Stuk 145 I                                                                          Delft, 16 september 2003.

03/026417                                                              

 

Onderwerp:    Besluit op verzoek om planschade

                   Boekenstijn Beheer B.V.

 

 

 

Aan de gemeenteraad.

 

 

Geachte dames en heren,

 

Op 18 mei 2001 is namens Boekenstijn Beheer B.V. te Delft (hierna: Boekenstijn) een verzoek ingediend om vergoeding van schade, die zij stelt te leiden als gevolg van de op 17 juni 1998 met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleende bouwvergunningen voor de realisering van een kantoorgebouw en woningen nabij Wateringsevest 7 te Delft.

Boekenstijn stelt dat de vergunde bouwwerken negatieve invloed hebben op de panden Wateringsevest 8 en 9, die haar in eigendom toebehoren. Met name vindt volgens haar zowel aan de voorzijde als achterzijde van haar panden een ernstige inbreuk plaats ten aanzien van lichtinval en bezonning, terwijl het zicht op haar panden – en daarmee de verhuurbaarheid ervan aan zakelijke gebruikers – afneemt.

 

Het verzoek om planschade is voor advies in handen gesteld van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ), die in het kader van de behandeling van het verzoek onder meer vertegenwoordigers van Boekenstijn heeft gehoord. De SAOZ heeft in maart 2002 advies uitgebracht, strekkende tot toekenning van een schadevergoeding van € 2.268,90 (ƒ 5.000,-) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2001 tot de dag van uitbetaling. Boekenstijn is in de gelegenheid gesteld schriftelijk op het advies te reageren en namens haar is bij brief van 18 december 2002 medegedeeld dat het advies geen aanleiding geeft tot nadere opmerkingen.

Het concept-raadsvoorstel is overeenkomstig het advies opgesteld.

 

Artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

Krachtens artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kent de gemeenteraad aan een belanghebbende die, ten gevolge van bepalingen van het bestemmingsplan dan wel door verleende vrijstellingen als onder meer bedoeld in artikel 19 van de WRO, schade lijdt of zal lijden welke niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan een vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. Aan het indienen van het verzoek is geen termijn verbonden.

 


 

 

Bij de beoordeling van schadeverzoeken ex artikel 49 WRO moet een vergelijking worden gemaakt tussen de elkaar opvolgende planologische regimes, in dit geval het bestemmingsplan “Komplan ‘76”  en de planologische situatie, die is ontstaan door de verleende vrijstellingen ex artikel 19 WRO. Om te bezien of sprake is van een planologisch nadeel, moeten de bouw- en gebruiksmogelijkheden van beide regimes worden vergeleken. Voor die vergelijking is niet de feitelijke situatie van belang; bepalend is het verschil in theoretisch mogelijke situaties onder het oude en het nieuwe regime.

Voor het voorliggende geval leidt dit tot het navolgende.

 

Planologisch nadeel

Daar waar onder toepassing van de vrijstellingsbesluiten een vijftal woningen met een hoogte van 8 à 8,3 meter – waarvan het hoekpand circa 6 tot 10 meter meer westelijk is gelegen dan de korte voorgevel van het pand van Boekenstijn – en een kantoorgebouw met een hoogte van circa 5,7 meter zijn opgericht, had op basis van het vigerende bestemmingsplan het volgende kunnen worden gerealiseerd.

Vanaf de doorgetrokken lijn van de korte voorgevel van het pand van Boekenstijn tot een lengte van circa 17 meter in noordoostelijke richting, had een gebouw kunnen worden opgericht met een goot- respectievelijk bouwhoogte van 10 tot 15 meter. Hierdoor zou het zicht vanuit het dakraam op de zolderverdieping van het pand van Boekenstijn reeds in belangrijke mate zijn ontnomen en zou ook de lichtinval in deze ruimte aanmerkelijk zijn beperkt. Aan de achterzijde van het pand op het aangrenzende perceel mocht voorts – tot een maximale oppervlakte van 25% van de terreineenheid nog enige bebouwing worden opgericht met een hoogte van 4,8 à 5,4 meter en, met inachtneming van bepaalde voorwaarden, maximaal 9,6 à 10 meter (drie bouwlagen), waardoor het zicht vanuit de ruimten aan de achterzijde van het pand van Boekenstijn reeds in bepaalde mate had kunnen worden beperkt en op het dakterras en in de aangrenzende ruimten een zekere schaduwwerking had kunnen worden ondervonden.

Vastgesteld kan echter worden dat de totale oppervlakte van de thans mogelijk gemaakte bebouwing (met een bouwhoogte van circa 8 en 5,7 meter) omvangrijker is dan hetgeen op basis van het vigerende bestemmingsplan had kunnen worden gerealiseerd, waardoor vanuit de eerste verdieping van het pand van Boekenstijn het zicht iets verder wordt beperkt. Deze zichtbeperking wordt met name veroorzaakt door de muur die is opgetrokken langs het licht hellend dak van de magazijn- en winkelruimte waarop vanaf de eerste verdieping wordt uitgekeken. Als gevolg hiervan is Boekenstijn in een planologisch iets nadeliger positie komen te verkeren. Vanaf de tweede verdieping wordt voor een belangrijk deel over de nieuwe bebouwing heen gekeken, zodat ten aanzien van deze ruimten geen planologisch nadeliger positie is ontstaan.

 

Aan de voorzijde van het pand op het belendende perceel had – in het verlengde van de zuidoostelijke gevel van het pand van Boekenstijn – na vrijstelling en tot een maximum inhoud van 60 m3, een garage, berging of serre met een lengte van bijvoorbeeld 6 meter, een breedte van 3,3 meter en een hoogte van 3 meter kunnen worden gebouwd. Een andere planologische mogelijkheid was dat ter plaatse een aanbouw, ten behoeve van een langgerekte hal of voorportaal met eventueel een bergvliering, zou worden opgericht met een oppervlakte van 11 m2 (bijv. 6 x 1,80 meter) en een totale hoogte van 5,4 meter. Als gevolg daarvan zou het verkeer komend vanaf de Phoenixstraat reeds het volledige zicht op de bedrijfsruimte van belanghebbende tot op relatief korte afstand van het object zijn ontnomen, en zou vanuit zuidelijke richting bezien derhalve geen sprake zijn geweest van een onbelemmerd zicht op het pand van Boekenstijn. Bovendien had ook van een zuidelijk gesitueerde aanbouw een bepaalde mate van schaduwwerking kunnen uitgaan op de voorgevel van het object, en had het zijdelingse zicht vanuit het raam in de korte voorgevel op de eerste verdieping voor een belangrijk deel kunnen worden beperkt.


 

De totale omvang van het gedeelte van de nieuwe bebouwing gelegen binnen de “Bebouwingszone III” met de nadere aanduiding “Tuin-T” van het vigerende bestemmingsplan, is weliswaar groter dan hetgeen op deze gronden maximaal mocht worden gerealiseerd (ten hoogste 60 m3), doch van deze toename gaat – gelet op de situering van de reeds toegestane bebouwing – geen nadeliger invloed uit op de waarde en verhuurbaarheid van de bedrijfsruimte en/of de woonruimten in het pand van Boekenstijn.

 

Ten aanzien van de nooduitgang welke thans is komen te vervallen moet worden opgemerkt dat deze uitgang reeds op basis van de mogelijkheden van het vigerende bestemmingsplan belemmerd had kunnen worden, door het oprichten van een gebouw of bouwwerk direct langs de uitgang.

Voor zover mede een toename van parkeerdruk ten grondslag ligt aan het verzoek om schadevergoeding, moet worden opgemerkt dat het aangrenzende terrein en de toegestane bebouwing reeds gebruikt konden worden voor diverse doeleinden, zoals detailhandel en horeca, waarvan een minstens even grote publiek- en verkeeraantrekkende werking uit had kunnen gaan als van de vijf woningen (met één bedrijfsruimte) en het kantoorpand.

 

Vastgesteld wordt dat de vrijstellingen ex artikel 19 WRO ten aanzien van de bedrijfsruimte van Boekenstijn niet hebben geleid tot een planologisch nadeliger situatie die de waarde/verhuurbaarheid van de ruimte negatief heeft beïnvloed.

De planologische maatregel heeft voor de woonruimte van Boekenstijn wel geleid tot een iets nadeliger positie, waaruit op de voet van artikel 49 WRO voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering is voortgevloeid.

 

Taxatie van de schade

Het pand Wateringsevest 8 ontleende, rekening houdend met de maximale mogelijkheden van het oude planologische regime, zijn hoogste waarde aan de hoedanigheid van verhuurde woonruimten (kamerverhuur). Deze waarde lag – de mutatie weggedacht – per peildatum 18 mei 2001 in de orde van grootte van ƒ 320.000,-.

De waardevermindering wordt, naast de waarde van het getroffen object, met name bepaald door de aard en de ernst van de inbreuk in verhouding tot de oude planologische situatie. Het hiervóór genoemde specifieke gevolg van de onderhavige planologische mutatie, zijnde enige beperking van zicht vanaf de ruimten op de eerste verdieping, heeft er toe geleid dat voor een willekeurige gegadigde derde de waarde van het object per peildatum is gedaald naar een bedrag in de orde van grootte van ƒ 315.000,-. De schade bedraagt daarmee

ƒ 5.000,- (thans € 2.268,90).

 

Toe te kennen vergoeding

Op de dag dat de eigendom van de onroerende zaak werd verworven (1973) was de planologische mutatie niet te voorzien. Ook overigens is er geen reden om de schade geheel of gedeeltelijk voor rekening van Boekenstijn te laten. Het schadebedrag komt dan ook geheel voor vergoeding in aanmerking.

 

Voor zover tevens is verzocht om vergoeding van kosten van deskundige bijstand, wordt nog opgemerkt dat niet is gebleken dat Boekenstijn deskundigen heeft ingeschakeld en dat dit voor haar noodzakelijk is geweest voor een geobjectiveerde vaststelling van het geleden nadeel.

Kosten voor specifiek rechtskundige bijstand in de besluitvormings- en bezwaarprocedure vallen buiten het bereik van artikel 49 WRO en ook overigens is er geen grond om die kosten te vergoeden.   

 


 

Op grond van het voorgaande moet geconcludeerd worden dat Boekenstijn ingevolge artikel 49 WRO aanspraak kan maken op een schadevergoeding ten bedrage van € 2.268,90, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2001.

 

Wij stellen u voor, onder voorbehoud van gunstig advies van de commissie duurzaamheid,  om dienovereenkomstig te besluiten.

 

Hoogachtend,

 

Burgemeester en wethouders van Delft,

 

 

 

H.M.C.M. van Oorschot ,burgemeester.

 

 

 

N. Roos                             ,secretaris.

 


 

 

 

De raad der gemeente Delft;

 

gelezen het voorstel van het college van 16 september 2003;

 

gelet op artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en met inachtneming van het advies van de commissie Duurzaamheid;

 

b e s l u i t:

 

Aan Boekenstijn Beheer B.V. te Delft vergoeding toe te kennen van de schade die is geleden door de bij besluiten van 17 juni 1998, nrs. S97004732 en S97004733, verleende vrijstellingen ex artikel 19 WRO, ten bedrage van € 2.268,90, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2001.

 

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 2 oktober 2003.

 

 

 

                             ,burgemeester.

 

 

 

                                                ,griffier.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Belanghebbenden in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kunnen binnen 6 weken na bekendmaking van dit besluit een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de gemeenteraad van Delft, p/a Postbus 78, 2600 ME Delft.