominale belasting, kleiner dan of gelijk aan een
bovenwaarde van 130 kilowatt, hebben; of
3. onder verwarmingstoestellen geklemde, asbest
bevattende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn;
b.
geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest bevattende
pakkingen, met uitzondering van het:
1. geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest
bevattende pakkingen uit verwarmingstoestellen die een nominale belasting, groter
dan een bovenwaarde van 2250 kilowatt, hebben; of
2. in het kader van het verwijderen van
verwarmingstoestellen geheel of gedeeltelijk
verwijderen van asbest bevattende pakkingen die zich tussen ketelleden
bevinden; of
c. geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest
bevattende rem- en frictiematerialen.
Paragraaf
3 Verplichtingen tijdens het
slopen
Artikel 8.3.1 Veiligheid
op sloopterrein
Het
bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing
op het slopen en het sloopterrein.
Artikel 8.3.2 Op
het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden
Op het
sloopterrein moet de sloopvergunning of de aanschrijving tot het slopen
aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.
Artikel 8.3.3 Plichten
van de houder van de sloopvergunning
1. De houder van de sloopvergunning moet het
slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, opdragen aan een deskundig
bedrijf.
2. De houder van de sloopvergunning moet een
afschrift van de vergunning ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het
slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren.
3. De houder van de sloopvergunning moet een
exemplaar van het rapport als bedoeld in artikel 8.1.2, vierde lid, indien
aanwezig, dan wel andere informatie als bedoeld in artikel 8.1.2, derde en
vierde lid, die bij de aanvraag om vergunning is verstrekt, ter hand stellen
aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal
uitvoeren.
4. De houder van de sloopvergunning moet,
indien het slopen van asbest waarop de vergunning betrekking heeft krachtens
aanneming van werk zal worden uitgevoerd, de aanvang van het slopen van asbest
voordat met de werkzaamheden wordt begonnen schriftelijk melden aan het
districtshoofd van de Arbeidsinspectie binnen wiens district de werkzaamheden
worden uitgevoerd. Hij moet daarbij tevens meedelen welk bedrijf de
werkzaamheden uitvoert en het tijdstip waarop met de werkzaamheden wordt
begonnen.
Artikel 8.3.4 Plichten
van degene die sloopt
1. Indien
wordt gesloopt zonder dat een sloopvergunning is verleend voor het slopen van
asbest en tijdens het slopen asbest wordt ontdekt, is degene die sloopt
verplicht hiervan terstond melding te doen aan het bouw- en woningtoezicht.
2. Aan het bouwtoezicht dienen ten minste twee dagen
van tevoren de aanvang van de sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk
op de dag van beëindiging van de sloopwerkzaamheden het einde van de
werkzaamheden. Indien het bouwtoezicht dit verlangt, moeten genoemde meldingen
schriftelijk geschieden.
Artikel 8.3.5 Wijze
van slopen, verpakken en opslaan van asbest
1. Voor zover redelijkerwijs uitvoerbaar moet
eerst het in een bouwwerk aanwezige asbest worden verwijderd, voordat het
bouwwerk wordt gesloopt.
2. Bij de verwijdering van het asbest moeten de
beste bestaande technieken worden toegepast om verontreiniging van het milieu
met asbest te voorkomen.
3. Het gestelde in het tweede lid is niet van
toepassing, indien een mededeling, als bedoeld in 8.2.1, eerste en tweede lid,
is gedaan of in een geval, als bedoeld in artikel 8.2.2.
Ingeval werkzaamheden, als bedoeld in
artikel 8.2.2, worden verricht, moeten de werkzaamheden zodanig worden
verricht, dat verontreiniging van het milieu met asbest wordt voorkomen.
4. Asbest dat vrijkomt bij het slopen moet
onmiddellijk worden verzameld en in afgesloten niet-luchtdoorlatend
verpakkingsmateriaal worden opgeslagen.
5. Het niet-luchtdoorlatend
verpakkingsmateriaal waarin asbest als bedoeld in het vierde lid is opgeslagen,
moet worden opgeslagen in een afgesloten container of afgesloten opslagplaats.
6. Indien asbest als bedoeld in het vierde lid
door vorm of formaat niet in niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal kan
worden opgeslagen, moet het asbest in een afgesloten container worden
opgeslagen.
7. Niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal of
containers, waarin asbest is opgeslagen als bedoeld in het vierde, vijfde of
zesde lid moeten:
a. op
duidelijke wijze worden voorzien van de aanduidingen die zijn voorgeschreven op
grond van het Etiketteringsbesluit asbest bevattende artikelen (Warenwet) en
b. zodanig
worden afgevoerd dat verontreiniging van het milieu met asbest wordt voorkomen.
zodanig worden gereed
gemaakt voor de afvoer van het sloopterrein, dat verontreiniging van het milieu
met asbest wordt voorkomen.
Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van
tuinbouwkassen
In
afwijking van artikel 8.3.3 gelden voor het in het kader van beroep of bedrijf
slopen van een tuinbouwkas, voorzover dat slopen betrekking heeft op het
verwijderen van asbestbevattende voegkit, de navolgende voorschriften:
a. De bij
ministeriële regeling gegeven voorschriften worden toegepast.
a. De houder van de sloopvergunning stelt een afschrift
van die vergunning ter hand aan
degene die het slopen van een tuinbouwkas uitvoert.
b.
De houder van de
sloopvergunning, indien een rapport als bedoeld in artikel 2, onder h, van het Asbestverwijderingsbesluit is opgesteld, stelt een afschrift van dat rapport dan
wel van het schriftelijk stuk waarmee naar het oordeel van burgemeester en
wethouders in voldoende mate is aangetoond waar zich asbest in de tuinbouwkas
bevindt, ter hand aan degene die het slopen van die kas uitvoert.
c.
De houder van de
sloopvergunning draagt zorg voor de afvoer van het verwijderde, met
asbestbevattende voegkit verontreinigd sloopmateriaal binnen een door
burgemeester en wethouders in de sloopvergunning gestelde termijn.’
Paragraaf
4 Vrij slopen
Artikel 8.4.1 Sloopafval
algemeen
1. Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden
waarvoor geen vergunning krachtens artikel 8.1.1, noch een melding krachtens
artikel 8.2.1 is vereist, dient ten minste te worden gescheiden in de
navolgende fracties:
a. gevaarlijke
afvalstoffen, als bedoeld in het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen
(BAGA; Stb. 1993, 617); de
als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst
behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus
2001, nr. 158, blz. 9);
b.steenachtig sloopafval, zonder inbegrip
van gips;
c. bitumineuze
en teerhoudende dakbedekking;
d. met
PAKS verontreinigde materialen;
e. asfalt;
f. dakgrind;
g. papier
en karton;
h. overig
afval.
2. Het sloopafval, bedoeld in het voorgaande
lid, moet worden afgevoerd:
a. naar
een inrichting die bevoegd is deze afvalstoffen ter sortering of ter verwerking
te ontvangen; of
b. naar een depot voor tijdelijke opslag of
overslag dat bevoegd is deze afvalstoffen te ontvangen; of
c. naar
een stortplaats, voorzover het niet-herbruikbaar materiaal betreft en voorzover
de ontdoener gerechtigd is een merkteken te voeren op grond van de Regeling
merkteken niet-herbuikbaar bouw- en sloopafval (Stcrt. 246, 19 december 1996). Overig afval, zoals boedoeld in
het voorgaande lid onder g, en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder
a tot en met f, moeten op het sloopterrein gescheiden worden gehouden.
Hoofdstuk 9 Het welstandstoezicht Welstand
Artikel 9.1 Welstandscriteria
De advisering door de
welstandscommissie
1. Bij de beoordeling of een bouwwerk voldoet
aan redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 12 van de Woningwet
wordt acht geslagen op de volgende aspecten:
a. de
aanvaardbaarheid van het bouwwerk in relatie tot de karakteristiek van de reeds
aanwezige bebouwing, de openbare ruimte, het landschap dan wel de
stedenbouwkundige context;
b. massa,
structuur, maat en schaal, detaillering, materiaalkeuze en kleurstelling;
c. samenhang
in het bouwwerk of de bouwwerken voor wat betreft de onderlinge relatie tussen
de samenstellende delen daarvan.
2. Indien de gemeenteraad een beleid voor de
visuele kwaliteit van de gebouwde omgeving heeft geformuleerd en openbaar
gemaakt in planologische maatregelen, beleidsnota's, deelnotities dan wel de
daarbijbehorende ontwerpen wordt, onverminderd het bepaalde in het eerste lid,
het bouwwerk aan dat beleid getoetst.
Alternatief
1
1. De advisering over redelijke eisen van
welstand is opgedragen aan …die uit haar midden personen voordraagt als lid van de
welstandscommissie, hierna gezamenlijk te noemen: de welstandscommissie.
2. De welstandscommissie adviseert over de
welstandsaspecten van aanvragen voor regulier vergunningplichtige en
licht-vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, eerste lid
onder d respectievelijk artikel 44, derde lid juncto eerste lid onder d van de
Woningwet.
3. De welstandscommissie baseert haar
advies op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria.
Alternatief
2
1. De advisering over redelijke eisen van
welstand is opgedragen aan … die uit haar midden personen voordraagt als lid van de
welstandscommissie, hierna gezamenlijk hierna te noemen: de welstandscommissie.
2. De welstandscommissie adviseert over de
welstandsaspecten van aanvragen voor regulier vergunningplichtige bouwwerken
als bedoeld in artikel 44, eerste lid onder d van de Woningwet. De
welstandscommissie baseert haar advies op de in de welstandsnota genoemde
welstandscriteria.
3. Burgemeester en wethouders beoordelen
zonder advies van de welstandscommissie of licht-vergunningplichtige bouwwerken
niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Burgemeester en
wethouders baseren hun standpunt op de in de welstandsnota genoemde
welstandscriteria.
Alternatief
3
1. De welstandscommissie adviseert over de
welstandsaspecten van aanvragen voor regulier vergunningplichtige en
licht-vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, eerste lid
onder d respectievelijk artikel 44, derde lid juncto eerste lid onder d van de
Woningwet.
2. De welstandscommissie baseert haar
advies op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria.
Alternatief
4
1. De welstandscommissie adviseert over de
welstandsaspecten van aanvragen voor regulier vergunningplichtige bouwwerken
als bedoeld in artikel 44, eerste lid onder d van de Woningwet. De
welstandscommissie baseert haar advies op de in de welstandsnota genoemde
welstandscriteria.
2. Burgemeester en wethouders beoordelen
zonder advies van de welstandscommissie of licht-vergunningplichtige bouwwerken
niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Burgemeester en
wethouders baseren hun standpunt op de in de welstandsnota genoemde
welstandscriteria.
Artikel 9.2 De
advisering door de commissie van onafhankelijke deskundigen Samenstelling van de
welstandscommissie
1. De advisering over redelijke eisen van
welstand is opgedragen aan de commissie voor Welstand en Monumenten, zoals
vastgelegd in de Verordening op de commissie voor Welstand en Monumenten.
2. De commissie baseert haar advies op de
welstandscriteria als bedoeld in artikel 9.1.
Alternatief
1
1. … leden deskundig zijn op het gebied
van architectuur, ruimtelijke kwaliteit dan wel cultuurhistorie.
2. Voor de voorzitter en leden worden …..
plaatsvervangers aangewezen die hen bij afwezigheid kunnen vervangen.
3. De welstandscommissie kan slechts
adviezen uitbrengen indien ten minste drie leden aanwezig zijn en waarvan ten
minste twee leden beschikken over deskundigheid op het gebied van welstand.
4. De voorzitter en leden van de
welstandscommissie zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur.
5. De welstandscommissie wordt bijgestaan
door een secretaris of diens plaatsvervanger.
Alternatief
2
1. De welstandscommissie bestaat ten
minste uit een voorzitter en … leden, waarvan ten minste … leden deskundig zijn
op het gebied van architectuur, ruimtelijke kwaliteit dan wel cultuurhistorie.
2. Voor de voorzitter en leden worden …..
plaatsvervangers aangewezen die hen bij afwezigheid kunnen vervangen.
3. De welstandscommissie kan slechts
adviezen uitbrengen indien ten minste drie leden aanwezig zijn en waarvan ten minste
twee leden beschikken over deskundigheid op het gebied van welstand.
4. De voorzitter en leden van de
welstandscommissie zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur.
5. De welstandscommissie wordt bijgestaan
door een secretaris of diens plaatsvervanger.
6. In de welstandscommissie kan een
ingezetene van de gemeente anders als bedoeld in het eerste lid zitting hebben.
Alternatief
3
1. De welstandscommissie bestaat ten
minste uit wordt gevormd door de Commissie voor Welstand en Monumenten die
bestaat uit vijf leden, waaronder een voorzitter en een secretaris,
waarvan ten minste drie leden deskundig zijn op het gebied van architectuur,
ruimtelijke kwaliteit dan wel cultuur architectuurhistorie.
2. Voor de leden worden Er wordt
een plaatsvervangerlid aangewezen.
3. De welstandscommissie kan slechts
adviezen uitbrengen indien ten minste drie leden aanwezig zijn en waarvan ten
minste twee leden beschikken over deskundigheid op het gebied van welstand.
4. De leden van de commissie zijn
onafhankelijk van het gemeentebestuur.
Alternatief
4
1. De welstandscommissie bestaat ten
minste uit vijf leden, waaronder een voorzitter en een secretaris, waarvan ten
minste drie leden deskundig zijn op het gebied van architectuur, ruimtelijke
kwaliteit dan wel cultuurhistorie.
2. Voor de leden worden plaatsvervangers
aangewezen.
3. De welstandscommissie kan slechts
adviezen uitbrengen indien ten minste drie leden aanwezig zijn en waarvan ten
minste twee leden beschikken over deskundigheid op het gebied van welstand.
4. De leden van de commissie zijn
onafhankelijk van het gemeentebestuur.
5. In de
welstandscommissie kan een ingezetene van de gemeente anders als bedoeld in het
eerste lid zitting hebben.
Artikel 9.3 Termijn
van advisering Benoeming
en zittingsduur
1. De commissie brengt het advies over de
aanvraag om bouwvergunning uit binnen zes weken nadat door of namens
burgemeester en wethouders daarom is verzocht.
2. Indien de termijn van afdoening van de
aanvraag om bouwvergunning langer is dan de in artikel 46, eerste lid, van de
Woningwet bedoelde termijn van dertien weken kunnen burgemeester en wethouders
in hun verzoek om advies de commissie een langere termijn dan zes weken geven
voor het uitbrengen van het welstandsadvies.
3. De commissie brengt het advies over de
melding uit binnen twee weken nadat door of namens burgemeester en wethouders
daarom is verzocht.
1. De voorzitter, de secretaris en de
overige leden van de welstandscommissie en hun het plaatsvervangend lid
worden op voorstel van de burgemeester en wethouders benoemd en ontslagen door
de gemeenteraad.
2. De leden van de welstandscommissie kunnen
ten hoogste voor een termijn van drie jaar worden benoemd. Zij kunnen eenmaal
worden herbenoemd voor een periode van ten hoogste drie jaar.
3. Het reglement van orde van de
welstandscommissie dat als bijlage 11 9 aan deze verordening is
vastgesteld wordt toegevoegd door burgemeester en wethouders bevat, binnen
het gestelde in de voorgaande vorige leden, nadere benoemingsprocedures.
Artikel 9.4 Openbaarheid
van vergaderen Jaarlijkse
verantwoording
1. De vergaderingen van de commissie, welke als
onderwerp een aanvraag om bouwvergunning dan wel een melding hebben, zijn
openbaar.
2. Indien de orde van de vergadering of het
belang van de aanvrager van de bouwvergunning of degene die een melding heeft
gedaan dit vergt, kan de commissie besluiten achter gesloten deuren te
vergaderen.
De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op
van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde
komt:
- op welke
wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota;
- de
werkwijze van de welstandscommissie;
- op welke
wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;
- de aard
van de beoordeelde plannen;
- de
bijzondere projecten.
De welstandscommissie kan in haar jaarverslag
aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid
in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het
bijzonder.
Artikel 9.5 Afdoening
bij mandaat Termijn van
advisering
1. Met inachtneming van het bepaalde in het
tweede lid is de commissie bevoegd de advisering over een aanvraag om
bouwvergunning of een melding te mandateren aan één van haar leden of aan een
subcommissie.
2. Met betrekking tot aanvragen om
bouwvergunning is:
a. het
negatief adviseren en
b. het
adviseren over bouwwerken die niet behoren tot de categorie waarover de mening
van de commissie als bekend mag worden verondersteld, voorbehouden aan de
commissie of aan een subcommissie.
1. De welstandscommissie brengt het advies
over een aanvraag om een lichte bouwvergunning uit binnen drie weken nadat door
of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.
2. De welstandscommissie brengt het advies
over de aanvraag om een reguliere bouwvergunning uit binnen zes weken nadat
door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.
3. De welstandscommissie brengt het advies
over de aanvraag om een reguliere bouwvergunning eerste fase uit binnen drie
weken nadat door of namens burgmeester en wethouders daarom is verzocht.
4. Burgemeester en wethouders
kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan
genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van
het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders
worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag
a. om een lichte bouwvergunning langer is dan de in
artikel 46, eerste lid, sub a van de Woningwet bedoelde termijn van zes weken;
b. een
reguliere bouwvergunning langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub b van
de Woningwet bedoelde termijn van twaalf weken.
c. een
bouwvergunning eerste fase langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub c
van de Woningwet bedoelde termijn van zes weken
Artikel 9.6 Mondelinge
toelichting Openbaarheid
van vergaderen en mondelinge toelichting
1. Indien de aanvrager van de bouwvergunning of
degene, die een melding heeft gedaan, hierom bij het indienen van de aanvraag
om bouwvergunning of bij de melding heeft verzocht, wordt deze door of namens
de commissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het
bouwplan.
2. In het geval dat het bouwplan in de
vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van
een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de bouwvergunning of degene,
die een melding heeft gedaan, een uitnodiging te ontvangen voor de vergadering
van de commissie, waarin de aanvraag wordt behandeld.
1. De behandeling van bouwplannen door de
welstandscommissie is openbaar. De agenda voor de vergadering van de
welstandscommissie wordt tijdig bekendgemaakt in een van overheidswege
uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een
andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op
verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan
dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van
artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De
openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de
adviezen.
2. Indien de
aanvrager van de bouwvergunning hierom bij het indienen van de aanvraag om
bouwvergunning heeft verzocht, wordt deze door of namens de welstandscommissie
in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan.
3. In het geval dat het bouwplan in de
vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van
een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de bouwvergunning een
uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie, waarin de
aanvraag wordt behandeld.
4.
Alternatief 1:
Belanghebbenden
hebben in toelichtende zin spreekrecht. Het reglement van orde van de
welstandscommissie dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld,
voorziet in een procedurele opzet, waarbij er een onderscheid wordt aangebracht
in de toelichtende fase en de beraadslagingen.
Alternatief 2:
Belanghebbenden hebben geen spreekrecht.
Artikel 9.7 Vorm
waarin het advies wordt uitgebracht Afdoening bij mandaat
1. De welstandscommissie adviseert en motiveert
haar advies schriftelijk.
2. Het advies wordt door of namens burgemeester
en wethouders gevoegd bij de aanvraag om bouwvergunning of de melding en is
vanaf dat moment openbaar.
Alternatief
1
1. De welstandscommissie kan de advisering over
een aanvraag om advies mandateren aan een of meerdere daartoe aangewezen leden.
De aangewezen leden
(voorzitter en/of secretaris)
adviseren over bouwplannen
waarvan volgens hen deze leden (voorzitter en/of
secretaris) het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden
verondersteld, worden door de aangewezen leden geadviseerd.
2. In elk geval van twijfel legt de
gemandateerde het bouwplan alsnog voor aan de welstandscommissie.
3. Behandeling
van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Indien burgemeester en wethouders –
al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare
behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op
grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te
leggen.
Alternatief 2
1.
De
welstandscommissie kan de advisering over een aanvraag om advies voor
regulier vergunningplichtige
bouwwerken als bedoeld in artikel 44, eerste lid onder d van de Woningwet
mandateren aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. De aangewezen leden
(voorzitter en/of secretaris) adviseren over bouwplannen waarvan
volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden
verondersteld. De gemandateerde is altijd een op het gebied van architectuur
deskundig lid.
2.
In elk
geval van twijfel legt de gemandateerde het bouwplan als bedoeld in het
vorige lid alsnog voor aan
de welstandscommissie.
3. Behandeling van bouwplannen onder
mandaat is openbaar. Indien burgemeester en wethouders –al dan niet op verzoek
van de aanvrager- een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen
burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10
van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.
4. Burgemeester en wethouders kunnen de
beoordeling of een bouwplan voor een licht-vergunningplichtig bouwwerk niet in
strijd is met redelijke eisen van welstand mandateren aan een door hen aan te
wijzen ambtenaar, indien in de welstandsnota voor de verschillende categorieën
licht-vergunningplichtige bouwwerken toetsingscriteria zijn opgenomen.
5. In het geval het bouwplan als bedoeld
in het vorige lid niet voldoet aan de betreffende welstandscriteria, leggen
burgemeester en wethouders het bouwplan alsnog voor aan de welstandscommissie.
Artikel 9.8 Uitsluiting
gebieden Vorm waarin het
advies wordt uitgebracht
1. Indien de raad op grond van artikel 12 van
de Woningwet het voornemen heeft een gebied van de gemeente uit te sluiten van
welstandstoezicht, neemt de raad het daartoe strekkende besluit niet dan nadat:
a. op
het voornemen inspraak is verleend;
b. het
advies van de welstandscommissie is ingewonnen.
2. Op de inspraak als bedoeld in het eerste lid
is de op artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gebaseerde
inspraakverordening van toepassing.
1. De
welstandscommissie adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.
2. Zodra het
advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wethouders
gevoegd bij de aanvraag om een bouwvergunning.’
Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën
bouwwerken of standplaatsen
1. Indien de raad op grond van artikel 12 van de
Woningwet het voornemen heeft een gebied van de gemeente of een categorie
bouwwerken of standplaatsen uit te sluiten van welstandstoezicht, neemt de raad
het daartoe strekkende besluit niet dan nadat:
a.
op het voornemen inspraak
is verleend;
b.
het advies van de
welstandscommissie is ingewonnen.
2. De inspraak als bedoeld in het eerste lid
vindt plaats op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 Gemeentewet
vastgestelde verordening.’
Hoofdstuk 10 Overige administratieve bepalingen
Artikel 10.1 De
aanvraag om woonvergunning
Bij de
aanvraag om woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet moeten
worden vermeld de plaats en de aard van het gebouw en het doel waarvoor het
laatstelijk is gebruikt.
Artikel 10.2 De
aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde
woning of woonwagen
Bij de
aanvraag om de in artikel 61 van de Woningwet bedoelde vergunning moet worden
aangegeven voor welk doel de onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen zal
worden gebruikt.
Artikel 10.3 Overdragen
vergunningen
Door of
namens burgemeester en wethouders wordt de bouwvergunning, de woonvergunning
als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet, de vergunning als bedoeld in
artikel 61 van de Woningwet, de splitsingsvergunning als bedoeld in artikel 124
van de Woningwet, de gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 dan wel de
sloopvergunning als bedoeld in artikel 8.1.1 op aanvraag van degene op wiens
naam de vergunning is gesteld of op aanvraag van zijn rechtverkrijgende
overgeschreven op naam van een ander dan degene op wiens naam de vergunning is
gesteld. Door of
namens burgemeester en wethouders wordt de bouwvergunning, de bouwvergunning
eerste fase, de woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet, de
vergunning als bedoeld in artikel 61 van de Woningwet, de gebruiksvergunning
als bedoeld in artikel 6.1.1 dan wel de sloopvergunning als bedoeld in artikel
8.1.1 op aanvraag van de vergunninghouder of diens rechtverkrijgende
overgeschreven op naam van een ander dan degene op wiens naam de vergunning is
gesteld.
In het kader van de
integriteitsbeoordeling –Wet BIBOB- wordt binnenkort een nieuw artikel 59a van
de Woningwet van kracht. Artikel 59a maakt het mogelijk een
integriteitsbeoordeling uit te voeren bij een verzoek om wijziging van de
tenaamstelling van de bouwvergunning.
Binnen de
in artikel 42, tiende lid, van de Woningwet bedoelde termijn van dertien weken
geldt de mededeling op een melding als bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder
b, van de Woningwet zowel voor degene die de melding heeft gedaan, als voor zijn
rechtverkrijgenden.
Artikel 10.5 Het
kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede
onbruikbaar verklaarde standplaatsen
1. Het kenteken met de woorden 'onbewoonbaar
verklaard', bedoeld in artikel 31 van de Woningwet, bestaat uit een bord van
ten minste 120 mm lang en 70 mm hoog, waarop de tekst met duidelijke letters,
van ten minste 15 mm hoog, is aangegeven.
2. Het kenteken wordt van gemeentewege aan de
toegangsdeur van de onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen bevestigd.
3. Voor zover het in het tweede lid bedoelde
kenteken niet tevens vanaf de weg zichtbaar is, dient er een tweede kenteken
met daarop de aanduiding van de woning of woonwagen bevestigd dan wel geplaatst
te worden op een van de weg af in het oog vallende plaats.
4. Het bepaalde in het eerste tot en met derde
lid is van overeenkomstige toepassing op de onbruikbaar verklaarde standplaats.
Artikel 10.6 Herziening
en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften
Burgemeester
en wethouders zijn bevoegd om rekening te houden met de herziening en
vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere
voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening
behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken
norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen
en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.
Hoofdstuk 11 Handhaving
Artikel 11.1 Stilleggen
van de bouw
Burgemeester
en wethouders zijn bevoegd de bouw stil te leggen indien er wordt gebouwd:
a. zonder vergunning;
b. in afwijking van de bouwvergunning;
c. zonder mededeling als bedoeld in artikel 42
van de Woningwet, die inhoudt, dat er mag worden gebouwd;
d. in afwijking van de melding als bedoeld in
artikel 42 van de Woningwet;
c. op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 43
van de Woningwet en er niettemin wordt geconstateerd dat er wordt gebouwd in
afwijking van het Bouwbesluit;
d. in afwijking
van de voorschriften van de bouwverordening.
Artikel 11.2 Overtreding
van het verbod tot ingebruikneming
Indien het
bouwtoezicht constateert, dat in afwijking van het bepaalde in artikel 4.14 het
bouwwerk in gebruik is genomen, kunnen burgemeester en wethouders de eigenaar
of degene, die het in zijn macht heeft aan de verboden toestand een einde te
maken, aanschrijven tot het staken van het gebruik of tot het alsnog voldoen
aan alle voorwaarden van de bouwvergunning.
Artikel 11.3 Onderzoek van water (Vervallen)
Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd
sloopwerkzaamheden stil te leggen indien er wordt gesloopt:
a.
zonder
sloopvergunning, als bedoeld in artikel 8.1.1, eerst lid, van deze verordening;
b.
in afwijking van een sloopvergunning, als bedoeld
in artikel 8.1.1, eerste lid, van deze verordening;
c.
zonder melding van
het sloopvoornemen, als bedoel in
artikel 8.2.1, eerste lid, van deze verordening;
d.
in afwijking van de
voorschriften die zijn gegeven in de mededeling, als bedoeld in artikel 8.2.1,
eerste lid, van deze verordening;
e.
in afwijking van de
voorschriften inzake de plichten bij het slopen, opgenomen in de artikelen
8.3.1 tot en met 8.3.5 van deze verordening
f.
in afwijking van de
voor schriften van het Asbestverwijderingsbesluit, zoals laatstelijk gewijzigd,
zijnde de Algemene Maatregel van Bestuur, bedoeld in de artikelen 24, 35,
vierde lid, en 39, derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen, alsmede in
de artikelen 8, achtste lid, juncto 8, tweede lid, onderdelen d en h, en 110, eerste
lid, van de Woningwet; of
g. in afwijking van artikel 8.4.1 van deze
verordening, indien en voor zover het vergunningsvrij slopen betreft.
Artikel 11.4 Onderzoek
naar een gebrek (Vervallen)
Hoofdstuk 12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen
Artikel 12.1 Strafbare
feiten
Overtreding
van de voorschriften genoemd in de artikelen 4.2, 4.3, 4.5, 4.7, 4.8, 4.9,
4.10, eerste tot en met vierde lid, 4.11, eerste en vierde lid, 4.12, 4.13, 4.14, 5.2.1, 5.2.2, 5.2.3, 5.2.4, 5.2.5,
5.4.1, 6.1.1, eerste lid, 6.1.7, 6.2.1,
eerste lid en tweede lid, 6.2.2, eerste lid, 6.2.3, 6.3.1, 6.3.2, 7.1.1, 7.1.2,
7.2.1, 7.2.2, 7.2.3, 7.3.1, eerste en tweede lid, 7.3.2, 7.4.1, 7.5.1, 7.6.1,
8.1.1, eerste lid, 8.2.1, negende en tiende lid, 8.3.1, 8.3.2, 8.3.3, 8.3.4, 8.3.5,
8.4.1, geldt als strafbaar feit en
wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de
derde categorie.
Artikel 12.2 Overgangsbepaling
bodemonderzoek
Indien ten
behoeve van de bouw van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in enig ander
verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is
verricht, geldt dit indicatieve bodemonderzoek als het in artikel 2.1.5
bedoelde verkennende bodemonderzoek, tenzij burgemeester en wethouders van
mening zijn, dat het indicatieve bodemonderzoek niet meer als een recent
onderzoek kan worden gezien. Indien
ten behoeve van de bouw van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in enig ander
verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is
verricht, geldt dit indicatieve bodemonderzoek als het in artikel 1.2.6 onder e
van de bijlage behorende bij het Besluit indieningsvereisten bedoelde
verkennende bodemonderzoek, tenzij burgemeester en wethouders van mening zijn
dat het indicatieve bodemonderzoek niet meer als een recent onderzoek kan
worden gezien.
Artikel 12.3 Overgangsbepaling
met betrekking tot de staat van open erven en
terreinen
Het
bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen
is niet van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een
bouwvergunning als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12
juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de
Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.
Artikel 12.4 Overgangsbepaling
(aanvragen om) gebruiksvergunning
1. Een aanvraag om gebruiksvergunning als
bedoeld in artikel 26 van de brandbeveiligingsverordening vastgesteld bij
raadsbesluit d.d. 30 november 1989, alsmede enig beroep, ingesteld tegen een
beslissing omtrent een dergelijke aanvraag, wordt afgedaan op grond van
genoemde brandbeveiligingsverordening en alle daarin aangebrachte wijzigingen.
2. Een gebruiksvergunning als bedoeld in
artikel 26 van de brandbeveiligingsverordening vastgesteld bij raadsbesluit
d.d. 30 november 1989 geldt als gebruiksvergunning als bedoeld in artikel
6.1.1.
3. Een ontheffing, aanschrijving,
toestemming, voorschrift of
beperking - hoe ook genaamd - verleend krachtens de brandbeveiligingsverordening,
vastgesteld bij raadsbesluit 30 november 1989, blijft van kracht totdat de
termijn waarvoor zij is verleend, is verstreken of totdat zij is ingetrokken.
4. Een bevel tot sluiting als bedoeld in
artikel 29 van de brandbeveiligingsverordening, vastgesteld bij raadsbesluit
d.d. 30 november 1989, blijft van kracht totdat het besluit tot opheffing van
dit bevel krachtens artikel 32 van de genoemde brandbeveiligingsverordening
onherroepelijk is.
Artikel 12.5 Overgangsbepaling
sloopmelding
Indien van
het voornemen tot slopen kennisgeving is gedaan als bedoeld in artikel 305 van
de bouwverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 25 januari 1990 of deze
kennisgeving vanwege de samenloop met een bouwvergunning niet behoefde te
worden gedaan, is op het slopen de bouwverordening vastgesteld bij raadsbesluit
d.d. 25 januari 1990 van toepassing en is geen sloopvergunning op grond van
artikel 8.1 vereist.
Artikel 12.6 Overgangsbepalingen
1. Op een aanvraag om bouwvergunning,
vrijstelling of toestemming anderszins, die is ingediend vóór het tijdstip
waarop deze wijzigingsverordening van kracht wordt en waarop genoemd tijdstip
nog niet is beschikt zijn de bepalingen van de bouwverordening van toepassing,
zoals deze luidden vóór de onderhavige wijziging, tenzij de aanvrager de wens
te kennen geeft dat de gewijzigde bepalingen worden toegepast.
Het bovenstaande is slecht van toepassing op de
artikelen van hoofdstuk 2, 2, 3,4, 9, 10, 11 en 12 van de bouwverordening, met
uitzondering van de artikelen 2.5.29, 2.7.4, 2.7.5,4.11 en 12.1 voor zover deze
in overeenstemming zijn met de wet tot zijgiging van de Woning naar aanleiding
van enerzijds de evaluatie van die wet en anderzijds het project Marktwerking.
Deregulering en Wetgevingskwaliteit (bouwvergunningsprocedure en welstandsoverzicht)
(Wet van 18 oktober 2001, Stb. 2001, 518).
2. op grond van artikel VII van de Wet van 18
oktober 2001, (Stb. 2001, 518 blijven de artikelen in de bouwverordening die
betrekking hebben op welstand gelden zoals zij golden op de dag vóór de
inwerkingtreding van de artikelen 12, 12a, 12b en 12c van de Woningwet totdat
een gemeentelijke welstandsnota, als bedoeld in artikel 12a, eerste lid van de
Woingwet door de gemeenteraad is gemaakt docht uiterlijk tot en met 18 maanden
na 1 januari 2003
Artikel 12.7 Slotbepaling
1. Deze verordening treedt in werking op de
achtste dag na die waarop zij is afgekondigd.
2. Bij de inwerkingtreding van deze verordening
vervallen:
a. de
bouwverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 25 januari 1990 en alle
daarin aangebrachte wijzigingen, met uitzondering van artikel 352 1);
b. de
brandbeveiligingsverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 30 november
1989 en alle daarin aangebrachte wijzigingen, voor zover deze brandbeveiligingsverordening
eisen aan het brandveilig gebruik van bouwwerken stelt.
3. Deze verordening kan worden aangehaald als
'bouwverordening'.
Aldus
vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 25 maart 1993.
,burgemeester.
,secretaris.
Bericht
van ontvangst van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland d.d. 21 april 1993, nr.
DRG/ARB/71324 en bekendgemaakt op 14 mei 1993.
Gewijzigd
bij raadsbesluit van 7 juli 1994.
Gewijzigd
bij raadsbesluit van 29 juni 1995. Bekendgemaakt 27 juli 1995.
Gewijzigd
bij raadsbesluit van 30 november 1995. Bekendgemaakt 7 december 1995.
Gewijzigd
bij raadsbesluit van 25 januari 1996. Bekendgemaakt 17 mei 1996.
Gewijzigd
bij raadsbesluit van 18 december 1997. Bekendgemaakt 2 januari 1998.
Gewijzigd
bij raadsbesluit van 25 juni 1998. Bekendgemaakt 6 augustus 1998.
Gewijzigd
bij raadsbesluit van 24 september 1998. Bekendgemaakt 22 oktober 1998.
Gewijzigd
bij raadsbesluit van 28 september 2000. Bekendgemaakt 5 oktober 2000.
Laatstelijk
gewijzigd bij raadsbesluit van…………………2003. Bekendgemaakt ……….2003.
1. Zolang bij
een bestemmingsplan, tot stand gekomen als uitbreidingsplan of als
voorschriften ex artikel 43 van de Woningwet 1901, hetzij vóór, hetzij na
inwerkingtrede van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 286 van 1962) geen
voorschriften zijn gegeven omtrent het gebruik van de in die plannen of
voorschriften begrepen bouwwerken, open erven of terreinen en geen aanpassing aan
de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft plaatsgevonden, is het verboden die
bouwwerken, open erven of terreinen te gebruiken, in gebruik te geven of te
laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de uit dat plan of
die voorschriften voortvloeiende bestemming, nadat de bij het bestemmingsplan
aangegeven bestemming is verwezenlijkt.
2. Het is
verboden niet in een bestemmingsplan begrepen bouwwerken en hun aanhorigheden
te gebruiken in strijd met de bestemming, die zij blijkens hun constructie dan
wel inrichting hebben.
3. Niet van
toepassing is het bepaalde in de leden 1 en 2 voor een gebruik dat tot
het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening niet onwettig was en
zolang in dat gebruik geen wijziging wordt gebracht.
4. Vrijstelling kan worden
verleend van het bepaalde in de leden 1 en 2.
Bijlage als bedoeld in de artikelen 2.1.1 en 3.1 BIJLAGE 1
Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning
Artikel 1 De
bij de aanvraag om bouwvergunning behorende bescheiden als bedoeld in artikel
2.1.3 van de bouwverordening (Vervallen)
Onverminderd
het bepaalde in artikel 2.1.3 van de bouwverordening moeten de in dat artikel
bedoelde tekeningen de volgende gegevens weergeven:
a. de afmetingen van het bouwwerk en de binnen
het bouwwerk gelegen ruimten;
b. de aanduiding - overeenkomstig het
woordgebruik in het Bouwbesluit - van de functie van elke ruimte of elke groep
van bij elkaar behorende ruimten;
c. een aanduiding van de in het Bouwbesluit
bedoelde gebruiksoppervlakten, verblijfsgebieden, (bijzondere)
toegankelijkheidssectoren, brandcompartimenten, rookcompartimenten, buitenruimten,
buitenbergingen en standplaatsen;
d. de hoogteligging van de verschillende
vloeren van het bouwwerk en het bij het bouwwerk behorende terrein ten opzichte
van het straatpeil, c.q. de ligging van het maaiveld ter plaatse van de toegang
tot het gebouw;
e. de trappen, de hellingbanen en de
vloerafscheidingen;
f. de liften, liftschacht en technische ruimte
voor liftapparatuur;
g. de deuren en daglichtopeningen in de
uitwendige scheidingsconstructie en ‑voor zover van belang voor het
vluchten bij brand- tevens in de inwendige scheidingsconstructies;
h. het aanrecht, de opstelplaats van
kooktoestel, wasapparatuur en warmwatertoestel en de opstelplaats van stooktoestel
of stookruimte;
i. de meterkast(en) of meterruimte;
j. de opvang en afvoer van afvalwater en
faecaliën;
k. de opvang en afvoer van hemelwater;
l. de voorzieningen voor het verversen van
binnenlucht, de voorzieningen voor de toevoer van lucht en de afvoer van lucht
of verbrandingsgassen van verbrandingstoestellen en de leidingkokers;
m. de parkeervoorzieningen en de fietsenstalling.
Artikel 2 De
bij de aanvraag om bouwvergunning behorende gegevens en bescheiden als bedoeld
in artikel 2.1.6 van de bouwverordening
(Vervallen)
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.1.6
van de bouwverordening moeten de in dat artikel bedoelde gegevens en bescheiden
informatie verstrekken over:
a. de
normale hoogste grondwaterstand ter plaatse;
b. de
capaciteit van verwarmingsketels en warmwatertoestellen bestemd voor de
desbetreffende opstelplaatsen.
2. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.1.6
van de bouwverordening moeten de in dat artikel bedoelde tekeningen de volgende
gegevens weergeven:
a. de
voorzieningen voor de wering van vocht;
b. de
plaats van de aansluitpunten van elektriciteit, gas en water;
c. de
plaats van de aansluitpunten voor telecommunicatiesignalen, voor zover
voorgeschreven in het Bouwbesluit;
d. de
beweegrichting van beweegbare constructie-onderdelen als ramen en deuren;
e. de
voorzieningen voor de geluidswering en de energiezuinigheid, voor zover
voorgeschreven in het Bouwbesluit;
f. de
plaats van de deurbel, openings- en spreekinstallatie in woongebouwen;
Artikel 3 Funderingsplan
(Vervallen)
1. Het in artikel 2.1.6 van de bouwverordening
bedoelde funderingsplan dient, voor zover de aard van het bouwwerk daartoe
aanleiding geeft, gebaseerd te zijn op een onderzoek naar de draagkracht van de
bodem.
2. Het funderingsplan moet bestaan uit
tekeningen en berekeningen.
3. Het funderingsplan moet de plattegrond
weergeven van de fundering op staal dan wel van de fundering op palen, met
inbegrip van de aanlegdiepte, de lengte van de funderingspalen, de
aanlegdiepte van de puttenfundering of de diepte van de grondverbetering.
Artikel 4 Constructieve
en aanverwante gegevens (Vervallen)
1. De in artikel 2.1.6 van de bouwverordening
bedoelde constructieve gegevens van het bouwwerk moeten bestaan uit tekeningen
en berekeningen.
2. De gegevens moeten volledig zijn, met
inbegrip van de in het Bouwbesluit bedoelde:
a. verplaatsing
van het gebouw;
b. vervorming
van de vloeren;
c. verankeringen
en de bevestiging van de dakbedekking.
Artikel 5 Bouwveiligheidsplan (Vervallen)
1. Het in artikel 2.1.6 van de bouwverordening
bedoelde bouwveiligheidsplan moet in elk geval inhouden:
a. naam
en correspondentie-adres van de aannemer;
b. de
ligging van het te bebouwen perceel;
c. een
tekening waarop staat aangegeven:
- de
situering van het bouwwerk;
- de
plaats van de bouwkranen;
- de
plaats van de bouwkranen;
- de
aan- en afvoerwegen;
- de
laad-, los- en hijszones;
- de
plaats van de bouwketen;
- de
situering van het bouwwerk ten opzichte van aangrenzende wegen, bouwwerken
e.d.;
- de
grenzen van het bouwterrein, waarbinnen alle bouwwerkzaamheden, het laden en
lossen daaronder begrepen, plaatsvinden;
- de
in of op de bodem van het bouwperceel aanwezige leidingen;
- de
plaats van ander hulpmaterieel;
d. de
bouwmethodiek en de toe te passen materialen, materieel, hulp- en
beveiligingsmiddelen bij de bouwwerkzaamheden.
2. Indien de bouwwerkzaamheden in fasen worden
uitgevoerd of indien de uitvoering van de bouwwerkzaamheden door meer aannemers
geschiedt, is het toegestaan per onderdeel van de bouwwerkzaamheden een bouwveiligheidsplan
in te dienen.
3. De schaal van de in het eerste lid, onder c,
bedoelde tekening mag niet kleiner zijn dan 1:100, respectievelijk indien
detailtekeningen op schaal 1:100 zijn bijgevoegd, niet kleiner dan 1:1.000.
Artikel 6. Eisen ten aanzien van tekeningen (Vervallen)
1. De schaal van de tekeningen van het bouwwerk
mag niet kleiner zijn dan 1:1000 voor de situatietekeningen,
1:5 voor de principedetails en detailtekeningen en 1:100 voor de overige tekeningen.
2. De tekeningen moeten de aard van de te
gebruiken bouwmaterialen aangeven, inclusief die van de bodemafsluiting van de kruipruimte.
3. De tekeningen moeten zijn voorzien van
maataanduidingen.
4. De uitvoering van de tekeningen dient te
voldoen aan:
- NEN
47, uitgave 1970 (met correctieblad mei 1971), voor wat betreft de
doorsnede-aanduidingen van materialen op bouwkundige tekeningen;
- NEN
2302, uitgave 1983, voor wat betreft de maatinschrijving en maataanduiding, de
lijnsoorten, de arcering en de aanzichten en doorsneden op bouwkundige
tekeningen;
- NEN
3870, uitgave 1980, voor wat betreft de tekeningen voor betonconstructies.
5. Het formaat van de tekeningen moet A4 of
groter zijn volgens NEN-ISO 216, uitgave 1991.
6. De tekeningen moeten overeenkomstig NEN 379,
uitgave 1980, gevouwen zijn.
Artikel 7. Eisen ten aanzien van berekeningen (Vervallen)
1. Indien voor berekeningen gebruik wordt
gemaakt van een programmeerbare elektronische rekenautomaat, moeten op de
berekeningen de volgende gegevens zijn vermeld:
a. een
omschrijving van het bouwwerk;
b. naam
en adres van de aanvrager en van de door hem gemachtigde constructeur, bouwfysisch adviseur en anderen die namens de
aanvrager de berekeningen hebben gemaakt;
c. naam
en adres van de programmadeskundige;
d. naam
en versie van het gebruikte programma;
e. aanduiding
van de gebruikte apparatuur.
2. De ingevoerde gegevens voor de in het eerste
lid bedoelde berekeningen en de verkregen resultaten moeten op bladen met een
doorlopende nummering worden overgelegd en zijn weergegeven door
afdrukapparatuur die door de rekenautomaat is bestuurd.
3. De probleemidentificatie moet op alle
afzonderlijke bladen van de betrokken berekening zijn afgedrukt. Van het gestelde
in dit artikel mag worden afgeweken, indien de berekeningen zijn weergegeven
als ware het handberekeningen.
4. De in het tweede lid bedoelde gegevens
alsmede resultaten van statische berekeningen en van berekeningen op het gebied
van de geluidswering, de waterdichtheid, de binnenoppervlaktetemperatuurfactor,
de ventilatie, de daglichttoetreding, de thermische isolatie en de
luchtdoorlatendheid moeten op de volgende wijze zijn weergegeven:
a. volledig
en in klare taal;
b. met
gebruik van symbolen en/of afkortingen volgens de van toepassing zijnde
NEN-normen, met dien verstande dat andere symbolen en/of afkortingen zijn
toegestaan, mits de verklaring daarvan is
opgenomen in de programmahandleiding, bedoeld in het vijfde lid;
c. numerieke
gegevens moeten zijn weergegeven in SI-eenheden.
5. Bij de in het eerste lid bedoelde
berekeningen moet een programmahandleiding worden overgelegd, die een
beschrijving van het rekenprogramma moet bevatten, tenzij burgemeester en
wethouders aangeven, dat het overleggen van de programmahandleiding achterwege
kan blijven. De programmahandleiding omvat ten minste:
a. vermelding
van de naam en versie van het gebruikte programma;
b. een
omschrijving van het toepassingsgebied;
c. een
beschrijving van de gebruikte rekenmethoden;
d. een
aanduiding van de betekenis van de gepresenteerde waarden;
e. een
globale aanduiding van de nauwkeurigheid van de berekeningsresultaten;
f. een
beschrijving van de gekozen assenstelsels, indien deze voor de berekeningen
noodzakelijk zijn;
g. een
verklaring van de gebruikte symbolen, afkortingen, coderingen en grootheden;
h. een
beschrijving van de in het programma opgenomen controles;
i. een
berekeningsvoorbeeld.
De onder d, e en f bedoelde gegevens
behoeven niet in de programmahandleiding te zijn opgenomen, indien wordt
aangetoond dat het berekeningsresultaat op eenvoudige wijze kan worden
gecontroleerd.
6. a. Bij
constructieve berekeningen moet de gekozen schematisering van een constructie
in de berekening zijn weergegeven en gemotiveerd met inachtneming van de van
toepassing zijnde NEN-normen.
b. De
eigenschappen van de constructiematerialen moeten overeenkomstig de van
toepassing zijnde NEN-normen in rekening zijn gebracht.
c. De
ingevoerde waarden van de geometrie en de doorsnedegrootheden van de
constructie moeten per constructie-onderdeel zijn gemotiveerd.
d. De
mechanische en geometrische eigenschappen van de ondersteuningen moeten in de
daartoe in aanmerking komende gevallen in de berekeningen zijn verantwoord.
e. In
de berekeningen moet een duidelijke tekening zijn opgenomen van de
geschematiseerde constructie en in de daartoe in aanmerking komende gevallen de
in rekening te brengen belastingschema's. De invoergegevens, die fundamenteel
zijn voor de desbetreffende probleemidentificatie,
moeten in deze tekening zijn opgenomen in dezelfde aanduidingen als waarmee
zij in de overgelegde berekeningen voorkomen.
7. a. De
berekeningsresultaten moeten voor iedere belastingcombinatie volgens de
desbetreffende NEN-norm volledig uitgewerkt worden gepresenteerd.
b. De
voor de afwikkeling van het programma ingevoerde gegevens en de daaruit
volgende berekeningsresultaten moeten door het rekenprogramma systematisch en
met het juiste teken in de overgelegde berekeningen worden weergegeven.
c. De
- voor eventuele verdere berekeningen te gebruiken - maatgevende waarden die
volgen uit de van toepassing zijnde belastingcombinaties, moeten in de
gepresenteerde resultaten worden aangegeven en in de berekeningen moet hiernaar
worden verwezen.
d. De
maatgevende berekeningsresultaten moeten in de daartoe in aanmerking komende
gevallen in een tekening worden weergegeven.
8. Bij berekeningen op het gebied van de
geluidswering van gevels en daken moeten worden bijgevoegd een situatietekening
met de geluidsbelastingen van de gevels en de daken, het document waaraan die
geluidsbelastingen zijn ontleend, en meetrapporten van deskundige laboratoria
betreffende de toe te passen noodzakelijke suskasten.
9. Bij berekeningen ten behoeve van
installaties voor mechanische ventilatie moeten worden overgelegd de
strangenschema's met daarin aangegeven de diameters en lengten, en de gegevens
over het drukverlies (Qh-kromme of zèta-waarde) en over merk en type van de toe
te passen ventilatoren en ventielen met vermelding van de bijbehorende
druk-volumekarakteristieken.
10. Bij berekeningen op het gebied van de
thermische isolatie moet zijn vermeld de totale oppervlakte van de ramen,
deuren en daarmee gelijk te stellen constructie-onderdelen in de gevels en
daken, en de totale oppervlakte van iedere toegepaste glassoort,
respectievelijk van alle enkel en alle dubbel uitgevoerde ramen.
11. De op grond van artikel 2.1.3, onder d,
overgelegde berekeningen van de energieprestatie-coëfficiënt moeten aan de
volgende indieningseisen voldoen:
a. Voor
elke woning en elk woongebouw en voor elk niet tot bewoning bestemd gebouw moet
een afzonderlijke berekening van de energieprestatiecoëfficiënt worden
overgelegd. Indien eengezinshuizen deel uitmaken van hetzelfde bouwplan en die
huizen gelijke verblijfsruimten,
gelijke temperatuurzones, gelijke gevelindelingen, gelijke begrenzingen en gelijke technische installaties hebben,
mag echter worden volstaan met een berekening van de energieprestatiecoëfficiënt
van de ter zake van de oriëntatie ongunstigste woningtypes.
b. In
een bij de berekeningen gevoegde overzichtstekening van alle tot het bouwplan
behorende woningen en/of niet tot bewoning bestemde gebouwen moet zijn
aangegeven op welk woningtype, welk woongebouw of welk niet tot bewoning
bestemd gebouw een bepaalde berekening van de energieprestatiecoëfficiënt
betrekking heeft. Deze overzichtstekening moet een noordpijl bevatten en moet
zijn uitgevoerd op een schaal die niet
kleiner mag zijn dan 1:1000.
c. In
dezelfde overzichtstekening moet zijn aangegeven:
- voor
elke berekende woning of woongebouw de indeling in temperatuurzones;
- voor
elk berekend niet tot bewoning bestemd gebouw de indeling in gebouwfuncties en
energiesectoren.
d. Voor
elke berekende woning en voor elk berekend niet tot bewoning bestemd gebouw
moet een overzicht van de invoergegevens worden bijgevoegd, met inbegrip van de
voor de berekening nodige gegevens
omtrent de bouwfysische eigenschappen van het bouwwerk en omtrent de daarin aan
te brengen technische installaties, alsmede een aanduiding van het gebruikte
rekenprogramma.
e. Indien bij een
beroep op het gelijkwaardigheidsbeginsel in de zin van het Bouwbesluit wordt
afgeweken van de berekeningsmethode volgens NEN 5128, onderscheidenlijk
NEN2916, beide uitgegeven in 1998 en gewijzigd in 1999, moet daarbij rekening
worden gehouden met de randvoorwaarden en de opgelegde getalwaarden, als
bedoeld in de voorlaatste alinea vna het Voorwoord van de desbetreffende
normen.
12. De door de aanvrager gemachtigde adviseur
moet zijn verantwoordelijkheid voor de met de rekenautomaat gemaakte en
overgelegde berekeningen erkennen door het plaatsen van zijn handtekening op
de berekeningsresultaten.
Bijlage behorende bij artikel 6.1.2 BIJLAGE 2
Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning
De
aanvraag voor een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 moet de
volgende gegevens bevatten.
Artikel 1
a. de naam en het correspondentie-adres in Nederland
van de aanvrager;
b. indien een gemachtigde is aangewezen, diens
naam en correspondentie-adres in Nederland, en een door de aanvrager
ondertekende machtiging;
c. een duidelijke omschrijving van de plaats en
de bestemming van het bouwwerk of de bouwwerken waarop de aanvraag betrekking
heeft;
d. de wijze van verwarming van het bouwwerk,
onder vermelding van de energiebron;
e. voor de in artikel 6.1.1, bedoelde
bouwwerken bovendien het maximum aantal personen, dat gelijktijdig in het
bouwwerk zal verblijven;
Artikel 2
De
aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 6.1.1, moet zijn voorzien van de
volgende tekeningen en overige bescheiden:
a. een situatietekening, vermeldende de
kadastrale aanduiding en zo mogelijk de straatnaam en het huisnummer van het
bouwwerk c.q. de bouwwerken, op een schaal van 1:1000;
b. een bouwkundige plattegrondtekening van het
bouwwerk c.q. de bouwwerken op een schaal van ten minste 1:100, aangevende de
indeling, de bestemming van de verschillende ruimten en de aan te brengen
brandveiligheidsvoorzieningen, waarop voor de in artikel 6.1.1, eerste lid,
onder c en d, bedoelde bouwwerken tevens de opstelling van de bedden moet zijn
aangegeven;
c. voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel
6.1.1, eerste lid, onder a, daarenboven: een plattegrond op een schaal van
tenminste 1:100, aangevende de vrij te houden gang- en looppaden en de overige
voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte;
d. voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel
6.1.1, eerste lid, onder a, voor zover daarin ten behoeve van de gebruikers
zitplaatsen in rijen worden opgesteld, daarenboven: een plattegrondtekening op
een schaal van tenminste 1:100, aangevende de opstelling van de zitplaatsen,
de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare
vrije vloeroppervlakte.
Artikel 3
De
tekeningen moeten duidelijk en zaakkundig zijn uitgevoerd, een en ander
overeenkomstig het gestelde in artikel 2.2 van bijlage bij Besluit indieningsvereisten.
Bijlage behorende bij artikel 6.2.1, eerste lid BIJLAGE 3
Gebruikseisen voor bouwwerken
Artikel 1 Vrijhouden
van terreingedeelten
1. De bij het bouwwerk behorende brandkranen en
andere bluswaterwinplaatsen moeten worden vrijgehouden voor blusvoertuigen,
en wel zodanig dat hiervan onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.
2. Op het bij het bouwwerk behorende terrein
moeten de beplanting, de
parkeerplaatsen, de laad‑ en losplaatsen en de plaatsen waar goederen en
afvallen worden opgeslagen of gedeponeerd, zodanig zijn gesitueerd dat bij
brand het oprijden en opstellen van de voertuigen en andere hulpmiddelen van
de brandweer niet worden bemoeilijkt of belemmerd.
3. Onverminderd het bepaalde in artikel 5.1.2
van de bouwverordening moet ten behoeve van het verkeer van de hulpverlenende
diensten een doorgaande route met een breedte van 4.50 meter voor
redvoertuigen en 3.50 meter voor blusvoertuigen en een hoogte van 4.00 meter
worden vrijgehouden. Hekwerken die deze route blokkeren moeten snel en
gemakkelijk kunnen worden verwijderd.
Artikel 2 Verlichting/elektrische
installatie
1. Het is verboden een verlichtingsinstallatie
of een verlichtingstoestel op zodanige wijze te gebruiken, dat het gebruik:
- door
de eigenschappen van die installatie of dat toestel zelf gevaar oplevert voor
het ontstaan van brand.
- door
de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht,
gevaar oplevert voor het ontstaan
van brand.
2. Geacht wordt te zijn voldaan aan de eisen
uit het eerste lid, indien de eigenschappen van de verlichtingsinstallatie in
overeenstemming zijn met het bepaalde in de Regeling Bouwbesluit 2003,
zoals laatstelijk herzien.
Artikel 3 Installaties
voor verwarming en kookdoeleinden
1. In de stookruimte mogen geen brandbare goederen
worden opgeslagen/opgesteld. Stooktoestellen die buiten een stookruimte zijn
opgesteld, dienen vrij te worden gehouden van brandbare goederen.
2. Een opening ten behoeve van ventilatie, op
grond van enige regeling geëist, mag niet worden afgesloten.
3. Het is verboden een verwarmingsinstallatie
of verwarmingstoestel op zodanige wijze te gebruiken, dat het gebruik:
- door
de eigenschappen van die installatie of dat toestel zelf gevaar oplevert voor
het ontstaan van brand
- door
de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht
gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.
4. Het in het 3.3 bedoelde gevaar als gevolg
van de eigenschappen wordt niet geacht aanwezig te zijn bij het gebruik van:
- centrale-verwarmingsinstallaties
die voldoen aan de veiligheidseisen voor centrale- verwarmingsinstallaties, opgenomen in NEN 3028, uitgave
1986;
- centrale-verwarmingsinstallaties
voor het stoken van gas dat wordt gedistribueerd door middel van pijpleidingen welke installaties bovendien voldoen
aan de gasinstallatievoorschriften, opgenomen in NEN 1078, uitgave 1987, en in
NEN 1078-A (aanvulling op NEN 1078),
uitgave 1991;
- niet
op de centrale distributienetten aangesloten installaties voor het stoken
met vloeibaar gas die voldoen aan de
voorschriften, opgenomen in NEN 3324, uitgave 1965, en in NEN 3324-A
(aanvulling op NEN 3324), uitgave 1971.
niet op de centrale
distributienetten aangesloten installaties voor het stoken met vloeibaar gas
die voldoen aan de eisen in NEN 2920 uitgave 1997 NEN 1078, uitgave 1999
5. Het is verboden een verwarmingstoestel met
afvoergelegenheid voor het stoken van vaste of vloeibare brandstof te gebruiken
indien de verbrandingsgassen daarvan niet worden afgevoerd door middel van een
doeltreffende voorziening voor de afvoer van rook.
6. Het is verboden een verwarmingstoestel voor
het stoken met gas te gebruiken indien de verbrandingsgassen daarvan niet
worden afgevoerd door middel van een doeltreffend rookkanaal of
gasafvoerkanaal.
Artikel 4 Voorzieningen
voor de afvoer van rook
1. Het is verboden een rookkanaal te gebruiken
dat niet doeltreffend is gereinigd.
2. Het is verboden een rookkanaal uit te
branden.
3. Het is verboden een rookkanaal of
gasafvoerkanaal te gebruiken, indien dit gebruik door de toestand waarin dat
rookkanaal of dat gasafvoerkanaal zich bevindt dreigend gevaar oplevert voor
de veiligheid van personen.
4. Het is verboden een rookkanaal waarin brand
heeft gewoed te gebruiken voordat het is gereinigd en zonodig hersteld.
5. Het is verboden een rookkanaal te gebruiken
als dit zonder een inrichting tot het opvangen van vonken dreigend gevaar
oplevert voor het ontstaan van brand.
Artikel 5 Verbod
voor roken en open vuur
1. Het is verboden te roken of vuur te hebben
- in
een ruimte in gebruik als opslagplaats van een of meer der stoffen genoemd in
de Regeling Bouwbesluit 2003 brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104),
onder a tot en met h;
- bij
het verrichten van werkzaamheden die het uitstromen van brandbare vloeistoffen
en/of gassen kunnen veroorzaken;
- bij
het vullen van een brandstofreservoir met een brandbare vloeistof of een
brandbaar gas.
2. Niemand mag roken of vuur bij zich hebben op
plaatsen waar een zodanig verbod, ter voldoening aan hetgeen bij of krachtens
wettelijk voorschrift is gesteld, op een voor een ieder kenbare wijze is
aangegeven.
Artikel 6 Droge
blusleiding
1. Ten minste eenmaal per jaar moet door een
ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle
worden gehouden op de reinheid en goede
werking van droge blusleidingen.
2. De droge blusleiding moet, na geheel met
water te zijn gevuld, worden onderworpen aan een druk van 1600 kPa gemeten op
de hoogte van het maaiveld. Deze druk moet zich zonder bijpompen gedurende 5 minuten
handhaven. Boven de 75 meter moet voor elke 10 meter de druk met 100 kPa
worden verhoogd.
3. Bij oplevering van de installatie en daarna
eenmaal per vijf jaar moet de droge blusleiding worden getest, zoals in het
tweede lid is weergegeven. Resultaten van deze test moeten, in de vorm van
een testrapport aan de commandant van de brandweer worden gezonden.
4. De pompinstallatie voor de droge blusleiding
moet voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 9 van het boek 'Een brandveilig
gebouw installeren' (Uitgave Nederlandse Brandweer Federatie).
5. De pompinstallatie voor de droge blusleiding
moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en
zo nodig worden gerepareerd.
6. Ten minste eenmaal per jaar moet door een
ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden
gehouden op de goede werking van de pompinstallatie voor de droge blusleiding.
Artikel 7 Brandweerlift
1. De brandweerlift moet ten minste eenmaal per
maand worden gecontroleerd op een goede werking en zonodig worden gerepareerd.
2. Ten minste eenmaal per jaar moet door een
ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle
worden gehouden op de reinheid,
veiligheid en goede werking van
brandweerliften;
Artikel 8 Brandmeldinstallatie
De
brandmeldinstallatie moet doeltreffend beheerd, gecontroleerd en onderhouden
worden. Aan deze eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien is voldaan aan het
gestelde in NEN 2654, uitgave 1993 NEN 2654-1, uitgave 2002
Artikel 9 Ontruimingsalarminstallatie
1. De ontruimingsalarminstallatie moet te allen
tijde voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn. De
ontruimingsalarminstallatie moet in een goede staat verkeren en voldoen aan het
gestelde in hoofdstuk 2 van het boek 'Een brandveilig gebouw installeren'
(Uitgave Nederlandse Brandweer Federatie).
2. De ontruimingsalarminstallatie moet eenmaal
per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zonodig gerepareerd.
3. Ten minste eenmaal per jaar moet door een
ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden
gehouden op de reinheid en goede werking van ontruimingsalarminstallaties.
4. De rechthebbende op het bouwwerk waarin een
ontruimingsalarminstallatie is geëist, moet een ontruimingsplan opstellen ten
behoeve van de in het bouwwerk aanwezige personen. Het ontruimingsplan moet
voldoen aan de daarop van toepassing zijnde Nederlandse Technische Afspraak
(NTA), uitgegeven door het Nederland Nomalisatie- Instituut
5. Ten minste eenmaal per jaar dient een
oefening van het ontruimingsplan plaats te vinden. Bij deze oefening dient ten
minste een gedeelte van het bouwwerk ontruimd te worden.
6. Door of namens burgemeester en wethouders
kunnen tijdstippen worden bepaald waarop de ontruimingsoefeningen moeten
plaatsvinden.
Artikel 10 Brandblusinstallatie
Voor het
gebruik van de automatische brandblusinstallatie moet te allen tijde een geldig
certificaat, afgegeven door het Bureau voor Sprinkler beveiliging, aanwezig
zijn.
Met
betrekking tot het gebruik van de automatische brandblusinstallatie moet te
allen tijde een geldig certificaat
kunnen worden overlegd, dat is verleend door een burgemeester en
wethouders aanvaarde instelling.
(Toelichting.
De
voorkeur verdienen certificaten van een instelling die is erkend door de
Stichting Raad voor de Certificatie (RvC) te Driebergen. Het
non-discriminatiebeginsel uit het EEG- verdrag brengt met zich mee dat
certificaten van instellingen uit andere landen van de Europese Unie niet mogen
worden geweigerd, mits zulke certificaten gelijkwaardig zijn aan die welke door
de “bona-fide” instituten in Nederland worden afgegeven.)0
Artikel 11 Pompinstallaties
ten behoeve van brandslanghaspels (hydrofoor)
1. De pompinstallaties moeten ten minste
eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zonodig worden
gerepareerd.
2. Ten minste eenmaal per jaar moet door een
ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden
gehouden op de reinheid en goede werking van pompinstallaties.
Artikel 12 Automatisch
werkende vluchtdeuren
1. De automatisch werkende schuifdeuren moeten
gedurende de tijd dat personen in het
bouwwerk aanwezig zijn in de stand automatisch, bij een spanningsval in
de elektriciteitsvoorziening automatisch openen en in geopende stand blijven
staan.
2. Bij aanwezigheid van een sluisconstructie
dienen voorzieningen te zijn getroffen dat in geval van brand de sluiswerking
teniet wordt gedaan overeenkomstig het gestelde in hoofdstuk 10 van het boek
'Een brandveilig gebouw installeren' (Uitgave Nederlandse Brandweer Federatie)
de publicatie van het NVBR ‘Brandbeveiligings-installaties’ (uitgegeven door
het Nibra).
Artikel 12 A Vluchtdeuren
van overdruktrappehuizen
De deuren
die op de verdiepingen van gebouwen leiden naar een overdruktrappehuis, als
bedoeld in NEN 6092, moeten op ooghoogte zijn voorzien van een opschrift,
luidende: 'Bij brandalarm HARD DUWEN'.
Artikel 13 Nood-
en transparantverlichting
1. Indien op grond van enig wettelijk voorschrift
noodverlichting in het bouwwerk aanwezig is, dienen de vluchtwegaanduidingen
(transparanten) hierop aangesloten te zijn.
2. De nood- en transparantverlichting moeten
ten minste eenmaal per jaar worden gecontroleerd op een goede werking en zo
nodig worden gerepareerd.
3. De transparantverlichting, welke aanwezig is
of op grond van enig wettelijk voorschrift is geëist, dient altijd goed
zichtbaar te zijn en moet branden tijdens aanwezigheid van personen.
Artikel 14 Flessengasinstallatie
1. Een flessengasinstallatie moet blijvend
voldoen aan het bepaalde in NEN 3324, uitgave 1965, en in NEN 3324-A
(aanvulling op NEN 3324), uitgave 1971. Een flessengasinstallatie moet blijvend voldoen aan de
eisen in NEN 1078, uitgave 1999.
2. De gasflessen moeten geplaatst worden, zoals
op de bij de gebruiksvergunning behorende tekeningen is aangegeven.
3. Bij inpandig gebruik van gasflessen mag de
nominale inhoud van de gevulde en lege flessen gezamenlijk niet meer bedragen
dan 110 liter.
4. Een gasfles moet zijn voorzien van een door
de Dienst voor het Stoomwezen erkend geldig keurmerk.
5. De afsluiter van een gasfles moet van een
door de Dienst voor het Stoomwezen goedgekeurd type zijn.
6. Tussen gasfles en verbruikstoestel moet
de verbinding bestaan uit een metalen leiding of uit een goedgekeurde GIVEG‑slang
overeenkomstig het gestelde in NEN 3324, uitgave 1965, aangevuld 1971. In
afwijking van artikel 72, lid c, van NEN 3324 mag de maximale slanglengte voor
een tijdelijke opstelling echter 10 meter bedragen. Tussen gasfles en verbruikstoestel moet een buigzame verbinding voldoen
aan de richtlijnen, vermeld in de NPR 3378, uitgave 1999.
7. De afstand tussen gasflessenopslag en een
gebouw moet ten minste 5 meter bedragen, tenzij tussen de opslag en dit gebouw
en de omgeving hiervan een weerstand
tegen branddoorslag en brandoverslag van ten minste 30 minuten bestaat.
Artikel 15 Rook-
en warmte-afvoerinstallatie
1. De rook- en warmte-afvoerinstallatie moet
voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 16 van het boek 'Een brandveilig
gebouw installeren' (Uitgave Nederlandse Brandweer Federatie) de
publicatie van het NVBR ‘Brandbeveiligings-installaties’ (uitgegeven door het
Nibra).
2. De rook- en warmte-afvoerinstallatie moet
ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo
nodig worden gerepareerd.
3. Ten minste eenmaal per jaar moet door een
ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden
gehouden op de goede werking van de rook- en warmte-afvoerinstallatie.
Artikel 16 Overdrukinstallatie
1. De overdrukinstallatie moet voldoen aan het
gestelde in hoofdstuk 14 van het boek 'Een brandveilig gebouw installeren'
(Uitgave Nederlandse Brandweer Federatie) de publicatie van het NVBR
‘Brandbeveiligings-installaties’ (uitgegeven door het Nibra).
2. De overdrukinstallatie moet ten minste
eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden
gerepareerd.
3. Ten minste eenmaal per jaar moet door een
ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden
gehouden op de goede werking van de overdrukinstallatie.
Artikel 17 Luchtbehandelingsinstallatie
1. De luchtbehandelingsinstallatie moet voldoen
aan het gestelde in hoofdstuk 13 van het boek 'Een brandveilig gebouw
installeren' (Uitgave Nederlandse Brandweer Federatie) de publicatie van
het NVBR ‘Brandbeveiligings-installaties’ (uitgegeven door het Nibra).
2. De luchtbehandelingsinstallatie moet ten
minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig
worden gerepareerd.
3. Ten minste eenmaal per jaar moet door een
ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden
gehouden op de goede werking van de luchtbehandelingsinstallatie.
Artikel 18 Brandweeringang
Een
brandweeringang moet door de brandweer te openen zijn m.b.v. het bij de
brandweer in gebruik zijnde sleutel- c.q. sleutelkluissysteem dan wel automatisch
bij een brandmelding.
Artikel 19 Register
Alle
werkzaamheden aan de bovenvermelde installaties moeten in een register worden
vermeld. Dit register moet in het bouwwerk ter inzage liggen.
Artikel 20 Werkzaamheden,
niet behorend tot de normale bedrijfsuitoefening
1. Bij het verrichten of doen verrichten van
onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden, waarbij stoffen
als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit 2003 brandveiligheid
(Stort. 1992 nr. 104), of gereedschappen worden gebruikt, waarvan het gebruik
aanleiding kan geven tot het ontstaan van brand, moeten voldoende maatregelen
zijn getroffen tegen het ontstaan van brand.
2. Voordat de in het voorgaande lid genoemde
werkzaamheden verricht worden in, op of aan een bouwwerk of installatie van
een bouwwerk dat vanwege zijn kunstwaarde, wetenschappelijk of maatschappelijk
belang bijzondere bescherming behoeft tegen brandgevaar, dient dit door de
rechthebbende van dat bouwwerk aan burgemeester en wethouders te worden gemeld.
Bijlage behorende bij artikel 6.2.1, tweede lid
BIJLAGE 4
Bijlage 4 Gebruikseisen voor bouwwerken, niet zijnde
een- en meergezinshuizen en woonwagens, behalve voor een- en meergezinshuizen
en woonwagens waarin sprake is van een verminderde zelfredzaamheid van bewoners
in combinatie met permanent toezicht op en begeleiding van bewoners.
Artikel 1 Uitgangen
en vluchtwegen
1. De ingangen, doorgangen, uitgangen, nooduitgangen,
gangpaden, galerijen, trappen, hellingbanen en vluchtwegen moeten te allen
tijde over de minimaal vereiste breedte zijn vrijgehouden van obstakels en
steeds voldoende stroef zijn.
Dit geldt eveneens voor het als
verlengstuk van de vluchtwegen aan te merken gedeelte van het aansluitend
terrein.
2. Een (nood)uitgangsdeur mag bij aanwezigheid
van personen in het bouwwerk uitsluitend zodanig zijn gesloten, dat de uitgangsdeur
van binnen uit ogenblikkelijk over de minimaal vereiste breedte kan worden
geopend zonder dat hiertoe gebruik moet worden gemaakt van een sleutel of een
ander los voorwerp.
3. Deuren en luiken die een brandwerende en/of
rookwerende functie hebben, mogen niet langer in geopende stand worden gehouden
dan voor het verkeer van personen of het vervoer van goederen noodzakelijk is,
tenzij door middel van automatische inrichtingen die de deuren, resp. luiken, loslaten
zodra een toestand intreedt waarin deze als brandwering en/of rookwering
moeten dienen. Deze automatische inrichtingen behoeven de goedkeuring van
burgemeester en wethouders.
4. Buitentrappen en hellingbanen van bouwwerken
bestemd voor het verblijf van mensen moeten worden vrijgehouden van sneeuw en
ijs.
5. Deuren, hekken en andere afsluitingen in
vluchtwegen moeten, indien deze niet draaien in de vluchtrichting, gedurende de
tijd dat in het gebouw personen aanwezig zijn, in geheel geopende stand worden
gehouden en zodanig zijn vastgezet dat deze niet door onbevoegden kunnen worden
gesloten (dit geldt niet voor brandwerende deuren).
6. Gordijnen in of voor een ingang, doorgang,
uitgang en nooduitgang e.d. moeten zodanig zijn aangebracht, dat deze met de
deuren meedraaien en in generlei opzicht het openen van de deuren belemmeren
en/of verhinderen.
7. Kabels en snoeren moeten in geval deze over
de vloer moeten lopen met goede plakstrips worden vastgeplakt en wel zodanig
dat struikelen en/of vallen wordt voorkomen.
8. Rookvorming, veroorzaakt door bij voorbeeld
een rookapparaat of koudijs of op andere wijze gemaakt mag nooit een snelle
ontruiming verhinderen.
Artikel 2 Stoffering
en versiering
1. Stoffering en versiering moeten vrijgehouden
worden van spots en andere warm wordende apparatuur, waarvan de
oppervlaktetemperatuur meer dan 80°C bedraagt.
2. Vloer- en trapbedekkingen in vluchtwegen en
in ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven moeten
zodanig zijn aangebracht dat zij niet kunnen verschuiven, omkrullen of
oprollen en mogen in generlei opzicht gevaar voor uitglijden, struikelen of
vallen kunnen veroorzaken.
3. Gordijnen en andere verticale stofferingen
in ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven moeten
0,10 meter vrij van de vloer worden gehouden.
4. Tussen het vloeroppervlak van een ruimte en
de aangebrachte versiering moet een vrije ruimte van minimaal 2,50 meter
overblijven. Deze versiering mag niet gemakkelijk ontvlambaar zijn, in geval
van brand mag geen druppelvorming plaatsvinden.
5. Met brandbaar gas gevulde ballonnen mogen
niet aanwezig zijn.
6. De toe te passen, verticaal op te hangen
textielproducten moeten in vluchtwegen en in ruimten waarin meer dan 50
personen gelijktijdig kunnen verblijven, een navlamduur hebben van ten hoogste
15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden, bepaald volgens de
normen NEN-EN-ISO 6940 en 6941, uitgaven 1995.
7. De toegepaste bekledingsmaterialen moeten
voldoen aan:
- NEN
1775, uitgave 1991, en NEN
1775/A1, uitgave 1997 Klasse TI ten behoeve van
vloeren;
- NEN
6065, uitgave 1991, en NEN
6065/A1, uitgave 1997 Klasse 2 t.a.v. overige aankleding en versiering;
- NEN
1722, uitgave 1986, en NEN 1722a (aanvulling op NEN 1722), uitgave 1988, Klasse niet gemakkelijk ontvlambaar t.a.v.
gordijnen; NEN 6066,
uitgave 1991 en NEN 6066/A1 uitgave 1997
- NEN
1775, uitgave 1991 en NEN 1775/C2, uitgave 1992, klasse T1 ten aanzien van vloeren;
- NEN
6065, uitgave 1991 en NEN 6065/C1, uitgave 1992, klasse 2 ten aanzien van de overige aankleding en versiering;
- de
eis ten aanzien van de gordijnen van een navlamduur van ten hoogste 15 seconden
en een nagloeiduur van ten hoogste 60
seconden, bepaald volgens NEN-EN-ISO 6940 en 6941, uitgaven 1995.
Artikel 3 Installaties
1. De elektrische verlichting moet aan de
volgende eisen voldoen:
a. Indien
voor het gebruik door personen bestemde ruimten van een gebouw overdag
onvoldoende daglicht ontvangen of dergelijke ruimten na zonsondergang worden
gebruikt, moet met het oog op het veilig kunnen verlaten van het gebouw in die
ruimten tijdens het gebruik daarvan een zodanige elektrische verlichting in
werking zijn, dat de verlichtingssterkte op vloerniveau ten minste 10 lux
bedraagt
b. Indien
voor het gebruik door personen bestemde gedeelten van een bouwwerk, geen gebouw
zijnde, overdag onvoldoende daglicht ontvangen of dergelijke gedeelten na
zonsondergang worden gebruikt, moet met het oog op het veilig kunnen verlaten
van het bouwwerk op die gedeelten tijdens
het gebruik daarvan een zodanige elektrische verlichting in werking zijn, dat
de verlichtingssterkte op vloerniveau ten minste 10 lux bedraagt.
c. Wanneer
aan de buitenzijde van de uitgangen van het bouwwerk onvoldoende daglicht aanwezig
is, moeten daar lampen van de elektrische buitenverlichting branden (minimaal
10 lux op de vloer).
d. Treden
in ruimten die tijdens de aanwezigheid van personen zijn verduisterd, moeten
zodanig zijn verlicht dat deze duidelijk zichtbaar zijn.
e. Indien
een ruimte de mogelijkheid met zich meebrengt dat deze tijdens de aanwezigheid van personen wordt verduisterd, moet in die
ruimte, indien er meer dan 50 personen gelijktijdig verblijven, lampen branden
van zodanige sterkte dat een redelijke oriëntering mogelijk is.
f. Het
gebruik van andere dan elektrische verlichting is verboden.
2. Installaties voor verwarming en
kookdoeleinden
a. In
het bouwwerk mogen geen losse verwarmingstoestellen aanwezig zijn.
b. Tijdelijke
gasinstallaties mogen maximaal 10 meter vanaf een niet vast opgesteld
verbruikstoestel worden geplaatst. Indien de verbinding middels een slang
plaatsvindt, dan moet dit een GIVEG goedgekeurde slang zijn. De slang moet met
deugdelijke slangklemmen op de slangpilaren bevestigd zijn.
c. De
opstelling van een kooktoestel moet brandveilig zijn.
Artikel 4 Blusmiddelen
Bij inbouw
moet het blusmiddel door middel van een door burgemeester en wethouders
goedgekeurd
pictogram of door middel van een aanduiding worden aangegeven.
Artikel 5 Verbod
voor roken, open vuur en vuurwerk
1. Het rookverbod c.q. openvuurverbod moet op
opvallende plaatsen duidelijk zichtbaar staan aangegeven door middel van het
opschrift 'VERBODEN TE ROKEN' of 'VERBODEN VOOR OPEN VUUR'; of door een gestandaardiseerd
symbool overeenkomstig het gestelde in de norm NEN‑3011, uitgave 1986.
2. Kaarsen moeten op stabiele en degelijke,
niet gemakkelijk ontvlambare, standaards zijn vastgezet.
3. Voor het afsteken van vuurwerk in bouwwerken
dient 14 dagen vantevoren een overzicht bij burgemeester en wethouders te
worden ingediend, waaruit blijkt dat die activiteit op veilige wijze zal
plaatsvinden.
Artikel 6 Opstellingsplannen
1. Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moet
tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig zijn van ten minste 0.40 meter,
gemeten tussen de loodlijnen door de elkaar dichtst naderende gedeelten van de
rijen.
Indien in een rij tussen zitplaatsen
tafeltjes zijn geplaatst, moet de genoemde vrije ruimte ter plaatse van de
tafeltjes doorlopen.
2. Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moeten,
indien een rij meer dan 4 stoelen bevat en 4 of meer rijen achter elkaar zijn
geplaatst, deze zo zijn gekoppeld dan wel aan de vloer zijn bevestigd dat deze
ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen.
De stoelkoppeling moet ten genoegen van
burgemeester en wethouders zijn uitgevoerd.
3. Een rij zitplaatsen, die slechts aan één
einde op een gangpad of uitgang uitkomt, mag niet meer dan 8 zitplaatsen
bevatten.
4. Een rij zitplaatsen die aan beide einden op
een gangpad of een uitgang uitkomt, mag ten hoogste bevatten:
- 16
zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen kleiner is dan 0,45 meter;
- 32
zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter;
- 50
zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter en
er bovendien aan beide einden
van de rijen per 4 rijen een uitgang met een breedte van tenminste 1,10 meter
aanwezig is.
5. Meubelen en voor aankleding of versiering
dienende voorwerpen op en op minder dan 2,50 meter hoogte boven de vloer van
een ruimte waarin personen verblijven mogen -voor meubelen gemeten bij gebruik
daarvan - in loodrechte projectie op de vloer van de ruimte slechts een
zodanige ruimte beslaan dat ten minste:
- 0,25
m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor
geen zitplaats aanwezig is;
- 0,30
m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor
een zitplaats aanwezig is die zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge
van gedrang niet kan verschuiven of omvallen;
- 0,50
m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor
een zitplaats aanwezig is die niet zodanig is of is aangebracht dat deze ten
gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen.
6. Meubelen en voor aankleding of versiering
dienende voorwerpen in een ruimte waarin personen verblijven, moeten indien de
vrije vloeroppervlakte minder dan 0,50 m2 per persoon bedraagt,
zodanig zijn aangebracht dat zij ten gevolge van gedrang niet kunnen
verschuiven of omvallen.
7. Van ruimten waarin meer dan 50 personen
gelijktijdig kunnen verblijven dient ten genoegen van burgemeester en
wethouders een opstellingsplan aanwezig te zijn.
Artikel 7 Afval
1. Afval moet dagelijks worden verzameld in
veilig opgestelde goed af te sluiten containers van moeilijk brandbaar
materiaal, voorzover de containers binnen het bouwwerk zijn opgesteld.
2. Asbakken moeten regelmatig, maar ten minste
dagelijks, worden geleegd in afsluitbare asverzamelaars van onbrandbaar
materiaal.
De inhoud van deze asverzamelaars mag
slechts in onbrandbare vaten, die van een deksel zijn voorzien, worden
gedeponeerd.
3. De aanwezige asbakken en/of papierbakken
moeten van onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd.
Artikel 8 Periodieke
controle
1. Ten minste eenmaal per jaar moet door een
ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden
gehouden op de reinheid en de goede werking van en zonodig gerepareerd, voor
zover van toepassing, onderstaande voorzieningen:
- brandhaspels;
- handbrandblusapparaten;
- telefooninstallaties;
- sluiting
mechanisme van de brandwerende rolluiken;
- doorvoeringen
en sluitingsmechanismen van afsluitingen in brandwerende scheidingen.
2. De registratie van de controlewerkzaamheden
dient te worden bijgehouden in een speciaal daarvoor bestemd register.
3. De met controle belaste functionarissen van
de brandweer kunnen tijdstippen bepalen en de wijze aangeven waarop een en
ander wordt beproefd.
Bijlage behorend bij artikel 6.2.2 BIJLAGE 5
Toegestane hoeveelheid brandgevaarlijke stoffen
Maximum
toegestane hoeveelheid stoffen voor huishoudelijk en alle ander
niet-bedrijfsmatig gebruik
Stoffen
genoemd onder: |
Vloeistoffen |
|
groep F1 a t/m d |
Conform
de Richtlijn betreffende het opslaan voor huishoudelijk gebruik van brandbare
vloeistoffen (opgenomen als bijlage 6, paragraaf 3) |
|
groep F2 e t/m j |
Conform
de hiervoor bij F1 genoemde richtlijnen |
|
groep F3 k |
1.
1. tot maximaal 225 liter:
conform de hiervoor bij F1 genoemde richtlijnen; 2.
2. van 225 liter t/m 400
liter 2.1 2.1 bovengronds: in goed gesloten metalen vaatwerk
bestemd tot berging van
maximaal 200 liter vloeistof 2.2 2.2 ondergronds: 3.
3. meer dan 400 liter: 3.1 3.1 bovengronds overeenkomstig bijlage 6, paragraaf 2 3.2 3.2 ondergronds: overeenkomstig bijlage 6, paragraaf 1 |
|
groep F3 l |
niet van
toepassing |
|
groep F4 m t/m p |
niet van
toepassing |
|
groep Fu q |
niet van
toepassing |
|
groep X r |
niet van
toepassing |
|
Maximum
toegestane hoeveelheid stoffen voor huishoudelijk en alle ander
niet-bedrijfsmatig gebruik
Stoffen
genoemd onder: |
Valse
stoffen |
|
groep F1 a t/m d |
In
totaal 1 kilogram, met uitzondering van bij kamertemperatuur aan
zelfontbranding onderhevige stoffen |
|
groep F2 e t/m j |
in
totaal 4 kilogram |
|
groep F3 k |
niet van
toepassing |
|
groep F3 l |
niet van
toepassing |
|
groep F4 m t/m p |
niet van
toepassing |
|
groep Fu q |
niet van
toepassing |
|
groep X r |
niet van
toepassing |
|
Maximum
toegestane hoeveelheid stoffen voor huishoudelijk en alle ander
niet-bedrijfsmatig gebruik
Stoffen
genoemd onder: |
Gassen |
|
groep F1 a t/m d |
Samengeperst
of tot vloeistof verdicht: 1.
1.
ten behoeve van het gebruik in een installatie: in flessen van maximaal 45 liter tot
een totaal
van maximum twee flessen; in losse flessen van maximaal 10 liter
tot een totaal van maximum
20 liter. |
|
Groep F2 e t/m j |
Samengevoegd
of tot vloeistof verdicht tot een maximum van 15 liter |
|
groep F3 k |
niet van
toepassing |
|
groep F3 l |
niet van
toepassing |
|
groep F4 m t/m p |
niet van
toepassing |
|
groep Fu q |
niet van
toepassing |
|
groep X r |
niet van
toepassing |
|
Bijlage behorend bij artikel 6.2.3 BIJLAGE 6
Opslag brandgevaarlijke stoffen
Paragraaf 1 Opslag van
vloeistoffen met een vlampunt (bij een druk van 100 kpa) hoger dan 55°c in
ondergrondse tanks
Artikel 1.1 Constructievoorschriften
1. De tank moet een cilindrische vorm hebben en
voldoen aan de "Voorschriften voor stalen tanks voor ondergrondse opslag
van vloeibare brandstof" (K 3-produkten) volgens NEN 3350, uitgave 1991.
Indien in de tank verwarmde olie wordt opgeslagen moet bovendien voldaan
worden aan de voorschriften volgens NEN 3350, uitgave 1991. Het bewijs waarin
vermeld is dat de tank aan bovenstaande bepalingen voldoet, afgegeven door het
Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen (KIWA) moet aan burgemeester en
wethouders vóór het in gebruik nemen van de tank worden overgelegd.
2. De tank moet tegen corrosie zijn beschermd
door een bekleding als omschreven in NEN 3350, uitgave 1991.
3. De waterafvoeropening en de
ontluchtingsleiding moeten elk op een ander einde van de tank zijn aangebracht.
Artikel 1.2 Installatievoorschriften
1. De bekleding moet ter plaatse waar de tank
wordt ingegraven worden gecontroleerd door afvonken en eventuele beschadigingen
moeten worden bijgewerkt. Het onderzoek op dichtheid van de tank en de daarop
aangesloten leidingen moet opnieuw geschieden nadat de tank is geplaatst door
beproeving met lucht bij een inwendige overdruk van 30 kPa met behulp van een
U-vormige open pijp en een waterkolom, of met water bij een inwendige
overdruk van 200 kPa. Bij beproeving
met lucht mag eventueel produkt in de tank aanwezig zijn. Bij deze beproeving
moet de druk gedurende ten minste 15 minuten constant blijven. Een bewijs hiervan,
afgegeven door het KIWA of een door een instituut erkende deskundige, moet vóór
het in gebruik nemen van de tank aan burgemeester en wethouders worden
overgelegd.
2. De tank moet zover worden ingegraven, dat de
dekking boven het mangatdeksel ten minste 300 mm bedraagt. Onder de tank moet
een laag ingewaterd zand zijn aangebracht, ten minste 300 mm dik. De ruimte
rondom de tank moet zijn opgevuld met een laag schoon zand, welke ten minste
300 mm dik is en waaruit stenen, sintels, grind en andere harde voorwerpen
zorgvuldig zijn verwijderd. Het mangat of de mangaten moeten gemakkelijk
bereikbaar zijn. De sleuven van ondergrondse pijpleidingen moeten eveneens met
schoon zand worden aangevuld. Indien zeker gesteld is, dat de uitgegraven
grond geen harde voorwerpen bevat, mag voor het opvullen deze grond in plaats
van zand worden gebruikt.
3. De tank moet enigszins hellend zijn
opgesteld en van een opening zijn voorzien zodat eventueel in de tank aanwezig
water op een eenvoudige wijze kan worden verwijderd. Desgewenst kan de
peilopening voor dit doel worden gebruikt. De ontluchtingsleiding moet zich aan
het hoogst gelegen einde bevinden.
4. De tank moet zo nodig tegen opdrijven en
verzakken zijn beschermd. De tank mag niet zijn ingegraven op een plaats waar
zwaar verkeer plaatsheeft, tenzij bijzondere voorzieningen zijn getroffen tot
het tegengaan van gevaar van beschadiging van de tank of de leidingen.
5. De tank, de appendages en de leidingen
moeten vloeistofdicht zijn.
6. Tenzij op grond van een rapport van het
Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen (KIWA) kan worden aangetoond,
dat de specifieke weerstand van de grond op de plaats waar de tank komt te
liggen meer dan 500 kOhm/m bedraagt, moet de tank met de daarop aansluitende
ondergrondse leiding uitwendig tegen corrosie zijn beschermd door middel van
een kathodische bescherming, welke jaarlijks op haar goede werking moet worden
gecontroleerd door het KIWA (indien gewenst kan de controle op aanvraag ook
door het VEG-Gasinstituut of het Metaalinstituut TNO worden uitgevoerd) en
welke aan het gehele te beschermen oppervlak te allen tijde een potentiaal
geeft van 850 mV of een meer negatieve waarde gemeten t.o.v. een Cu-CuSO4
referentiecel. Ten behoeve van de kathodische bescherming moeten bovengrondse
delen van de installatie elektrisch zijn geïsoleerd van de tank en de
ondergrondse leidingen. Deze isolatiestukken moeten tegen beschadiging zijn
beschermd. De meting van de weerstand van de grond mag niet geschieden onder
extreme omstandigheden van droogte en moet worden bepaald op het diepste punt
van de te maken uitgraving.
7. De tank moet zijn voorzien van een
ontluchtingsleiding met een inwendige middellijn van ten minste 38 mm. Indien
meer dan één vulleiding wordt toegepast moet deze maat ten minste 50 mm
bedragen. Deze ontluchtingsleiding moet bovengronds stevig zijn bevestigd.
De uitmonding van de leiding moet zich boven de begane grond bevinden en op een
zodanige plaats, dat het uit deze leiding ontwijkende gasmengsel zich niet kan
verzamelen in een besloten ruimte, noch uitstromen nabij schoorstenen, ramen of
andere openingen van gebouwen. Het boveneinde moet zodanig zijn omgeven of
T-vormig zijn uitgevoerd of door een kap zijn afgedekt, dat inregenen wordt
voorkomen. De ontluchtingsleiding moet op afschot naar de tank zijn gelegd. De
ontluchtingsleiding moet te allen tijde een open verbinding van de tank met de
buitenlucht verzekeren.
8. De tank mag geen andere inrichtingen voor de
toevoer van buitenlucht hebben dan de ontluchtingsleiding.
9. De leidingen moeten van metaal zijn en op
afschot naar de tank zijn gelegd. Indien in de zuigleiding een terugslagklep is
aangebracht, moet deze onmiddellijk vóór de pomp zijn gemonteerd (in
heuvelachtig terrein waar de tank hoger is gelegen dan de pomp, moet in de
zuigleiding een inrichting aanwezig zijn, welke ongewenste hevelwerking
voorkomt; in dit laatste geval moet tevens een afsluiter in de leiding worden
geplaatst).
10. De uitvoering van de constructie voor het
sluiten van de peilopening van de vulleiding en dergelijke moet zodanig zijn
dat vastroesten wordt voorkomen.
11. Alle leidingen en appendages moeten voldoende
sterk zijn en waar nodig doeltreffend
tegen beschadiging zijn beveiligd. Alle losneembare pijpaansluitingen aan de
tank moeten zijn aangebracht boven het horizontale vlak door de bovenzijde
van de mangatstompen gelegd. Pakking- en elektrisch isolatiemateriaal moeten
bestand zijn tegen olieprodukten en tegen invloed van de bodem. Koperen
leidingen moeten steeds elektrisch worden geïsoleerd van de tank.
12. Het vulpunt (de aansluitkoppeling van de
vulleiding) mag zich niet bevinden binnen een gebouw, noch op minder dan 2
meter afstand van de horizontale projectie van een tank. Bij het vulpunt moet
duidelijk zijn aangegeven de netto-inhoud van de tank alsmede voor welk produkt
de tank bestemd is.
13. De peilopening moet zodanig in uitvoering en
afmeting verschillen van de vulleiding dat het niet mogelijk is de losslang van
de tankauto rechtstreeks aan de peilopening te koppelen.
Paragraaf 2 Opslag van
vloeistoffen met een vlampunt (bij een druk van 100 kPa) hoger dan 55°c in
bovengrondse tanks
Artikel 2.1 Constructievoorschriften
1. De opslag mag geschieden in tanks, zoals
verticaal geplaatste cilindrische tanks of tanks met een rechthoekige
doorsnede, opgesteld buiten een gebouw.
2. De stijfheid en de sterkte van de tank
moeten voldoende zijn om schadelijke vervorming gedurende het vervoer of als
gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen, terwijl de
dichtheid onder alle omstandigheden moet zijn verzekerd.
3. De ondersteunende constructie van een tank
moet uit onbrandbaar materiaal bestaan. Op plaatsen waar kans op verzakking
bestaat dient een doelmatige fundering te worden aangebracht.
4. Een tank moet van een goede en veilige
constructie zijn; bij een verticaal geplaatste tank mag in geval van een
explosie in de dampruimte slechts het dak kunnen wijken; horizontaal geplaatste
cilindrische tanks dienen te voldoen aan de constructie-eisen gesteld in NEN
3350, uitgave 1991.
5. Het uitwendige van tanks en bij verticale
tanks het inwendige, voor zover dit niet met olieprodukten in aanraking komt,
moeten deugdelijk tegen corrosie zijn beschermd, bij voorbeeld door doelmatige
oppervlaktebehandeling en het direct daarna aanbrengen van een doelmatige
verf. Speciale aandacht moet worden besteed aan de aanrakingsvlakken van de
tank met de ondersteuningen resp. fundering.
6. Een tank moet van doelmatige afsluitbare
openingen zijn voorzien waardoor het inwendige wandoppervlak in voldoende mate
kan worden onderzocht. Zijn de afmetingen van de tank zodanig dat dit
onderzoek alleen uitvoerbaar is door het inwendige van de tanks te betreden,
dan moet de tank zijn voorzien van een mangat. Voor horizontaal geplaatste
cilindrische tanks gelden de eisen gesteld in NEN 3350, uitgave 1991; bij een
verticaal geplaatste tank moet ten minste één mangat in het dak en indien de
inwendige hoogte meer bedraagt dan 2,50 meter ten minste één mangat in de romp
zijn aangebracht.
7. Een tank moet zijn voorzien van een
doelmatige inrichting waardoor over- of onderdruk, die ontstaat als gevolg van
vullen, ledigen of temperatuurveranderingen, wordt opgeheven.
8. De zich direct tegen de buitenzijde van een
tank bevindende verbindingsstukken, afsluiters en appendages beneden het
hoogste vloeistofniveau moeten geheel van staal zijn vervaardigd.
Artikel 2.2 Installatievoorschriften
1. De tank moet zijn geplaatst op ten minst 1 m
afstand van de gevel van een gebouw of van een erfscheiding, tenzij de inhoud
meer bedraagt dan 100 m3; in welk geval deze afstand ten minste 3 m
moet bedragen. Indien echter deze gevel horizontaal en verticaal gemeten tot op
ten minste 1 m afstand van de tank van onbrandbaar materiaal is vervaardigd,
de inhoud van de tank niet groter is dan 2 m3 en de tank voor
controle en onderhoud gemakkelijk kan worden verwijderd, mag van deze afstand
van 1 m worden afgeweken.
2. Bij een totale opslag van niet meer dan 100m3
moet de afstand tussen 2 tanks ten minste 1 m bedragen. Bij opslag groter dan
100m3 dient deze afstand ten minste 3 m te bedragen.
3. Indien uit een tank wegstromende of gemorste
olieprodukten schade aan derden kunnen toebrengen, moet de tank door een
oliedichte omwalling worden omgeven.
(Toelichting:
Verontreiniging van openbaar water, zoals sloten, kanalen en dergelijke en
uitstroming in riolen kunnen worden beschouwd als schade aan derden en moeten
worden vermeden; indien door verontreiniging gevaar voor de drinkwatervoorziening
zou kunnen ontstaan, mag ook de bodem van de omwalde ruimten geen
olieprodukten doorlaten en moet derhalve een oliedichte bak worden gemaakt,
bijvoorbeeld bestaande uit een betonplaat met opstaande rand.)
4. Indien zich binnen de omwalde ruimte slechts
één tank bevindt, moet de opnamecapaciteit ten minste gelijk zijn aan de
tankinhoud; zijn in een ruimte twee of meer tanks opgesteld, dan moet de
opnamecapaciteit ten minste gelijk zijn aan de inhoud van de grootste tank,
vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige tanks.
5. De omwalling moet voldoende sterk zijn om
weerstand te kunnen bieden aan de vloeistofdruk, die bij het leeglopen van de
grootste tank kan ontstaan.
6. De tank moet zijn gevrijwaard tegen
mechanische beschadiging.
(Toelichting:
Bij intensief (vracht)autoverkeer nabij de tank wordt in het algemeen aan
vorenstaande eis voldaan indien een omwalling op ten minste 1 m afstand van de
tank is aangebracht; bovendien kan een bescherming worden aangebracht, bijv.
bestaande uit in de grond gedreven stalen buizen, een vangrail of iets
dergelijks.)
7. In een leiding voor het afvoeren van
hemelwater uit de tankput moet zo dicht mogelijk bij en buiten de omwalling een
afsluiter zijn aangebracht; deze afsluiter moet normaliter gesloten zijn. Er
mag geen olie naar openbaar water of op gemeentelijke riolering worden
afgevoerd. Ten einde te voorkomen dat met water olie wordt afgevoerd, moet in
de hemelwaterafvoer van een tankput en in de afvoeren van gebouwen of
terreingedeelten waar olie kan weglekken of worden gemorst een doeltreffende
olie-afscheider worden geplaatst van zodanige capaciteit, dat de gehele
hoeveelheid aangevoerd water kan worden verwerkt en die ten minste twee
oliekeerschotten bevat. Het minimaal noodzakelijke waterniveau in de
olie-afscheider moet te allen tijde worden gehandhaafd.
8. Tanks moeten zijn geaard door middel van
aardelektroden, waarvan de verspreidingsweerstand niet meer dan 5 Ohm mag
bedragen. Er kan van een centraal aardingssysteem gebruik worden gemaakt. Tanks
met een middellijn groter dan 6 m moeten zijn voorzien van meer dan één
aardingspunt, die regelmatig verdeeld langs de omtrek op een maximum onderlinge
afstand van 20 m moeten zijn aangebracht. De aarding moet overigens voldoen aan
het bepaalde in NEN 1014, uitgave 1992, en NEN 1014/C1, uitgave december
1996, NEN 1014/C2,
uitgave 2000, en moet jaarlijks op deugdelijkheid worden beproefd.
9. In elke leiding die op de tank is
aangesloten beneden het hoogste vloeistofniveau, moet zo dicht mogelijk bij de
tankwand een afsluiter zijn geplaatst; de zich direct tegen de buitenwand van
de tank bevindende verbindingsstukken en de appendages beneden het hoogste
vloeistofniveau moeten geheel van staal zijn vervaardigd. Een vulleiding moet
zodanig zijn aangelegd of ingericht dat terugstromen van olie uit de tank
onmogelijk is.
10. De doorvoering van pijpleidingen door een
tankomwalling of door een andere constructie, bestemd om olieprodukten binnen
een bepaalde ruimte te houden, moet vloeistofdicht zijn geconstrueerd.
11. Alle afsluiters die aan een tank zijn
aangebracht, moeten zodanig zijn uitgevoerd dat duidelijk is te zien of de
afsluiter geopend dan wel gesloten is. Een aftapkraan of afsluiter mag niet
door onbevoegden kunnen worden geopend.
12. Indien de naaste omgeving meer dan normaal
brandgevaar oplevert, moet de tank zijn voorzien van een sproeiinstallatie
waardoor de tank gelijkmatig kan worden gekoeld met een hoeveelheid water van
ten minste 1 m3 per uur per strekkende meter van de tankomtrek bij
een verticaal geplaatste tank en van ten minste 0,5 m3 per uur per m3
van het geprojecteerde oppervlak van de tank bij een horizontaal geplaatste
tank.
13. Leidingen en de daarbij behorende appendages
moeten van staal en van voldoende sterkte zijn om de hoogste te verwachten
werkdruk (pompdruk) te kunnen weerstaan. Beproeving vóór het in gebruik nemen
moet plaats vinden op 1,5 maal deze werkdruk met een minimum van 1 MPa.
14. Boven- en ondergrondse pijpleidingen moeten
zoveel mogelijk zodanig zijn gelegd, dat zij te allen tijde gemakkelijk
bereikbaar zijn.
15. Pijpleidingen moeten afdoende zijn beschermd
tegen corrosie.
16. Alle afsluiters en hulpstukken in
ondergrondse leidingen moeten van staal zijn. Het gebruik van cilindrische
schroefdraad is verboden.
17. Doelmatige toegangsmiddelen tot het tankdak
moeten aanwezig zijn.
18. Bij peilplaatsen of andere appendages op het
tankdak, welke regelmatig controle vereisen, moeten doelmatige standplaatsen
zijn ingericht ten einde bedrijfs- en onderhoudspersoneel voldoende veiligheid
te bieden bij de arbeid.
19. Vóór het in gebruik nemen van de tank moet
deze op dichtheid worden beproefd overeenkomstig het gestelde in NEN 3350,
uitgave 1991, de overige tanks door vullen met water.
20. Aanvullende voorwaarden voor voorraadtanks
bovengronds, buiten een gebouw, voor verwarmde stookolie:
- Alle
verbindingen van de verwarmingsleidingen in de tank moeten zijn gelast, dan wel
zijn gevormd door flenzen met metallieke
pakking.
- Het
materiaal van de verwarmingsinrichting dat in rechtstreekse aanraking komt met
olie, moet staal, monelmetaal of een
dergelijk metaal zijn dat niet door olie wordt aangetast.
- Bij
een elektrische verwarming moet de installatie van een automatische
uitschakelinrichting zijn voorzien, die waarborgt dat de temperatuur van de
olie in de tank niet hoger
oploopt dan 20°C beneden het vlampunt.
- Bij
een elektrische verwarming moet de zuigleiding zodanig zijn uitgevoerd, dat
het verwarmingselement te allen tijde in de olie ondergedompeld blijft.
Paragraaf 3 Richtlijnen betreffende het opslaan - voor
huishoudelijk gebruik - van brandbare vloeistoffen. (Voor een belangrijk deel
ontleend aan de bijlage bij de circulaire d.d. 1 december 1958 van de minister
van binnenlandse zaken, directie OOV, Afdeling brandweer, nr. 11092, met verwerking
van de sedertdien op een aantal punten gewijzigde inzichten.)
Artikel 3.1 Algemeen
De in deze
richtlijnen bedoelde brandbare vloeistoffen worden onderscheiden in:
1. Brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt,
bepaald met het toestel van Abel-Pensky, bij een druk van 100 kPa lager is dan
21°C (bij voorbeeld benzine).
2. Brandbare vloeistoffen waarvan het
ontvlammingspunt, bepaald met het toestel van Abel-Pensky, bij een druk van 100
kPa, 21°C of hoger is (bij voorbeeld petroleum en huisbrandolie).
Artikel 3.2 Maximum
toelaatbare hoeveelheid brandbare vloeistof per woning met aanhorigheden
Hieronder
is een aantal mogelijkheden voor de opslag genoemd. De hoeveelheden die
opgeslagen mogen zijn, zijn afhankelijk van de situatie per woning met
aanhorigheden. In het gunstigste geval mag in totaal maximaal 225 liter van de
in artikel 1 van deze paragraaf bedoelde vloeistoffen in voorraad worden
gehouden, waarvan maximaal 25 liter van de vloeistoffen onder sub 1 van
genoemd artikel. De onder sub 1 en 2 van dat artikel bedoelde vloeistoffen
kunnen gezamenlijk in dezelfde ruimte worden opgeslagen.
Artikel 3.3 Opslag van brandbare vloeistoffen waarvan
het ontvlammingspunt lager dan 21°C is
_________________________________________________________________________
Plaats van berging Maximum
toelaatbare hoeveelheid
en
toegestane wijze van berging
_________________________________________________________________________
1. Buiten een
woning
a. buiten een woning, op niet 25 liter, in goed
gesloten deugde-
nader aan te geven plaats lijk vaatwerk
bestemd tot berging
van
ten hoogste 20 liter vloeistof
2. In een
woning
a. In een bergruimte waarvan 25 liter, in goed
gesloten deugde-
de vloer, de wanden, de ramen, delijk vaatwerk bestemd tot
berging
deuren en de afdekking een brand- van ten hoogste 20 liter vloei-
werendheid hebben van ten minste stof
30 minuten
b. Anders dan op de hiervoor 5 liter, in goed
gesloten deugdelijk
omschreven wijze vaatwerk
Artikel 3.4 Opslag van brandbare vloeistoffen waarvan
het ontvlammingspunt 21°C of hoger is
_________________________________________________________________________
Plaats van
berging Maximum
toelaatbare hoeveelheid
en
toegestane wijze van berging
_________________________________________________________________________
1. Buiten een
woning
a. Op een open erf, binnenplaats 200 liter, in goed gesloten
deugde-
of in een tuin op ten minste lijk vaatwerk bestemd
tot berging
2 meter afstand van een woning van ten hoogste 200 liter
vloeistof
of een ander gebouw
b. Op een open erf, binnenplaats idem
of in een tuin binnen een af-
stand van 2 meter van een woning
of een ander gebouw, mits de
buitenwand daarvan ter plaatse
van het vaatwerk uit onbrandbaar
materiaal bestaat en een brand-
werendheid van ten minste 30
minuten heeft
c. In een schuur die op ten minste idem
2 meter afstand van een woning
of een ander gebouw is gelegen
________________________________________________________________________
Plaats van
berging Maximum
toelaatbare hoeveelheid
en
toegestane wijze van berging
_________________________________________________________________________
d. In een schuur die op minder dan idem
2 meter afstand van een woning of
een ander gebouw is gelegen, dan
wel daar is aangebouwd, mits de
aan deze gebouwen grenzende wanden
van de schuur uit onbrandbaar mate-
riaal bestaan en deze, alsmede de
daarin aanwezige ramen en deuren,
een brandwerendheid bezitten van
ten minste 30 minuten
e. In een zogenaamde box, deel uit- idem
makend van een woongebouw, waar-
van de wanden - met inbegrip van
de daarin aanwezige deur - een
brandwerendheid bezitten van ten-
minste 30 minuten en de vloer
tussen de box en de daarboven
gelegen ruimte een brandwerend-
heid bezit van ten minste 60
minuten volledig en 90 minuten
op bezwijken
f. Op een plat of balkon van onbrand- idem
baar materiaal en met een brand-
werendheid van ten minste 30 mi-
nuten (voor het balkon alleen voor
de vloer) op ten minste 2 meter
afstand van een woning of een ander
gebouw
g. Op een plat of balkon van onbrand- idem
baar materiaal en met een brand-
werendheid van ten minste 30 mi-
nuten (voor het balkon alleen
voor de vloer) binnen een afstand
van 2 meter van een woning of een
ander gebouw, mits de buitenwand
daarvan ter plaatse van het vaat-
werk, uit onbrandbaar materiaal
bestaat en een brandwerendheid
heeft van ten minste 30 minuten
h. Anders dan op een hiervoor om- 100 liter, in
goed gesloten deug-
schreven wijze delijk
vaatwerk bestemd tot berging
van
ten hoogste 20 liter vloeistof
2. In een
woning
a. In een bergruimte waarvan de 200 liter, in
goed gesloten deugde-
vloer, de wanden, de ramen, de lijk vaatwerk
bestemd tot berging
deuren en de afdekking een brand- van ten hoogste 200
liter vloeistof
werendheid hebben van ten minste
20 minuten
b. Anders dan op de hiervoor om- 60 liter, in
goed gesloten deugde-
schreven wijze lijk
vaatwerk bestemd tot berging
van
ten hoogste 20 liter vloeistof
Artikel 3.5 Algemene voorwaarden
1. Van
elk van de in artikel 1 van deze paragraaf genoemde soorten vloeistoffen mag
ten hoogste 5 liter worden geborgen in goed gesloten flessen, bestemd tot
berging van ten hoogste 1 liter vloeistof.
2. Vaatwerk
waarin vloeistoffen als bedoeld in artikel 1 van deze paragraaf zijn geborgen,
mag niet op elkaar worden geplaatst en moet zodanig worden opgesteld dat het
niet kan rollen of vallen.
3. Bij
opslag van de in artikel 1 van deze paragraaf bedoelde vloeistoffen in
vaatwerk, bestemd tot berging van meer dan 20 liter vloeistof, anders dan op
een open erf of plaats of in een tuin, moeten maatregelen worden getroffen dat
geen vloeistof naar een aangrenzende ruimte of naar een lager gelegen verdieping
kan vloeien.
4. Het
openen van vaatwerk waarin vloeistof als bedoeld in artikel 1 van deze
paragraaf aanwezig is of is geweest en het overtappen van een zodanige
vloeistof mag slechts geschieden in de buitenlucht en in ruimten die in ruime
mate op de buitenlucht zijn geventileerd. Daarbij mag niet worden gerookt en
geen open vuur of open kunstlicht aanwezig zijn.
Paragraaf 4 Aan
opslag van stoffen te stellen eisen
Een x
betekent dat de daarvoren vermelde eis van toepassing is.
stoffen
als bedoeld in artikel 6.2.3. |
||||||||||||||
EISEN |
a |
b |
c |
d |
e |
f |
g |
h |
i |
j |
k |
l |
m |
r |
in
gesloten verpakking
* |
x |
x |
x" |
x |
x |
|
|
|
x |
x |
x |
|
|
x |
in
geventileerde ruimte |
x |
x |
|
|
x |
|
x |
x |
|
|
|
|
|
|
niet in
kelders |
x |
x |
x |
x |
x |
x |
|
x |
|
x |
|
|
|
x |
verbod
warmte, open
vuur, vonken |
x |
x |
x |
x |
x |
x |
|
x |
|
|
|
|
|
|
nabij
toegang vermelding
van stof of aanduiding
van brandgevaar
en gevaar
bij brand |
x |
x |
x |
x |
x |
x |
|
x |
x |
x |
x |
x |
|
x |
maatregelen
tegen elektrostatische ontlading |
|
x |
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
contact
met water vermijden |
|
|
x° |
x |
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
droog
bewaren |
x |
x |
|
x |
x° |
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
zodanig
gescheiden van andere
stoffen dat ze
elkaar niet nadelig beïnvloeden |
x |
x |
x |
x |
x |
x |
|
|
x |
|
|
x |
x |
x |
onder
vloeistof bewaren |
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
* de eis geldt niet voor bij extreem lage
temperaturen vloeibaar gemaakte gassen
° geldt alleen voor metaalpoeders
" afhankelijk van plaatselijke omstandigheden
Opmerking: afhankelijk
van de specifieke eigenschappen van een tot een bepaalde groep behorende stof
kunnen nadere eisen worden gesteld die voor de groep in haar geheel niet
gelden.
Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6 BIJLAGE 7
Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de
buitenriolering op erven en terreinen
De
NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:
a. NEN
7002, uitgave 1968, 'Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen' (met
correctieblad d.d. december 1979);
b. NEN
7003, uitgave 1968, 'Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen' (met
correctieblad d.d. december 1979);
c. NEN
7013, uitgave 1980, 'Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- en
buiten-rioleringen';
d. NEN
7045, uitgave 1977, 'Buizen van ongeplasticeerd PVC voor binnen- en
buitenrioleringen' (met correctieblad d.d. februari 1984);
e. NEN
7046, uitgave 1978, 'Hulpstukken van ongeplasticeerd PVC voor binnen- en
buitenrioleringen' (met correctieblad d.d. februari 1979);
f. Aanv. NEN 7046, uitgave 1984, 'Aanvulling op
NEN 7046 - Hulpstukken van ongeplasticeerd PVC voor binnen- en
buitenrioleringen';
d. NEN-EN
1401-1, uitgave 1998, “Kunststofleidingsystemen voor vrij verval
buitenriolering –Ongeplasticeerd PVC (PVC-U)- Deel 1. Eisen voor buizen,
hulpstukken en het systeem”(Engelstalig; met correctieblad NEN-En 1401-1/C1,
uitgave 1998, Nederlandstalig.met inbegrip van de aanvullingsbladen A1,
uitgegeven 1996, A2, uitgegeven 1997, en A3, uitgegeven 1999 met inbegrip van aanvullingsblad A1,
uitgegeven 1999.
e. NEN-EN 295-1, uitgave 1992, 'Keramische
buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij
verval - Deel 1. Eisen (Engelstalig met inbegrip van de aanvullingsbladen A1, uitgegeven 1996, A2
uitgegeven 1997, en A3, uitgegeven 1999 )';
f. NEN-EN
295-2, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede
buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 2. Kwaliteitscontrole
en monstername (Engelstalig, met inbegrip van aanvullingsblad A1, uitgegeven
1999);
g. NEN-EN
295-3, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede
buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 3. Beproevingsmethoden
(Engelstalig).
Bijlage als bedoeld bij artikel 8.1.2. BIJLAGE 8
Checklist voor de visuele inspectie van woningen en
daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest
Asbestcementproducten
en overige producten waarin asbest in hechtgebonden vorm voorkomt (N.B. De
aanduiding "hechtgebonden" geldt voor het nieuwe product. Door
slijtage kan de hechtgebondenheid van deze producten in de loop der tijd
afnemen.)
Product |
Mogelijk
toegepast in |
Mate
waarin het is toegepast |
Uiterlijk |
Asbestcement,
vlakke plaat Asbestcement,
vlakke gevelplaat met
coating Asbestcement,
schoorsteen of luchtkanaal Asbestcement,
bloembak Asbestcement,
golfplaat Asbestcement
met cellulosevezels (asbestboard) Asbestcement,
dakleien Asbestcement,
standleidingen Asbestcement,
imitatiemarmer Harde
asbesthoudende vinyltegels |
Gevels,
dakbeschot, rondom schoorstenen Decoratieve
buitengevels, galerij Bij
kachel of CV-installatie, ventilatiekanalen Zowel
buiten als binnen, balkons Daken
van schuren en garages Alleen
geschikt voor binnentoepassingenaftimmeringen, inpandige kasten Imitatieleien Afvoer
toilet Vensterbanken
en schoorsteenmantels Toiletten, keukens |
Vaak Vrij
algemeen in flats Vaak Vaak Vaak Soms In
Nederland weinig toegepast Vaak Soms Soms, meestal bij de bouw
gelegd |
Grijze
plaat van 3 tot 8 cm dik, vaak aan een kant "wafelstructuur" Als
vlakke plaat maar met aan een kant gekleurde geëmailleerde of gespoten
coating Rond of
vierkant kanaal, verder als vlakke plaat In
diverse vormen, verder als vlakke plaat, meestal dunner dan betonnen bak Als
golfplaat, in diverse dikten Geelbruine,
dunne plaat, lijkt op hardboard Vlakke
plaatjes, aan één zijde gecoat Als
luchtkanaal, maar dikker Als
marmer, in breuk- of zaagvlakken zijn witte vezels zichtbaar Harde tegel met meestal
een wit gevlamd motief |
Producten waarin asbest in een
niet-hechtgebonden vorm voorkomt
Afdichtkoord Asbesthoudend
stucwerk Brandwerend
board Asbestkarton Vinylzeil met
asbesthoudende onderlaag |
Afdichting
schoorstenen, kachelruitjes en -deurtjes, in oude haarden en allesbranders Op
(vochtige) muren en plafonds Onder
CV-ketels, wanden CV-kast, stoppenkast, plafonds, trapbeschot Bekleding
zoldering Keukens, trappen enz.,
geproduceerd voor 1983 |
Regelmatig Nauwelijks Regelmatig,
vooral in flats en grotere complexen Weinig Zeer vaak |
Wit tot
vuilgrijs pluizig koord Vezelige
korrelstructuur Lichtbruin
tot geel, zachtboardachtig Lichtgrijs,
kartonachtig Zeer divers, alleen te
herkennen door analyse onderlaag |
TOELICHTING
TABEL
Herkennen van asbest
Alleen in
een laboratorium kan met 100 procent zekerheid worden vastgesteld of een
materiaal of een product asbest bevat. Wel kunt u materialen herkennen waarin
mogelijk asbest zit. Het bovenstaande overzicht helpt daarbij. Dit overzicht is
niet volledig.
Voor de
herkenning van vinylvloertegels en vinylvloerbedekking (in de volksmond zeil)
waarin mogelijk asbest zit, kan de volgende informatie worden gegeven:
Asbesthoudende vinylvloertegels
Tot
omstreeks 1985 waren vinylvloertegels te koop, die verstevigd zijn met asbest.
Meestal zijn deze kunststoftegels al tijdens de bouw gelegd. Vinylvloertegels
zijn veelal toegepast in vochtige ruimten, zoals toiletten en keukens.
Vinylvloertegels zijn hard en een beetje glanzend, vaak met een wit
"gevlamde" decoratie.
Asbesthoudende vinylvloerbedekking
Vinylvloerbedekking
met asbest was tussen 1968 en 1983 te koop. Het is veel gebruikt in keukens en
op trappen. De toplaag is van PVC en in de onderlaag zit asbest. Deze viltachtige
onderlaag lijkt op karton en is lichtgrijs tot lichtbeige en soms lichtgroen.
Asbest zit
bijna nooit in de volgende soorten vloerbedekking:
- vloerbedekking van textiel (tapijt);
- ondertapijt van vilt;
- breekbaar, dun zeil met een doffe, zwarte
of wijnrode onderkant;
- stijve, zeilachtige vloerbedekkingen met
een harde, ruwe onderzijde met daarin een grofmazig juteweefsel, zoals
linoleum;
- buigzaam zeil met een dikke, bruine,
harige onderzijde;
- soepel zeil met een onderkant van
kunststof (plastic) of foam (schuim).
Ten slotte
is het van belang het volgende te weten:
- Toepassing en verkoop van asbest is sinds
1 juli 1993 nagenoeg verboden.
- Na 1983 is vrijwel geen losgebonden asbest
meer toegepast.
- Sinds enkele jaren zijn ook asbestvrije
cementplaten (bijvoorbeeld golfplaten) op de markt. De in Nederland
gefabriceerde asbestvrije cementplaten zijn te herkennen aan de opdruk NT aan
de onderzijde van de plaat.
Kaart behorend bij artikel 1.3 BIJLAGE 9
Gemeentegrens = bebouwde kom
BIJLAGE 10
Bijlage
behorende bij hoofdstuk 6A :Gebruikseisen Prostitutiebedrijven
Algemene
toelichting
Door de opheffing van het bordeelverbod met ingang van 1
oktober 2000 dienen gemeenten de mogelijkheid tot vestiging van prostitutiebedrijven
in hun regelgeving op te nemen.
Hoewel het primaat omtrent de vestiging van
prostitutiebedrijven niet ligt binnen het kader van deze verordening is de
vestiging van zulke bedrijven binnen de gemeentegrenzen niet illusoir te
noemen. Het is derhalve opportuun om hierop in te spelen.
Derhalve is, in samenhang met de aanpassing van de overige
relevante regelgeving, gekozen om in de bouwverordening een hoofdstuk op te
nemen die kwalitatieve en technische bepalingen bevat welke van toepassing zijn
op prostitutiebedrijven. Uiteraard is bij het opnemen van deze bepalingen de
limitatieve beperkingen op grond van het bepaalde in artikel 8 van de
Woningwet. Alle in hoofdstuk 6A opgenomen bepalingen vinden hun oorsprong in
aspecten van reinheid en brandveiligheid.
Toelichting
op de handhaving
In paragraaf 2 is bepaald dat het verboden is om
prostitutiebedrijven in gebruik te hebben etc. in strijd met de voorschriften.
Er is dus uitdrukkelijk niet gekozen om het prostitutiebedrijf op grond van de
bouwverordening aan een extra vergunningensysteem te verbinden.
Via een rechtstreekse koppeling met de APV waarbij
strijdigheid met dit hoofdstuk van de bouwverordening een weigeringsgrondslag
levert voor de benodigde
exploitatievergunning is de naleving van deze bepalingen uit de bouwverordening
afdoende geregeld.). Ook daar waar vestiging en wijziging van een
prostitutiebedrijf samengaat met ingrijpende verbouwingen zal via het
instrument van de verlening van de bouwvergunning verplicht worden toegezien op
de naleving van de bepalingen uit hoofdstuk 6A.Tenslotte zal indien in de
praktijk blijkt dat een bedrijf wordt geëxploiteerd in strijd met de bepalingen
uit hoofdstuk 6A naleving van deze bepalingen kunnen worden afgedwongen via de
gebruikelijke handhavingsbevoegdheden uit de Algemene wet bestuursrecht
(opleggen dwangsom en/of toepassen bestuursdwang).
Het geheel aan middelen in het kader van toezicht levert
derhalve een sluitend systeem op.
In de praktijk zal dus bij een aanvraag om een
exploitatievergunning ingevolge de APV om advies worden gevraagd bij het
vakteam BTM. Dit vakteam zal adviseren omtrent hoe de aanvraag zich verhoudt
tot het vigerende bestemmingsplan alsmede hoe de aanvraag zich verhoudt tot de
technische voorschriften van hoofdstuk 6A van de bouwverordening. Bij de
aanvraag om exploitatievergunning ingevolge de APV zullen daartoe de benodigde
bescheiden dienen te worden overgelegd.
Zoals gezegd ligt het accent bij de toepassing van dit
hoofdstuk van de bouwverordening
uitdrukkelijk bij een stringente en regelmatige controle.
Bij de toepassing van dit hoofdstuk zal voor zover dit
noodzakelijk is voor het niveau van de voor te schrijven voorzieningen met
betrekking tot (brand)veiligheid en anderszins zoveel mogelijk aansluiting
worden gezocht bij de technische eisen zoals deze gelden voor logiesgebouwen.
Toepassing op gelijke voet van de
voorschriften zoals vervat in het Bouwbesluit daar waar geldt de nieuwbouweisen
voor logiesgebouwen met logiesfuncties en in Hoofdstuk 2, paragraaf 6, van deze
verordening lijkt dan ook aan de orde.
BIJLAGE 11
Reglement van orde van de welstandscommissie (gereserveerd)
Gebruiksfunctie |
Leden van toepassing |
Grenswaarden |
Omvang van de bewaking |
|||||||
|
Aanwezigheid |
Omvang van de bewaking |
Kwaliteit |
Hoogte hoogste vloer (m) |
Gebruiksoppervlakte m2) |
Aantal verblijfsruimten bestemd
voor bezoekers |
Niet automatisch |
Gedeeltelijk |
Volledig |
|
|
Artikel |
2.6.2 |
2.6.3 |
2.6.4 |
2.6.2 |
2.6.2 |
2.6.2 |
2.6.3 |
2.6.3 |
2.6.3 |
|
Lid |
|
|
|
1a |
1b |
1c |
1a |
1b |
1c |
1 |
Woonfunctie |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
woonfunctie |
* |
* |
* |
- |
500 |
- |
|
|
* |
|
woonfunctie gelegen in een woongebouw bestemd voor minder
zelfredzame personen in combinatie met permanent toezicht |
* |
* |
* |
- |
- |
- |
|
|
* |
|
woonfunctie gelegen in een woongebouw bestemd voor minder
zelfredzame personen zonder permanent toezicht |
* |
* |
* |
- |
- |
- |
|
* |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
bijeenkomstfunctie niet zijnde de bijeenkomstfunctie voor het
aanschouwen van sport |
* |
* |
* |
- |
1000 |
1 |
|
* |
|
- |
5000 |
- |
|
|
* |
|||||
5<13 |
- |
1 |
|
* |
|
|||||
13<50 |
- |
- |
|
* |
|
|||||
50<70 |
- |
- |
|
|
* |
|||||
3 |
Celfunctie |
* |
* |
* |
- |
- |
- |
|
|
* |
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
gezondheidszorgfunctie voor aan bed gebonden patiënten en een andere
gezondheidszorgfunctie voor minder zelfredzame personen |
* |
* |
* |
- |
- |
- |
|
|
* |
5 |
Industriefunctie |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
industriefunctie niet zijnde een lichte industriefunctie |
* |
* |
* |
F |
F |
- |
* |
* |
* |
6 |
Kantoorfunctie |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
kantoorfunctie |
* |
* |
* |
20<50 |
- |
- |
* |
|
|
50<70 |
- |
- |
|
* |
|
|||||
7 |
Logiesfunctie |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
logiesfunctie |
* |
* |
* |
- |
100 |
- |
|
|
* |
5 |
- |
- |
|
|
* |
|||||
8 |
Onderwijsfunctie |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
onderwijsfunctie |
* |
* |
* |
20<50 |
- |
- |
* |
|
|
50<70 |
- |
- |
|
* |
|
|||||
9 |
Sportfunctie |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
sportfunctie |
* |
* |
* |
5<13 |
- |
- |
* |
|
|
13<50 |
- |
- |
|
* |
|
|||||
50<70 |
- |
- |
|
|
* |
|||||
10 |
Winkelfunctie |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
winkelfunctie |
* |
* |
* |
- |
5000 |
- |
* |
|
|
- |
10000 |
- |
|
* |
|
|||||
13<50 |
1000 |
- |
* |
|
|
|||||
13<50 |
5000 |
- |
|
* |
|
|||||
13<50 |
10000 |
- |
|
|
* |
|||||
50<70 |
- |
- |
|
|
* |
|||||
11 |
Overige gebruiksfunctie |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
overige (besloten) gebruiksfunctie voor het stallen van
motorvoertuigen |
* |
* |
* |
|
1000 |
- |
|
|
* (a |
13 |
5000 |
- |
|
|
* |
|||||
-3 |
2500 |
|
|
|
* |
|||||
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
* |
* |
* |
5 |
5000 |
- |
|
|
* |
Bijlage 13 Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5 Ontruimingsalarminstallaties
Gebruiksfunctie |
Leden van toepassing |
Grenswaarde |
||
|
Aanwezigheid |
Kwaliteit |
Gebruiksoppervlakte (m2) |
|
|
Artikel |
2.6.6 |
2.6.7 |
2.6.6 |
|
Lid |
|
|
1b |
1 |
Woonfunctie |
|
|
|
|
woonfunctie niet van een woonwagen bestemd voor minder zelfredzame
personen |
* |
* |
500 |
2 |
Bijeenkomstfunctie |
|
|
|
|
bijeenkomstfunctie niet zijnde de bijeenkomstfunctie voor het
aanschouwen van sport |
* |
* |
500 |
3 |
Celfunctie |
* |
* |
0 |
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
* |
* |
500 |
5 |
Industriefunctie |
|
|
|
|
industriefunctie niet zijnde een lichte industriefunctie |
* |
* |
F |
6 |
Kantoorfunctie |
* |
* |
500 |
7 |
Logiesfunctie |
* |
* |
500 |
8 |
Onderwijsfunctie |
* |
* |
500 |
9 |
Sportfunctie |
* |
* |
1000 |
10 |
Winkelfunctie |
* |
* |
1000 |
11 |
Overige gebruiksfunctie |
|
|
|
|
overige (besloten) gebruiksfunctie voor het stallen van
motorvoertuigen |
* |
* |
1000 |
|
overige gebruiksfunctie voor het personenvervoer |
* |
* |
1000 |
|
andere overige gebruiksfunctie |
* |
* |
1000 |
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
- |
- |
- |
Bijlage 14 Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 Vluchtroute aanduiding
Gebruiksfunctie |
Leden van toepassing |
||
|
Aanwezigheid |
Kwaliteit |
|
|
Artikel |
2.6.9 |
2.6.10 |
|
Lid |
|
|
1 |
Woonfunctie |
|
|
|
woonfunctie gelegen in een
woongebouw en niet van een woonwagen |
* |
* |
2 |
Bijeenkomstfunctie |
|
|
|
bijeenkomstfunctie niet zijnde de bijeenkomstfunctie voor het
aanschouwen van sport |
* |
* |
3 |
Celfunctie |
* |
* |
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
* |
* |
5 |
Industriefunctie |
|
|
|
industriefunctie niet zijnde een lichte industriefunctie |
* |
* |
6 |
Kantoorfunctie |
* |
* |
7 |
Logiesfunctie |
* |
* |
8 |
Onderwijsfunctie |
* |
* |
9 |
Sportfunctie |
* |
* |
10 |
Winkelfunctie |
* |
* |
11 |
Overige gebruiksfunctie |
* |
* |
12 |
Bouwwerk geen gebouw zijnde |
* |
* |
|
tunnel of tunnelvormig
bouwwerk voor verkeer |
F |
* |
|
ander bouwwerk geen gebouw
zijnde |
- |
- |