delft[sh1] [m2] [m3] [sh4] [mw5] [mw6] [sh7] [lk8] [mw9] [sh10] [sh11] [sh12] [mw13] [lk14] [mw15] [m16] 

buitengebied 2003

 

bestemmingsplan

procedure

 

plannummer

datum

raad

gedeputeerde staten

beroep

 

 

 

 

 

10168.00

24 april 2003

 

 

 

 

 

 

opdrachtleider

:

drs D.J. Verhaak

 

 


Inhoud van de toelichting

 

1.    Inleiding  blz. 5

1.1.    Aanleiding  5

1.2.    Het plangebied  5

1.3.    Planningsopgave  6

1.4.    Beoogd bestemmingsplan  7

1.5.    Leeswijzer 7

2.    Beleidskader 9

2.1.    Landelijk beleid  9

2.1.1.    Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra, 1999  9

2.1.2.    Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, regeringsvoornemen, 2001  9

2.1.3.    Structuurschema Groene Ruimte 2, 2002  9

2.1.4.    Reconstructiewet, 1977  11

2.2.    Provinciaal, regionaal en intergemeentelijk beleid  11

2.2.1.    Reconstructie Midden-Delfland, 1996  11

2.2.2.    Streekplan Zuid-Holland West, 2003  11

2.2.3.    Samenwerkingsovereenkomst Delft-Schipluiden, 2000  12

2.2.4.    Regionaal Structuurplan Haaglanden, 2002  13

2.3.    Sectoraal beleid  15

2.3.1.    Water 15

2.3.2.    Natuur en landschap  16

2.3.3.    Cultuurhistorie en archeologie  17

2.3.4.    Recreatie  18

2.3.5.    Verkeer en vervoer 18

2.4.    Conclusie  19

3.    Bodem en water 21

3.1.    Ontstaansgeschiedenis  21

3.2.    Huidige situatie  21

3.2.1.    Bodem   21

3.2.2.    Water 21

3.3.    Toekomstige ontwikkelingen  23

3.3.1.    Duurzaam waterbeheer 23

3.3.2.    Reconstructie Midden-Delfland  24

3.3.3.    Overige ontwikkelingen  25

3.4.    Sectoraal wensbeeld  25

4.    Landschap en cultuurhistorie  27

4.1.    Historie  27

4.2.    Huidige situatie  28

4.2.1.    Landschap  28

4.2.2.    Cultuurhistorie  30

4.2.3.    Waardering  30

4.3.    Toekomstige ontwikkelingen  31

4.3.1.    Reconstructie Midden-Delfland  31

4.3.2.    Autonome ontwikkelingen in de landbouw  31

4.3.3.    Ingrepen in bodem en water 31

4.4.    Sectoraal wensbeeld  32

5.    Natuur 33

5.1.    Huidige situatie  33

5.1.1.    Regionale structuur 33

5.1.2.    Flora en fauna  33

5.2.    Toekomstige ontwikkelingen  36

5.2.1.    Reconstructie Midden-Delfland  36

5.2.2.    Integrale ontwikkeling tussen Delft en Schiedam (IODS) 37

5.2.3.    Groenblauwe Slinger 37

5.2.4.    Ecologische hoofdstructuur Delft (concept) 37

5.3.    Sectoraal wensbeeld  37

6.    Landbouw   39

6.1.    Huidige situatie  39

6.1.1.    Grondgebruik  39

6.1.2.    Bedrijfssituatie  39

6.1.3.    Bedrijfsgroottestructuur 40

6.1.4.    Bedrijfsoppervlakte en veebezetting  40

6.1.5.    Productieomstandigheden  41

6.1.6.    Opvolgingssituatie  41

6.1.7.    Verbrede landbouw  42

6.2.    Toekomstige ontwikkelingen  42

6.2.1.    Schaalvergroting  42

6.2.2.    Intensivering  42

6.2.3.    Verbreding  42

6.2.4.    Verdieping  43

6.2.5.    Bedrijfsbeëindiging  44

6.3.    Sectoraal wensbeeld  44

7.    Recreatie en toerisme  47

7.1.    Huidige situatie  47

7.2.    Toekomstige ontwikkelingen  48

7.3.    Sectoraal wensbeeld  49

8.    Verkeer en vervoer 51

8.1.    Huidige situatie  51

8.1.1.    Gemotoriseerd verkeer 51

8.1.2.    Openbaar vervoer 51

8.1.3.    Langzaam verkeer 51

8.1.4.    Verkeersveiligheid  53

8.2.    Toekomstige ontwikkelingen  53

8.2.1.    Gemotoriseerd verkeer 53

8.2.2.    Openbaar vervoer 55

8.2.3.    Langzaam verkeer 55

8.2.4.    Weg- en railverkeerslawaai 56

8.3.    Sectoraal wensbeeld  58

9.    Milieu  61

9.1.    Huidige situatie  61

9.1.1.    Kwaliteit van bodem, water en lucht 61

9.1.2.    Milieuhinder door agrarische bedrijven en paardenhouderijen  62

9.1.3.    Milieuhinder door niet-agrarische bedrijven  62

9.1.4.    Overig  64

9.2.    Toekomstige ontwikkelingen  64

9.3.    Sectoraal wensbeeld  65

10.   Overige functies  67

10.1.  Huidige situatie  67

10.1.1.  Niet-agrarische bedrijven en niet-recreatieve bedrijven  67

10.1.2.  Wonen  67

10.1.3.  Kabels en leidingen  67

10.2.  Toekomstige ontwikkelingen  68

10.2.1.  Niet-agrarische bedrijven  68

10.2.2.  Wonen  68

10.2.3.  Windenergie  68

10.3.  Sectoraal wensbeeld  69

11.   Afweging sectorale wensbeelden en gebieds- visie  71

11.1.  Inleiding  71

11.2.  Samenvatting  71

11.2.1.  Samenvatting beleidskader 71

11.2.2.  Samenvatting sectorale wensbeelden  71

11.3.  Doelstellingen voor het bestemmingsplan  73

11.4.  Zonering en afweging tussen de wensbeelden  75

11.4.1.  Inleiding  75

11.4.2.  Zone 1: Natuur- en recreatiegebied  75

11.4.3.  Zone 2: Agrarisch gebied met natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarde  77

12.   Nadere uitwerking gebiedsvisie  81

12.1.  Inleiding  81

12.2.  Landbouw  81

12.2.1.  Productietakken  81

12.2.2.  Bouwmogelijkheden  82

12.2.3.  Neven- en vervolgfuncties op agrarische bedrijven  82

12.3.  Natuur en landschap  86

12.3.1.  Bestemming  86

12.3.2.  Verbetering van de productieomstandigheden  86

12.4.  Cultuurhistorie  87

12.5.  Recreatie en toerisme  87

12.6.  Niet-agrarische bedrijven  88

12.7.  Wonen  89

12.8.  Overig  89

13.   Handhaving  91

14.   Juridische planbeschrijving  93

14.1.  Planvorm en aanlegvoorschriften  93

14.2.  Artikelsgewijze toelichting  93

14.2.1.  Algemene bepalingen  93

14.2.2.  Beschrijving in hoofdlijnen  93

14.2.3.  Bestemmingen  94

14.2.4.  Overige bepalingen  96

 

 

 

Bijlagen:

1.  Archeologisch waardevolle terreinen.

2.  Monumenten.

3.  Geluidsberekeningen.

4.  Bedrijveninventarisatie.

 


Figuur 1  Ligging van het plangebied

 

 

 


1.         Inleiding

5

 

Het deel van het buitengebied van Delft, waar dit bestemmingsplan voor bedoeld is, ligt tussen de stedelijke agglomeraties van Rotterdam en Den Haag, het kassencomplex van het Westland en de bebouwing van Delft, Schipluiden en Schiedam. Alhoewel dit gebied ingeklemd ligt tus­sen stedelijke functies, is het relatief onaangetast en heeft het, naast een agrarische waarde, een grote diversiteit aan natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden.

 

In het plangebied hebben verschillende planmatige ontwikkelingen plaatsgevonden, die in be­langrijke mate het toekomstbeeld van het gebied hebben bepaald. De belangrijkste ontwikkeling was de reconstructie Midden-Delfland, waarbinnen met name de ontwikkeling van recreatie en natuur de aandacht heeft gekregen.

 

Om enerzijds de kwaliteiten van het plangebied te waarborgen en anderzijds de ruimtelijke ont­wikkelingen in het landelijk gebied een plaats te geven, is sturing nodig: welke ontwikkelingen zijn gewenst en welke ontwikkelingen moeten worden tegengegaan. In dit bestemmingsplan Buitengebied is beleid geformuleerd dat vorm geeft aan deze sturing door de aanwezige kwali­teiten voldoende te beschermen, maar met de nodige flexibiliteit om toekomstige gewenste ontwikkelingen mogelijk te maken.

 

 

1.1.        Aanleiding

Het vigerende bestemmingsplan Buitengebied is in 1995 vastgesteld. Dit bestemmingsplan is om de volgende redenen aan herziening toe:

-             het bestemmingsplan is gedeeltelijk goedgekeurd; voor die delen waaraan goedkeuring is onthouden, is een nieuwe regeling nodig;

-             nieuwe ontwikkelingen in het plangebied (toename van recreatieve activiteiten, autonome ontwikkelingen in de landbouw) vereisen een an­dere planologische basis;

-             een aantal voorschriften voldoet niet aan de huidige eisen.

 

Het nieuwe bestemmingsplan Buitengebied 2003 vervangt het bestemmingsplan Buitengebied uit 1995 en zal in­spelen op de actuele en toekomstige situatie in het buitengebied. Paragraaf 1.3 gaat hier nader op in.

 

 

1.2.        Het plangebied

Het plangebied ligt in de gemeente Delft en grenst aan het grondgebied van de gemeenten Schipluiden, Pijnacker, Schiedam en Rotterdam. Het plangebied is weergegeven in figuur 1.

De grens van het plangebied wordt gevormd door het volgende:

-             in het noorden de bebouwing van Delft-zuid (de wijk Tanthof en TU-Zuid);

-             in het oosten de A13 en de gemeentegrens;

-             in het westen de Tanthofkade danwel de gemeentegrens;

-             in het zuiden de gemeentegrens.

 

Het plangebied is vrij eenduidig van opzet en structuur. Het gebied is deels in ge­bruik ten be­hoeve van de grondgebonden veehouderij. In het noorden van het plangebied is recent een natuur- en recre­atiegebied gerealiseerd. Het plangebied wordt in noord-zuidelijke richting door­sneden door de Abtswoude, de spoorlijn Den Haag - Rotterdam, de Delftse Schie en de A13. De bebouwing is geconcentreerd langs de genoemde wegen. Ten oosten van het plangebied ligt het natuur­ge­bied de Ackerdijkse Plassen.


1.3.        Planningsopgave

De planningsopgave illustreert enerzijds de dynamiek van het landelijk gebied, anderzijds geeft de planningsopgave aan dat er in het plangebied waarden voorkomen die bescherming behoe­ven. Het ruimtelijk beleid voor het plangebied moet de randvoorwaarden formuleren waarbinnen deze dynamiek kan plaatsvinden en waar mogelijk, oplossingen aanreiken voor gesignaleerde problemen. Afstemming met milieu- en waterbeleid speelt daarbij een belangrijke rol.

 

Met name de volgende ontwikkelingen zijn bepalend voor de planningsopgave in het plange­bied:

-             de reconstructie Midden-Delfland;

-             het kwaliteitsprogramma van de rapportage "Kansen benutten, impasses doorbreken", In­tegrale ontwikkeling Delft en Schiedam;

-             diverse autonome ontwikkelingen.

 

Reconstructie Midden-Delfland

Sinds 1977 is de Reconstructiewet Midden-Delfland van kracht. De Reconstructiewet bevat re­gelgeving voor de uitvoering van de inrichting van het reconstructiegebied Midden-Delfland. Op basis van de Reconstructiewet is het deelplan Abtswoude opgesteld. Het reconstructieplan is bepalend geweest voor de inrichting van het plangebied. Zo is in het noorden van het plange­bied momenteel een groot recreatiegebied in ontwikkeling. Daarnaast heeft verbetering van land­bouwkundige productieomstandigheden plaatsgevonden, is de ontsluiting verbeterd en is door middel van beheersgebieden en de aanleg van beplanting bijgedragen aan de realisatie en ver­betering van de ecologische hoofdstructuur. Het bestemmingsplan dient deze nieuwe in­rich­ting van het plangebied een passende bestemming te geven.

 

Integrale ontwikkeling tussen Delft en Schiedam

In de rapportage "Kansen benutten, impasses doorbreken" is een kwaliteitsprogramma voor het landelijk gebied opgesteld, indien wordt besloten tot aanleg van de A4. Uitgangspunten voor het landelijk gebied zijn het vergroten van de samenhang, het verhogen van de kwaliteit, het ver­sterken van de positie van de veehouderij en het realiseren van een groenblauwe geledings­zone. Het bestemmingsplan dient rekening te houden met initiatieven die in het kader van het kwaliteitsprogramma worden ontwikkeld en uitgevoerd.

 

Toekomstgerichte agrarische bedrijfsvoering

Een belangrijke ruimtelijke kwaliteit in het plangebied wordt gevormd door de aanwezige land­schappelijk, cultuurhistorische en ecologische waarden (open weidegebied met kenmerkend verkavelingspatroon, kreekruggen en ontginningsassen, weidevogels). De natuurwaarden hou­den verband met de relatief vochtige abiotische omstandigheden en het grondgebruik door de grondgebonden veehouderij. Laatstgenoemde factor heeft ook in belangrijke mate het beeld van het landschap bepaald: open weidegebieden met veel water in de vorm van sloten.

Delen van de ontstaansgeschiedenis zijn nog steeds af te lezen uit het landschap en vertegen­woordigen een belangrijke cultuurhistorische waarde (verkavelingspatroon, bebouwing op kreekruggen).

Het kan echter wenselijk zijn de abiotische omstandigheden en het grondgebruik aan te passen, bijvoorbeeld in verband met een aangepaste agrarische bedrijfsvoering (uitbreiding bebouwing, verlagen grondwaterpeil, slootdemping, maïsteelt).

Het bestemmingsplan dient aan te geven welk evenwicht er moet ontstaan tussen een toe­komstgerichte agrarische bedrijfsvoering en behoud en ontwikkeling van natuur, landschap en cultuurhistorie, met inachtname van de reconstructie Midden-Delfland.

 

Plattelandsontwikkeling

Naast de reconstructie zijn er meerdere ontwikkelingen die hun weerslag hebben op landbouw, landschap, cultuurhistorie, natuur en recreatie in het gebied. Een voorbeeld hiervan is de af­name van het aantal agrarische bedrijven (zowel door de reconstructie als door het ontbreken van toekomstperspectieven). Een logische ontwikkeling is dat er nieuwe functies in de voorma­lige agrarische bebouwing komen.

Een andere ontwikkeling binnen de landbouwsector is dat agrariërs hun inkomen aanvullen met al dan niet landbouwgerelateerde activiteiten (bijvoorbeeld de verkoop van streekeigen pro­ducten, exploitatie van recreatieve voorzieningen). Het bestemmingsplan dient dan ook ruimte te bieden voor het inspelen op ontwikkelingen binnen de landbouwsector, waarbij de belangen van natuur, landschap en cultuurhistorie niet uit het oog mogen worden verloren.

 

Duurzaam waterbeheer

Daarnaast spelen ook de nieuwe ideeën over waterbeheer een steeds belangrijker rol in lande­lijke gebieden. Waterbeheer dient duurzaam te zijn, wat betekent dat meer aangesloten moet worden bij het natuurlijke hydrologische proces. Het bestemmingsplan dient aandacht te beste­den aan de wens voor integraal waterbeheer, vergroting van het waterbergend vermogen en het zonodig bieden van extra bergingscapaciteit.

 

 

1.4.        Beoogd bestemmingsplan

Het bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, voorschriften en plankaarten.

In de toelichting is een visie op het plangebied ontwikkeld. Deze ruimtelijke beleidsvisie is ge­baseerd op een heldere analyse van (sectorale) ontwikkelingen, die rekening houdt met rele­vante beleidskaders van andere overheden en wordt gekenmerkt door een evenwichtige belan­genafweging. De beleidsvisie is per deelgebied uitgewerkt, waarbij rekening is gehouden met specifieke aanwezige kwaliteiten en waarden.

De daadwerkelijke regelgeving bestaat uit voorschriften en plankaarten.

Gestreefd is naar een bestemmingsregeling die de kwaliteiten van het plangebied be­schermt en voldoende rechtszekerheid biedt, maar tegelijkertijd flexibel is om in te kunnen spe­len op nieuwe ontwikkelingen.

 

 

1.5.        Leeswijzer

Deze toelichting vormt het beleidskader voor het bestemmingsplan. De vertaling in regelgeving komt tot uitdrukking in de voorschriften en plankaart.

De toelichting is opgebouwd uit een analysegedeelte, een gebiedsvisie en de uitwerking daar­van.

 

De lezer die geïnteresseerd is in de visie op het plangebied, wordt verwezen naar hoofdstuk 11. Dit hoofdstuk geeft weer welke zonering is gehanteerd en welke belangenafweging daarbij is gemaakt.

 

De informatie die gebruikt is om tot deze belangenafweging te komen, staat in de hoofdstukken 2 tot en met 10. Per sector is een analyse gemaakt van de huidige situatie, toekomstige ont­wik­kelingen en de wensen voor het bestemmingsplan.

 

Hoofdstuk 12 geeft een voorzet hoe de visie op het plangebied vertaald gaat worden in be­stemmingsplanregels (voorschriften). Handhaving van het bestemmingsplan komt aan de orde in hoofdstuk 13. Hoofdstuk 14 gaat in op de planvorm en de bestem­mingsregelingen. De voor­schriften zijn in dit hoofdstuk per artikel toegelicht.

 

 


Blanco pagina

 


2.         Beleidskader

9

 

In dit hoofdstuk is aangegeven welk ruimtelijk en sectoraal beleid van invloed is op het plange­bied. Daarbij is een selectie gemaakt van de meest relevante beleidsdocumenten.

 

 

2.1.        Landelijk beleid

2.1.1.            Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra, 1999

In de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra is het ruimtelijk beleid voor Nederland weerge­ge­ven middels zogenaamde "koersen", oftewel de gewenste ontwikkelingsrichting. Voor het plan­gebied is dit de "blauwe koers". De blauwe koers staat voor verbrede plattelandsontwikke­ling. Gestreefd wordt naar een sterke ruimtelijke en in delen ook economische integratie van ver­schillende functies, waarbij de specifiek regionale kwaliteiten richtinggevend zijn.

 

Om te voorkomen dat stadsgewesten aaneengroeien en om open ruimten tussen de stadsge­westen te handhaven en/of te ontwikkelen, zijn bufferzones aangewezen, waaronder Midden-Delfland.

Bufferzones zijn goed ingerichte open ruimten tussen stadsgewesten. In de bufferzones wordt door de rijksoverheid enerzijds een duurzaam agrarisch grondgebruik en in delen een inrichting voor dagrecreatie, bos en natuur nagestreefd. Anderzijds wordt door zorgvuldige bestemming, inrichting en beheer en door strategische grondaankopen, geen verder ruimtebeslag voor ver­stedelijking toegestaan en mag geen nieuwvestiging van glastuinbouw plaatsvinden. Niet-sub­stantiële bebouwing, die gekoppeld is aan het gebruik van de genoemde landelijke gebieds­functies, is toegestaan.

 

2.1.2.            Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, regeringsvoornemen, 2001

De Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening geeft onder andere een actualisatie van het buffer­beleid weer, zoals deze in de Vierde Nota Extra staat aangegeven.

De Vijfde Nota gaat uit van regionale parken in plaats van bufferzones. De groene ruimten in het stedelijk netwerk zijn van grote betekenis voor de dagelijkse sport- en recreatiebehoeften van de stedeling en worden daarom verder ontwikkeld als regionale parken. De regionale par­ken vormen de schakels tussen de stedelijke groengebieden, het Groene Hart en de groene buitenruimten van de stedelijke ring. Daarmee ontstaat één samenhangende groenblauwe structuur. De kwaliteit van deze structuur kan worden verhoogd door het toevoegen van extra groen- en waterelementen. Dit vergt een actief inrichtingsbeleid voor deze gebieden.

Het concept bufferzone, dat gericht was op een scheiding tussen de stadsgewesten, komt in een andere licht te staan door het toenemende accent op de Deltametropool als één stedelijk netwerk. De regio wordt gevraagd nieuwe inrichtingsplannen op te stellen, zodat de transforma­tie naar regionale parken gestalte krijgt. Na integratie van deze plannen in het streekplan, kan de status als bufferzone komen te vervallen.

 

2.1.3.            Structuurschema Groene Ruimte 2, 2002

Midden-Delfland is in het tweede Structuurschema Groene Ruimte opgenomen als regionaal park. Een regionaal park ligt in het buitengebied tussen de verstedelijkste delen in de stedelijke netwerken. Het doel van een regionaal park is het verbeteren van de recreatieve waarde van het buitengebied rond de steden in nationale stedelijke netwerken. Daarnaast is het doel het voorkomen dat sterk verstedelijkte gebieden aan elkaar groeien. In regionale parken is uitbrei­ding van het stedelijk ruimtebeslag en uitbreiding van permanente verblijfsrecreatie niet toege­staan. Ingrepen die de dagrecreatieve functie en de publieke toegankelijkheid versterken, zijn wel mogelijk. Functies en recreatieve mogelijkheden sluiten aan op de specifieke wensen van de bewoner van het stedelijk netwerk en moeten passen binnen het planologische regime, zo­als beschreven in de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening. Het kabinet wil de mogelijkheid voor landbouwactiviteiten, gericht op het beheer van de regionale parken, via verlening van groene diensten vergroten.


Figuur 2  Uitsnede streekplankaart


2.1.4.            Reconstructiewet, 1977

Bij wet van 24 maart 1977 is voor Midden-Delfland de Reconstructiewet Midden Delfland van kracht geworden. Op grond van de artikelen 31 en 39 van de reconstructiewet vindt voorberei­ding van de reconstructie plaats via het opstellen van een reconstructieprogramma, gevolgd door drie deelplannen (Lickebaert, Gaag en Abtswoude). In paragraaf 2.2.1 wordt hier nader op ingegaan.

 

 

2.2.        Provinciaal, regionaal en intergemeentelijk beleid

2.2.1.            Reconstructie Midden-Delfland, 1996

In Midden-Delfland vindt, vanwege het rijksbeleid betreffende het "bufferzonegebied" en de "randstadgroenstructuur", een reconstructie van het landelijk gebied plaats. Deze reconstructie is verwoord in een drietal deelplannen: Lickebaert (1.185 ha), Gaag (3.030 ha) en Abtswoude (2.485 ha).

 

Het landelijk gebied van Delft maakt deel uit van het oostelijk deel van de reconstructie, name­lijk deelplan Abtswoude. Het deel van het plangebied ten oosten van de A13 valt niet binnen de reconstructie. De reconstructie wordt geacht in 2005 te zijn afgerond.

Door middel van uitvoering van dit deelplan dient het volgende te worden gerealiseerd.

 

Openluchtrecreatie

Het doel is bepaalde deelgebieden zodanig blijvend in te richten dat een recreatieve basisin­richting ontstaat. Deze basisinrichting zal ertoe leiden dat de recreatieve hoofdstructuur in dit gebied duurzaam zal kunnen functioneren.

De toekomstige beheerder van deze recreatiegebieden (het recreatieschap Midden-Delfland) gaat deze basisinrichting verder uitbouwen, bijvoorbeeld een meer commerciële vorm van openluchtrecreatie.

Vanwege de bufferende werking, de vraag naar recreatiemogelijkheden dicht bij huis en de wens het middengebied open te houden, is de recreatie als een schil langs Delft geprojecteerd.

 

Land- en tuinbouw

De reconstructiewerkzaamheden ten behoeve van de veehouderij zijn met name gericht op de verbetering van de productieomstandigheden. Ook worden enkele bedrijven verplaatst en wordt het gehele gebied herverkaveld.

 

Natuur, landschap en cultuurhistorie

De reconstructiewerkzaamheden hebben ook de aanleg en de verbetering van de ecologische hoofdstructuur als doel.

Onder aanleggen wordt gerichte natuurbouw verstaan (moeras, natuurbos, "ecologische stro­ken"). In de Ackerdijkse Polder wordt door middel van natuurbouw inhoud gegeven aan de ver­wezenlijking van de groenblauwe slinger.

Onder verbetering wordt het verder ontwikkelen van bestaande weidevogelgebieden verstaan. Deze weidevogelgebieden kunnen zowel uit beheers- als reservaatgebied bestaan.

Op het gebied van landschap is uitgegaan van een landschappelijk basismodel.

Verder worden door middel van inrichting en vormgeving de cultuurhistorische, aardkundige en archeologisch waardevolle objecten beschermd.

 

Ontsluiting

In het plan zijn voorstellen geformuleerd voor het verbeteren van de wegen (veelal gebaseerd op de huidige wegbreedte), die zijn voorzien van uitwijkplaatsen en betere op- en afritten. Op verschillende plaatsen wordt het snelverkeer gescheiden van het langzame verkeer.

 

2.2.2.            Streekplan Zuid-Holland West, 2003

Het plangebied kent belangrijke cultuurhistorische kenmerken. Midden-Delfland is aangewezen als Belvedèregebied. De Groenblauwe Slinger vormt een buffer tussen de verstedelijkte gebie­den in dit deel van de Deltametropool. Het gebied heeft een belangrijke recreatieve functie voor inwoners van de omliggende steden. De melkveehouderij is de belangrijkste drager van het ge­bied. De bedrijfsstructuur is in het algemeen goed, zij het dat hoge grondprijzen schaalvergro­ting bemoeilijken. Anderzijds biedt de ligging van het gebied tussen de stedelijke agglomeraties kansen voor secundaire activiteiten in de sfeer van recreatie en zorg.

 

Op de plankaart bij het streekplan (zie figuur 2, Uitsnede streekplankaart) heeft het plangebied de volgende aanduiding gekregen:

-             noordelijk/oostelijk deel: openluchtrecreatiegebied;

-             zuidelijk/westelijk deel: agrarisch gebied plus;

-             Ackerdijkse Plassen: natuurgebied.

 

Recreatie en landbouw

Het accent in de ruimtelijke ontwikkeling van Midden-Delfland ligt bij de versterking van de re­creatieve functie gekoppeld aan het handhaven en versterken van de aanwezige natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het gebied. Om de kwaliteiten van het landschap ook in de toekomst te behouden, is er een belangrijke rol weggelegd voor de grond­gebonden veehouderij. Daartoe worden mogelijkheden geboden voor verbreding van de land­bouwfunctie in de sfeer van agrotoerisme en zorglandbouw. Ter vergroting van de recreatieve belevingsmogelijkheden zal de toegankelijkheid van het gebied worden verbeterd. Ook de re­creatieve infrastructuur en de kwaliteit en het aantal recreatieve voorzieningen zal moeten wor­den verbeterd. Een en ander wordt inmiddels gestimuleerd via het project Integrale Ontwikke­ling tussen Delft en Schiedam en het Groenfonds Midden-Delfland.

 

Ontwikkeling Groenblauwe Slinger

Het gehele buitengebied maakt onderdeel uit van de Groenblauwe Slinger en kent een grote mate van openheid. In het gebied komen natuurwaarden voor zoals omvangrijke weidevogel­populaties en bijzondere sloot- en oevervegetaties. Een en ander is veelal gerelateerd aan het agrarisch gebruik. Het gebied rond de Ackerdijksche Plassen bij Oude Leede heeft de status van natuurgebied. Het gehele gebied vormt een aaneengesloten slinger met grote ecologische betekenis. De Groenblauwe Slinger is op de streekplankaart grotendeels aangeduid als agra­risch gebied agrarisch gebied-plus (A+). De provincie zet in het gebied een sectoraal stimule­ringsbeleid voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer in, met specifieke inzet van het "be­heer-plus"-instrumentarium in "veen-plus"-gebieden en in gebieden met weidevogelpopulaties. Midden-Delfland wordt zo mogelijk een experimenteergebied voor "boeren voor natuur".

 

Cultuurhistorie en archeologie

In het Belvedèregebied Midden-Delfland wordt de cultuurhistorische waarde onder andere be­paald door de verkavelingspatronen (neergelegd in de watergangenstructuur), de bebouwings­stroken en de boerderijen op woonheuvels. Het bebouwingslint van de Delftse Schie en de Abtswoude zijn aangeduid als bebouwingslint met cultuurhistorische waarde. Het gebied is voorts zeer rijk aan archeologische sporen.

 

Windturbines

In het streekplan wordt een gewenste lijnopstelling voor windturbines langs de A13 bij het be­drijventerrein Ruyven en een locatie langs de Delftse Schie in combinatie met het bedrijventer­rein aangegeven. Daarnaast bevindt zich een studielocatie langs de zuidelijke stadsrand van Delft vanaf het spoor tot aan de A13. De studie- en gewenste locaties zullen in onderlinge sa­menhang bekeken moeten worden, waarbij de gewenste locaties leidend zijn. De studielocaties dienen in samenhang met de studielocatie langs de A4 Harnaschpolder bekeken te worden.

 

Overig

Een groot deel van de zone tussen spoor en A13 is aangewezen als studiegebied voor piekber­ging. Het gebied aan de westzijde van de Abtswoude is aangewezen als milieubeschermings­gebied voor stilte.

 

2.2.3.            Samenwerkingsovereenkomst Delft-Schipluiden, 2000

De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Schipluiden en Delft hebben besloten op een aantal belangrijke beleidsonderwerpen duurzaam te gaan samenwerken. Uit­gangspunt is dat stad en land complementair zijn aan elkaar en elkaar niet beconcurreren, maar versterken.

 

Delft en Schipluiden hechten zeer veel waarde aan het behoud van Midden-Delfland als natuur- en recreatiegebied in het westelijk deel van de Randstad. Uitbreiding van de glastuinbouw van­uit het Westland richting Midden-Delfland dient absoluut te worden tegengegaan. Delft en Schi­pluiden willen zich sterk maken voor het volledig behoud van de natuur, landschappelijke en re­creatieve waarden in Midden-Delfland.

 

Behoud van het waardevolle Midden-Delflandgebied vergt een actief beleid. Daarbij gaat het om het zoeken naar nieuwe, passende functies ten behoeve van verbreding van het draagvlak, waarbij bijvoorbeeld de recreatieve functie van groot belang is. Nieuwe financiële impulsen zijn wenselijk voor het instandhouden van landschappelijke kwaliteiten.

 

Groenfonds

Inmiddels is het Groenfonds Midden-Delfland ingesteld. Delft en Schipluiden hebben een start­kapitaal ter beschikking gesteld. Het Groenfonds heeft als doel het open agrarische cultuur­landschap van Midden-Delfland te behouden en te versterken, met name waarden op het ge­bied van cultuurhistorie, natuur en landschap. Daarnaast dient de gebruiks- en belevingswaarde voor de inwoners van de omliggende gemeenten te worden vergroot zodat ook de relatie stad-land meer inhoud krijgt. De middelen van het Groenfonds zijn voorlopig in beheer bij Schiplui­den.

 

Wijziging gemeentegrens

In de samenwerkingsovereenkomst is tevens vastgelegd dat Delft een grenswijzigingstraject voor een nieuwe gemeente uit een samenvoeging van Schipluiden en Maasland (grasgemeen­ten in het Westlandse glasgebied) zou ondersteunen. In de overeenkomst zijn afspraken ge­maakt over gefaseerde grenscorrecties tussen beide gemeenten al naar gelang de voortgang van de ontwikkeling van bouwlocaties voor en onder regie van Delft op grondgebied van Schip­luiden. Dit onderdeel van de overeenkomst is inmiddels "ingehaald" door het lopende grens­wijzigingstraject Herindeling Westland. De in de overeenkomst gemaakte afspraken over de bij de grenscorrecties betrokken gebiedsdelen van beide gemeenten, te weten ruilen agra­risch grondgebied van Delft ter compensatie voor het grondgebied voor Delftse bouwlocaties in Schipluiden, zijn in dat traject integraal opgenomen, zij het dat er nu geen sprake meer is van een gefaseerde uitvoering. Provinciale Staten van Zuid-Holland hebben bij besluit van 16 okto­ber 2002 over het herindelingstraject advies uitgebracht aan de Minister van Binnenlandse Za­ken en Koninkrijksaangelegenheden. Indien het advies voor dit herindelingstraject op rijksni­veau, inclusief de beoogde termijnen haalbaar blijkt, zullen de grenscorrecties voor beide ge­meenten per 1 januari 2004 hun beslag krijgen (zie figuur 3, Wijziging gemeentegrens).

Bij de overdracht door Delft van het overgrote deel van haar agrarisch gebied aan de nieuw te vormen gemeente (Schipluiden en Maasland), ligt de gedachte ten grondslag, dat deze nieuwe (gras)gemeente per definitie aangewezen is voor het beheer van het agrarisch gebied in Mid­den-Delfland.

 

2.2.4.            Regionaal Structuurplan Haaglanden, 2002

In het Structuurplan is het noordelijk deel van het plangebied als nieuw recreatiegebied/groen aangemerkt. Het zuidelijk deel is agrarisch gebied en de Ackerdijkse Plassen zijn natuurgebied. Daarnaast is vrijwel het gehele gebied studiegebied voor calamiteitenberging. Het beleid van het stadsgewest is gericht op behoud en versterking van Midden-Delfland als bufferzone tussen het verstedelijkte deel van de Haagse en Rotterdamse regio. Het economisch draagvlak van de zone dreigt te verzwakken door de ontwikkelingen in de veehouderij. Ontwikkeling van exten­sieve recreatie en natuurontwikkeling is noodzakelijk om het gebied duurzaam in stand te hou­den.

 

De recreatieve verbindingen vanuit de omliggende stedelijke en groengebieden moeten worden uitgebreid. Het benutten van Midden-Delfland voor waterberging wordt gezien als een mogelijke functie die tegendruk kan bieden aan oprukkende verstedelijking. Laaggelegen pol­ders aan de randen van het Westland kunnen worden ingericht voor de berging van regenwater bij zware stortbuien. Structurele financiële middelen voor beheer en inrichting blijven ook op lange termijn noodzakelijk.

 


Figuur 3  Wijziging gemeentegrens


2.3.        Sectoraal beleid

2.3.1.            Water

Vierde Nota Waterhuishouding, 1999

In de Vierde Nota Waterhuishouding worden de landelijke hoofdlijnen van het be­leid op het ge­bied van de waterhuishouding aangegeven. Integraal waterbeheer vormt het uit­gangspunt. Door middel van deze integrale benadering wordt nagestreefd dat het land veilig en bewoon­baar blijft, met gezonde en duurzame watersystemen. Om dit te bereiken moet zoveel mogelijk worden uitgegaan van een watersysteembenadering en dient een zo integraal mogelijk beheer te worden gevoerd. Op regionale schaal wil men on­der andere het volgende bereiken: meer ruimte voor water in boezemlanden, vergroting van het waterbergend ver­mogen, vermindering van de verdroging, afname van de bodemdaling en optimale afstemming van het water-, ruimte­lijke ordening-, natuur-, milieu- en landbouwbeleid.

 

Anders omgaan met water, Waterbeleid in de 21e eeuw, 2001

In het Kabinetsstandpunt "Anders omgaan met water, Waterbeleid in de 21e eeuw"[1]) wordt aan­gegeven op welke wijze invulling moet worden gegeven aan een nieuwe aanpak van het water­beheer. Naast thema's als veiligheid en wateroverlast wordt hierbij tevens ingegaan op thema's als water(bodem)kwaliteit, watertekort en verdroging.

 

Belangrijke uitgangspunten zijn:

-             anticiperen op thema's als klimaatveranderingen, veiligheid, wateroverlast en water(bo­dem)kwaliteit, in plaatst van reageren;

-             voorkomen van het afwentelen van waterhuishoudkundige problemen door toepassing van de drietrapsstrategie; primair vasthouden, vervolgens bergen en pas in laatste instantie aan- en/of afvoeren van water;

-             oplossingen voor (potentiële) waterhuishoudkundige problemen zoeken in een goede mix van ruimtelijke (zoals waterberging en retentie) en technische maatregelen (zoals dijkver­hoging en extra bemaling), waarbij de voorkeur ligt bij ruimtelijke maatregelen;

-             creëren van meer ruimte voor water, waarbij de benodigde ruimte tegelijkertijd wordt ge­combineerd met andere doeleinden en waarbij zoveel mogelijk wordt aangesloten bij ruimtelijke ontwikkelingen.

 

Bruisend water (1999) en Beleidsplan Milieu en Water, 2000

Op provinciaal niveau heeft de provincie Zuid-Holland het beleid uit de Vierde Nota Waterhuis­houding vertaald in de nota "Bruisend Water" en in het beleidsplan "Milieu en Water 2000-2004". Hierin wordt voor de Zuid-Hollandse situatie aangege­ven op welke wijze invulling kan worden gegeven aan duurzame watersystemen. Bij toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen in Zuid-Holland moet meer rekening worden gehouden met de consequenties van klimaatsveran­deringen, zeespiegelrijzing en bo­demdaling voor het waterbeheer. Bij keuzen ten aanzien van het waterbeheer en ruimtelijke ontwikkelingen moet worden gezocht naar flexibele en veer­krachtige oplossingen.

 

Waterbeheersplan 1999-2003, 1999

In het Waterbeheersplan geeft het Hoogheemraadschap van Delfland aan welk beleid zij de komende jaren voeren. De drie peilers uit het beheersplan zijn:

-             water onderhouden, verontreinigingen voorkomen en opruimen;

-             water als drager van natuurwaarden beschermen en ontwikkelen;

-             samen met andere de potenties van water benutten.

 

Uitgangspunten daarbij zijn:

-             meer ruimte voor water in stedelijk gebied;

-             meer ruimte voor water in zijn natuurlijke omgeving;

-             anders omgaan met regenwater;

-             versterken van natuurontwikkeling daar waar het kan;

-             versterken van het waterbelang in de ruimtelijke ordening;

-             versterken van de rol van het waterschap als maatschappelijke partner.

 

ABC-plan, 2001

Door het Hoogheemraadschap van Delfland is het ABC-plan opgesteld. Dit plan voorziet in het vergroten van gemaalcapaciteiten en het verbeteren van de waterstructuren om zo op korte termijn de problematiek van de wateroverlast aan te kunnen ­pakken. Waar zich mogelijkheden voordoen, zullen kansen voor het creëren van meer ruimte voor water worden benut.

 

2.3.2.            Natuur en landschap

Habitatrichtlijn

Doel van de Habitatrichtlijn is bepaalde typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.

Onder een gunstige staat van instandhouding van een natuurlijke habitat wordt verstaan dat:

-             het natuurlijke verspreidingsgebied van de habitat en de oppervlakte van die habitat bin­nen het gebied stabiel zijn of toenemen;

-             de voor behoud op lange termijn nodige specifieke structuur en functies bestaan en in de afzienbare toekomst vermoedelijk zullen blijven bestaan;

-             de staat van instandhouding van de voor die habitat typische soorten gunstig is.

 

De Habitatrichtlijn heeft een zogenaamde externe werking, wat inhoudt dat het ruimtelijk beleid in de omgeving van Habitatrichtlijn-gebieden moet worden getoetst op het effect op het gebied. In het plangebied of in de omgeving van het plangebied komen geen Habitatrichtlijn-gebieden voor.

De Habitatrichtlijn omvat ook het onderdeel soortenbescherming. Dit onderdeel is geïmple­menteerd in de Flora- en faunawet.

 

Vogelrichtlijn

De Vogelrichtlijn geeft gebieden in Europa aan waar extra bescherming voor waardevolle vo­gelsoorten noodzakelijk is. Ook bij de Vogelrichtlijn is er sprake van een zogenaamde externe werking. Dit betekent dat ingrepen die nabij de speciale beschermingszones plaatsvinden en mogelijk verstoring van bepaalde vogelsoorten teweeg brengen, moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op (de leefomgeving van) deze soorten.

In het plangebied of in de omgeving van het plangebied komen geen Vogelrichtlijngebieden voor.

 

Flora- en faunawet, 2002

Op 1 april 2002 is de Flora- en faunawet in werking getreden. Doel van deze wet is de be­scherming van de dier- en plantensoorten op het Nederlandse grondgebied. Tegelijkertijd vormt deze wet de implementatie van Europeesrechtelijke en internationale verplichtingen (Habitat- en Vogelrichtlijn, Verdrag van Bern). De wet vervangt diverse wetten die voorheen betrekking had­den op de bescherming van dier- en plantensoorten.

De wet kent een verbod op het aantasten of verstoren van zowel extra beschermde als overige soorten, alsmede het aantasten of verstoren van de nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfplaatsen, behoudens verlening van ontheffing door de minister van Land­bouw, Natuurbeheer en Visserij.

 

Compensatie

In het eerste en tweede Structuurschema Groene Ruimte is het compensatiebeginsel opgeno­men. De ecologische hoofdstructuur in Delft is aangemerkt als compensatieplichtig. Dit houdt in dat in principe voor de natuur schadelijke activiteiten worden uitgesloten, tenzij er sprake is een aantoonbaar, zwaarwegend maatschappelijk belang en door de initiatiefnemer is onderbouwd dat er geen alternatief kan worden gevonden. Als na deze afweging blijkt dat de aantasting on­ontkoombaar is, treedt het compensatiebeginsel in werking. De schade moet worden gecom­penseerd.

 

Groenblauwe Slinger, Stad en land in balans, 2001

De rapportage "Groenblauwe Slinger, Stad en land in balans, Naar een groenblauwe levens­ader voor het stedelijk gebied van westelijk Zuid-Holland" van de provincie Zuid-Holland wordt aangegeven dat Midden-Delf­land deel uitmaakt van de groenblauwe slinger. De groenblauwe slinger verbindt Midden-Del­f­land met het Groene hart in een S-vorm om Delft en Zoetermeer. De groenblauwe slinger heeft tot taak het evenwicht tussen stad en land te bewaren en waar nodig te herstellen. De slinger krijgt als ruggengraat een stevig ecologisch-recreatief netwerk met uitlopers die de stad met het landelijk gebied verbinden, variërend in breedte van 15 tot 300 m.

 

Voor Midden-Delfland geldt dat de reconstructie bijdraagt aan het verwezenlijken van de groen­blauwe slinger. De belangrijkste vooruitgang is dat het agrarisch groen multifunctioneler is ge­worden en de recreatieve functie voor de omliggende steden en hun bewoners is aanzienlijk vergroot. Grootschalige transformatie is in aanvulling op de reconstructie niet nodig. In Midden-Delfland worden de volgende doelen nagestreefd:

-             verbeteren en optimaliseren van het gebruik van bestaande voorzieningen;

-             verbeteren van de ruimtelijke inrichting ten behoeve van betere gebruiksmogelijkheden;

-             het benutten van economische impulsen.

Hierbij moet worden gedacht aan uitbouw van het recreatief en ecologisch netwerk, doorgaande oost-westverbindingen en stad-landverbindingen. Ook moet het waterrijke karakter van Midden-Delfland worden versterkt, onder andere als barrière tegen een verdere verstedelijking. Platte­landsvernieuwing en een betere promotie van de recreatieve en toeristische mogelijkheden kunnen bijdragen aan economische impulsen voor Midden-Delfland.

 

Ecologische Hoofdstructuur Delft (concept), 2002

In de conceptnota Ecologische Hoofdstructuur Delft wordt een aanvang gemaakt met het inte­graal werken aan de ecologische hoofdstructuur. In de nota wordt ingegaan op de structuur van de stad als drager van de ecologische hoofdstructuur. De centrale vraag hierbij is: wat zijn de mogelijkheden voor natuurontwikkeling in Delft en wat zijn de ruimtelijke consequenties hier­van? Gestreefd wordt naar versterking van de ecologische hoofdstructuur in Delft door het creë­ren van verbindingszones voor leefgemeenschappen. De noodzaak voor een goede ecolo­gi­sche structuur in Delft komt voort uit het volgende:

-             meer ruimte geven aan planten en dieren die in de loop der tijd zijn verdwenen uit Delft;

-             het creëren van verbindingen tussen parken, zodat planten en dieren niet zijn gebonden aan een specifiek gebied;

-             de toenemende behoefte van mensen aan natuur om in te recreëren, ook in het stedelijk gebied.

 

2.3.3.            Cultuurhistorie en archeologie

Nota Belvédère, 1999

In de Nota Belvérdère is Midden-Delfland geselecteerd als één van de meest cultuurhistorisch waardevolle gebieden in Nederland. Het landschap van Midden-Delfland vertoont alle kenmer­ken van het karakteristieke slagenlandschap; smalle polderwegen, omzoomd door knotwilgen, oude boerderijzwermen op de kreekruggen en geriefbosjes. Het patroon van de verkavelingen is onregelmatiger dan gebruikelijk door de kronkelende veenstromen die het gebied vroeger doorsneden en die later als ontginningsbasis (kreekruggen) dienden.

De kreekruggen bevatten resten van bewoning en exploitatie uit onder andere de Romeinse tijd. Ook zijn er huisterpen daterend uit de periode van de Middeleeuwse ontginning.

In de Nota Belvédère wordt aangegeven dat de bescherming van het cultuurhistorische land­schap zich zou moeten richten op het behoud van de openheid en het behoud van de cultuur­historische waarden van de agrarische gebieden.

De volgende beleidsstrategie wordt voorgesteld:

-             instandhouding van de cultuurhistorische identiteit op grond van streek- en bestemmings­plannen;

-             continuering van de bestaande PKB-bescherming;

-             aansluiten bij bestaande initiatieven, met name reconstructie, natuurbeheer en recreatie;

-             inspelen op bestaande ontwikkelingen, met name infrastructuur.

 

Archeologisch beleid

Begin 2003 wordt de nieuwe wet op de archeologie van kracht. Deze wet stelt een ingrijpende wijziging voor van de Monumentenwet 1988 en vloeit voort uit het Verdrag van Valetta (Malta). Dit verdrag beoogt het cultureel erfgoed in de bodem te beschermen. Om dit mogelijk te maken dient voorafgaand aan de ontwikkeling van bouwinitia­tieven een onderzoek te worden ingesteld naar de archeologische waarden, zodat een optimale afstemming kan worden bereikt tussen de behoeften van de archeologie en de ruimtelijke ordening. Het is de bedoeling het archeologisch erfgoed zoveel mogelijk onaan­getast "in situ" te bewaren door inpassing in het bouwplan en als dit niet mogelijk is, dit erfgoed zo goed mogelijk te documenteren en voor het nageslacht toe­gankelijk te maken. In 1997 gingen de Eerste en de Tweede Kamer akkoord met de principes van het verdrag en met het voorstel tot invoering.

 

Belangrijke voorstellen voor de wet op de archeologie zijn de volgende punten:

-             zorgplicht voor alle overheidslagen, zo ook gemeenten;

-             verbodsbepaling voor het verstoren van de bodem zonder of in afwijking van een aparte (archeologie)vergunning. Deze verbodsbepaling geldt voor in door provincies en gemeen­ten nader aan te wijzen gebieden van archeologische waarde;

-             de vergunningaanvrager is verplicht de kosten voor onderzoek, inpassing van archeologie in bouwplannen en verwerking van opgravingen voor zijn/haar rekening te nemen;

-             expliciete verplichting voor overheden en uitvoerende instanties tot terugmelden van resul­taten van het archeologisch (voor)onderzoek.

 

De archeologievergunning wordt verleend door burgemeester en wethouders. Een aantal mini­mumeisen op het gebied van de besluitvormingsprocedure zal in de wet worden verankerd, zo­als de aanwezigheid of in­breng van voldoende archeologische deskundigheid. Bovendien toetst de provincie projecten waar grote gemeentelijke belangen spelen.

 

In grote delen van het plangebied is een hoge kans op archeologische sporen aanwezig. In de toekomst zullen deze terreinen mogelijk archeologievergunningplichtig zijn.

 

Door de provincie Zuid-Holland zijn op de Archeologische Monumentenkaart (AMK-kaart) ge­bieden aangewezen waarvan bekend is dat er archeologische waarden in de grond aanwezig zijn. Verder is een cultuurhistorische hoofdstructuurkaart (CHS-kaart) uitgebracht waar­op de verwachtingen zijn aangegeven op het aantreffen van archeologische sporen.

 

De gegevens op de AMK-kaart en de CHS-kaart zullen naar verwachting een grote rol spelen in het aanwijzen van gebieden die archeologievergunningplichtig zullen worden.

De provincie toetst of in het bestemmingsplan deze kaarten worden gebruikt bij het beoordelen van aanvragen voor bouwvergunningen en bij artikel 19 WRO-procedures.

 

2.3.4.            Recreatie

Schapsplan 1999-2003, Recreatieschap Midden-Delfland

Het schapsplan is een strategisch beleidsplan, gericht op de recreatie voor een periode van 4 à 5 jaar. Hierin geeft het recreatieschap aan wat de gewenste ontwikkeling voor Midden-Delfland is voor de komende periode. Deze ontwikkeling is gebaseerd op de wensen en behoeften van bezoekers van het gebied en de ruimtelijke en financiële mogelijkheden.

In het schapsplan zijn de volgende speerpunten voor de recreatiesector vastgelegd:

-             versterking van de regionale functie;

-             het karakter en de identiteit van Midden-Delfland als groene oase behouden;

-             versterking van de samenhang tussen de gebiedsaspecten (openheid, cultuurhistorie, re­creatie, natuur, veeteelt);

-             handhaven van de functieverdeling uit de reconstructie;

-             de (boven)lokale functie van de recreatiegebieden vasthouden;

-             de regionale functie van de gebieden plaatselijk versterken;

-             de differentiatie tussen de recreatiegebieden versterken;

-             blijven streven naar natuur binnen de recreatiefunctie.

 

2.3.5.            Verkeer en vervoer

Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer

In het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer is het toekomstige mobiliteitsbeleid ver­taald in een verkeers- en vervoersstrategie. Het streven is erop gericht de groei van het auto­verkeer over de periode 1986-2010 beperkt te houden tot maximaal 35%. De verkeersveiligheid dient duurzaam te worden verbeterd. Voor de inrichting van verblijfsgebieden in buitenstedelijke gebieden, zogenaamde 60 km/h-gebieden, worden in het kader van het "Startprogramma Duur­zaam Veilig" extra middelen uitgetrokken.

 

Nationaal Verkeers- en Vervoersplan 2001-2020, regeringsvoornemen (2001)

Momenteel is de opvolger van het tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer in voorberei­ding. Van deze opvolger, het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan 2001-2020, is inmiddels het beleidsvoornemen gereed. De doelstelling van dit plan is het bieden van een doelmatig, veilig en duurzaam functionerend verkeers- en vervoerssysteem, waarbij de kwaliteit voor de indivi­duele gebruiker in een goede verhouding staat tot de kwaliteit voor de samenleving als geheel.

 

Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport - Projectenboek 2001-2005

In het Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport is aangegeven dat een goede bereik­baarheid noodzakelijk is voor het sociaal-economisch functioneren van Nederland. Hier wil het ministerie van Verkeer en Waterstaat dan ook een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwik­keling van een goede bereikbaarheid door een betrouwbaar en toegankelijk infrastructureel netwerk te bieden. In het MIT-projectenboek is een overzicht gegeven van elk afzonderlijk ver­keers- en/of vervoersproject dat de komende jaren wordt verkend, uitgewerkt of gerealiseerd. De voorgenomen projecten die in het MIT-projectenboek worden weergegeven voorzien in het oplossen van de meest urgente knelpunten in de bereikbaarheid, de economie en de leefbaar­heid in het wegennet, het openbaar vervoer en de vaarwegen. In hoofdstuk 8, Verkeer en ver­voer, wordt hier nader op ingegaan.

 

 

2.4.        Conclusie

De belangrijkste ontwikkelingen in het plangebied zijn de aanduiding bufferzone uit de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra en de reconstructie van Midden-Delfland, de samenwerking tussen Delft en Schipluiden tot behoud van een open en groen Midden-Delfland, de aanwijzing als Belvedérègebied en de ligging in de groenblauwe slinger.

 

Gemeenschappelijke beleidsuitgangspunten voor het plangebied zijn de volgende:

-             handhaven van de bufferfunctie (open ruimte tussen Den Haag en Rotterdam); geen ver­dere verstedelijking en geen toename van glastuinbouw;

-             inspelen op de recreatieve uitloopfunctie voor de stedeling door het ontwikkelen van re­cre­atiegebieden;

-             realisatie van verbindingen met het Groene Hart (de groenblauwe slinger) en aanleg en verbetering van de ecologische hoofdstructuur; het tegengaan van barrières;

-             behoud en ontwikkeling van een duurzaam agrarisch grondgebruik met inachtname van landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden;

-             behoud van het open weidegebied en versterking van de landschappelijke kwaliteit.

 


Blanco pagina

 


3.         Bodem en water

21

 

Bodem en water - het abiotisch milieu - zijn in belangrijke mate richtinggevend voor de ontwik­kelingsmogelijkheden van de verschillende functies in het gebied (bijvoorbeeld als externe pro­ductiefactor voor de landbouw). Om inzicht te krijgen in het abiotisch milieu, wordt in dit hoofd­stuk eerst de ontstaansgeschiedenis en de huidige situatie van bodem en waterhuishouding beschreven. Vervolgens wordt ingegaan op een aantal toekomstige ontwikkelingen, onder an­dere in het kader van de reconstructie Midden-Delfland. Tenslotte wordt aangeven wat voor de sector bodem en water de specifieke wensbeelden zijn voor het ruimtelijk beleid.

Voor dit hoofdstuk is gebruikgemaakt van divers kaartmateriaal (waaronder bodemkaarten), het reconstructieplan Midden-Delfland en gegevens van het Hoogheemraadschap van Delfland.

In het kader van de "watertoets" heeft overleg plaatsgevonden met de waterbeheerder.

 

 

3.1.        Ontstaansgeschiedenis

Na de laatste ijstijd is het plangebied gedurende een lange periode overspoeld door de zee. Door de duinvorming nabij de huidige kustlijn (vanaf 2500 v. Chr.) nam deze directe zee-invloed sterk af en ontstond een zoutwatermoeras. Door aanvoer van rivier- en regenwater verzoette het moeras, waardoor op grote schaal veen tot ontwikkeling kwam. Hierbij is een veenpakket met een dikte van 15 tot 20 m ontstaan.

Het gebied werd regelmatig door rivieren overstroomd en van tijd tot tijd drong de zee op ver­schillende plaatsen via riviermondingen en kustdoorbraken het gebied binnen. Hierbij ontstond een stelsel van kreken. Ook is klei afgezet op het veenpakket. De kreken zijn opgevuld met za­vel en klei.

 

Vanaf de 12e eeuw werd het zee- en rivierwater met behulp van dijken in toom gehouden, waarna werd begonnen met de ontwatering en ontginning van het gebied (zie ook hoofdstuk 4, Landschap en cultuurhistorie). De ontwatering had inklinking van de bodem tot gevolg, waar­door het gebied beneden de zeespiegel kwam te liggen. Het gevolg hiervan was dat men alleen met behulp van gemalen de voeten droog kon houden. Deze gemalen bestonden oorspronkelijk uit windmolens, later werden dit stoom-, diesel- en elektrische gemalen. Ook nu geldt nog steeds dat men afhankelijk is van gemalen voor de drooglegging van het plangebied.

 

 

3.2.        Huidige situatie

3.2.1.            Bodem

Het noordelijk deel van het plangebied bestaat voornamelijk uit klei-op-veengronden en kleiige kreekresten. Meer naar het zuiden toe bestaat de bodem hoofdzakelijk uit veen.

De gemiddelde autonome bodemdaling bedraagt 4 tot 6 mm per jaar. Veen klinkt echter sneller in dan klei-op-veen en kleigronden. Hierdoor zijn in het plangebied hoogteverschillen ontstaan. In het noorden ligt de maaiveldhoogte rond de 1,8 m -NAP. Naar het zuiden toe daalt het maai­veld geleidelijk tot circa 2,9 m -NAP.

Het verschil in maaivelddaling heeft er tevens toe geleid dat de opgevulde kreekresten, welke vroeger lager in het landschap waren gelegen, thans als ruggen in het landschap herkenbaar zijn. Doordat deze ruggen van nature draagkrachtiger en droger zijn, zijn veel van de oude boerderijlinten op deze ruggen terug te vinden. Daarnaast zijn in het verleden ook boerderijen op terpen gebouwd.

Voor informatie over de bodemkwaliteit wordt verwezen naar hoofdstuk 9, Milieu.

 

3.2.2.            Water

Waterbeheerder

Het waterbeheer (zowel kwalitatief als kwantitatief) in het plangebied is in handen van het Hoogheemraadschap van Delfland. Het door hen gevoerde beheer is afgestemd op de functies in het plangebied. Voorheen was dit primair een agrarische functie, na uitvoering van de Re­constructie Midden-Delfland is dit een mix van agrarische, natuur-/recreatieve en landschappe­lijke functies (zie figuur 4, Waterhuishouding).


Figuur 4  Waterhuishouding


Grondwater

Het plangebied stond oorspronkelijk onder invloed van kwel. Als gevolg van de industriële grondwateronttrekkingen is dit echter omslagen naar een infiltratiesituatie (een netto stroom van oppervlaktewater naar grondwater). De grondwaterstanden in het gebied zijn desondanks rela­tief hoog. In natte perioden staat het grondwater in grote delen van het gebied minder dan 40 cm onder het maaiveld.

 

Waterbeheersing

Om de vastgestelde polderpeilen te kunnen handhaven wordt overtollig (regen)water met be­hulp van een fijn netwerk van ont- en afwateringssloten afgevoerd naar de hoofdwaterlopen. Van hieruit wordt het water via twee gemalen uitgeslagen op de Delftse Schie. Deze maakt deel uit van het boezemstelsel van Delftland. De langs de Delftse Schie gelegen boezemka­den functioneren als waterkering.

 

Doordat oppervlaktewater wegzijgt naar het grondwater, wordt voor het handhaven van de pol­derpeilen veel boezemwater ingelaten, met name in de zomer. Daarnaast wordt boezemwater ingelaten ten behoeve van doorspoeling. Dit is noodzakelijk om de waterkwaliteit te waarbor­gen. Inlaat vindt plaats vanuit de Delftse Schie en de Vlaardingervaart.

Door de hoge grondwaterstanden (in combinatie met de trage toestroom naar gemalen) werd de landbouwkundig gewenste ontwatering in het verleden veelal niet bereikt, hetgeen on­gunstig is voor de agrarische bedrijfsvoering en de landbouwopbrengsten. Medeoorzaak hiervan is het feit dat de laatste twintig jaar de autonome maaivelddaling onvoldoende is gevolgd met peilaanpassingen. Er zijn diverse (particuliere) onderbemalingen opgericht. Hierdoor kan lokaal een lager waterpeil worden ingesteld.

Op grond van de reconstructie Midden-Delfland wijzigt de functie van een aanzienlijk deel van de primair agrarische gronden. De bestaande geringe ontwatering vormt voor de nieuwe recre­atie- en natuurgebieden in veel mindere mate een knelpunt. Voor de natuurwaarden is het veelal zelfs een pré.

 

Waterkwaliteit

De waterkwaliteit in het gebied is matig, net als in grote delen van West-Nederland. Met name de concentraties aan voedingsstoffen als fosfaten en nitraten zijn hoog. Dit heeft diverse oorza­ken, zoals:

-             een groot deel van het plangebied is niet aangesloten op de riolering;

-             uit- en afspoeling van voedingsstoffen vanuit de landbouw;

-             verontreinigingen vanuit het stedelijk gebied en effluent van waterzuiveringsinstallaties;

-             verontreinigingen afkomstig uit het ingelaten boezemwater.

 

 

3.3.        Toekomstige ontwikkelingen

3.3.1.            Duurzaam waterbeheer

Conform het landelijke en provinciale beleid streven de gemeente Delft en het Hoogheemraad­schap van Delfland een duurzaam waterbeheer na. Speerpunten hierbij zijn:

-             garanderen van veiligheid tegen overstromingen en het voorkomen van wateroverlast;

-             vast- en schoonhouden van water en door middel van inrichting en beheer aansluiten bij natuurlijke processen;

-             verhogen van de natuurwaarde van water en oevers en de daarmee samenhangende ruim­telijke kwaliteit en het bevorderen van recreatief medegebruik van water en oevers;

-             zuinig omgaan met drink- en grondwater;

-             emissiebeperking afvalwaterlozingen (reduceren ongezuiverde lozingen).

 

Voor het stedelijk gebied van Delft hebben de gemeente en de waterbeheerder gezamenlijk het "Waterplan Delft, Een blauw netwerk" opgesteld. Hierin is aangegeven op welke wijze concreet invulling kan worden gegeven aan een duurzaam stedelijk waterbeheer.

In breder verband (de reconstructie van Midden-Delfland en het plan Integrale ontwikkeling tus­sen Delft en Schiedam) is nagedacht over duurzaam waterbeheer in het landelijk gebied.

 

3.3.2.            Reconstructie Midden-Delfland

In de reconstructie worden diverse maatregelen voorgesteld ter verbetering van de waterhuis­houding. Deze maatregelen zijn inmiddels grotendeels uitgevoerd. De maatregelen hebben be­trekking op de waterbeheersing en verbetering van de waterkwaliteit.

 

Waterbeheersing

De in het kader van de reconstructie doorgevoerde functiedifferentiatie maakt het mogelijk nieuwe bemalingseenheden in te stellen. Hiermee wordt het peilbeheer beter op de functie af­gestemd. Het nieuwe peilbesluit, dat wordt opgesteld door het Hoogheemraadschap van Delf­land, in nog niet vastgesteld. De waterbeheersing is verder geoptimaliseerd door het verbeteren van waterlopen, kunstwerken en gemalen (zie figuur 4, Waterhuishouding). Onderstaand wordt per functie ingegaan op waterhuishoudkundige ontwikkelingen uit de reconstructie.

 

Agrarische functie

Ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering is de drooglegging ten westen van Abtswoude (Lage Abtswoudse Polder) vergroot tot maximaal 60 cm (zie figuur 4). Hiertoe is het peil met ongeveer 40 cm verlaagd. In verband met de versnelde bodemdaling (veenoxidatie) bij peilver­laging staat de provincie geen grotere drooglegging toe. De omstandigheden voor de landbouw verbeteren hierdoor, terwijl de kans op wateroverlast afneemt. Verlaging van het polderpeil kan echter schade aan de fundering van bebouwing aan de Harreweg tot gevolg hebben. Om dit te voorkomen is voorzien in de aanleg van een hoogwatervoorziening. Voor het deel van het plan­gebied ten oosten van rijksweg A13, zijn vooralsnog geen peilwijzigingen voorzien.

 

Recreatie-, beheers- en overige agrarische gebieden

In de recreatie-, beheers- en agrarische gebieden ten oosten van de Harreweg, is volstaan met een zodanige peilaanpassing, dat de bodemdaling van de afgelopen twintig jaar wordt gecom­penseerd. De peilen zijn hier 10 tot 20 cm verlaagd. Tegelijkertijd zijn grotere aan­eengesloten peilgebieden gerealiseerd en worden de onderbemalingen in veel gevallen opge­heven. In deze gebieden neemt het percentage open water toe en wordt waar mogelijk een flexibel en meer natuurlijker waterpeilbeheer gevoerd (minder aan- en af­voer). Met deze maat­regelen wordt een meer natuurlijk, minder versnipperd en robuuster watersys­teem gecreëerd. Aandachtspunt is echter dat het doorvoeren van de peilverlagingen een ver­snelde bodemdaling tot gevolg zal hebben.

 

Waterberging

Door de inrichting van het recreatiegebied ontstaat veel extra open water (waterberging). Dit water kan worden benut voor seizoens- en piekberging van overtollig regenwater. In overleg met de waterbeheerder zal moeten worden bekeken of de extra waterberging tevens een rol kan spelen bij het opheffen van het bergingstekort voor het stedelijk gebied. Vooralsnog wordt geen rekening gehouden met de aanleg van noodbergingsgebieden voor de opvang van over­tollig boezemwater langs de Delftse Schie.

 

Waterkwaliteit

In het kader van de reconstructie is een maatregelenpakket voorgesteld ter verbetering van de waterkwaliteit. Een aantal maatregelen zijn de volgende:

-             scheiden van de wateraan- en afvoerstromen voor landbouw, natuur en recreatie, waar­mee een betere waterkwaliteit kan worden gewaarborgd;

-             baggeren van de waterbodems in de recreatie- en beheersgebieden;

-             riolering van boerderijstroken en recreatiesteunpunten, waardoor huishoudelijk afvalwa­ter niet langer op het oppervlaktewater wordt geloosd;

-             op natuurlijke wijze zuiveren van ingelaten boezemwater;

-             vergroten van het zelfreinigend vermogen van het watersysteem door het op diepte bren­gen van de verschillende waterlopen en het waar mogelijk aanleggen van natuurvriende­lijke oevers;

-             afname van de bemestingsdruk in de beheersgebieden (met beheersovereenkomsten) en de recreatiegebieden.

 

De waterkwaliteit zal door uitvoering van de genoemde maatregelen verbeteren. Verwacht wordt dat in de toekomst wordt voldaan aan de eisen voor biologisch gezond water (de maxi­maal toelaatbaar risiconormen). De aanleg van een defosfateringsinstallatie voor het in te laten boezemwater (waarmee het in te laten water voedselarmer wordt gemaakt) wordt vooralsnog achter de hand gehouden.

 

3.3.3.            Overige ontwikkelingen

De maatregelen uit de reconstructie dragen bij aan een meer duurzaam waterbeheer in het plangebied. Het reconstructieplan is echter in 1996 vastgesteld, terwijl de laatste jaren de in­zichten op het gebied van waterhuishouding verder zijn ontwikkeld (onder meer door klimaat­studies en het Advies waterbeheer 21e eeuw). Momenteel worden door het Hoogheemraad­schap (waterkansenkaart) en de provincie (stroomgebiedsvisies) gebiedsgerichte studies ver­richt naar de gewenste waterhuishouding. De uitkomsten hiervan zullen te zijner tijd in onderling overleg tussen waterbeheerder en gemeente, een ruimtelijke vertaling moeten krijgen. Het gaat hierbij onder meer om:

-             het reserveren en inrichten van gebieden voor waterberging (piek- en calamiteitenberging);

-             het reserveren en inrichten van baggerdepots;

-             nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen (waaronder de eventuele aanleg van de A4) moeten vol­doen aan de door het Hoogheemraadschap gestelde eisen ten aanzien van water (bijvoor­beeld een waterbergingsnorm van 170 m³/ha voor landelijk gebied).

 

Studies zullen eerst moeten uitwijzen welke locaties het meest geschikt zijn voor aanvullende maatregelen en welk ruimtebeslag daarmee gepaard gaat, alvorens hiermee rekening kan wor­den gehouden in de ruimtelijke planning.

 

 

3.4.        Sectoraal wensbeeld

Op basis van de huidige bodemkundige en waterhuishoudkundige situatie en de ontwikkelingen hierin, wordt het volgende sectorale wensbeeld aangegeven. Het wensbeeld geeft weer wat vanuit de functie wenselijke uitgangspunten zijn voor het bestemmingsplanbeleid. Bij het op­stellen van dit wensbeeld is nog geen rekening gehouden met bestaand beleid en heeft nog geen afweging met andere functies plaatsgevonden.

Een afweging tussen dit wensbeeld, het overige ruimtelijke beleid en de wensbeelden van an­dere sectoren vindt plaats in hoofdstuk 11. Deze afweging leidt uiteindelijk tot de gebiedsvisie en het bijbehorende ruimtelijk beleid voor dit bestemmingsplan.

 

Vanuit bodem en water is het volgende wensbeeld van toepassing.

-             Uitvoering van de reconstructieplannen (gedeeltelijk reeds uitgevoerd), waardoor de water­beheersing in het plangebied wordt geoptimaliseerd en de waterkwaliteit sterk verbetert.

-             Vanuit waterhuishoudkundig oogpunt dienen functies die een grote drooglegging vereisen, met name in de recreatie- en beheersgebieden, zoveel mogelijk te worden vermeden.

-             Daarnaast is het wenselijk dat de open gebieden langs de Delftse Schie zoveel mogelijk open blijven. Het blijft dan in de toekomst mogelijk om deze gebieden te benutten voor piekberging van boezemwater.

 

Doordat de inzichten op het gebied van duurzaam waterbeheer sterk in ontwikkeling zijn, ook het toekomstige watersysteem niet optimaal duurzaam is en de ruimtelijke dynamiek veelal kansen biedt voor verbetering, blijft overleg en samenwerking met de waterbeheerder in de toe­komst noodzakelijk.

 

 

 


blanco pagina

 


4.         Landschap en cultuurhistorie

27

 

In dit hoofdstuk wordt het landschap en de hierin aanwezige cultuurhistorische waarden ge­analyseerd en beschreven. De beschrijving vindt op verschillende abstractieniveaus plaats. Al­lereerst wordt ingegaan op de wijze van ontginnen: de ontstaansgeschiedenis. Het huidige landschap wordt vervolgens beschreven aan de hand van de landschapsstructuur, land­schapstypen en bijbehorende beelddragers. Ook wordt ingegaan op cultuurhistorie en archeo­logie. Ten slotte wordt aandacht besteed aan toekomstige ontwikkelingen en is het sectorale wensbeeld verwoord.

Voor dit hoofdstuk is gebruikgemaakt van kaartstudies, literatuur en veldwaarnemingen.

 

 

4.1.        Historie

Ontstaansgeschiedenis

Het gebied wordt bodemkundig gekenmerkt door een afwisseling van zavelige geulafzettingen in een veengebied, dat deels is afgedekt door een dun kleidek. Als gevolg van de ontwatering van het gebied sedert de Middeleeuwen, is door oxidatie en klink het maaiveld van het veen sterker gedaald dan het maaiveld van de geulafzettingen. Hierdoor is een inversie in het land­schap opgetreden, waardoor de geulafzettingen nu als duidelijk waarneembare kreekruggen in het landschap waarneembaar zijn. Sedert de 15e eeuw zijn er polders gevormd en wordt het gebied kunstmatig droog gehouden. De Delftse Schie dient daarbij als boezemwater waarop het plangebied uitwatert.

 

Het plangebied kent een lange bewoningsgeschiedenis, waarbij een langdurige directe relatie bestond tussen locatiefactoren, bodemkundig landschap en middelen van bestaan. Op grond van de aanwezige cultuurlandschappelijke, bebouwings- en archeologie waarden is Midden-Delfland aangewezen als zogenaamd Belvedèregebied (zie hoofdstuk 2, Beleidskader).

 

Gedurende de Nieuwe Steentijd en de Bronstijd was het gebied het achterland van bewoners die meer zuidelijk langs de Maas of op de strandwallen bij Rijswijk woonden. Zij gebruikten het gebied waarschijnlijk op extensieve wijze, bij voorbeeld voor jacht en visserij. Er zijn geen aan­wijzingen dat er in die periode permanent in het plangebied werd gewoond.

 

Vanaf de Midden-IJzertijd (500-250 v. Chr.) werd er in het gebied gewoond op de hoogste delen van het veen in de nabijheid van nieuw gevormde kreken die het gebied ontwaterden. De be­woning bestond uit eenvoudige houten woon-stalboerderijen die in groepjes bijeen stonden

Alleen in het noorden van het plangebied zijn sporen uit de IJzertijd aangetoond. Deze sporen grensden aan de kreken en zijn inmiddels weggeërodeerd.

 

Vanaf de 1e eeuw na Chr. neemt de bevolkingsdichtheid toe. Gedurende de Romeinse tijd was de bewoning vooral gevestigd op de zavelige geulafzettingen in het noordelijke deel van het plangebied. De afwatering vond aanvankelijk plaats via de restbeddingen van de geulen, die via de plekken waar nu Delft, Rijswijk en Naaldwijk liggen, in de Maasmonding uitwaterden. In de tweede helft van de tweede eeuw raakten de restbeddingen verstopt en werden de akkers en weilanden ontwaterd door een rechthoekig slotenstelsel, dat schuin ligt ten opzichte van het huidige verkavelingssysteem. Het zuidelijke deel van het plangebied vormde in die tijd een wa­terscheiding met weinig bewoning. Vanaf het begin van de derde eeuw verdween de bewoning weer als gevolg van vernatting van het gebied, die een sterke veenvorming tot gevolg had. Vanaf de late 11e eeuw verovert de mens definitief het plangebied op de natuur.

 

Ontginnings- en verkavelingspatroon

Vanwege de hoge ligging en goede natuurlijke ontwatering zijn de kreekruggen als eerste als woongebied door de mens uitgeko­zen. De veengebieden bleven als wildernis lange tijd voort­bestaan. De ontginning van Midden-Delfland vond plaats in hofverband vanuit de hoven Maas­land, Vlaardingen, Delft en Rijswijk.

 

In het oostelijke deel van het plangebied was de basis van de ontginning het riviertje de Schie. De Schie werd in de 11e eeuw voor de ontwatering van het gebied gekanaliseerd en werd vanaf de Oude Leede in noordelijke richting als de Delf (Delftse Schie) in etappes verlengd.

De ontginningen volgden vanaf het zuiden de Delf. Deze ontginningen bestaan uit opstrekkende kavels die haaks op de Schie zijn georiënteerd. De ontginningen lopen door tot aan de Harre­weg en de Tanthofkade in het westen en de Zuideindseweg in het oosten, die eertijds als ach­terkaden van deze ontginningen dienst deden. Het gebied achter deze kaden lag in de begin­fase hoger en was nog niet ontgonnen.

 

Zware overstromingen in de eerste helft van de 12e eeuw maakten het noodzakelijk dat de ge­bieden langs de Gantel, de Lee en de Vlaarding herontgonnen moesten worden. Dit gebeurde in hoog tempo onder het centrale gezag van de graven van Holland. Vanaf deze periode werd systematisch aan een kunstmatige bescherming tegen het water gewerkt en werd een afwate­ringsysteem aangelegd. De ontginning van de kleigebieden en daarna de veengebieden, vond blokvormig plaats. Daarbinnen werden kavels met een breedte van 60 Rijnlandse roeden (226 m) aangelegd. Later werden deze kavels opgedeeld in smallere eenheden. De ontginningsblok­ken werden omkaad om ze te beschermen tegen het water uit de nog niet ontgonnen gebieden. De Tanthofkade is hier een voorbeeld van.

 

Aan het eind van de 12e eeuw was vrijwel geheel Westland en Midden-Delfland ontgonnen. Aanvankelijk waren de veen- en kleigebieden deels in gebruik ten behoeve van de akkerbouw. Na verloop van tijd daalde het maaiveld echter aanzienlijk en stagneerde de ontwatering. Als gevolg hiervan zijn de klei- en veengronden te­genwoordig in gebruik als grasland.

 

Bewoningspatroon

Binnen de ontginning van de latere Noord-Kethelpolder en de Lage Abtswoudse Polder wer­den de boerderijen aanvankelijk nabij de achterkade (Harreweg en Tanthofkade) op de bijbeho­rende kavels gebouwd. De boerderijen werden op de toenmalige attractieve plekken op de ka­vels gebouwd, waarbij een burenbinding werd nagestreefd door de boerderij in de nabijheid van die van de buurman te bouwen. Hierdoor ontstond een soms slingerend lintvormige bewo­ningsas die haaks op de verkavelingsrichting lag. De boerderijen waren door middel van een lange oprijlaan verbonden met de doorgaande weg.

 

Na de 14e eeuw werden als gevolg van de inversie die in het landschap begon op te treden ver­schillende huisplaatsen verlaten en concentreerde de bewoning zich meer langs de Delftse Schie.

 

In de 19e en 20e eeuw werden er ook boerderijen verplaatst naar de doorgaande weg van Schiedam naar Delft, de Harreweg en Abtswoude. In de Zuidpolder van Delfgauw lagen de meeste boerderijen ook nabij de achtergrens van de ontginning (Zuideindseweg), waardoor ze buiten het plangebied liggen.

 

 

4.2.        Huidige situatie

4.2.1.            Landschap

Landschappelijke hoofdstructuur

Het plangebied maakt deel uit van Midden-Delfland en is gelegen tussen het stedelijk gebied van Delft en Rotterdam. Beide stedelijke gebieden zijn vrijwel overal in Midden-Delfland zicht­baar. Het plangebied is deels in gebruik als grasland (open weidelandschap). In het kader van de reconstructie is met name het noordelijk deel van het plangebied ingericht als natuur- en re­creatiegebied.

 

Het plangebied wordt in noord-zuidrichting sterk geleed door de infrastructuur. Bebouwing en beplanting is geconcentreerd in of nabij de twee noord-zuidgerichte bebouwingslinten.

 

In het kader van de reconstructie zijn (of worden op korte termijn) kenmerkende landschaps­elementen aangelegd, waaronder een bos van 11 ha aan de kruising Abtswoude – Tanthof­kade, lineaire beplantingen langs de Abtswoude en de Delftse Schie en nieuwe waterlopen.


Figuur 5  Landschap en cultuurhistorie


Landschapstype en landschapsbeeld

Het plangebied behoort tot het slagenlandschap en is zeer regelmatig verkaveld door middel van evenwijdige sloten, loodrecht op de ontginningsassen (Abtswoude en de Schie). Het land­schap is zeer open waardoor de omliggende stedelijke gebieden (met name Delft) sterk op­val­len. Een deel van de boerderijen is omgeven door omvangrijke erfbeplantingen.

De bebouwing is verspreid in linten langs de wegen gesitueerd.

 

In figuur 5 zijn de landschappelijke waarden op kaart aangegeven.

 

4.2.2.            Cultuurhistorie

Archeologie

Midden-Delfland is in de Romeinse tijd en vanaf de late Middeleeuwen intensief bewoond ge­weest. Uit beide perioden zijn in deze regio archeologische sporen van hoge kwaliteit en zeld­zaamheidswaarde aangetroffen. In bijlage 1 is hier een overzicht van opgenomen (zie ook fi­guur 5, Landschap en cultuurhistorie).

 

Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing

In het plangebied komt cultuurhistorisch waardevolle bebouwing voor. In bijlage 2 is hier een overzicht van opgenomen. De cultuurhistorisch waardevolle bebouwing bestaat uit rijksmonu­menten, gemeentelijke monumenten en MIP-panden.

De monumentale bebouwing bestaat veelal uit oude boerderijcomplexen met meerdere gebou­wen en bijbehorende, vaak door sloten omgeven erven (zoals moestuinen, boomgaarden, bleekveldjes). Enkele boerderijen liggen ver in het land en zijn bereikbaar via oude oprijlanen vanaf een doorgaande weg. De boerderijen zijn bijna allemaal gelegen op boerderijplaatsen waarvan de geschiedenis eeuwen ver teruggaat.

Ook zijn enkele gemalen cultuurhistorisch waardevol. Deze gemalen staan veelal op de plaats van vroegere poldermolens.

 

4.2.3.            Waardering

De waardering van de onderscheiden landschapstypen kan worden beschreven in termen van samenhang, herkenbaarheid en identiteit.

Het gaat daarbij om samenhang tussen:

-             het abiotisch systeem en het grondgebruik (bebouwing op de kreekruggen, grasland op de veen- en kleigronden, kades en watergangen in samenhang met de regionale waterhuis­houding);

-             het grondgebruik en het landschapsbeeld (open graslandgebieden, dichte stadsranden);

-             de landschappelijke patronen en elementen (kades, waterlopen, bebouwing en beplan­ting).

 

De herkenbaarheid en identiteit wordt bepaald door:

-             de herkenbaarheid van oude landschapspatronen als afspiegeling van de ontstaansge­schiedenis (herkenbaarheid en gaafheid van met name openheid, verkavelingsrichting en een samenhangend bebouwings- en beplantingspatroon).

 

Ten slotte is de mate van zeldzaamheid op provinciaal en landelijk niveau van belang voor de waardering.

 

In het plangebied bestaat een herkenbare samenhang tussen het wegen- en bebouwingspa­troon en de soms grillige kreekruggen. Daardoor ligt een aantal boerderijen op enige afstand van de beide ontginningsassen in het plangebied. De bebouwing en beplanting op de kreekrug­gen zijn mede bepalend voor de herkenbaarheid en identiteit van het slagenlandschap van Mid­den-Delfland. Met het oog op de occupatiegeschiedenis en de waardevolle bebouwing worden de ontginningsbases en kreekruggen in cultuurhistorisch opzicht als zeer waardevol aange­merkt.

 

 

4.3.        Toekomstige ontwikkelingen

De te verwachten ontwikkelingen in het plangebied hangen hoofdzakelijk samen met verande­ringen in het kader van de herinrichting Midden-Delfland. Daarnaast zijn er relevante autonome ontwikkelingen in de landbouw aan de orde.

 

4.3.1.            Reconstructie Midden-Delfland

In het kader van de reconstructie zijn delen van het plangebied heringericht. Met name in het noordelijk deel heeft een omvangrijke functieverandering plaatsgevonden. De oorspronkelijke weidegronden hebben plaats gemaakt voor een natuur- en recreatiegebied. De hoofdstructuur van dit gebied is verwezenlijkt en er vinden nog enkele laatste werkzaamheden plaats. Omdat de hoofdstructuur al aanwezig is, hebben de genoemde werkzaamheden geen ingrijpende ge­volgen voor de beleving van het landschap.

 

4.3.2.            Autonome ontwikkelingen in de landbouw

De mogelijkheid bestaat dat, ondanks de optimalisering van de productieomstandigheden in het kader van de reconstructie Midden-Delfland, een aantal bedrijven in het gebied als gevolg van autonome agrarische ontwikkelingen wordt beëindigd (zie ook hoofdstuk 6, Landbouw). De resterende bedrijven kunnen daardoor uitbreiden en moderniseren. Dit zal naar verwachting gepaard gaan met een toename van bedrijfsgebouwen. Een en ander kan belangrijke gevolgen hebben voor het beeld van de bebouwingslinten en het voortbestaan van erfbeplantingen.

 

Als gevolg van de agrarische ontwikkeling treedt ook een proces van schaalvergroting op, waar­door het aanwezige bebouwings-, verkavelings- en beplantingspatroon kan worden aangetast (bijvoorbeeld door slootdemping).

 

Als gevolg van milieuwetgeving kan behoefte aan eigen ruwvoederteelt (maïs) ontstaan. Maïs­teelt kan gedurende de zomerperiode het open graslandkarakter aantasten.

 

Indien de agrarische bebouwing zijn functie verliest en op andere wijze gebruikt gaat worden (voor bijvoorbeeld wonen of niet-agrarische bedrijvigheid), ontstaat mogelijk "verrommeling" van het landschapsbeeld.

Als gevolg van nevenactiviteiten of functieverandering bij (vrijkomende) agrarische bedrijfsbe­bouwing, kan behoefte bestaan aan nieuwe activiteiten, zoals paardrijactiviteiten (paardenbak­ken), volkstuinen, kampeermiddelen of windturbines. Deze nieuwe elementen kunnen de iden­titeit van het voorheen samenhangend agrarisch landschap aanzienlijk aantasten ("verromme­ling"), met name als gevolg van de grote diversiteit aan (deel)functies en de grote verscheiden­heid aan inrichting en vormgeving van onbebouwde ruimten en gebouwde voorzieningen.

 

Nieuwe functies voor vrijkomende agrarische bebouwing kunnen echter ook als positief effect hebben dat de vaak monumentale bebouwing en de bijbehorende beplanting kan worden be­houden en bedrijfsgebouwen zonder cultuurhistorische waarden kunnen worden gesloopt. Hier­bij dient te worden bedacht dat de (grote) bedrijfsgebouwen een belangrijk onderdeel van het gebied vormen en dat vooral leegstand tot verval van deze bebouwing kan leiden.

 

4.3.3.            Ingrepen in bodem en water

Archeologische waarden zijn zeer kwetsbaar voor grondwerkzaamheden die dieper gaan dan de bovenste bodemlaag. Ook peilverlaging (zoals beoogd in de Lage Abtswoudse Polder; ‑40 cm) is schadelijk vanwege de snelle mineralisatie van organisch materiaal (bijvoorbeeld houtresten), die optreedt indien het met zuurstof in contact komt. Door de aanleg van een hoogwaterzone langs de bebouwingslinten (in het kader van de herinrichting Midden-Delfland), zullen naar verwachting deze waarden deels behouden blijven. Een groot aantal archeologische vindplaatsen in de Lage Abtswoudse Polder zal echter buiten de hoogwatervoorziening ko­men te liggen en in meer of mindere mate verloren gaan.

 

 

4.4.        Sectoraal wensbeeld

Op basis van de huidige landschappelijk en cultuurhistorische situatie en de ontwikkelingen hierin, wordt het volgende sectorale wensbeeld aangegeven. Het wensbeeld geeft weer wat vanuit landschap en cultuurhistorie wenselijke uitgangspunten zijn. Bij het opstellen van dit wensbeeld is nog geen rekening gehouden met het overige ruimtelijke beleid en heeft nog geen afweging met andere functies plaatsgevonden.

Een afweging tussen dit wensbeeld, het bestaande beleid en de wensbeelden van andere sec­toren vindt plaats in hoofdstuk 11. Deze afweging leidt uiteindelijk tot de gebiedsvisie en het bij­behorend ruimtelijk beleid.

 

Vanuit landschap en cultuurhistorie kan het volgende wensbeeld voor behoud en ontwikkeling worden opgesteld.

 

Behoud van het contrast tussen open- en beslotenheid

Kenmerkend voor het plangebied is het contrast tussen de open polder en de dichte stadsran­den. Dit contrast zal deels verloren gaan door de aanleg van nieuwe bos- en recreatiegebieden. De resterende openheid is een belangrijke kwaliteit, die zeker gesteld dient te worden.

 

Behoud van uitzichten

Vanaf de bebouwingslinten zijn de achterliggende open polders zichtbaar. Behoud van deze zichtlijnen is van groot belang, aangezien de beleving van het landschap vanaf de wegen plaatsvindt. Voorkomen dient te worden dat de nog aanwezige open ruimte tussen de gebou­wen wordt volgebouwd of wordt beplant. Door toekomstige bebouwings- en beplantingsele­menten in principe te situeren achter (en niet naast) de bestaande bebouwing, kan hier reke­ning mee worden gehouden.

 

Behoud van het bebouwings- en verkavelingspatroon

Behoud van het bebouwings- en verkavelingspatroon is van groot belang, aangezien deze pa­tronen belangrijke dragers van de landschappelijke hoofdstructuur vormen en tevens van grote cultuurhistorische waarde zijn. Nieuwe ruimtevormende elementen (bebouwing en beplanting) dienen in deze landschappelijke hoofdstructuur te worden ingepast.

 

Behoud van beplantingen

De erf- en wegbeplantingen dragen in belangrijke mate bij aan het landschapsbeeld. Sommige beplantingen zijn zeer oud en daarom onvervangbaar; met name knotwilgen en essen vragen een regelmatig beheer. Bescherming van deze beplanting is gewenst.

 

Behoud van archeologische waarden

Behoud van archeologisch waardevolle terreinen is van belang, aangezien deze terreinen on­vervangbare informatie bevatten over het leven van de mensen die hier, soms vele duizenden jaren geleden, hebben gewoond. Aantasting is altijd onomkeerbaar.

 

Behoud en/of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing

Behoud en/of herstel van de cultuurhistorisch waardevolle bebouwing (en bijbehorende erfbe­plantingen) is van groot belang, aangezien deze elementen karakteristiek en beeldbepalend voor het gebied zijn.

 

 

 


5.         Natuur

33

 

In deze paragraaf wordt de betekenis van het plangebied voor de natuur gegeven. Enerzijds wordt een beeld gegeven van de huidige situatie (de regionale betekenis van het plangebied voor natuur, de actuele waarden van flora en fauna), anderzijds wordt in de paragraaf op toe­komstige ontwikkelingen ingegaan en de rol die de reconstructie van Midden-Delfland en de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur daarin spelen. Afgesloten wordt met het sectorale wensbeeld.

Bij de analyse is gebruikgemaakt van gegevens uit provinciale stukken, zoals de reconstructie Midden-Delfland en de rapportage "Kansen benutten, impasses doorbreken". Daarnaast is ge­bruikgemaakt van ecologische inventarisaties met betrekking tot broedvogels en overwinte­rende ganzen en zwanen (K. Koffijberg et al., Ganzen en Zwanen in Nederland, 1997), en veldwaarnemingen (Vogelwacht Delft en omstreken, De vogels van Delft en omgeving in 2001).

 

 

5.1.        Huidige situatie

5.1.1.            Regionale structuur

Het plangebied maakt onderdeel uit van Midden-Delfland, een aaneengesloten polderlandschap met een grote betekenis voor weidevogels en overwinterende ganzen en zwanen. Noemens­waardig is vooral de populatie kleine rietganzen die hier elke winterperiode overwintert. Deze soort overwintert in een relatief klein deel van Nederland, voornamelijk in zuidwest Friesland. Daarbuiten worden kleine rietganzen zelden in noemenswaardige aantallen waargenomen. Midden-Delfland vormt hier een uitzondering op.

 

Het zuidelijk (buiten het plangebied gesitueerde) deel van de Noord-Kethelpolder is aangewe­zen als reservaatgebied met belangrijke weidevogelpopulaties en grasland-, oever- en slootve­getaties. Een gedeelte van de polder ten noorden van dit gebied (binnen het plangebied) is aangewezen als beheersgebied. Ook het westelijk, buiten het plangebied gelegen deel van de Lage Abtswoudse Polder, is aangewezen als beheersgebied (zie figuur 6, Natuur).

 

Ten oosten van het plangebied zijn de Ackerdijkse plassen aanwezig. Vanwege de variatie in bodemopbouw en grondwaterstanden zijn hier, in combinatie met gericht natuurbeheer, soor­tenrijke vegetaties bewaard gebleven. Het plangebied wordt doorsneden door de Delftse Schie, welke geen bijzondere ecologische betekenis heeft.

 

In het plangebied en de directe omgeving hiervan ontbreken provinciale ecologische verbin­dingszones. De reconstructie Midden-Delfland stelt wel een aantal natte en droge ecologische verbindingszones voor.

 

5.1.2.            Flora en fauna

Het plangebied bestaat uit de Lage Abtswoudse Polder en het noordelijk deel van de Noord-Kethelpolder. Aan de oostzijde van het plangebied zijn de Ackerdijkse plassen gesitueerd, waarvan de graslanden ten oosten van de A13 tot het plangebied behoren. Door de reconstruc­tie is het Abtswoudse Bos gerealiseerd.

 

Lage Abtswoudse Polder en Noord-Kethelpolder

De Lage Abtswoudse Polder en de Noord-Kethelpolder zijn hoofdzakelijk in agrarisch gebruik als weidegebied. De natuurwaarden die hier voorkomen zijn aan dit gebruik gerelateerd.

De graslanden hebben vooral betekenis als weidevogelgebied en als overwinteringgebied voor smienten, ganzen en zwanen. De kolgans is verreweg de meest algemene ganzensoort. An­dere ganzensoorten die in minder grote aantallen worden waargenomen betreffen grauwe gans, brandgans, toendrarietgans en kleine rietgans. Ook knobbelzwaan en kleine zwaan worden re­gelmatig waargenomen.


Figuur 6  Natuur


De weidevogelgebieden hebben betekenis als broed- en foerageergebied voor een aantal vo­gelsoorten, waaronder kievit, scholekster, kuifeend, slobeend en zij het in minder grote aan­tal­len, grutto en tureluur. Beide soorten staan als bedreigde soort vermeld op de Rode Lijst der Vogels. Mogelijk komt ook de zomertaling hier nog tot broeden, maar waarschijnlijk is deze Rode Lijstsoort reeds als broedvogel uit het plangebied verdwenen (bron: Vogelwerkgroep avi­fauna West-Nederland, 1981).

 

Het plangebied wordt regelmatig bezocht door steenuilen, die in de nabije omgeving tot broe­den komen. De steenuil staat eveneens vermeld op de Rode Lijst, als bedreigde soort.

 

In beide polders komt een aantal algemene zoogdiersoorten voor, zoals mol, haas, woelrat, bruine rat, bunzing, bosspitsmuis, huisspitsmuis, veldmuis en bosmuis. De meeste soorten wor­den aangetroffen in (de directe omgeving van) bosjes, watergangen en tuinen, uitgezonderd veldmuis, mol en haas. Daarnaast worden in de polders verschillende soorten vleermuizen waargenomen, waaronder gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis en laatvlieger.

In 2001 is langs de A13 de waterspitsmuis waargenomen. Deze soort is kenmerkend voor goed ontwikkelde, natte tot vochtige oevers en staat vermeld op de Rode Lijst der Zoogdieren.

 

De volgende amfibieën komen in het plangebied voor; bruine kikker, meerkikker, kleine water­salamander en gewone pad. Deze soorten kunnen in/nabij sloten en in bosjes en tuinen worden aangetroffen.

 

De sloot- en oevervegetaties van beide polders hebben, voorzover bekend, geen bijzondere betekenis.

 

Langs het spoor is aan de westzijde een klein moerasgebied gesitueerd met een grootte van ongeveer 1.6 ha. Dit moerasgebiedje is in eigendom bij Staatsbosbeheer. De ecologische bete­kenis hiervan is niet bekend.

 

Tussen de Delftse Schie en de A13 (direct ten zuiden van het Waterloopkundig Laborato­rium) is het Abtswoudse Bos recentelijk (deels) aangeplant. Dit vooruitlopend op de realisatie van een groot multifunctioneel bos en natuurbos in het kader van de reconstructie Midden-Delfland. Als gevolg van de jonge leeftijd van dit bos, zijn de natuurwaarden nog zeer beperkt.

 

Aan de oostzijde van de Abtswoude is een klein bosperceel gesitueerd zonder noe­mens­waar­dige natuurwaarden. Daarnaast zijn verspreid in beide polders enkele kleine bosjes gesitu­eerd, meestal op het erf of aan het einde van de kavels.

 

Abtswoudse Bos

Ten zuiden van Delft is recent het natuur- en recreatiegebied Abtswoudse Bos gerealiseerd (ongeveer 150 ha). In de toekomst zal de beplanting (met name wilg) uit moeten groeien tot een multifunctioneel- en natuurbos.

In het natuurbos wordt het beheer gericht op het ontwikkelen van bepaalde bosgemeenschap­pen. Het eindbeeld bestaat uit open en gesloten bos met allerlei gradaties daartussen, waterlo­pen met brede roetoevers, ruigten en (extensief beheerde) graslanden. Door dit mozaïek aan biotopen kunnen naar verwachting soorten als ree en steenmarter in het Abtswoudse Bos ver­schijnen.

In de broedvogelinventarisatie "De vogels van Delft en omgeving in 2001" is aangegeven dat in het Abtswoudse Bos een aantal opmerkelijke broedvogels zijn waargenomen (pioniersoorten). Het betreft onder andere bergeend (3 paar) kleine plevier (4 paar), kluut (4 paar) en visdief (1 paar). Daarnaast zijn ook meer algemene broedvogels aangetroffen, zoals meerkoet, hout­duif en fitis.

Het multifunctionele bos heeft met name een recreatieve functie (zie hoofdstuk 7, recreatie).

 

Ackerdijkse Plassen

Het deel van het plangebied ten oosten van de A13 maakt onderdeel uit van de Ackerdijkse Plassen, een reservaatgebied met een belangrijke functie voor broed- en weidevogels.

In totaal werden in 2001 104 broedvogelsoorten aangetroffen, waaronder soorten als dodaars, kemphaan, watersnip, zomertaling en matkop (bron: De vogels van Delft en omgeving, 2001).

De Ackerdijkse Plassen zijn opgebouwd uit open water, riet en ruigten, moerasbos en grasland. Alleen de graslanden liggen binnen het plangebied.

 

Het deel van de Ackerdijkse Plassen dat net buiten het plangebied is gelegen (in de gemeente Pijnacker), is ecologisch waardevol door de rietlanden, (bloemrijke) graslanden en natte elzen­bossen.

De graslanden ten oosten van de plassen zijn rijk aan weidevogels waaronder grutto, tureluur en zomertaling. Deze soorten maken deel uit van de Rode Lijst der bedreigde vogelsoorten.

 

Het in het plangebied gesitueerde deel van de Ackerdijkse Plassen bestaat eveneens uit gras­land, maar heeft een beperkte functie voor weidevogels als gevolg van verstoring door het ge­bruik van de A13. Naar verwachting komen op deze graslanden vooral minder verstoringgevoe­lige weidevogelsoorten tot broeden, zoals kievit en scholekster.

Voor deze graslanden wordt het natuurdoeltype "bloemrijk grasland" nagestreefd, met soorten als reukgras, fioringras, scherpe boterbloem en mogelijk brede orchis en echte koekoeksbloem. (Natuurdoeltypekaart van Zuid-Holland, 2000). Een dergelijk natuurdoeltype kan worden bereikt door een zeer extensief agrarisch beheer.

 

De soorten zoogdieren en amfibieën die hier voorkomen zullen naar verwachting overeenko­men met de soorten genoemd bij de Lage Abtswoudse Polder en de Noord-Kethelpolder. Mo­gelijk komt hier ook de eerder genoemde waterspitsmuis voor.

 

Samenvatting

Samengevat kan worden gesteld dat de ecologische betekenis in het overgrote deel van plan­gebied bestaat uit de functie van weidevogelgebied en overwinteringgebied voor smienten, ganzen en zwanen. Daarnaast komen er vele zoogdieren voor, waaronder de waterspitsmuis en is het gebied rijk aan amfibieën. Het deel van de Ackerdijkse Plassen in het plangebied zal mogelijk een flo­ristische betekenis gaan krijgen. Eveneens vermeldenswaardig zijn het Abts­woudse Bos en de verspreid gesitueerde kleine landschapselementen.

 

 

5.2.        Toekomstige ontwikkelingen

5.2.1.            Reconstructie Midden-Delfland

Het plangebied maakt nagenoeg geheel onderdeel uit van het reconstructiedeelgebied Abts­woude. Het Abtswoudse Bos is inmiddels door de reconstructie gerealiseerd. Daarnaast wordt gestreefd naar de realisatie van een open corridor en een natte en droge ecologische verbin­dingszone.

 

Open corridor

Ten zuiden van het Abtswoudse Bos wordt een open middengebied nagestreefd, waar weide­vogels als tureluur, grutto en watersnip en wintergasten een plaats kunnen krijgen. In dit mid­dengebied wordt geen opgaande beplanting gerealiseerd. Een deel van het middengebied is aangeduid als beheersgebied (weidevogelbeheer).

 

Ecologische verbindingszones

In het plangebied is een aantal droge en natte ecologische verbindingszones gepland, die gro­tendeels integraal onderdeel uitmaken van de te ontwikkelen bos- en recreatiegebieden. De verbindingszones staan aangegeven op figuur 6, Natuur.

 

De droge ecologische verbindingszones verbinden de bosgebieden in het plangebied met de bossen ten zuiden van het plangebied. De verbindingszones zullen bestaan uit verschillende (droge) natuurelementen (bijvoorbeeld bosjes, ruigten, grasland).

 

De natte ecologische verbindingszones worden aangelegd langs bestaande lijnvormige ele­menten. Deze natte verbinding kan ontstaan door verbreding van de watergangen, aanleg van plas-/drasbermen en flauw oplopende taluds. Indicatorsoorten die van deze verbindingszone gebruik moeten gaan maken zijn onder andere noordse woelmuis, waterspitsmuis, kokerjuffer, bittervoorn en spinnende watertor.

 

Naast de genoemde ontwikkelingen zal ook de waterkwaliteit in de toekomst aanzienlijk verbe­teren (zie paragraaf 3.3). Een verbetering van de waterkwaliteit biedt mogelijkheden voor de ontwikkeling van een meer diverse natuur. Alle hoofdwatergangen zullen worden voorzien van natuurvriendelijke oevers.

 

5.2.2.            Integrale ontwikkeling tussen Delft en Schiedam (IODS)

Bestaande ecologische barrières zijn vooral de Delftse Schie en de A13. In het kader van het IODS-kwaliteitsprogramma wordt bij eventuele realisering van de A4 voor­gesteld om de bar­rièrewerking van de Delftse Schie en de A13 door middel van ecopassages op te heffen.

 

5.2.3.            Groenblauwe Slinger

In het kader van de Groenblauwe Slinger is een aantal initiatieven genomen. Deze initiatieven verkeren in de ideevormingsfase, planvormingsfase of uitvoeringsfase.

De genoemde initiatieven zijn onder ander het verbeteren van het recreatief medegebruik van natuurgebieden, de aanleg van faunapassages en ontwikkeling van natuurvriendelijke oevers.

Voor het plangebied geldt dat de reconstructie bijdraagt aan het verwezenlijken van de groen­blauwe slinger. Verwezen wordt naar paragraaf 2.3.

 

5.2.4.            Ecologische hoofdstructuur Delft (concept)

Om meer samenhang te brengen tussen natuur-, recreatie- en landbouwgebieden, wordt door de provincie Zuid-Holland realisatie van de Groenblauwe Slinger beoogt (zie paragraaf 5.2.3). Het landelijk gebied van Delft levert een belangrijke bijdrage aan de Groenblauwe Slinger. Ten oosten van Delft sluit de Groenblauwe Slinger aan op het weidegebied en de Delftse Hout. Aan de zuidzijde wordt de Slinger ingericht als natuur- en recreatiegebied. De dooradering van houtwallen, bermen, perceelranden, greppels, bosjes, watergangen, sloten en poelen vormt hier de belangrijkste drager voor ontwikkeling van een gevarieerd aanbod aan natuurwaarden.

Ook voor de Ecologische hoofdstructuur Delft wordt verwezen naar paragraaf 2.3.

 

 

5.3.        Sectoraal wensbeeld

Op basis van de huidige ecologische kwaliteiten van het plangebied en de ontwikkelingen hierin, wordt het volgende sectorale wensbeeld aangegeven. Het wensbeeld geeft weer wat vanuit de functie wenselijke uitgangspunten zijn voor het bestemmingsplanbeleid. Bij het op­stellen van dit wensbeeld heeft nog geen afweging met andere functies plaatsgevonden.

Een afweging tussen dit wensbeeld, het bestaande beleid en de wensbeelden van andere sec­toren vindt plaats in hoofdstuk 11. Deze afweging leidt uiteindelijk tot de gebiedsvisie en het bij­behorend ruimtelijk beleid.

 

Het wensbeeld bestaat uit het volgende:

-             realisatie van het Abtswoudse Bos;

-             behoud van de openheid en de rust in de het zuidelijk deel (beheersgebied) van de Noord-Kethelpolder;

-             realisatie en ontwikkeling van de natte en droge ecologische verbindingszone uit de Re­constructie Midden-Delfland;

-             behoud en ontwikkeling van de kleine landschapselementen (moerasje, bosjes, houtwal­len);

-             het afstemmen van het waterbeheer op de (te ontwikkelen) natuurwaarden;

-             behoud van het natuurgebied Ackerdijkse Plassen.


blanco pagina

 


6.         Landbouw

39

 

In dit hoofdstuk wordt de huidige agrarische situatie in Delft en het toekomstperspectief van de agrarische sector in dit gebied beschreven. Daarbij wordt eerst een beeld gegeven van de hui­dige situatie, daarna worden de toekomstige ontwikkelingen in kaart gebracht en tot slot worden de ruimtelijke wensen van de sector geformuleerd.

De huidige situatie wordt beschreven aan de hand van CBS-cijfers uit 2001 (meitelling 2000), telefonische interviews met vertegenwoordigers van de plaatselijke landbouw en enkele rele­vante rapporten zoals het reconstructieplan Midden-Delfland en het rapport "Kansen benutten, impasses doorbreken".

De CBS-cijfers worden voor de hele gemeente gegeven, terwijl het plangebied niet het gehele agrarische gebied van de gemeente dekt. Een deel van de agrarische gronden ten oosten van de A13 valt erbuiten. Omdat het plangebied het grootste deel van het buitengebied betreft, vor­men de CBS-cijfers in het algemeen toch een goede illustratie.

 

 

6.1.        Huidige situatie

6.1.1.            Grondgebruik

Het totale areaal cultuurgrond (in gebruik bij hoofd- en nevenberoepsbedrijven) in de gemeente Delft bedraagt 496 ha. Daarvan is het grootste deel grasland, namelijk 485 ha.

De graasdierhouderij is voor wat betreft het grondgebruik duidelijk de belangrijkste sector in het plangebied. Deze bedrijfstak speelt dan ook van oudsher een grote rol bij de instandhouding van de bijzondere natuur- en landschapswaarde van dit gebied.

Naast de graasdierhouderij kwam in 2000 in Delft op beperkte schaal ook tuinbouw voor (ruim 1 ha onder glas buiten het plangebied).

 

6.1.2.            Bedrijfssituatie

In 2000 bevonden zich in Delft volgens het CBS nog 28 agrarische bedrijven, waarvan er 26 bij wijze van hoofdberoep werden gevoerd. In de afgelopen jaren is in het kader van de recon­structie al veel grond aan de agrarische sector onttrokken ten behoeve van natuur en recreatie. Daarnaast is er uiteraard net als elders sprake van een voortdurend proces van schaalvergro­ting. Zo zijn er de laatste jaren ook veel nevenberoepsbedrijven beëindigd.

 

In onderstaande tabel 6.1 is de verdeling van de hoofdberoepsbedrijven over de hoofdbedrijfty­pen weergegeven (volgens CBS-indeling).

 

Tabel 6.1  Hoofdberoepbedrijven naar bedrijfstype in de gemeente Delft

 

hoofdbedrijfstype

aantal bedrijven

percentage

tuinbouw

                         3

                        12

graasdier

                        22

                        84

hokdier

                         1

                         4

totaal

                        26

                      100

 

Bron: CBS, 2001.

 

De dominante rol van de graasdierhouderij blijkt ook duidelijk uit deze cijfers.

Uit de gesprekken met de plaatselijke landbouw blijkt dat het aantal bedrijven inmiddels al weer verder is gedaald. Ook zijn de tuinbouwbedrijven ter plaatse beëindigd. Zij worden nu elders voortgezet. In het kader van de reconstructie is een rundveehouderijbedrijf verplaatst van Delft naar Maasland.

De verdeling over de bedrijfstypen is in de omringende regio (volgens de indeling van het CBS) totaal anders: daar domineert de tuinbouw en komt ook meer akkerbouw voor. Ook in de pro­vincie is de verdeling anders, daar beoefent slechts 29% van de bedrijven graasdierhouderij als hoofdberoep en maar liefst 58% tuinbouw. In de navolgende paragraaf worden daarom de cij­fers inzake de bedrijfsoppervlakte niet met die van de regio en de provincie vergeleken. Wel worden de gegevens inzake de economische bedrijfsomvang afgezet tegen de regio en de pro­vincie.

 

6.1.3.            Bedrijfsgroottestructuur

De verdeling van agrarische bedrijven naar productieomvang in respectievelijk zeer klein, kleine, middelgrote en grote bedrijven is weergegeven in tabel 6.2.

 

Tabel 6.2    Bedrijfsomvang van hoofd- en nevenberoepbedrijven in nge, percentage be­drijven per groottecategorie

 

 

tot 32 nge

32-50 nge

50-70 nge

meer dan 70 nge

gemeente Delft

35

18

11

36

Regio

34

11

15

40

Provincie

26

10

12

52

 

Bron: CBS 2001.

 

De productieomvang wordt uitgedrukt in nge, Nederlandse Grootte Eenheid. Tegenwoordig wordt hiermee de bruto toegevoegde waarde van het agrarisch bedrijf weergegeven in plaats van met sbe, standaardbedrijfseenheden (1nge = 2,8 sbe).

 

> 70 nge

De bedrijven die groter zijn dan 70 nge hebben zonder meer een serieus toekomstperspectief. In Delft is dat ruim eenderde van het totale aantal.

In Delft zijn drie bedrijven zelfs groter dan 150 nge. Bij de provinciale cijfers is in de laatste ca­tegorie duidelijk de invloed van de glastuinbouw te zien. In deze bedrijfstak zijn relatief veel mo­derne, kapitaalintensieve bedrijven te vinden.

 

50 - 70 nge

In Delft is bijna de helft van alle bedrijven groter dan 50 nge. Over het algemeen worden bedrij­ven met een omvang van rond de 50 nge als levensvatbaar gezien. Uiteraard is deze norm niet absoluut doorslaggevend voor het toekomstperspectief van een bedrijf. Andere factoren zoals vermogenssituatie, aard en opzet van het bedrijf, deskundigheid, leeftijd en ondernemerscapa­citeiten van de ondernemer en de marktsituatie, bepalen mede de kans op een duurzaam voort­bestaan.

Een aantal bedrijven met een omvang tussen de 50 en 70 nge zullen in de komende jaren alle zeilen moeten bijzetten om volwaardig te blijven.

 

<50 nge

De bedrijven met een geringe omvang hebben weinig toekomstperspectief in de huidige opzet. Zij zullen of op korte termijn worden beëindigd of als nevenberoepsbedrijf (hoofdberoep elders) worden voortgezet.

De categorie kleine bedrijven is in Delft relatief groot. Een van de oorzaken hiervan is de jaren­lange planologische onzekerheid die in dit gebied heeft geheerst. De huidige duidelijkheid over de toekomstige inrichting heeft een positieve invloed op de bedrijfsontwikkeling. Ook wordt in­geschat dat de bedrijven die overblijven na de reconstructie, een duidelijke keuze hebben ge­maakt om inderdaad door te gaan.

 

6.1.4.            Bedrijfsoppervlakte en veebezetting

In tabel 6.3 wordt de verdeling van alle bedrijven gegeven voor wat betreft hun bedrijfsopper­vlakte.

 

Tabel 6.3  Bedrijfsoppervlakte van hoofd- en nevenberoepbedrijven in hectare, percenta­ge per groottecategorie

 

 

tot 20 ha

20-30 ha

30-50 ha

50-100 ha

gemeente Delft

54

28

14

4

 

Bron: CBS 2001.

Uit deze tabel blijkt dat in Delft meer dan de helft van de bedrijven in de categorie tot 20 ha val­len. In totaal is 82% van de bedrijven kleiner dan 30 ha. Voor een volwaardig rundveehouderij­bedrijf wordt uitgegaan van een minimale oppervlakte van 20 à 30 ha. Op zichzelf is deze op­pervlakte in dit gebied dus nog voldoende te achten. Met het oog op de toekomst zijn schaal­vergrotingsmogelijkheden echter wenselijk om extensivering en duurzaam agrarisch natuurbe­heer mogelijk te maken. Ook is een goede verkaveling en daarmee de bereikbaarheid van de gronden voor het melkvee van belang voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering.

 

In Delft heeft het merendeel van de bedrijven met melkvee een veebezettingsgraad tussen de 1 en 2,5 GVE. Dit is ongeveer gelijk aan de veebezettingsgraad op de melkveebedrijven in de regio en in de provincie.

 

6.1.5.            Productieomstandigheden

Ontwatering

De ontwatering is in dit gebied in de verschillende polders altijd redelijk geweest. In het kader van de reconstructie zijn er enkele wijzigingen in de afwatering aangebracht. Dit heeft op ver­schillende plaatsen tijdelijk tot wateroverlast geleid. Peilverlaging tot een voor de landbouw op­timaal peil zal in het reconstructiegebied ook in de toekomst niet mogelijk zijn, peilaanpassing is het maximaal haalbare.

Voor de biologische veehouderij is de drooglegging nog belangrijker dan voor de reguliere vee­houderij, aangezien deze geheel afhankelijk is van het opbrengend vermogen van het land.

 

Verkaveling

Ook al is de procedure rond het Plan van Toedeling in het kader van de reconstructie nog niet afgerond (naar verwachting in 2005) en heeft er officieel nog geen verandering in eigendom plaatsgevonden, toch zijn de meeste gronden volgens het tijdelijk gebruiksplan al in gebruik bij de (waarschijnlijk) toekomstige eigenaren. Het ontwerp van het Plan van Toedeling heeft ter in­zage gelegen. De zienswijzen worden momenteel behandeld.

De verkaveling is momenteel goed te noemen: de 80%-norm (de huiskavel bedraagt minimaal 80% van de totale bedrijfsoppervlakte) is gehaald.

 

Ontsluiting

De ontsluiting voor agrarische bedrijven wordt in het gehele plangebied als goed beoordeeld. De meeste agrarische bedrijven bevinden zich aan de Abtswoude, de Schieweg en de Rotter­damseweg.

 

6.1.6.            Opvolgingssituatie

De duurzaamheid van de agrarische bedrijven is afhankelijk van de belangstelling van de jonge­ren om de bedrijven over te nemen. Vergeleken met de regio en de provincie is het aantal be­drijfshoofden in Delft met een leeftijd hoger dan 55 jaar relatief groot: 61% (regio: 51%, provin­cie: 43%). De leeftijdsgroep tussen de 40 en de 55 jaar is in Delft vergelijkbaar met de regio en de provincie. Slechts 3 van de 25 bedrijven hebben aangegeven dat er een opvolger aanwezig is. Dit komt overeen met het landelijk beeld.

 

Naast het feit dat er inderdaad minder belangstelling is voor opvolging gezien de problemen in de landbouw en gezien de vele alternatieven op de arbeidsmarkt, kan een verklaring voor deze lage aantallen ook zijn dat de beslissing om wel of niet op te volgen later wordt genomen dan vroeger. Eerst wordt er een gedegen opleiding gevolgd die ook andere beroepsmogelijkheden biedt en pas daarna wordt de keuze gemaakt. Wanneer de beslissing eenmaal is genomen, wordt over het algemeen meteen een maatschap gevormd. Er is dan geen sprake meer van een opvolgingssituatie, maar van gelijkwaardig ondernemerschap.

Bij de meitelling wordt alleen naar de leeftijd van de oudste ondernemer gevraagd. Dit verklaart wellicht het grote aantal oudere bedrijfshoofden waar, volgens de gegevens van het CBS, ook in andere agrarische gebieden sprake van is.

 

Overigens zijn er zeker ook in dit gebied bedrijven die qua opzet en omvang een duidelijk toe­komstperspectief hebben, maar waar geen "eigen" opvolger aanwezig is. Of deze bedrijven voortgezet zullen worden hangt af van de belangstelling en mogelijkheden van derden.

 

6.1.7.            Verbrede landbouw

Tot nu toe zijn de meeste agrarische bedrijven in het plangebied in hoofdzaak bezig met puur agrarische activiteiten. Wel vindt al jarenlang agrarisch natuurbeheer plaats, aanvankelijk in het kader van de Relatienota, nu volgens het Programma Beheer. Deze verandering is tot nu toe niet eenvoudig gebleken. De Relatienotapakketten bleken niet overeen te komen met de moge­lijke pakketten uit het Programma Beheer en de afhandeling die eerst door de Dienst Landelijk Gebied geschiedde, wordt nu door Laser[2]) gedaan. Dit wordt als meer ingewikkeld en bureau­cratisch ervaren dan voorheen. Het risico bestaat dat agrariërs, die jarenlang aan agrarisch natuurbeheer hebben ge­daan, nu gedemotiveerd raken.

 

Belangrijk om in dit verband te vermelden is de oprichting van de agrarische natuurvereniging "Vockestaert" in 2000. Deze vereniging, die zowel agrariërs als niet-agrariërs tot zijn leden re­kent, ontwikkelt ideeën en initiatieven inzake agrarisch natuurbeheer en -productie, agrotoe­risme, educatie en communicatie met burgers en andere ondernemers in de gemeente. De ver­eniging wil zowel spreekbuis voor het platteland zijn als aanspreekpunt voor de overheid en an­deren. Met financiële steun van de gemeente is de vereniging opgericht en is de website "voc­kestaert.nl" geopend. De innovatieve en uitvoerende taken van "Vockestaert" zullen naar ver­wachting verder toenemen, waardoor de behoefte aan professionalisering van de organisatie zich nadrukkelijk manifesteert. Door bij de inrichting en de inzet van het Groenfonds (zie para­graaf 2.2.3) aan te sluiten bij de activiteiten van de vereniging, zal een verdere versterking van deze organisatie ontstaan.

 

 

6.2.        Toekomstige ontwikkelingen

Uit het voorgaande blijkt dat de bedrijfsstructuur in het plangebied nu relatief sterk is. Ook al zijn de bedrijven niet bijzonder groot, de productieomstandigheden zijn over het algemeen goed, zodat een duurzame landbouw mogelijk is. Het maatschappelijk erkende belang van het be­houd van de groene buffer tussen Delft en Rotterdam en de reconstructie die met dat doel is uitgevoerd, bieden een garantie dat het resterende agrarisch gebied gevrijwaard blijft van an­dere ruimteclaims. Wel zullen de agrarische bedrijven hier, meer dan in andere agrarische ge­bieden, rekening moeten houden met de wensen en verwachtingen van de stedelijke omgeving op het gebied van recreatie, natuur en landschap.

De nabijheid van de stad vormt aan de ene kant een bedreiging, aan de andere kant biedt het ook mogelijkheden. Daar hebben enkele agrariërs al op ingespeeld.

In deze paragraaf worden meerdere ontwikkelingsrichtingen onderscheiden.

 

6.2.1.            Schaalvergroting

Om aan de gevolgen van het markt- en prijsbeleid van de Europese Unie het hoofd te kunnen bieden en aan de steeds strengere milieu- en dierenwelzijneisen te kunnen voldoen, is schaal- vergroting noodzakelijk. Dit betreft zowel de bedrijfsoppervlakte als de bedrijfsbebouwing.

Gezien de hoge grondprijzen is schaalvergroting in deze regio geen makkelijk proces. Het in het rapport "Kansen benutten, impasses doorbreken" voorgestelde grondinstrument, waarbij een regionaal grondbedrijf gronden aan zou kunnen kopen voor landbouw en onder voorwaarden tegen een reële pachtsom zou verpachten en natuur, water en recreatie en kavelruil kan bevor­deren, kan hierbij een stimulerende rol vervullen.

 

6.2.2.            Intensivering

Intensivering van de veehouderij ligt in dit gebied niet voor de hand. Voor een enkeling zou een neventak intensieve veehouderij een aantrekkelijke optie kunnen zijn, maar de kans dat iemand die richting in wil slaan wordt niet groot geacht gezien de bedrijfscultuur, de geschiedenis en de verwachte toekomst van dit gebied en de beperkende wetgeving.

 

6.2.3.            Verbreding

Gezien de beperkte mogelijkheden voor schaalvergroting en intensivering kan het verbreden van de agrarische bedrijfsvoering met neventakken als natuur- en landschapsbeheer, toerisme, educatie en zorg zeker in dit plangebied kansen bieden om de hoofdtak (de veehouderij) te on­dersteunen. De hoofdtak dient echter op alle bedrijven ook zelfstandig perspectiefrijk te zijn. Uitgangspunt is dat alleen op economisch gezonde bedrijven ruimte (in tijd en geld) aanwezig is voor verbrede activiteiten.

Elke ondernemer kan voor zichzelf het beste bepalen welke nevenactiviteiten bij hem of haar passen. Elke mogelijkheid vraagt om specifieke eigenschappen en vaardigheden. Bovendien kan er teveel van dezelfde activiteit in een bepaald gebied ontstaan. Een marktoriëntatie is der­halve noodzakelijk.

 

Neventak natuur en landschap

De afgelopen jaren is gebleken dat ondernemers enthousiast zijn om natuur en landschap in hun bedrijfsvoering in te passen, mits daar een reële vergoeding tegenover staat. Daarnaast is vrijwilligheid in het verweven van natuur- en landschapsbeheer met een agrarische bedrijfsvoe­ring op bedrijfsniveau een belangrijke voorwaarde voor een duurzaam evenwicht tussen deze verschillende functies.

 

Het bestaan van de agrarische natuurvereniging Vockestaert biedt goede mogelijkheden voor het ontwikkelen van ideeën, het coördineren van verschillende activiteiten en het promoten er­van. Zo wordt er nu samen met Natuurmonumenten onderzocht of in natuurgebieden ook com­binaties van agrarisch met puur natuurbeheer denkbaar zijn. Dit zou de weidevogelstand (grutto) ten goede kunnen komen. Deze vogels gedijen het best bij een combinatie van agra­risch gebied en natuurgebied in de directe omgeving.

 

In het kader van het IODS is het pilotproject "Groen ondernemen" vermeldenswaardig. De rol van de boer als groene ondernemer wordt in dat project van wezenlijk belang geacht. Gezien het belang van een extra impuls voor de landbouw, is afgesproken dat dit pilotproject bij voor­rang wordt opgepakt. Er zal een veranderingsprogramma worden gepresenteerd wat vooral praktisch, uitvoerbaar en vernieuwend moet zijn en door betrokken partijen (overheden, boeren en natuurbeschermers) moet worden gedragen. De gemeente Schipluiden heeft hierin het voortouw.

 

Neventak recreatie

Recreatie op de boerderij is tot nu toe nauwelijks aangeboden en de agrariërs achten de kans niet groot dat dit sterk zal toenemen. De recreatie als aparte functie is immers juist enorm in omvang toegenomen. Wel zou hierop ingespeeld kunnen worden door het bieden van aanvul­lende mogelijkheden, bijvoorbeeld educatieve agrarische fietsroutes of bed & breakfast op de boerderij. Belangrijk is dat ervoor wordt gewaakt dat kansen voor de één omslaan in bedreigin­gen voor anderen, bijvoorbeeld in de vorm van verkeersoverlast of hinder van recreanten.

 

Deeltijdlandbouw

Ondernemers kunnen, behalve het uitoefenen van nevenactiviteiten op het eigen erf, ook be­sluiten om elders arbeid tegen betaling te verrichten. Het inkomen hoeft dan niet alleen meer uit het agrarisch bedrijf gehaald te worden. Deze vorm van inkomensverbreding biedt overigens ook weer meer mogelijkheden voor een extensievere bedrijfsvoering en voor het verweven van landbouw en natuur. De ligging van het plangebied dichtbij verschillende grote steden met veel werkgelegenheid maakt deze optie zeer reëel. Vaak blijkt dit zelfs financieel aantrekkelijker dan verbreding van de bedrijfsvoering.

 

6.2.4.            Verdieping

Specialisatie (verdieping) in de vorm van het produceren van streekeigen, kwaliteits- en/of bio­logische producten kan eveneens voor enkele bedrijven een mogelijkheid zijn het inkomen aan te vullen. Ook hier kunnen zowel de agrarische natuurvereniging als het pilotproject "Groen on­dernemen" een belangrijke rol vervullen in het inventariseren van mogelijkheden, het verrich­ten van marktonderzoek, het bij elkaar brengen van de juiste partijen en het stimuleren en on­der­steunen van initiatieven.

 

In het plangebied is momenteel één biologisch rundveehouderijbedrijf aanwezig. De omschake­ling naar biologische landbouw verloopt ook landelijk nog niet op grote schaal. Een hogere prijs voor de producten is namelijk niet op voorhand gegarandeerd, terwijl de productiewijze wel duurder is (onder andere arbeidsintensiever). Ook is de omschakelingstijd onlangs verlengd. In Nederland verloopt de afzet en verwerking van biologische producten bovendien niet altijd mak­kelijk en de overheid heeft tot nu toe in vergelijking met andere Europese landen weinig gesti­muleerd in de vorm van het verlenen van subsidies.

 

6.2.5.            Bedrijfsbeëindiging

Zoals overal zal ook hier het aantal agrarische bedrijven afnemen. Nu de toekomst in de agrari­sche sector onzeker is, zijn de mogelijkheden en de ambitie van agrarische jongeren om het ouderlijk bedrijf over te nemen gering. Dit biedt voor de resterende bedrijven perspectief op schaalvergroting.

 

Anderzijds dient goed te worden nagedacht over het hergebruik van de vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen. Daarin dienen alleen functies te worden toegelaten die geen nadelige gevol­gen hebben voor de omringende agrariërs die hun bedrijf blijven uitoefenen. Tot nu toe zijn in Delft voor de vrijkomende gebouwen meestal goede alternatieve gebruiksmogelijkheden ge­vonden. Het recreatieschap heeft meerdere vrijgekomen bedrijfscomplexen in eigendom en ver­pacht deze aan voor het gebied geschikt geachte nieuwe functies, zoals een natuurcamping, een naturistencamping en een herberg. Dit heeft, voorzover bekend, nog niet geleid tot overlast voor de omringende landbouw.

 

Bij overlast kan enerzijds gedacht worden aan extra verkeer en lawaai. Anderzijds kan de overlast ook bestaan uit strengere milieueisen waar de agrarische bedrijven aan moeten vol­doen, als voormalige agrarische bedrijfswoningen voor milieugevoelige functies (zoals wonen) worden gebruikt. Dit kan leiden tot een belemmering van de bedrijfsontwikkeling. Dit dient zo­veel mogelijk voorkomen te worden.

 

 

6.3.        Sectoraal wensbeeld

Op basis van de huidige landbouwkundige situatie en de ontwikkelingen hierin, wordt het vol­gende sectorale wensbeeld aangegeven. Het wensbeeld geeft weer wat vanuit de functie wen­selijke uitgangspunten zijn voor het bestemmingsplanbeleid. Bij het opstellen van dit wensbeeld is nog geen rekening gehouden met bestaand beleid en heeft nog geen afweging met andere functies plaatsgevonden.

Een afweging tussen dit wensbeeld, het bestaande beleid en de wensbeelden van andere sec­toren vindt plaats in hoofdstuk 11. Deze afweging leidt uiteindelijk tot de gebiedsvisie en het bij­behorende ruimtelijke beleid.

 

In het voorgaande is beschreven dat schaalvergroting en flexibiliteit in de bedrijfsvoering voor­waarden zijn voor de continuïteit van de agrarische bedrijven. Dit houdt in dat agrariërs vol­doende ruimte moeten krijgen om in te kunnen spelen op allerlei ontwikkelingen (reconstructie, markt) en op de eisen die de milieu-, dierenwelzijn- en gezondheidswetgeving stelt. Dit betekent dat er voldoende bouwmogelijkheden geboden moeten worden en dat (ook aan het ontwikkelen van strikt genomen niet-agrarische neventakken) geen onnodige beperkingen worden gesteld. Wel staat voorop dat deze ontwikkelingen nooit ten koste mogen gaan van de omringende agrarische bedrijvigheid.

Dit geldt ook voor het bieden van hergebruikmogelijkheden voor voormalige agrarische bebou­wing. Met inachtneming van deze voorwaarden is het belangrijk dat er constructief wordt mee­gedacht. Wanneer namelijk alleen agrarisch hergebruik of een gebruik als burgerwoning toe­laatbaar wordt geacht, wordt het proces van schaalvergroting onnodig belemmerd.

 

Samenvattend is het volgende van belang voor een ruimtelijke regeling.

-             een regeling afgestemd op de grondgebonden veehouderij;

-             voldoende ruimte binnen de agrarische bouwpercelen voor:

Ğ          schaalvergroting;

Ğ          het voldoen aan milieu-, dierenwelzijn- en gezondheidseisen;

Ğ          erfverharding (vaste mestopslag, kuilplaten);

Ğ          een doelmatige inrichting (parkeer- en manoeuvreerruimte);

Ğ          het ontwikkelen van neventakken;

-             een zorgvuldige regeling voor vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen;

-             geen strengere regels als antwoord op vrijwillig totstandgekomen extra natuur- en land­schapswaarden;

-             geen beperkingen in het grondgebruik die ondernemers hinderen bij het inspelen op markt­ontwikkelingen;

-             ruimte om de productieomstandigheden te optimaliseren;

-             zekerheid op langere termijn omtrent bovenstaande zaken.

 


Figuur 7  Recreatie

 


7.         Recreatie en toerisme

47

 

Recreatie vormt, als gevolg van voortschrijdende verstedelijking, een in belang toenemende functie in het buitengebied. Dit aspect is in dit hoofdstuk aan de hand van de huidige situatie en verwachte ontwikkelingen beschreven. Afgesloten wordt met het sectorale wensbeeld.

Ten behoeve van deze analyse is onder andere gebruikgemaakt van het reconstructieplan Mid­den-Delfland, gesprekken met de Dienst Landelijk Gebied en de Groenservice Zuid-Holland en divers kaartmateriaal.

 

 

7.1.        Huidige situatie

In het kader van de reconstructie Midden-Delfland heeft het plangebied een meer recreatieve inrichting gekregen. Het Abtswoudse Bos heeft zowel een recreatieve als natuurfunctie.

Het Abtswoudse Bos heeft een zodanige indeling, dat de gronden nabij de stad Delft intensiever gaan worden gebruikt, terwijl voor de gronden die verder weg zijn gelegen, juist een extensief recreatief medegebruik wordt voorgestaan. De waterpartij in het Abtswoudse Bos vormt hier de scheiding tussen. In het nieuwe Abtswoudse Bos zijn diverse wandel- en fietspaden aangelegd.

Zuidoostelijk in het plangebied is een kleinschalig recreatieterreintje (Ackerdijk-Zuid) aangelegd, bestaande uit multifunctionele en natuurboselementen. De nieuwe recreatie- en natuurgebieden maken deel uit van de Groenblauwe Slinger, die Midden Delfland verbindt met het Groene Hart.

De reconstructie heeft ook door het overige agrarische gebied fiets- en wandelpaden aange­legd.

 

De beschrijving van de huidige situatie is opgebouwd op basis van de volgende indeling:

-             water- en oeverrecreatie;

-             wandelen en fietsen;

-             verblijfsrecreatie;

-             overige voorzieningen.

Deze vormen van recreatie zijn onlosmakelijk verbonden met het waardevolle landschap en de natuur in het buitengebied.

 

In figuur 7 zijn de verschillende voorzieningen en recreatieve routes aangegeven.

 

Water- en oeverrecreatie

In het plangebied zijn uiteenlopende mogelijkheden voor water- en oeverrecreatie aanwezig. De Delftse Schie maakt deel uit van het landelijk basistoervaartnet en is toegankelijk voor motor­boten met een opbouwhoogte tot 2,75 m. In het plangebied zijn geen aanlegplaatsen aanwezig. Wel zijn kano-overstapplaatsen aangelegd.

 

Het stelsel van waterlopen in het plangebied is tevens uitermate geschikt voor kano- en schaatstochten, roeien en vissen. Voor trektochten per kano blijkt een groeiende belangstelling te bestaan. Kanoroutes en verhuurpunten zijn voorzover bekend niet aanwezig, maar worden in de toekomst aangelegd. In het kader van de reconstructie zijn/worden verschillende visplaatsen aangelegd.

 

Wandelen en fietsen

Het plangebied is, na afronding van de reconstructie, voor wandelaars en fietsers goed ontslo­ten. Het Abtswoudse Bos is alleen toegankelijk voor langzaam (recreatief) verkeer (wandelen, fietsen, paardrijden, kanoën). De wegen rondom het plangebied hebben een belangrijke fiets­functie, onder andere als onderdeel van een aantal regionale fietsroutes. Het buitengebied van Delft is vanwege de natuur- en landschapswaarden aantrekkelijk om in te wandelen en fietsen.

 

Verblijfsrecreatie

In het plangebied bevinden zich de volgende drie kampeerterreinen:

-             naturistencamping Abtswoudsche Hoeve (NAVAH) aan de Rotterdamseweg 213-215;

-             een natuurcamping aan de Schieweg 166;

-             camping "De Grutto" aan Abtswoude 27 (NIVON-kampeerterrein).


Bij herberg "De Vijverschie" aan de Schieweg is beperkte logiesaccommodatie aanwezig.

 

Overige voorzieningen

Aan de Rotterdamseweg 205 is een expositieruimte voor derdewereldkunst aanwezig (World Artcentrum Delft). Aan de oostzijde van de A13 is een manege aanwezig. Aan de Abtswoude komt een paardenstalling en aan de Schieweg is een hondenschool gevestigd.

In het plangebied, nabij de spoorlijn, is een aantal voorzieningen ten behoeve van dagrecreatie aanwezig. Het gaat hier om sportvelden, volkstuinen en een hondendressuurterrein met een gezamenlijke oppervlakte van circa 7 ha. Deze voorzieningen zijn ingepast in het natuur- en re­creatiegebied Abtswoudse Bos. Ook ten oosten van de Delftse Schie zijn nieuwe natuur- en re­creatiegebieden ontwikkeld.

 

Waardering

Toerisme en recreatie zijn in het plangebied, zowel economisch als ruimtelijk, vooralsnog van geringe betekenis. Het gebied zal na de herinrichting echter in recreatief opzicht zeer aantrek­kelijk zijn, vooral waar het gaat om vormen van water-, oever- en routegebonden recreatie (vis­sen, kanoën, wandelen, fietsen en schaatsen). Door de nabijheid van grote bevolkingsconcen­traties (Delft en Rotterdam) vervult het plangebied niet alleen voor de bevolking in het plange­bied, maar vooral ook voor inwoners van deze steden, een belangrijke functie als recreatief uit­loopgebied.

De aantrekkelijkheid van het plangebied is het gevolg van de volgende factoren:

-             de mogelijkheid voor diverse routegebonden vormen van water- en oeverrecreatie (toer­vaart, schaatsen, vissen);

-             diversiteit aan natuur- en landschapsschoon;

-             rust;

-             cultuurhistorisch waardevolle elementen (boerderijen, erfbeplantingen, kades, watergan­gen).

 

 

7.2.        Toekomstige ontwikkelingen

Reconstructie Midden-Delfland

Het Abtswoudse Bos is zo goed als aangelegd. De komende jaren zal de recreatieve functie worden opgestart en uitgebouwd. Er worden nog enkele recreatieve voorzieningen aangelegd, waaronder picknickbankjes, informatiepanelen, speeltoestellen en dergelijke. In het noordoos­ten van het Abtswoudse Bos is met paintballactiviteiten gestart.

 

Nieuwe bebouwing wordt niet voorzien. Wel kan in de toekomst behoefte ontstaan aan het plaatsen van kleine toiletgebouwtjes. Verkoop van versnaperingen en snacks zal door middel van mobiele verkooppunten gaan plaatsvinden.

 

De naturistencamping wil in de toekomst ongeveer 250 kampeerplaatsen realiseren (deels vaste kampeermiddelen, deels toeristische plaatsen). De natuurcamping overweegt haar acti­viteiten uit te breiden door nevenactiviteiten op te starten.

 

Groenblauwe slinger

In het kader van de groenblauwe slinger is een aantal initiatieven genomen. Deze initiatieven verkeren in de ideevormingsfase, planvormingsfase of uitvoeringsfase.

Genoemde initiatieven zijn onder andere het verbeteren van recreatief-ecologische verbindin­gen, het aangeven van recreatieve routes, ontwikkelen van kleinschalige horecagelegenheden als onderdeel van het recreatief netwerk en het verbeteren van het recreatief medegebruik van natuurgebieden. Voor het plangebied geldt dat de reconstructie bijdraagt aan het verwezenlij­ken van de groenblauwe slinger.

 

Toename recreatieve en toeristische vraag

De verwachting is dat recreatie en toerisme de komende jaren een (bescheiden) groeimarkt vormen met een toenemende behoefte aan kwaliteit. Met name het cultuurhistorisch erfgoed is in trek. Tevens vertoont de waterrecreatie een bovengemiddelde groei en is er een toename van het aantal korte vakanties, veelal in eigen land. Ook sportieve recreatie en extensieve, na­tuurgerichte recreatie (zoals kanoën, fietsen, wandelen, kleinschalig kamperen) kennen een meer dan gemiddelde groei.

Deze ontwikkelingen leiden ertoe dat in het plangebied, met zijn grote natuur- en landschaps­waarden en zijn situering nabij omvangrijke stedelijke gebieden, de recreatieve druk zal toene­men. Deze toenemende druk kan in het kwetsbare landschap conflicteren met de bijzondere waarden (landschap, ecologie, cultuurhistorie).

 

Verruiming recreatief aanbod

Als gevolg van de ontwikkelingen in de agrarische sector (zie hoofdstuk 6, Landbouw) is te ver­wachten dat agrariërs in toenemende mate naar neveninkomsten gaan zoeken. Dit kan bijvoor­beeld leiden tot het ontwikkelen van paardrijactiviteiten en/of uitbreiding van het kleinschalig kamperen. De toename van het aantal recreanten na voltooiing van de herinrichting, zal dit pro­ces versterken. Ook bij vrijkomende agrarische bebouwing kan de vraag naar recreatieve voor­zieningen toenemen.

 

 

7.3.        Sectoraal wensbeeld

Op basis van de huidige recreatieve situatie en de grootschalige ontwikkelingen hierin, wordt het volgende sectorale wensbeeld aangegeven. Het wensbeeld geeft weer wat vanuit de functie wenselijke uitgangspunten zijn voor het bestemmingsplanbeleid. Bij het opstellen van dit wens­beeld is nog geen rekening gehouden met het overige ruimtelijke beleid en heeft nog geen af­weging met andere functies plaatsgevonden.

Een afweging tussen dit wensbeeld, het bestaande beleid en de wensbeelden van andere sec­toren vindt plaats in hoofdstuk 11. Deze afweging leidt uiteindelijk tot de gebiedsvisie en het bij­behorend ruimtelijk beleid.

 

Het plangebied zal in de toekomst een belangrijke recreatieve betekenis gaan krijgen. Dit hangt samen met zowel de expliciete keuze binnen de reconstructie voor realisering van een recrea­tiegebied, als met de (potentiële) landschappelijke, ecologische en cultuurhistorische kwalitei­ten, de nabijheid van stedelijke gebieden en de goede ontsluiting voor langzaam verkeer.

Het is wenselijk deze kwaliteiten te behouden en in het kader van de reconstructie te verster­ken, zonder de overige functies van het gebied aan te tasten. De toeristisch-recreatieve struc­tuur van het plangebied kan onder meer worden versterkt door het volgende:

 

Abtswoudse Bos

-             Realisatie van het recreatieterrein middels de reconstructie.

-             Ontwikkeling van dag- en verblijfsrecreatie.

-             Ontwikkeling van de water- en oeverrecreatie (toervaart, kanoën, roeien, vissen, schaat­sen), inclusief een toename van het aantal aanlegplaatsen.

-             Vergroting van het aanbod van kleinschalige recreatieve voorzieningen, gekoppeld aan routenetwerken (waaronder verhuur, horeca, verblijfsrecreatieve voorzieningen).

-             Realisatie van kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen (informatieborden, picknick­bankjes en toiletvoorzieningen) moet rechtstreeks mogelijk zijn.

 

Overig deel van het plangebied

-             Beperkte ontwikkeling van kleinschalig kamperen en paalkamperen.

-             Ontwikkeling van bewegwijzerde (wandel)routes, met inachtneming van de kwetsbare, ver­storingsgevoelige delen van het plangebied.

-             Recreatie als nevenactiviteit op agrarische bedrijven mogelijk maken.

-             Recreatie op vrijkomende agrarische bedrijven mogelijk maken.

 


blanco pagina

 


8.         Verkeer en vervoer

51

 

Dit hoofdstuk gaat in op de infrastructurele voorzieningen in het plangebied. Wat betreft de ver­keersinfrastructuur gaat het om de huidige situatie met betrekking tot de ontsluiting voor het gemotoriseerd verkeer, het openbaar vervoer en het langzaam verkeer. Ook wordt aandacht besteed aan de verkeersveiligheid. Vervolgens worden de toekomstige ontwikkelingen en het sectorale wensbeeld beschreven.

 

 

8.1.        Huidige situatie

8.1.1.            Gemotoriseerd verkeer

Het plangebied wordt ontsloten door de Rotterdamseweg, de Schieweg en de Abtswoude. Deze wegen zijn in het Verkeers- en Vervoerplan van de gemeente Delft (BeleidsVisie en Maat­rege­lenplan, Hoofdrapport d.d. april 1998) aangemerkt als wegen met een verblijfsfunctie.

Aan de oostzijde wordt het plangebied doorsneden door de rijksweg A13 (twee keer drie rijstro­ken) die op basis van bovengenoemd plan als stroomweg is aangemerkt. Deze rijksweg vormt de verbinding tussen Rotterdam en Den Haag en kent in spitsperiodes veel filevorming. De in­tensiteit van het verkeer op deze rijksweg wordt ter hoogte van het plangebied geschat op circa 195.000 motorvoertuigen per etmaal (werkdaggemiddelde) in het jaar 2010 (Bron: "Kansen be­nutten, impasses doorbreken", rapportage stuurgroep Integrale ontwikkeling tussen Delft en Schiedam, oktober 2001). In figuur 8 is de huidige en toekomstige wegenstructuur weerge­ge­ven.

 

De Rotterdamseweg en de Schieweg bevinden zich aan weerszijden van de Delftse Schie. Beide wegen vormen een verbinding tussen Rotterdam (Overschie), Schiedam en Delft. Vooral de Rotterdamseweg speelt een belangrijke rol in het verkeer tussen beide steden als verbin­dingsroute tussen Rotterdam-Overschie en Delft (T.U.-wijk en industriegebieden langs de Schieoevers). De Rotterdamseweg wordt veel gebruikt voor het woon-werkverkeer. De Schie­weg heeft met name een functie voor het bestemmingsverkeer van en naar aanliggende per­celen en als route voor recreatief verkeer.

Beide wegen zijn ter hoogte van het restaurant Zwethheul door een brug (Kandelaarsbrug) voor voetgangers en fietsers met elkaar verbonden.

 

De smalle weg Abtswoude heeft de functie van ontsluitingsweg voor de aangrenzende agrari­sche bedrijven. Verder heeft deze weg een belangrijke functie voor het recreatieve verkeer. Gedurende de spits is er sprake van omvangrijk sluipverkeer over de polderwegen, waaronder Abtswoude en Schieweg, in Midden-Delfland.

 

Langs de oostzijde van rijksweg A13 ligt een parallelweg (Rijksstraatweg) ter ontsluiting van agrarische bedrijven. De verkeersintensiteit op deze weg is gering. Bij filevorming op rijksweg A13 wordt de parallelweg wel als sluiproute gebruikt. Dit geldt overigens ook voor de Rotter­damseweg, maar dan in beperkte mate.

 

8.1.2.            Openbaar vervoer

De spoorlijn Rotterdam-Den Haag doorsnijdt het plangebied en behoort tot de drukste spoorlij­nen van Nederland. Ten noorden van het plangebied ligt station Delft-Zuid. Voor busverkeer wordt het plangebied ontsloten door de buslijnen 129 (Den Haag Kijkduin-Rotterdam CS) en lijn 201 (Rotterdam Marconiplein-Delft CS), waarvan de route de Rotterdamseweg volgt. Beide buslijnen hebben geen halteplaats in het plangebied.

 

8.1.3.            Langzaam verkeer

Langs de Rotterdamseweg is een vrijliggend fietspad aanwezig (zie figuur 9, Fiets- en wandel­routes). Door het provinciale fietspad (nummer 12) en een tunnel onder de A13 is dit fietspad enerzijds verbonden met de Rijksstraatweg, parallel aan de A13 in de richting van de Acker­dijk­se plassen. Anderzijds is dit fietspad via de fiets-voetgangersbrug over de Delftse Schie (Kan-
Figuur 8  Verkeer


delaarsbrug) verbonden met de Schieweg. De Schieweg en de Abtswoude maken onderdeel uit van recreatieve fietsroutes.

Ook langs de Harreweg is een vrijliggend fietspad aanwezig. Vanwege de reconstructie zijn re­centelijk een aantal fietspaden aangelegd.

Voor voetgangers is langs de Schieweg een jaagpad aanwezig, dat werd gebruikt toen schepen nog vanaf de wal werden voortbewogen.

 

In het hoofdrapport van het Verkeers- en Vervoerplan "BeleidsVisie en Maatregelenplan" (april 1998) van de gemeente Delft is als één van de grootste knelpunten het ontbreken van een fietsverbinding tussen Tanthof-West, Tanthof-Oost, Schieoevers en TU-Zuid aangegeven. Het belangrijkste regionale knelpunt is de relatie Ruiven en Schieoevers met Schipluiden.

 

8.1.4.            Verkeersveiligheid

In de rapportage "Verkeersdruk polderwegen Midden-Delfland" van AGV[3]) wordt beschreven dat er veel sluipverkeer rijdt over de polderwegen in Midden-Delfland tussen Den Haag/Delft en Rotterdam/Vlaardingen. De verkeersveiligheid op de Abtswoude en Schieweg binnen het plan­gebied laat hierdoor te wensen over.

 

De volgende voor het plangebied relevante routes (alternatieven voor de A13) zijn in het onder­zoek betrokken:

-             Schieweg-Kandelaarweg;

-             Abtswoude-Harreweg;

-             Rotterdamseweg-Delfweg;

-             de route via de Rijksstraatweg.

 

Uit het onderzoek is gebleken dat de hoeveelheid (sluip)verkeer op de polderwegen tijdens de spitsperioden tot aanzienlijke verkeersveiligheidsproblemen leidt. De menging van de verschil­lende verkeerssoorten (personenauto's, vrachtverkeer, agrarisch verkeer en langzaam verkeer) en de hoge snelheden van het verkeer op deze relatief smalle wegen, draagt ook bij aan de verkeersonveiligheid.

 

 

8.2.        Toekomstige ontwikkelingen

8.2.1.            Gemotoriseerd verkeer

Reconstructie Midden-Delfland

In het kader van de reconstructie Midden-Delfland (deelplan Abtswoude) is een recreatiegebied ten zuiden van de wijk Tanthof aangelegd. Dit betekent in de toekomst een toename van het re­creatieverkeer op de polderwegen. Aan de randen van het recreatiegebied is voorzien in par­keergelegenheid voor recreanten. Verder kan er onder meer geparkeerd worden bij de Tanthofdreef en de Makro. Verder wordt in het deelplan Abtswoude ervan uitgegaan dat de Schieweg en de Abtswoude een rustig karakter behouden. In het kader van het reconstruc­tie­plan zijn de Schieweg en de Abtswoude verbeterd. Verder zijn recreatieve fiets- en wandelpa­den gerealiseerd.

 

Oplossen sluipverkeer en vergroten verkeersveiligheid

In de rapportage "Verkeersdruk polderwegen Midden-Delfland" van AGV[4]) is het sluipverkeer door Midden-Delfland in beeld gebracht. In deze rapportage worden diverse oplossingen voor het weren van het sluipverkeer aangedragen. Het streven is om in 2003 tot besluitvorming over deze rapportage te komen

 

De voorkeursoplossing is het doseren van het verkeer op de polderwegen tijdens de ochtend- en avondspits. Dit gebeurt door middel van het plaatsen van doseerinstallaties op vier routes in Midden-Delfland. In het plangebied zullen doseerinstallaties geplaatst worden ter hoogte van de fietsbrug over de Delftse Schie (Kandelaarsbrug) aan beide zijden van de Schie en op de Har­

Figuur Fietspaden (A3)


reweg direct ten noorden van de komgrens. Naar verwachting is het doseersysteem in 2003 operationeel.

 

Momenteel worden maatregelen bezien om sluipverkeer op de Rijksstraatweg te beperken. Dit houdt verband met het beperken van het verkeersaanbod bij de kruising Delfgauwseweg/Nas­saulaan en de veiligheid/hinder voor fietsverkeer op de Rijksstraatweg.

 

8.2.2.            Openbaar vervoer

Naar verwachting is tussen 2010 en 2020 een (partiële) uitbreiding van de spoorcapaciteit op het traject Rijswijk-Schiedam nodig om aan de groeiende vervoervraag te kunnen voldoen. Er ontstaat dan mogelijk een behoefte aan een spoorverdubbeling op een deel van het traject tus­sen Rijswijk en Rotterdam (Station Zuid-Schiedam). In het projectenboek van het Meerjaren­programma Infrastructuur en Transport staat deze spoorverdubbeling op het planstudiepro­gramma Railwegen Personenvervoer.

 

8.2.3.            Langzaam verkeer

Provinciaal fietspadenplan

In het kader van de uitvoering van het "Fietsplan 2001 Provincie Zuid-Holland" (april 2001), is de provincie voornemens een aantal fietsverbindingen te realiseren of te verbeteren. Het exacte tracé en de haalbaarheid van deze fietsverbindingen wordt nog nader bepaald. In het plange­bied gaat het om de volgende paden (zie ook figuur 9, Fiets- en wandelroutes).

 

a. Fietspad Delft-Schiedam parallel aan de spoorbaan (F225)

Dit fietspad betekent een tweede verbinding van Schiedam-Noord en Kethel met Delft-Zuid. Het pad volgt deels de Groeneweg en buigt dan af tot ongeveer evenwijdig aan de spoorbaan en sluit aan op de Willem Dreeslaan.

 

b. Fietspad Schipluiden- Delft-Zuid, tweede deel (F226)

Deze geprojecteerde fietsverbinding tussen Schipluiden via de zuidzijde van de wijk Tanthof en Schieoevers biedt een oplossing voor het regionale fietsknelpunt uit het Verkeers- en Vervoers­plan van de gemeente Delft.

Dit fietspad sluit aan op de Midden-Delfland-route vanaf de Zouteveenseweg in Schipluiden en volgt de Zuidkade, om vervolgens de beoogde rijksweg A4 en de spoorbaan ongelijkvloers te kruisen (tunnel) en op de Schieweg, ten zuiden van het bestaande bedrijventerrein, aan te slui­ten. Ten slotte wordt via de geplande brug over de Schie aan de zuidzijde van Schieoevers aangesloten op de Rotterdamseweg (RF 1) en het te ontwikkelen bedrijventerrein in TU-Zuid.

 

c. Fietspad Abtswoude-F225 (F12)

Om een aantrekkelijke fietsnetwerk te realiseren met meer oost-westverbindingen, zal op de Mandjeskade tussen de Abtswoude en het eveneens geprojecteerde fietspad F225, een fiets­pad worden aangelegd.

Dit fietspad zal te zijner tijd aan de westzijde van de Abtswoude worden doorgetrokken (RF20 Delft-Maassluis) naar de Zouteveenseweg, de beoogde rijksweg A4 ongelijkvloers krui­sen en aansluiting vinden op de bestaande fietsroute richting Maassluis.

 

d. Recreatief fietspad Delft-Oude Leede (RF1)

In de Zuidpolder van Delfgauw is tussen de Rotterdamseweg en ongeveer evenwijdig aan de rijksweg A13 een recreatief fietspad. Dit fietspad zal worden doorgetrokken tot het provinciale fietspad nummer 12 langs de Berkelsche Zweth. Via bestaande tunneltjes onder de rijksweg A13 wordt aangesloten op de recreatieve fietspaden aan de oostzijde van de A13 rich­ting Oude Leede en de Ackerdijkse Plassen.

 

Reconstructie Midden-Delfland

Aanvullend op bovengenoemde provinciale fietspaden voorziet het reconstructiedeelplan Abts­woude ook in een aantal fiets- en wandelpaden. Het merendeel hiervan is reeds gerealiseerd. Voor een deel bevinden deze paden zich in de voor recreatie in te richten terreinen en worden hier niet nader beschreven, omdat het interne routes betreft. De onderstaande paden zijn echter van grotere betekenis.

 

a. Fietspad Delft-Schiedam

Ten noorden van de Mandjeskade volgt deze fietsroute nog de Abtswoude. Het deel van het tracé tussen de Mandjeskade en Schiedam is reeds aangelegd. Door de aanleg van dit fietspad worden gevaarlijke situaties met betrekking tot het autoverkeer op de Abtswoude voorkomen. Vooralsnog wordt dit fietspad aangehouden in afwachting van het effect van de besluitvorming met betrekking tot sluipwerende maatregelen.

 

b. Voetpad over Tanthofkade

De Abtswoude zal langs de westgrens van het plangebied door middel van een wandelpad met de Tanthofkade worden verbonden, zodat het mogelijk wordt om een rondwandeling te ma­ken.

 

c. Voetpad over Mandjeskade

Dit is een nieuw wandelpad tussen de spoorlijn en de Abtswoude en deze sluit aan op het wan­delpad over de Tanthofkade.

 

d. Fietspad langs Berkelsche Zweth

Langs de Berkelsche Zweth, tussen de Rotterdamseweg en rijksweg A13, is een fietspad voor­zien.

 

In figuur 9 zijn de te realiseren fietspaden weergegeven.

 

Integrale ontwikkeling tussen Delft en Schiedam

In de rapportage "Kansen benutten, impasses doorbreken" is aangeven dat de inpassing van de A4 in het landelijk gebied gericht is op het voorkomen van de barrièrewerking. Na de Zuidkade daalt de weg tot volledig verdiept onder de Slinksloot door. Ter hoogte van de Zuidkade wordt een fietsbrug gerealiseerd. Afgesproken is dat de maximale geluidsbelasting 40 dB(A) op 250 m van de weg mag zijn en geluids- en zichtwerende voorzieningen maximaal 4,3 m hoog mogen zijn ten opzichte van het wegdek. Voor het deel van de A4 dat door open veen­weidegebied gaat (tussen Zuidkade en Woudweg) gelden strengere afspraken (geen overlast van bewegwijzering of verlichting, maximaal 2,5 m hoge dijkjes voor geluids- en zichtwering).

 

Groenblauwe Slinger

In het kader van de Groenblauwe Slinger is een aantal initiatieven genomen. Deze initiatieven verkeren in de ideevormingsfase, planvormingsfase of uitvoeringsfase.

Genoemde initiatieven zijn onder andere het verbeteren van kruisingen van recreatieve verbin­dingen met infrastructuur, ontsnippering van de spoorlijn Delft-Rotterdam en het aangeven van recreatieve routes.

Voor het plangebied geldt dat de reconstructie bijdraagt aan het verwezenlijken van de Groen­blauwe Slinger.

 

Gemeentelijk beleid

In het hoofdrapport van het Verkeers- en Vervoer­plan "BeleidsVisie en Maatregelenplan" (april 1998) van de gemeente Delft is aangegeven dat het gewenst is om een nieuwe brug over de Delftse Schie te realiseren, direct ten noorden van het nieuwe recreatiegebied, om de ontslui­ting van het zuidelijke TU-gebied voor onder andere het fietsverkeer te verbeteren.

 

8.2.4.            Weg- en railverkeerslawaai

Rijksweg A4

Indien het parlement besluit de aanleg van de A4 goed te keuren, zal dat in een afzonderlijk be­stemmingsplan geregeld moeten worden. De akoestische gevolgen van deze rijksweg voor het plange­bied zijn in dit bestemmingsplan buiten beschouwing gelaten.

 

X. Geluid

Nieuwe situaties

In dit bestemmingsplan wordt de mogelijkheid geboden om in het hoofdgebouw van agrarische bedrijven ingeval van bedrijfsbeëindiging een of meerdere extra woningen te realiseren (via planwijziging). Onder hoofdgebouw wordt hier verstaan de voormalige agrarische bedrijfswo­ning met de aangebouwde schuur. Op de plankaart betreft dit alle bebouwingsstroken met de bestemming Agrarisch gebied met natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarde. Woningsplitsing leidt tot een toename van het aantal ge­luidsgehinderden en op basis van de Wet geluidhinder is dan sprake van een zogenaamde "nieuwe situatie".

Daarnaast wordt door middel van de wijzigingsbevoegdheid langs de Rotterdamseweg de mo­gelijkheid geboden om agrarische bedrijven op te richten ingeval van bedrijfsverplaatsing in het kader van de reconstructie Midden-Delfland.

Op basis van de Wet geluidhinder is Aakoestisch onderzoek voor wegverkeers- en/of spoorweg­lawaai is nodig, indien deze nieuwe woningen zich bevinden binnen de geluidszone van een ge­zoneerde weg of de spoorweg.

 

Geluidszones

Spoorweglawaai

Het Besluit Geluidhinder Spoorwegen (BGS) geeft aan dat de breedte van de geluidszone van de spoorweg Delft-Rotterdam 300 m bedraagt vanuit de buitenste spoorstaaf. De nieuwe wo­nin­gen liggen niet binnen de geluidszone van deze spoorweg. Akoestisch onderzoek naar spoor­weglawaai is dan ook niet nodig.

 

Wegverkeerslawaai

Op basis van de Wet geluidhinder bevinden zich langs alle wegen geluidszones, met uitzonde­ring van woonerven, 30 km/h-wegen en wegen waarvan op grond van een door de gemeente­raad vastgestelde geluidsniveaukaart vast staat dat de geluidsbelasting op 10 m uit de as van de meest nabij gelegen rijstrook 50 dB(A) of minder bedraagt. Volgens artikel 4 van de Wet ge­luidhinder is de breedte van een geluidszone afhankelijk van het aantal rijstroken en de lig­ging van de weg (binnenstedelijk of buitenstedelijk).

 

De Rotterdamseweg, de Schieweg, dehet Abtswoude, de Ackerdijkseweg en de autosnelweg A13 zijn de voor het plangebied relevante gezoneerde wegen. Voor de Rotterdamseweg, de Schieweg Schie­weg,en hetde Abtswoude en de Ackerdijkseweg geldt een zonebreedte van 250 m aan weerszijden van de weg. De geluidszone van de autosnelweg A13 bedraagt 600 m vanuit de rand van de weg. Voor het deel van de Rotterdamseweg binnen de bebouwde kom geldt een zonebreedte van 200 m.

 

Een aantal locaties voor nieuwe woningen ligtgen binnen de geluidszone van één of meerdere van deze gezoneerde wegen. Binnen deze zones zijn nieuwe woningen in principe aan­vaardbaar, mits de geluidsbelasting aan de gevel van deze nieuwe woningen voldoet aan de normen van de Wet geluidhinder. Dit dient door middel van akoestisch onderzoek aangetoond te worden. Het hieronder beschreven akoestisch onderzoek richt zich dan ook op het akoestisch onder­zoek wegverkeerslawaai.

 

Normen

De geluidsbelasting aan de gevel van geluidsgevoelige bestemmingen binnen zones van we­gen mag bepaalde waarden niet overschrijden. De voorkeursgrenswaarde voor de ge­luidsbe­lasting aan de gevel bedraagt voor nieuwe situaties altijd 50 dB(A). In het geval van een hogere geluidsbelasting dan de voorkeursgrenswaarde moet een zogenaamde "hogere grenswaarde" door Gedepu­teerde Staten van de provincie Zuid-Holland worden vastgesteld. De maximaal toe te kennen hogere grenswaarde mag in buitenstedelijke situaties niet hoger zijn dan 55 dB(A) voor de nieuwe burgerwoningen die na de splitsing ontstaan en 60 dB(A) voor de nieuwe agra­rische bedrijfswoningen.

 

Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai

Om te kunnen bepalen welke nieuwe woningen in de toekomst een hogere geluidsbelasting zullen hebben dan de voorkeursgrenswaarde zijn de relevante geluidscontouren van de gezo­neerde wegen bepaald. De berekeningsuitgangspunten voor de gezoneerde wegen exclusief de Ackerdijkseweg zijn door de gemeente en door Rijkswaterstaat aangeleverd. De intensiteit op de Ackerdijkseweg zal gezien de aanliggende functies lager zijn dan 500 mvt/etmaal. De 50 dB(A)-contour zal daaromn op korte afstand van de weg liggen. Deze weg is niet opgenomen in de contourberekening, omdat op korte afstand van de weg geen nieuwe woningen mogelijk worden gemaakt en is daarom niet opgenomen in de contourberekening. In bijlage 3x zijn de berekeningsuitgangspunten en -resultaten opgenomen. De berekeningen zijn uitgevoerd met Standaard Rekenmethode I volgens het Reken- en Meetvoor­schrift Wegverkeerslawaai 2002. De geluidscontouren zijn opgenomen in tabel 8.1.

 


Tabel 8.1  Geluidscontouren gezoneerde wegen in het jaar 2013

 

Gezoneerde weg

Geluidscontouren (in m uit wegas)

50 dB(A)-contour

55 dB(A)-contour

60 dB(A)-contour

Autosnelweg A13

630

315

n.v.t.

Rotterdamseweg (buiten komgrens)

80

38

18

Schieweg

24

11

n.v.t.

Abtswoude

24

11

n.v.t.

Petra Ackerdijkseweg wegschrijven

 

Agrarische bedrijfswoningen

Voor maximaal 2de nieuwe agrarische bedrijfswoningen die via een wijzigingsbevoegdheid langs de Rotter­damseweg mogelijk zijn, is de 50-, 55 –en de 60 dB(A)-contour berekend. De grens van de wijzi­gingsbevoegdheid ligt op 16 m uit de as van de Rotterdamseweg. Uit tabel 8.1 blijkt dat de 60 dB(A)-contour op 18 m uit de as van deze weg ligt. Dit betekent dat de geluidsbelasting op deze grens hoger is dan de uiterste grenswaarde van 60 dB(A). Daarom is in de voorschriften van het bestemmingsplan geregeld dat de 2 nNieuwe agrarische bedrijfswoningen die­nen daarom op ten minste 18 m uit de as van de Rotterdamseweg gerealiseerd temoeten worden. Daarnaast dient een hogere grenswaarde te worden aangevraagd bij Gedeputeerde Staten voor maximaal 2 nieuwe agrarische bedrijfswoningen met een geluidsbelasting van 60 dB(A). De hogere waarde dient verleend te zijn, voordat het bestemmingsplan wordt vastgesteld.

 

 

Te splitsen woningen

Aan de hand van de ligging van de geluidscontouren in tabel 8.1 is onderzocht of een woning waarvoor splitsing mogelijkgewenst is, gelegen is tussen de contour van de voorkeursgrenswaarde (50 dB(A)-contour) en de uiterste grenswaarde (55 dB(A)-contour). Voor deze te splitsen wo­ningen is het nodig het aanvragen van een hogere grenswaarde van 55 dB(A) aan te vragen nodig. Dit is een worse-case benadering. In tabel 8.2 staan de te splitsen woningen waarvoor een verzoek hogere grens­waarde dient te worden aangevraagd bij het college van Gedeputeerde Staten. Dit Verzoek dient te zijn vastgesteldDe hogere waarden dienen verleend te zijn, voordat het onderhavige bestemmingsplan wordtkan worden vastgesteld.

 

Uit deze contourberekening is bovendien gebleken dat het hoofdgebouw van de woningen Ackerdijkseweg 105, Ackerdijkseweg 107, Rijksstraatweg 115 en Rijksstraatweg 117 een hogere geluidsbelasting zullen ondervinden dan 55 dB(A) ten gevolge van de A13. Bovengenoemde hoofdgebouwen liggen dus op een kortere afstand uit de wegas van de betreffende weg dan de ligging van de 55 dB(A)-contour, waardoor de geluidsbelasting hoger is dan de uiterste grenswaarde van 55 dB(A). Het splitsen van deze woningen is op grond van de Wet geluidhinder dan ook niet mogelijk. De voorschriften van het bestemmingsplan zijn hierop aangepast.

 

Tabel 8.2  Te verzoeken hogere grenswaarden in verband met woningsplitsing

 

Te splitsen woning

Geluidsbron

Te verzoeken hogere grenswaarde

Aantal woningen

Rotterdamseweg 223

A13

55 dB(A)

21

Rotterdamseweg 227

Rotterdamseweg

55 dB(A)

12

Abtswoude 50

Abtswoude

55 dB(A)

12

Schieweg 186

Schieweg

55 dB(A)

21

Schieweg 186

Rotterdamseweg

55 dB(A)

21

 

Uit de contourberekening is bovendien gebleken dat het hoofdgebouw van de woningen Acker­dijkseweg 105, Ackerdijkseweg 107, Rijksstraatweg 115 en Rijksstraatweg 117 een hogere ge­luidsbelasting zullen ondervinden dan 55 dB(A) ten gevolge van de A13. De bovengenoemde hoofdgebouwen liggen dus op een kortere afstand uit de wegas van de betreffende weg dan de 55 dB(A)-contour. Het splitsen van deze woningen is op grond van de Wet geluidhinder dan ook niet mogelijk.

 

 

 

 

 

 

8.3.        Sectoraal wensbeeld

Op basis van de huidige verkeerskundige situatie en de ontwikkelingen hierin, wordt het vol­gende sectorale wensbeeld gegeven. Het wensbeeld geeft weer wat vanuit de functie wense­lijke uitgangspunten zijn voor het bestemmingsplanbeleid. Bij het opstellen van dit wensbeeld is nog geen rekening gehouden met bestaand beleid en heeft nog geen afweging met andere functies plaatsgevonden.

Een afweging tussen dit wensbeeld, het bestaande beleid en de wensbeelden van andere sec­toren vindt plaats in hoofdstuk 11. Deze afweging leidt uiteindelijk tot de gebiedsvisie en het bij­behorende ruimtelijke beleid.

-             Het sluipverkeer over de polderwegen in het plangebied dient te worden verminderd en de verkeersveiligheid op deze wegen te worden vergroot.

-             In het kader van het opheffen van het knelpunt voor het verkeer tussen Schieoevers en TU-Zuid, is het volgens het Verkeers- en Vervoerplan van de gemeente Delft gewenst te voorzien in een brug over de Delftse Schie ten zuiden van het bedrijventerrein. Ook vanuit het oogpunt om het recreatiegebied ten westen en ten oosten van de Delftse Schie en de hierin gelegen fietsroutes met elkaar te verbinden, is een brug gewenst.

-             Het bestemmingsplan dient zich niet te verzetten tegen het realiseren van een Duurzaam Veilige verkeersstructuur, bevordering van het openbaar vervoer en de fiets.

-             De gewenste fiets- en voetverbindingen ten behoeve van een goed recreatief fiets- en voetpadennetwerk zullen, afhankelijk van de concretisering van de plannen, waar mogelijk in dit bestemmingsplan worden meegenomen. Gelet op de gewenste flexibiliteit bij de exacte situering en uitvoering, verdient een gedetailleerde regeling geen aanbeveling.

-             Indien in het plangebied nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd, moet rekening worden gehouden met de normen die de Wet geluidhinder stelt.

 


Blanco pagina

 


9.         Milieu

61

 

In dit hoofdstuk wordt de huidige milieusituatie beschreven, waaronder de kwaliteit van bodem, water en lucht en de milieuhinder door agrarische en niet-agrarische bedrijven.

Vervolgens wordt kort ingegaan op mogelijke toekomstige ontwikkelingen en wordt het secto­rale wensbeeld beschreven.

Voor dit hoofdstuk is gebruik gemaakt van diverse gemeentelijke gegevens (waaronder de bo­demkwaliteitskaart).

 

 

9.1.        Huidige situatie

9.1.1.            Kwaliteit van bodem, water en lucht

Bodemkwaliteit

Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.

De provincie Zuid-Holland hanteert bij de beoordeling van bestemmingsplannen de richtlijn dat voorafgaand aan de vaststelling van een bestemmingsplan, ten minste het eerste deel van het verkennend bodemonderzoek, het historisch onderzoek, wordt verricht op alle bestemmingen waar een herinrichting wordt voorzien. Indien uit het historisch onderzoek wordt geconcludeerd dat op de betreffende locatie sprake is geweest van activiteiten met een verhoogd risico op ver­ontreiniging, dan dient het volledig verkennend bodemonderzoek te worden verricht. `

Als er bodemverontreiniging aanwezig is moet er, afhankelijk van de mate van verontreiniging en de risico's voor de gebruikers en/of het milieu, mogelijk worden gesaneerd.

 

Voor Delft is op basis van historische informatie en in het verleden uitgevoerde bodemonder­zoeken een zogenaamde bodemkwaliteitskaart opgesteld. De bodemkwaliteitskaart geeft aan wat de gemiddelde bodemkwaliteit in de bovengrond is (voor verontreinigingen met zware me­talen en PAK). De bodemkwaliteitskaart is in 1999 door de raad vastgesteld.

Op de kaart worden verschillende zones onderscheiden. De bebouwingsstrook langs de Rotter­damseweg ligt in zone G3. Dit betekent dat in de bodem matige verontreinigingen met zware metalen en PAK's kunnen worden verwacht. Voor het overige gebied geldt dat te weinig bo­dem­kwaliteitsgegevens bekend zijn om uitspraken te kunnen doen over de bodemkwaliteit. In het algemeen kan worden gesteld dat rondom boerderijen en woningen locale verontreinigingen kunnen voorkomen als gevolg van (voormalige) bedrijfsactiviteiten en aangebrachte erfverhar­dingen en dempingen.

 

Ter plaatse van de Lau Mazirelweg 8-14 (woonwagencentrum met autosloperij) is er sprake van een ernstig geval van bodemverontreiniging. Er zijn verontreinigingen aangetroffen in de grond en het grondwater. De ophooglaag is tot 1,5 m -mv verontreinigd met zware metalen en PAK's (2.260 m³). De bovenste 0,5 m van deze ophooglaag is diffuus licht tot sterk verontreinigd met minerale olie (300 m³).

 

Waterkwaliteit

De waterkwaliteit is beschreven in hoofdstuk 3, Bodem en water.

 

Luchtkwaliteit

In de nabijheid van wegen kan er sprake zijn van lokale luchtverontreiniging. Dit kan negatieve effecten op de volksgezondheid veroorzaken. Als gevolg van strengere Europese regelgeving is op 19 juli 2001 een nieuw Besluit luchtkwaliteit in werking getreden. Bij nieuwe gevoelige func­ties langs wegen mag er geen sprake zijn van een overschrijding van de grenswaarden, zo­als opgenomen in het Besluit luchtkwaliteit.

 

De provincie Zuid-Holland heeft een handreiking Luchtkwaliteit en Ruimtelijk Ordening (1999) opgesteld, waarin wordt aangegeven op welke wijze met luchtkwaliteit in ruimtelijke ordening moet worden omgegaan. Berekeningen hoeven alleen te worden uitgevoerd wanneer het gaat om gevoelige bestemmingen nabij drukke verkeerswegen met een intensiteit groter dan 6.000 mvt/etmaal. In het plangebied heeft alleen de A13 een intensiteit groter dan 6.000 mvt/et­maal.

Uit gegevens van Rijkswaterstaat is gebleken dat in het jaar 2001 de grenswaarde voor stik­stofdioxide (40 μg NO2/m³) is overschreden in een zone van circa 500 à 600 m langs de A13. In deze zone ligt een aantal woningen.

 

9.1.2.            Milieuhinder door agrarische bedrijven en paardenhouderijen

Paardenhouderijen/Paardrijactiviteiten

In het plangebied is een manege (aan de Zwethkade) en een paardenstalling (aan de Abts­wou­de) aanwezig. De aanwezigheid van een manege of paardenstalling kan leiden tot stofhin­der (bij droog weer door een buitenrijbak met zand), geurhinder (voornamelijk bij het uitmesten van stallen en het afvoeren van de mest) en lichthinder (door de aanwezigheid van verlichting bij buitenrijbakken).

Om stofhinder te voorkomen wordt een afstand van 50 m tussen rijbak en woningen en an­dere gevoelige objecten voldoende geacht om deze hinder te voorkomen. Ook het aanhouden van deze afstand tot stapmolens wordt wenselijk geacht.

 

In de vigerende Richtlijn Veehouderij en Stankhinder (1996) wordt in het kader van milieuver­gunningverlening bepaald welke afstand dient te worden aangehouden tot geurgevoelige ob­jecten in de omgeving. Met betrekking tot het houden van paarden zijn echter geen afstanden genoemd. Op basis van de oude richtlijn Veehouderij en hinderwet en recente jurisprudentie moet mestopslag en/of paardenstalling in geval van bedrijfsmatige activiteiten op tenminste 50 m afstand van woningen van derden zijn gelegen om stankhinder te voorkomen. Voor ge­bieden waar slechts beperkt niet-agrarische bebouwing aanwezig is of alleen andere agrari­sche bedrijven in de omgeving zijn gelegen, kan met betrekking tot stank worden volstaan met een afstand van 25 m. De vigerende Richtlijn Veehouderij en Stankhinder (1996) spreekt dit niet te­gen.

 

Melkveehouderijen

In het gebied zijn enkele melkveehouderijen gevestigd. Bij uitbreiding en nieuwvestiging van veehouderijbedrijven, dient vanwege geurhinder een toetsing plaats te vinden aan de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder. De omgeving wordt hierbij onderverdeeld naar stankgevoeligheid in vier categorieën. Categorie 1 is de meest gevoelige bebouwing en betreft de bebouwde kom en stankgevoelige objecten, categorie 4 is het minst gevoelig en betreft verspreide burgerwo­ningen en agrarische bedrijven in een agrarische omgeving. Deze richtlijn geldt niet voor melk­veehouderijen met minder dan 50 stuks melkrundvee.

 

Voor melkveehouderijen in de directe nabijheid van de bebouwde kom (dit zijn omgevingscate­gorieën I en II) geldt een stankcirkel van 100 meter. Voor de overige melkveehouderijen in het bui­tengebied (categorie III en IV) is de stankcirkel 50 m. Binnen deze cirkels mogen geen nieuwe stankgevoelige objecten, waaronder woningen, voorkomen.

 

9.1.3.            Milieuhinder door niet-agrarische bedrijven

Algemeen

Door de gemeente Delft is in 2002 nieuw beleid ontwikkeld voor het bestemmen van bedrijven. Dit beleid is opgenomen in de nota "Bedrijven en bestemmingsplannen" die binnenkort zal wor­den vastgesteld. Aanleiding voor het opstellen van het nieuwe beleid was het feit dat de be­staande methode niet langer voldeed aan de juridische vereisten zoals deze in de jurisprudentie in de afgelopen jaren heeft vorm gekregen. Dit beleid is totstandgekomen in nauw overleg met provincie en Inspectie. In het nieuwe beleid is aansluiting gezocht met de VNG-publicatie "Be­drijven milieuzonering" uit 1999. De VNG-methode gaat bij het bestemmen van bedrijven uit van rustige woonwijken.

 

In de gemeente Delft zijn acht verschillende gebiedstypes te onderscheiden, die elk eigen spe­cifieke kenmerken hebben: de binnenstad, gemengde woonwijken, rustige woonwijken, traditio­nele bedrijventerreinen, moderne bedrijventerreinen, buitengebieden, voorzieningenwijken en de hoofdwegenstructuur. Voor elk gebiedstype is een aparte manier van bestemmen van be­drijven ontwikkeld.

 


In de nota "Bedrijven en bestemmingsplannen" zijn bedrijven ingedeeld in 6 categorieën die zijn gebaseerd op de lijst van bedrijfstypen van de VNG. Categorie 1 is het lichtste bedrijf (bijvoor­beeld een kapper) en categorie 6 de zwaarste (bijvoorbeeld een luchthaven). In afwijking van het VNG-beleid is in Delft categorie 3 gesplitst in 2 subcategorieën: 3.1 en 3.2.

Categorie 3.1 bedrijven zijn de lichtere categorie 3 bedrijven zoals cafés en aannemersbedrij­ven, die binnen bepaalde woongebieden onder voorwaarden met een vrijstelling kunnen wor­den toegestaan. Categorie 3.2 bedrijven zijn slechts toegestaan op bedrijventerreinen. In te­genstelling tot de VNG-methode wordt in Delft, in verband met het bevorderen van de leefbaar­heid, functiemenging gestimuleerd.

 

Het plangebied valt onder het gebiedstype buitengebied. Dit gebiedstype wordt gekenmerkt door agrarisch en voornamelijk extensief recreatief gebruik. Op enkele locaties kunnen er ook andere activiteiten plaatsvinden, zoals sportvoorzieningen. De meeste bedrijven in dit gebied hebben een agrarische of recreatieve bestemming. Bij agrarische bedrijven zijn onder voor­waarden enkele niet-agrarische nevenfuncties in de categorie 1 en 2 toegestaan. Voor vrijko­mende agrarische bebouwing kunnen door middel van een wijzigingsbevoegdheid bedrijven in de categorieën 1 en 2 mogelijk worden gemaakt. De bestaande niet-agrarische bedrijven krij­gen een maatbestemming. De in het plangebied aanwezige bedrijven zijn geïnventariseerd en ingeschaald in de categorieën van de Lijst van Bedrijfstypen (zie bijlage 4).

 

Industrielawaai

Algemeen

Ten noorden van het plangebied ligt het industrieterrein Schieoevers Noord en Zuid. Op dit in­dustrieterrein zijn bedrijven gevestigd die "in belangrijke mate geluidshinder kunnen veroorza­ken" zoals bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder. Volgens artikel 53 van deze wet die­nen dergelijke bedrijven te worden gezoneerd. Rondom dit industrieterrein is in 1992 op grond van artikel 53 van de Wet geluidhinder een geluidszone industrielawaai vastgesteld. Deze zone is gebaseerd op de destijds bestaande en vergunde geluidsuitstraling van de op het terrein ge­vestigde bedrijven. De zonegrens van dit industrieterrein loopt gedeeltelijk door het plangebied.

Buiten de industrielawaaizone mag de geluidsbelasting veroorzaakt door de bedrijven op het industrieterrein niet meer bedragen dan 50 dB(A). Binnen de industrielawaaizone gelden beper­kingen voor nieuwbouw van woningen en andere gevoelige bestemmingen, vanwege de voor­keursgrenswaarde van 50 dB(A) die voor de gevel geldt. Nieuwe woningen en andere gevoelige bestemmingen binnen de zone zijn slechts toelaatbaar in bijzondere situaties, zoals het opvul­len van een open plek in de bestaande bebouwing of vanwege stads- en dorpsvernieuwing. Dit is alleen mogelijk buiten de 55 dB(A)-contour: daarbinnen is geen nieuwbouw toegestaan.

 

Aanpassing zonegrens

Uit onderzoek uit 1995 is gebleken dat de wettelijk vastgestelde zone in de praktijk werd over­schreden en dat deze overschrijding niet eenvoudig was ongedaan te maken. Tevens was enige uitbreiding van de zone gewenst om nadere invulling van het industrieterrein mogelijk te maken. Derhalve is op 30 september 1997 door burgemeester en wethouders een principebe­sluit genomen om de in het kader van de Wet geluidhinder vastgestelde geluidzone industriela­waai rond het industrieterrein Schieoevers Noord en Zuid te verruimen en de aangepaste zone ter zijner tijd op te nemen in alle betrokken bestemmingsplannen.

 

Met betrekking tot de wijziging van de gehele zone is reeds, in het kader van het principebesluit, advies gevraagd aan de Inspectie Milieuhygiëne, als bedoeld in artikel 63 van de Wet geluid­hinder. De aangepaste zonegrens valt deels binnen het plangebied en is op de plankaart opge­nomen.

 

Indien nieuwe geluidsgevoelige functies mogelijk worden gemaakt binnen de zonegrens van het industrieterrein, dient een Verzoek hogere waarden te worden aangevraagd bij de provincie.

 

Externe veiligheid

Bij externe veiligheid gaat het om de kans dat er calamiteiten optreden ten gevolge van onge­vallen bij de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen.

 


Bij het motorbrandstoffenverkooppunt wordt LPG verkocht. In verband met brand- en explosie­gevaar gelden afstandsnormen tussen kwetsbare objecten in de omgeving van een tankstation (zoals woningen) en LPG-vulpunt, -reservoir, en -afleverzuil. De thans geldende minimumaf­standen zijn vastgelegd in de Integrale Nota LPG-tankstations milieubeheer en het Besluit LPG-tankstations milieubeheer. In februari 2002 is het ontwerpbesluit Externe veiligheid van inrich­tingen milieubeheer in de Staatscourant gepubliceerd. Dit heeft ook betrekking op LPG-tanksta­tions.

Indien nieuwe kwetsbare objecten mogelijk worden gemaakt in de omgeving van het motor­brandstoffenverkooppunt, dient rekening te worden gehouden met de geldende en toekomstige afstandsnormen.

 

Er lopen geen transportroutes voor gevaarlijke stoffen over de weg door het plangebied. Wel vindt transport van gevaarlijke stoffen via het spoor plaats (de trajecten Schiedam-Delft en Delft-Haarlem). Dit kan in het plangebied beperkingen opleveren.

 

De grenswaarde voor het individuele risico van het vervoer van gevaarlijke stoffen is voor woningen en kwetsbare objecten gesteld op een niveau van 10-6 per jaar. Dat wil zeggen dat de kans op een dodelijke situatie door een ongeval met gevaarlijke stoffen op een te bouwen plek maximaal één op de miljoen per jaar mag zijn. Bovendien geldt een inspanningsverplichting voor het groepsrisico (de kans dat een grotere groep mensen bij een dergelijk ongeval is betrokken).

 

Ten behoeve van de risico-inschatting voor de betreffende spoortrajecten is gebruikgemaakt van de inventarisatie van de risico's van het spoortransport van gevaarlijke stoffen over de vrije baan, die door DHV in opdracht van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Adviesdienst Verkeer en Vervoer en Directie Transportveiligheid - DGG is uitgevoerd. De resultaten van deze inventarisatie zijn weergegeven in de "Risicoatlas Spoor" uit juni 2001. De berekeningen zijn gebaseerd op realisatiecijfers uit 1998.

Uit de Risicoatlas Spoor blijkt dat de grens van de individuele risicocontour 10-6 samenvalt met het spoor. Tevens worden de bovenstaande trajecten in het kader van het groepsrisico niet als "aandachtspunt" aangemerkt.

Bij een gelijkblijvend transport van gevaarlijke stoffen over het spoor, leveren het individueel en groepsrisico zodoende geen beperkingen op voor het plangebied.

 

9.1.4.            Overig

Wegverkeerslawaai

Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 8.2.4.

 

Duurzaamheid

In 1999 is door de gemeente het Duurzaamheidsplan Delft 2000-2003 vastgesteld. Het alge­mene doel van dit plan is om tot een gefundeerde, samenhangende aanpak van duurzame ontwikkeling in al zijn facetten te komen. In het plan worden verschillende projecten genoemd, waarvan de volgende voor het plangebied van belang zijn.

-             Klein Kyoto in Delft: in 2020 dient 10% van de vraag naar energie in Delft middels duur­zame energie(bronnen) te worden opgewekt. Dit dient zo veel mogelijk door lokale opwek­king plaats te vinden.

-             EHS Delft: dit behelst het vergroten van de natuurwaarde in het stedelijk gebied en het ver­beteren van de ecologische relatie tussen "stad" en "land". Nagestreefd wordt om zo veel mogelijk een zelfregulerend systeem te creëren.

-             Recreatiewater in en om Delft: hierbij is het doel om het areaal aan goed bereikbare recre­atiewateren te vergroten en voor dit oppervlaktewater tenminste zwemwaterkwaliteit te handhaven.

 

 

9.2.        Toekomstige ontwikkelingen

Luchtkwaliteit

In het plangebied wordt (op verschillende locaties) woningsplitsing mogelijk gemaakt door middel van een wijzigingsbevoegdheid, ook bin­nen de invloedsfeer van de A13. Uit zonekaar­ten van de A13 (provincie Zuid-Holland) blijkt dat ter hoogte van het plangebied de grenswaar­de voor stikstofdioxide van 40 μg/m³ in 2010 naar verwachting wordt overschreden binnen een afstand van ongeveer 140 m aan de westzijde en 240 m aan de oostzijde van de A13. Indien van de wijzigingsbevoegdheid voor woningsplitsing gebruik wordt gemaakt, dient op de desbe­treffende locatie voldaan te worden aan de grenswaarde voor stikstofdioxide.

 

Industrielawaai

Binnen de zonegrens worden geen nieuwe geluidsgevoelige functies mogelijk gemaakt.

 

Externe veiligheid

In de omgeving van het motorbrandstoffenverkooppunt worden geen nieuwe kwetsbare objec­ten gerealiseerd.

 

 

9.3.        Sectoraal wensbeeld

Op basis van de huidige situatie voor verschillende milieuaspecten wordt het volgende secto­rale wensbeeld aangegeven. Het wensbeeld geeft weer wat vanuit de functies wenselijke uit­gangspunten zijn voor het beleid van het bestemmingsplan. Bij het opstellen van dit wensbeeld is nog geen rekening gehouden met overig ruimtelijk beleid en heeft nog geen afweging met andere functies plaatsgevonden.

Een afweging tussen dit wensbeeld, het bestaande beleid en de wensbeelden van andere sec­toren vindt plaats in hoofdstuk 11. Deze afweging leidt uiteindelijk tot de gebiedsvisie en het bij­behorende ruimtelijk beleid.

 

Het sectorale wensbeeld bestaat uit het volgende.

-             Nieuwe functies dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.

-             Het bestemmingsplan dient bij het toelaten van nieuwe gevoelige functies en nieuwbouw of uitbreiding bij agrarische bedrijven rekening te houden met afstandsnormen ten aanzien van stankhinder.

-             Wanneer aan bestaande niet-agrarische bedrijven uitbreidingsmogelijkheden worden ge­boden wordt, dient rekening te worden gehouden met de mogelijke extra hinder die dit op­levert voor de directe omgeving.

-             Het bestemmingsplan dient rekening te houden met de contouren van industrielawaai, luchtkwaliteit en externe veiligheid.

 


Blanco pagina

 


10.      Overige functies

67

 

In dit hoofdstuk wordt kort ingegaan op overige functies die in het landelijk gebied voorkomen, namelijk niet-agrarische en niet-recreatieve bedrijvigheid, wonen, kabels en leidingen en wind­energie. Eerst wordt de huidige situatie beschreven, daarna wordt ingegaan op de toekomstige ontwikkelingen. Af­gesloten wordt met het sectorale wensbeeld.

Voor dit hoofdstuk is gebruikgemaakt van verschillende bronnen, waaronder de uitgevoerde veldinventarisatie in het najaar van 2001 en in het najaar van 2002, KLIC-meldingen en het ge­meentelijke milieu-informatiesysteem.

 

 

10.1.     Huidige situatie

10.1.1.         Niet-agrarische bedrijven en niet-recreatieve bedrijven

Verspreid over het plangebied bevinden zich verschillende niet-agrarische en niet-recreatieve bedrijven, waarbij langs de Rotterdamseweg sprake is van een kleine concentratie aan bedrij­ven. De in het plan­gebied aanwezige bedrijven zijn geïnventariseerd en staan weergegeven in bijlage 4.

In het plangebied komen diverse bedrijven voor, waaronder een transportbedrijf, een aannemer, een scheepswerf, groothandel in koel- en industriële gassen, autoslopers, een agrarisch loon­bedrijf en diverse autohandelsbedrijven/garagebedrijven.

In het plangebied bevinden zich drie horecagelegenheden, namelijk restaurant Zwethheul aan de Rotterdamseweg 480, herberg/restaurant De Vijverschie aan de Schieweg 192 en een res­taurant nabij de A13. Aan de Rotterdamseweg is een centrum voor de bestrijding van muskus­ratten gevestigd. Aan de A13 bevindt zich een benzinestation met LPG-verkoop (inclusief de­tailhandel).

 

10.1.2.         Wonen

In het plangebied komen zowel burgerwoningen als (agrarische) bedrijfswoningen voor. De burgerwoningen liggen aan de Rotterdamseweg, Schieweg en Abtswoude. Een aantal burger­woningen was oorspronkelijk een voormalige agrarische bedrijfswoning.

Aan de Rotterdamseweg (Lau Mazirelweg) bevindt zich sinds de 50-er jaren een woonwagen­terrein. Er zijn acht standplaatsen aanwezig.

 

10.1.3.         Kabels en leidingen

In het plangebied zijn verschillende leidingen aanwezig waarvan sommige planologisch rele­vant zijn. De planologisch relevante leidingen zijn weergegeven in tabel 10.1.

 

In deze tabel zijn verschillende afstanden genoemd. De toetsingsafstand is de afstand die zo­veel mogelijk dient te worden aangehouden tot gevoelige objecten. Alleen indien er zwaarwe­gende argumenten zijn, mag binnen de toetsingsafstand worden gebouwd. Voor woonbebou­wing en bijzondere objecten categorie I en II dient in dat geval de minimale bebouwingsafstand in acht te worden genomen. Objecten uit categorie I zijn onder andere: bejaardentehuizen, zie­kenhuizen, scholen en winkelcentra, hotels, kantoorgebouwen bestemd voor meer dan 50 per­sonen en objecten die door secundaire effecten een verhoogd risico met zich meebrengen (bij­voorbeeld opslagtanks voor brandbare, explosieve en/of giftige stoffen). Objecten uit categorie II zijn onder andere sporthallen en zwembaden en hotels, kantoren en industriegebouwen die niet onder categorie I vallen. De zakelijk rechtstrook is de afstand die minstens aangehouden dient te worden ten opzichte van overige objecten. Hierbinnen is in beginsel geen bebouwing toegestaan. De zakelijk rechtstrook vormt het uitgangspunt voor de bestemmingslegging.

 


Tabel 10.1  Overzicht planologisch relevante leidingen in het plangebied

 

soort leiding

diameter/
voltage

toetsings-afstand1)
(in m)

minimale bebouwingsafstand1)

zakelijke recht­strook1)
(in m)

 

 

 

tot woonwijk, flat­ge­bouw en bij­zon­dere objecten ca­tegorie I (in m)

tot incidentele woonbebou­wing en bijzondere objec­ten categorie II (in m)

 

aardgastransportlei-
ding (twee leidingen)

12" (30 cm), 40 bar

30

14

4

4

olieleiding

8" (20 cm)

27

5

5

5

brandstofleiding (ke­rosine)

4" (10 cm)

17

5

5

5

hoogspanningsleiding (bovengronds)

150 kV

–

–

–

25

 

1) Aan weerszijden van de leiding.

 

De aardgastransportleidingen en de hoogspanningsleiding lopen langs de spoorlijn Den Haag-Rotterdam. De brandstofleiding ligt langs de A13.

 

 

10.2.     Toekomstige ontwikkelingen

10.2.1.         Niet-agrarische bedrijven

Voor niet-agrarische bedrijven geldt dat deze in moeten kunnen spelen op ontwikkelingen in de markt. Dit betekent dat modernisering van de bedrijfsvoering of groei van de activiteiten in de toekomst kan plaatsvinden. Dit resulteert vaak in een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing en/of intensivering van productieprocessen.

 

In het landelijk gebied is de trend waar te nemen dat steeds meer niet-agrarische bedrijven zich vestigen in voormalige agrarische bedrijfsgebouwen. Redenen hiervoor zijn bijvoorbeeld de be­reikbaarheid (vanuit de Randstad), de (relatief) lage kosten van het vrijkomende pand of een representatieve situering in het landschap.

Aan deze vestiging van niet-agrarische bedrijven zijn voor- en nadelen verbonden. Zo kan de nieuwe functie extra hinder opleveren voor de directe omgeving (verkeersdruk, milieubelasting) en voor natuur en landschap (milieubelasting, verschijningsvorm). Er kunnen naast deze hinder ook voordelen aan de aanwezigheid of vestiging van niet-agrarische bedrijven verbonden zijn. Zo blijft de bebouwing onderhouden en in stand, wat met name in het geval van cultuurhisto­risch waardevolle bebouwing wenselijk is. Ook kan niet-agrarische bedrijvigheid het econo­misch draagvlak versterken (meer investeringen in het plangebied, toename van het voorzie­ningenniveau, toename van werkgelegenheid).

 

10.2.2.         Wonen

De woonfunctie in het gebied zal ook in de toekomst blijven voortbestaan. Er is veel belangstel­ling voor wonen in het landelijk gebied (rust, ruimte, groen). Voormalige (agrarische) bedrijfs­woningen worden veelal verkocht als burgerwoning.

Voor wonen geldt dat in het kader van het bestemmingsplan het wenselijk is voldoende moge­lijkheden te bieden om de woning en het erf te kunnen moderniseren en aan te passen aan de huidige eisen voor wooncomfort.

 

10.2.3.         Windenergie

Naar aanleiding van de windscan zijn in het plangebied enkele zones geselecteerd die op basis van het windaanbod in aanmerking komen voor het plaatsen van een aantal windturbines. Voor de exacte locatiebepaling wordt een nader haalbaarheidsonderzoek uitgevoerd, waarbij mede gebruik wordt gemaakt van de resultaten uit het provinciale onderzoek naar windturbines in re­latie tot vogelbewegingen.

 

De gemeente Delft heeft als doelstelling een capaciteit van 10 MW te realiseren. In het plange­bied zullen maximaal 6 windturbines worden gerealiseerd. Het opstellen van een milieueffect­rapport is niet nodig.

 

De zones zijn gelegen aan de noordelijke rand van het plangebied. Door de situering van windturbines langs deze lijn, ontstaat een duidelijke afbakening tussen het groene Midden-Del­fland en het stedelijk gebied (Schieoevers en het te ontwikkelen Research- en Development gebied in TU-Zuid). De windturbines dragen bij aan het karakter van TU-Zuid als duurzaam be­drijventerrein met een hoge technologische uitstraling. Ze symboliseren bovendien de koppeling tussen groen en duurzaamheid enerzijds en bedrijvigheid en techniek anderzijds.

 

Gezien het recreatieve karakter van het gebied is het wenselijk in een recreatieve en tegelijker­tijd educatieve functie van de windturbines te faciliteren.

 

De in het plangebied gemarkeerde zones voor windturbines bevinden zich in de zones waar mogelijk droge ecologische verbindingszones worden gerealiseerd. Gezien het verschil in ka­rakter van beide functies wordt geen tegenstrijdigheid verwacht en kunnen beide vormen van gebruik naast elkaar plaatsvinden.

 

De realisatie van de windturbines leidt mogelijk tot aantasting van dier- en plantensoorten die op basis van de Flora- en faunawet zijn beschermd en van hun voortplantings-, vaste rust- of verblijfplaats. Door middel van een quick-scan zal een eerste indicatie worden gegeven of er beschermde soorten in het gebied aanwezig zijn en of deze hinder zullen ondervinden van de realisatie van windturbines. Aan de hand van de resultaten van de quick-scan zal worden be­oordeeld of nader onderzoek noodzakelijk is.

 

 

10.3.     Sectoraal wensbeeld

Op basis van de huidige situatie voor niet-agrarische bedrijvigheid en wonen en de ontwikkelin­gen hierin, wordt het volgende sectorale wensbeeld aangegeven. Het wensbeeld geeft weer wat vanuit de functie wenselijke uitgangspunten zijn voor het bestemmingsplanbeleid. Bij het opstellen van dit wensbeeld is nog geen rekening gehouden met het overig ruimtelijk beleid en heeft nog geen afweging met andere functies plaatsgevonden.

Een afweging tussen dit wensbeeld, het bestaande beleid en de wensbeelden van andere sec­toren vindt plaats in hoofdstuk 11. Deze afweging leidt uiteindelijk tot de gebiedsvisie en het bij­behorende ruimtelijk beleid voor dit bestemmingsplan.

 

Niet-agrarische bedrijven

-             Bestaande, niet-agrarische bedrijven moeten kunnen blijven voortbestaan en uitbreidings­ruimte krijgen om het voortbestaan van deze bedrijven in de toekomst te garanderen.

-             Een functiewijziging van voormalige agrarische bedrijfscomplexen in niet-agrarische bedrijvig­heid moet mogelijk zijn.

 

Wonen

-             Het bieden van voldoende uitbreidingsmogelijkheden voor de woning en het erf ten be­hoeve van een groter woongenot.

-             Behoud en versterking van de kwaliteit van de woonomgeving en de bestaande groen- en wa­terstructuren.

-             Een functiewijziging van voormalige agrarische bedrijfscomplexen in wonen moet mogelijk zijn.

 

Windenergie

-             Het bestemmingsplan dient rekening te houden met de wens van de gemeente om wind­ener­gie binnen het plangebied mogelijk te maken.

 

Kabels en leidingen

-             Het bestemmingsplan dient rekening te houden met de zakelijk rechtstroken van leidingen en/of verbindingen.

 


Blanco pagina

 

 


11.      Afweging sectorale wensbeelden en gebieds-­
visie

71

 

11.1.     Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken zijn voor de belangrijkste functies in het landelijk gebied, de huidige situatie, verwachte ontwikkelingen en het sectorale wensbeeld beschreven. Deze sec­torale wensbeelden kunnen elkaar versterken, maar ook strijdig zijn met elkaar. Ze dienen daarom met elkaar geconfronteerd te worden en ingeval van strijdigheid, zullen beleidskeuzen moeten worden gemaakt. Bij dergelijke keuzen moet het beleid van rijk en provincie in acht worden genomen (met name de reconstructie Midden-Delfland) en worden geïntegreerd tot een samenhangende beleidsvisie voor het plangebied. Dit beleid moet sturing geven aan de ontwik­kelingen in het plangebied, zowel in de zin van het tegengaan van ongewenste ontwikkelingen (verbieden of stellen van randvoorwaarden) als in de zin van het stimuleren van gewenste ont­wikkelingen (het scheppen van randvoorwaarden). In dit hoofdstuk wordt de integrale ruimtelijke beleidsvisie met bijbehorende zonering voor het plangebied beschreven.

 

Voorafgaand aan en als aanzet tot de beschrijving van de gebiedsvisie, zijn het beleidskader van hogere overheden (paragraaf 11.2.1) en de sectorale wensbeelden (paragraaf 11.2.2) sa­mengevat. Op basis van deze elementen zijn in paragraaf 11.3 de doelstellingen voor het be­stemmingsplan beschreven. In de paragraaf "Zonering en afweging tussen de wensbeelden" (paragraaf 11.4) is ingegaan op deze onderlinge afstemming van de sectorale wensbeelden. Op basis van de confrontatie en integratiestap is een gebiedsvisie opgesteld. In hoofdstuk 12 wordt een aanzet gegeven voor het vertalen van de gebiedsvisie naar de voorschriften.

 

 

11.2.     Samenvatting

11.2.1.         Samenvatting beleidskader

-             Handhaven van de bufferfunctie (open ruimte tussen Den Haag en Rotterdam). Geen ver­dere verstedelijking en geen toename van glastuinbouw.

-             Inspelen op de recreatieve uitloopfunctie voor de stedeling door het ontwikkelen van re­cre­atiegebieden.

-             Realisatie van verbindingen met het Groene Hart (de groenblauwe slinger) en aanleg en verbetering van de ecologische hoofdstructuur. Het tegengaan van barrières, bijvoorbeeld veroorzaakt door de mogelijke aanleg van de A4.

-             Behoud en ontwikkeling van een duurzaam agrarisch grondgebruik met inachtname van landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden.

-             Behoud van het open weidegebied en versterking van de landschappelijke kwaliteit.

 

11.2.2.         Samenvatting sectorale wensbeelden

Bodem en water

-             Uitvoering van de reconstructieplannen, waardoor de waterbeheersing in het plangebied wordt geoptimaliseerd en de waterkwaliteit sterk verbetert.

-             Vanuit waterhuishoudkundig oogpunt dienen functies die een grote drooglegging vereisen, met name in de recreatie- en beheersgebieden, zoveel mogelijk te worden vermeden.

-             Het openhouden van de gebieden langs de Delftse Schie, zodat deze in de toekomst kun­nen worden gebruikt voor piekberging van boezemwater.

 

Landschap en cultuurhistorie

-             Behoud van het contrast tussen open- en beslotenheid.

-             Behoud van uitzichten.

-             Behoud van het bebouwings- en verkavelingspatroon.

-             Behoud van beplantingen.

-             Behoud en/of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing.

-             Behoud van archeologische waarden.

Natuur

-             Verdere ontwikkeling van het Abtwoudse bos.

-             Behoud van de openheid en de rust in de het zuidelijk deel (beheersgebied) van de Noord-Kethelpolder.

-             Realisatie en ontwikkeling van de natte en droge ecologische verbindingszone uit de re­constructie Midden-Delfland.

-             Behoud en ontwikkeling van de kleine landschapselementen.

-             Afstemmen van het waterbeheer op de (te ontwikkelen) natuurwaarden.

-             Behoud van het natuurgebied Ackerdijkse Plassen.

 

Landbouw

-             Voldoende ruimte binnen de agrarische bouwpercelen voor:

×           schaalvergroting;

×           het voldoen aan milieu-, dierenwelzijn- en gezondheidseisen;

×           erfverharding (vaste mestopslag, kuilplaten);

×           een doelmatige inrichting (parkeer- en manoeuvreerruimte);

×           het ontwikkelen van neventakken.

-             Een zorgvuldige regeling voor vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen.

-             Geen strengere regels als antwoord op vrijwillig totstandgekomen extra natuur- en land­schapswaarden.

-             Geen beperkingen in het grondgebruik die ondernemers hinderen bij het inspelen op marktontwikkelingen.

-             Ruimte om de productieomstandigheden te optimaliseren.

-             Zekerheid op langere termijn omtrent bovenstaande zaken.

 

Recreatie en toerisme

Abtswoudse Bos

-             Realisatie van het recreatieterrein middels de reconstructie.

-             Ontwikkeling van dag- en verblijfsrecreatie.

-             Ontwikkeling van de water- en oeverrecreatie (toervaart, kanoën, roeien, vissen, schaat­sen), inclusief een toename van het aantal aanlegplaatsen.

-             Vergroting van het aanbod van kleinschalige recreatieve voorzieningen, gekoppeld aan routenetwerken (waaronder verhuur, horeca, verblijfsrecreatieve voorzieningen).

-             Recreatie als nevenactiviteit op agrarische bedrijven mogelijk maken.

-             Realisatie van kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen (informatieborden, picknick­bankjes) en toiletvoorzieningen moeten rechtstreeks mogelijk zijn.

 

Overig deel van het plangebied

-             Beperkte ontwikkeling van kleinschalig kamperen en paalkamperen.

-             Ontwikkeling van bewegwijzerde (wandel)routes, met inachtneming van de kwetsbare, ver­storingsgevoelige delen van het plangebied.

 

Verkeer en vervoer

-             Het sluipverkeer over de polderwegen in het plangebied dient te worden verminderd en de verkeersveiligheid op deze wegen te worden vergroot.

-             Voorzien in een (fiets)brug over de Delftse Schie, ten zuiden van het bedrijventerrein.

-             Het bestemmingsplan dient zich niet te verzetten tegen het realiseren van een Duurzaam Veilige verkeersstructuur, bevordering van het openbaar vervoer en de fiets.

-             De gewenste fiets- en voetverbindingen ten behoeve van een goed recreatief fiets- en voetpadennetwerk zullen, waar mogelijk in dit bestemmingsplan worden meegenomen. Gelet op de gewenste flexibiliteit bij de exacte situering en uitvoering, verdient een gede­tailleerde regeling geen aanbeveling.

-             Indien in het plangebied nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd, moet rekening worden gehouden met de normen die de Wet geluidhinder stelt.

 


Milieu

-             Nieuwe functies dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.

-             Het bestemmingsplan dient rekening te houden met afstandsnormen ten aanzien van stankhinder.

-             Wanneer aan bestaande niet-agrarische bedrijven uitbreidingsmogelijkheden worden ge­boden wordt, dient rekening te worden gehouden met de mogelijk extra hinder die dit ople­vert voor de directe omgeving.

-             Het bestemmingsplan dient rekening te houden met de contouren van industrielawaai, luchtkwaliteit en externe veiligheid.

 

Overige functies

Niet-agrarische bedrijven

-             Bestaande, niet-agrarische bedrijven moeten kunnen blijven voortbestaan en uitbreidings­ruimte krijgen om het voortbestaan van deze bedrijven in de toekomst te garanderen.

-             Een functiewijziging van voormalige agrarische bedrijfscomplexen in niet-agrarische bedrijvig­heid of wonen moet mogelijk zijn.

 

Wonen

-             Het bieden van voldoende uitbreidingsmogelijkheden voor de woning en het erf ten be­hoeve van een groter woongenot.

-             Behoud en versterking van de kwaliteit van de woonomgeving en de bestaande groen- en waterstructuren.

 

Windenergie

-             Het bestemmingsplan dient rekening te houden met de wens om windenergie mogelijk te maken.

 

Kabels en leidingen

-             Het bestemmingsplan dient rekening te houden met de zakelijk rechtstroken van leidingen en/of verbindingen.

 

 

11.3.     Doelstellingen voor het bestemmingsplan

Op basis van het beleidskader van rijk en provincie en de instrumentele mogelijkheden van het bestemmingsplan, kan de volgende hoofddoelstelling worden gefor­muleerd voor het bestem­mingsplan Buitengebied Delft 2003.

 

Instandhouding en ontwikkeling van met natuur verweven recreatie in het noordelijk deel en instandhouding en ontwikkeling van de grondgebonden veehouderij in het zuidelijk deel, waarbij de productieomstandigheden worden afgestemd op de te handhaven kwali­teiten van natuur en landschap.

 

Gelet op het karakter van het plangebied, is het beleid primair gericht op de aan het buitenge­bied gebonden functies: water, landbouw, natuur en landschap, recreatie en cultuurhistorie (de primaire functies). Daarnaast wordt in de beleidsvisie ook ingegaan op de overige functies in het plangebied. Veelal is het beleid voor deze functies echter ondergeschikt aan het beleid voor de primaire functies. Dat neemt echter niet weg dat ook de belangen van deze afgeleide func­ties in veel gevallen dienen te worden veiliggesteld. Dat kan zelfs betekenen dat randvoorwaar­den aan de primaire functies worden gesteld.

 

Op basis van de hoofddoelstelling kunnen de volgende beleidsuitgangspunten worden gefor­muleerd:

-             realisatie van de reconstructie Midden-Delfland;

-             ontwikkeling van het recreatiegebied Abtswoudse Bos;

-             behoud en duurzame ontwikkeling van de grondgebonden veehouderij;

-             behoud en versterking van natuur en landschap, in samenhang met een duurzame land­bouw;

-             behoud van cultuurhistorische waarden;

 


Figuur 10  Zonering


-             het benutten van kansen om sectorale ontwikkelingen, waar mogelijk, in onderlinge sa­menhang tot ontwikkeling te brengen (verbrede plattelandsontwikkeling);

-             versterking van het recreatieve medegebruik.

 

Een samenhangend, richtinggevend ruimtelijk beleid is nodig om te kunnen bewerkstelligen dat ontwikkelingen in het plangebied bijdragen aan deze doelstellingen. Daarnaast zijn belangrijke hulpmiddelen voor het bereiken van de doelstellingen het afstemmen van ruimtelijk, milieu- en waterbeleid, het bevorderen van draagvlak bij bewoners en gebruikers van het gebied en een duidelijke en heldere bestemmingsregeling, die voldoende flexibel is om recht te doen aan toe­komstige ontwikkelingen in het plangebied, maar tegelijkertijd rechtszekerheid biedt.

 

 

11.4.     Zonering en afweging tussen de wensbeelden

11.4.1.         Inleiding

De afweging tussen de sectorale wensbeelden, zoals in de vorige hoofdstukken voor de ver­schillende functies is geformuleerd, is niet voor het hele plangebied hetzelfde. Afhankelijk van bodemtype, waterhuishouding, de aanwezigheid van landschappelijke en ecologische waarden en agrarisch grondgebruik, is nuancering van het beleid op zijn plaats. Deze verschillen leiden tot een gebiedsdifferentiatie, ofwel zonering van het plangebied. Deze zonering is weergegeven in figuur 10.

 

Op basis van de door de reconstructie te verwezenlijken functies in het plangebied kunnen twee deelgebieden (zones) worden onderscheiden (zie figuur 10):

-             zone 1: recreatie en natuur als primaire functies;

-             zone 2: behoud en ontwikkeling van de landbouw (grondgebonden veehouderij), in samen­hang met natuur, landschap en cultuurhistorie.

 

Per deelgebied is een belangenafweging gemaakt, waarbij de belangrijkste functies met elkaar geconfronteerd zijn. Er is bekeken of deze in strijd met elkaar zijn of elkaar juist versterken. Met name voor strijdige belangen zullen beleidskeuzes moeten worden gemaakt. De reconstructie vormt het uitgangspunt voor de gemaakte beleidskeuzes.

 

11.4.2.         Zone 1: Natuur- en recreatiegebied

Ligging en omschrijving

Deze zone omvat het noordelijk deel (Abtswoudse Bos) en de zuidoostelijke punt van het plan­gebied (Ackerdijk-Zuid). Deze gronden krijgen/hebben ingevolge de reconstructie Midden-Delf­land een recreatieve en natuurfunctie. Dit gaat ten koste van de oorspronkelijke agrarische functie van het gebied.

 

Het Abtswoudse Bos wordt deels aangelegd als multifunctioneel bos en deels als natuurbos. Er zijn terreinen voor intensief en extensief recreatief gebruik, plas/dras-gebieden, boomweides, rietoevers en ecozones. Door het gebied worden waterlopen aangelegd. Ook worden diverse recreatieve paden aangelegd, zoals fiets-, voet-, knuppel- en ruiterpaden. Te realiseren recrea­tieve voorzieningen zijn onder meer picknickplaatsen, kano-overstapplaatsen, parkeerplaatsen, vissteigers en een verlaadplaats (boothelling).

In zone 1 zijn eveneens een sportveldencomplex, twee campings en een expositieruimte aan­wezig.

 

Het gebied aan de Ackerdijk-Zuid wordt een extensief in te richten gebied met daarin verspreid multifunctionele en natuurboselementen. Tevens is ruimte gereserveerd voor een fiets- en voetpad en wordt een picknickplaats aangelegd.

 

Claims vanuit de recreatie

De reconstructie is in deze zone gericht op de realisatie van een recreatiegebied. Het bestem­mingsplan moet het reeds gerealiseerde deel bestemmen en het nog te ontwikkelen deel mo­gelijk maken. Concreet houdt dit in dat het bestemmingsplan voldoende ruimte moet bieden om de recreatiegebieden Abtswoudse Bos en Ackerdijk-Zuid te realiseren door het mogelijk maken van:

-             de aanleg van bos- en waterpartijen;

-             de aanleg van recreatieve paden (wandel-, fiets- en ruiterpaden);

-             het oprichten van kleinschalige recreatieve voorzieningen (informatieborden, picknickbank­jes, kano-aanlegplaatsen);

-             het realiseren van kleinschalige gebouwtjes ten behoeve van de recreatie (toiletgebouw­tjes).

 

Claims vanuit natuur, landschap en cultuurhistorie

Oorspronkelijk hadden de kwaliteiten van deze zone betrekking op het agrarische karakter en de landschappelijke en cultuurhistorische waarden (zoals de openheid en de cultuurhistorisch waardevolle panden). In het kader van de reconstructie is echter de afweging gemaakt zone 1 een recreatieve (en natuur)functie te geven. Voorzover de reconstructie al is uitgevoerd, is het oorspronkelijke karakter grotendeels verdwenen of zal dat in de toekomst gebeuren.

 

Claims vanuit waterbeheer

Zoals in hoofdstuk 3 is weergegeven speelt duurzaam waterbeheer binnen de ruimtelijke orde­ning een steeds grotere rol. Het rijk, de provincie, het hoogheemraadschap en de gemeente streven naar een duurzaam waterbeheer. Daarin is de samenhang tussen het watersysteem en de functies in het plangebied belangrijk, maar ook het voorkomen dat problemen met betrekking tot de waterhuishouding (zowel kwalitatief als kwantitatief) worden afgewenteld op andere ge­bieden of naar de toekomst. Voor het plangebied betekent dit dat het watersysteem en het bij­behorende waterbeheer zoveel mogelijk dienen aan te sluiten op de natuurlijke omstandighe­den. Het consequent doorvoeren van dit principe betekent echter dat de helft van Nederland onder water zou komen te staan. Zoveel mogelijk aansluitend bij de natuurlijke omstandigheden bete­kent in dit kader, dat de mate van regulering zoveel als mogelijk beperkt wordt, waardoor een veerkrachtiger watersysteem ontstaat, dat tevens rekening houdt met de bestaande func­ties in het plangebied. Daarnaast wordt gestreefd naar een betere waterkwaliteit.

Een ander belangrijk uitgangspunt van een meer natuurlijk watersysteem, is het zoveel mogelijk aansluiten bij de peilfluctuaties van de seizoenen. Hierdoor is men in droge perioden minder af­hankelijk van wateraanvoer en hoeft er in natte perioden minder water uit het gebied te worden gemalen. Daarbij is voldoende waterbergend vermogen van belang.

 

Voor zone 1 is van belang dat in het kader van de reconstructie extra waterberging wordt ge­re­aliseerd (aanleg van open water). Het peil wordt zodanig aangepast dat de (natuurlijke) bodem­daling wordt gecompenseerd, Ook worden grotere aaneengesloten peilgebieden gerealiseerd. Al deze plannen dragen bij aan een natuurlijker en draagkrachtiger waterbeheer. Er zijn ook plannen om de open gebieden langs de Delftse Schie te benutten voor piekberging van boe­zemwater. De gemeente is echter geen voorstander van een dergelijke piekberging en hanteert het uitgangspunt dat dergelijke calamiteiten moeten worden voorkomen. Binnen de gemeente wordt momenteel naar alternatieven gezocht.

 

Claims vanuit de landbouw

Gezien de toekomstige functie van zone 1 zal de landbouw uit dit gebied verdwijnen. De (voor­malige agrarische) bedrijven zijn in het kader van de reconstructie uitgekocht. Hierdoor zijn er binnen deze zone geen claims meer vanuit de landbouw.

 

Strijdigheid van functies

De inrichting van zone 1 als recreatiegebied (in samenhang met natuur en landschap), gaat ten koste van de oorspronkelijke agrarische functie van het gebied en de daarmee samenhangende landschappelijke en cultuurhistorische waarden.

 

De te realiseren nieuwe natuur kan door een te intensief recreatief gebruik onder druk komen te staan. Recreatie kan voor de natuur ongewenste gevolgen hebben door bijvoorbeeld geluids­overlast, verstoring, zwerfvuil of vertrapping van vegetaties.

 

Versterking van functies

Door de reconstructie wordt een combinatie van recreatie met natuur gerealiseerd. Door het mozaïek aan biotopen kan hier na verloop van tijd een leefgebied voor verschillende soorten ontstaan. Het natuurbos heeft de meeste potentie voor het ontwikkelen van bijzondere natuur­waarden.

Ook versterken recreatie en duurzaam waterbeheer elkaar, aangezien in het kader van de rea­lisatie van het recreatiegebied het waterbergend vermogen wordt verhoogd.

 

Afweging en conclusie

Voor wat betreft de afweging tussen recreatie enerzijds en natuur, landschap, cultuurhistorie, water en landbouw anderzijds is deze reeds gemaakt in het kader van de reconstructie. Het be­stemmingsplan dient aan te sluiten op de gemaakte keuzen in het reconstructieplan Midden-Delfland en dient het daarin verwoorde ruimtelijk beleid te volgen.

 

Voor wat betreft het voornemen voor waterberging is van het volgende uitgegaan. Omdat er nog geen concrete plannen bestaan voor piekberging van het boezemwater van de Delftse Schie en het niet erg waarschijnlijk is dat dit binnen de planperiode wordt gerealiseerd, is dit niet in dit bestemmingsplan verankerd.

 

Gezien de recreatieve functie van het gebied bestaat er geen bezwaar tegen de aanleg van re­creatieve paden en het oprichten van kleinschalige recreatieve voorzieningen.

 

Voorgesteld wordt het beleid in zone 1 op de volgende manier vorm te geven:

-             zone 1 is primair bestemd voor extensieve vormen van recreatie; een aantrekkelijke groe­ne in­richting (bos, waterpartijen, weides) maakt hier deel van uit;

-             de aanleg van recreatieve paden (voor langzaam verkeer) en kleinschalige recreatieve voor­zieningen worden in het bestemmingsplan rechtstreeks mogelijk gemaakt, mits het qua aard en omvang passend is binnen het extensieve karakter van zone 1;

-             de oprichting van nieuwe recreatieve bedrijven buiten bestaande bouwvlakken worden niet voorzien en daarom niet toegelaten;

-             de bestaande verblijfsrecreatie (campings) toestaan.

 

11.4.3.         Zone 2: Agrarisch gebied met natuur-, landschaps- en cultuurhistori­sche waarde

Ligging en omschrijving

Zone 2 omvat alle gronden die in het kader van de reconstructie Midden-Delfland niet zijn aan­gewezen ten behoeve van recreatie.

Het gaat in deze zone om delen van de Lage Abtswoudse Polder en Ackerdijkse Polder en het noordelijk deel van de Noord-Kethelpolder (zie ook figuur 10). Het grondgebruik in zone 2 be­staat met name uit de grondgebonden veehouderij. Akkerbouw of fruitteelt komt niet voor, wel zijn enkele glastuinbouwbedrijven aanwezig. Deze glastuinbouwbedrijven vallen echter buiten de gemeentegrens en dus buiten het plangebied.

 

Deze zone blijft binnen de reconstructie zijn agrarische functie behouden. Een deel van Noord-Kethelpolder is aangewezen als beheersgebied (zie ook hoofdstuk 5, Natuur). Ook deze gron­den blijven in agrarisch gebruik, maar door het afsluiten van beheerovereenkomsten kan op vrijwillige basis worden bijgedragen aan het realiseren van specifieke natuurwaarden.

Naast het agrarische grondgebruik zijn in deze zone ook natuur-, landschappelijke en cultuur­historische waarden aanwezig. Te denken valt aan kreekruggen, kades, het verkavelingspa­troon, open weidegebieden, weidevogels, zwanen en ganzen.

 

Claims vanuit de landbouw

Voor de landbouw in zone 2 zijn met name de bodemkundige en hydrologische factoren van belang. Eveneens vormen de ontsluiting en de verkaveling belangrijke externe productiefacto­ren. Verbetering van deze productiefactoren betekent een verbetering van de agrarische be­drijfsvoering. De reconstructie Midden-Delfland draagt bij aan het verbeteren van deze externe productieomstandigheden.

Bij agrarische bedrijven kan om diverse redenen behoefte bestaan aan slootdemping of het ver­harden van kavelpaden, waardoor landbouwgronden beter kunnen worden benut.

Daarnaast kan door onder andere ontwikkelingen in de milieuwetgeving de behoefte aan de teelt van voedergewassen voor eigen gebruik (ruwvoederteelt) toenemen. Als bestanddeel van veevoeder kan maïs het mineralenoverschot op bedrijfsniveau terugdringen. Ook kan maïs voor graslandverbetering zorgen.

 

Om diverse redenen kan nieuwe bebouwing bij agrarische bedrijven wenselijk zijn, bijvoorbeeld vanwege verbrede activiteiten, specialisatie, modernisering of schaalvergroting. Ook als de functie van een agrarisch bedrijf verandert, kan dit aanleiding geven tot het oprichten van extra bijgebouwen of het aanpassen van de uiterlijke verschijningsvorm.

Een functieverandering vindt plaats als het agrarisch bedrijf niet meer kan voortbestaan. In Ne­derland beëindigt jaarlijks 2 à 3% van de agrarische ondernemers het bedrijf. De bebouwing wordt veelal overgenomen door niet-agrarische, kleinschalige bedrijven of wordt gebruikt als (burger)woning.

Het is aannemelijk dat in het plangebied veel belangstelling bestaat voor het vestigen van niet-agrarische en woonactiviteiten in een voormalig agrarisch bedrijf. Dit vanwege de ligging nabij grote stedelijke gebieden (Rotterdam, Den Haag, Delft) en de aantrekkelijke landschappelijke situering. Bovendien is vrijkomende agrarische bebouwing voor startende niet-agrarische be­drijfjes een goedkoper alternatief dan vestiging op een bedrijventerrein.

Voor de landbouw is het van belang dat bij hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing er geen activiteiten plaatsvinden die de ontwikkeling van omringende agrarische bedrijven kun­nen schaden (in verband met afstandsnormen tot milieugevoelige activiteiten).

 

Voor de landbouw is het ook van belang dat wordt voorkomen dat de landbouweconomische belangen worden verstoord door de recreatie. Te denken valt aan de ligging van recreatieve routes langs erven of het doorsnijden van landbouwgronden met recreatieve paden. Ook ver­blijfsrecreatie in de nabijheid van agrarische bedrijven kan vanwege de milieuwetgeving voor belemmeringen zorgen.

 

Claims vanuit natuur, landschap en cultuurhistorie

Natuur, landschap en cultuurhistorie zijn laagdynamische functies met een grote gevoeligheid voor veranderingen in het grondgebruik. Voor natuur, landschap en cultuurhistorie is het van belang dat aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

-             behoud van de openheid van het landschap en het tegengaan van verstoring (weidevo­gels, ganzen, zwanen) door bijvoorbeeld het beperken van uitbreiding van bebouwing, re­creatie of ruwvoederteelt;

-             behoud van het landschappelijke patroon (kreekruggen, verkavelingspatroon); dit betekent dat bijvoorbeeld slootdemping alleen onder voorwaarden mogelijk is;

-             behoud van de cultuurhistorisch waardevolle bebouwing en archeologisch waardevolle terrei­nen.

 

Voorkomen moet worden dat het landschap wordt aangetast of de natuurwaarden worden ver­stoord door recreatie.

 

Claims vanuit de recreatie

In de reconstructie is aangegeven dat de recreatieve functie zich concentreert in die gebieden die binnen zone 1 vallen. In het overig deel van het plangebied is voor recreatie een bescheiden rol weggelegd. Op enkele plaatsen wordt een fietspad aangelegd. Het bestemmingsplan dient dit mogelijk te maken.

 

Om het karakter van de toekomstige recreatiegebieden in zone 1 te versterken, kan aan agrari­sche bedrijven de mogelijkheid worden geboden hierop in te spelen door een agrarische ne­ventak te ontwikkelen of na een eventuele bedrijfsbeëindiging zelfs recreatie als vervolgfunctie toe te staan. Voorbeelden van een dergelijke neven- of vervolgfunctie zijn kamperen bij de boer, verhuur van kano's/fietsen, theeschenkerij.

 

Claims vanuit water

Voor wat betreft water kan worden aangesloten bij hetgeen in paragraaf 11.4.2 is vermeld.

 

Strijdigheid van functies

Ruwvoederteelt

Voor de agrarische bedrijfsvoering heeft ruwvoederteelt (maïs) een aantal belangrijke voorde­len. Maïsteelt kan als aanvulling dienen op de ruwvoederwinning op het eigen agrarisch bedrijf. Als bestanddeel van veevoeder kan maïs het mineralenoverschot op bedrijfsniveau terugdrin­gen. Ook kan maïs voor graslandverbetering zorgen[5]). Voor de functies natuur en landschap zijn aan de teelt van maïs een aantal bezwaren verbonden. Ten opzichte van het grondgebruik als grasland heeft de teelt van maïs een groter bestrijdingsmiddelenverbruik. Dit beïnvloedt de kwaliteit van bodem en water, wat indirect zijn doorwerking heeft op de ecologische waarden. Maïs heeft (gedurende vier maanden) consequenties voor de openheid van het landschap. Ook broeden kritische weidevogelsoorten (zoals grutto, tureluur) niet op maïsland.

 

Externe productieomstandigheden

Verbetering van de externe productiefactoren betekent een verbetering voor de landbouw, maar ook vaak een verslechtering voor natuur- en landschapswaarden. Door bijvoorbeeld het afgra­ven, ophogen of egaliseren van de bodem, het dempen van sloten of het aanleggen van dam­men, vindt er een verstoring plaats van de plaatselijke situatie, waardoor natuurwaarden kun­nen afnemen of de landschapsstructuur kan verdwijnen. Slootdemping kan ten koste gaan van het landschappelijke ontginningspatroon (verkaveling). Bovendien vormt slootdemping een be­dreiging voor het waterbergend vermogen in het plangebied.

 

Uitbreiding bebouwing

Door een toename van bebouwing in het landschap (door bijvoorbeeld nieuwbouw of uitbreiding van bebouwing) kan de landschappelijke openheid worden aangetast. Ook kan door een on­zorgvuldige situering van de bebouwing de landschappelijke structuur niet meer herkenbaar zijn (verkavelingspatroon, lintbebouwing langs de wegen).

Bij het onzorgvuldig verbouwen van cultuurhistorisch waardevolle panden kan de cultuurhistori­sche waarde van gebouwen afnemen.

Bij het realiseren van nieuwe bebouwing in zone 2 vormt het behoud van doorzichten vanaf de wegen naar het open veenweidegebied en het behoud van de erfbeplanting een aandachts­punt.

 

Recreatie

Recreatie (ook in zone 1) kan hinderlijk zijn voor nabijgelegen bedrijven en woningen in zone 2, bijvoorbeeld op de volgende manier:

-             recreatie is belastend voor de omgeving (bijvoorbeeld in de vorm van geluidshinder, maar ook bijvoorbeeld aantasting van de privacy door nabijgelegen paden);

-             recreatie is een zogenaamde milieugevoelige functie, die beperkingen kan opleveren voor de uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden van (agrarische) bedrijven;

-             recreatie kan verkeersstromen aantrekken.

Natuur en landschap kunnen door een te intensief recreatief gebruik onder druk komen te staan. Voor wat betreft natuur en landschap kan recreatie ongewenste gevolgen hebben door bijvoorbeeld geluidsoverlast, verstoring, zwerfvuil of vertrapping van vegetaties.

 

Versterking van functies

Voor wat betreft het grondgebruik geldt dat de grondgebonden veehouderij en de aanwezigheid van met name landschappelijke waarden elkaar versterken. De grondgebonden veehouderij draagt zorg voor de instandhouding van de open weidegronden.

 

Nieuwe functies kunnen enerzijds een belangrijke bijdrage leveren aan de plattelandseconomie en daarmee aan de leefbaarheid ervan. Ook kan een nieuwe economische functie het behoud van monumentale panden veilig stellen.

Recreatief medegebruik laat zich goed combineren met verbrede landbouw. Recreatie kan een aanvulling van het inkomen van de agrariër betekenen (bijvoorbeeld verhuur kano's, thee­schenkerij, bed & breakfast). Vrijkomende voormalige agrarische bebouwing biedt mogelijkhe­den voor kleinschalige dag- en verblijfsrecreatie.

 

Afweging en conclusie

Gezien het feit dat grondgebonden veehouderij en natuur- en landschapswaarden elkaar kun­nen versterken en gezien het beleid in het reconstructieplan en van hogere overheden, is het be­houd en ontwikkeling van de grondgebonden veehouderij met inachtneming van natuur en landschapswaarden in zone 2 uitgangspunt. Tevens past behoud van cultuurhistorische waar­den en recreatief medegebruik bij dit uitgangspunt.

Dat betekent dat de ontwikkeling van andere agrarische productietakken dan grondgebonden vee­houderij (intensieve veehouderij, glastuinbouw, akkerbouw, sierteelt en dergelijke) niet wordt nagestreefd.

Om het open landschap te behouden, wordt zeer terughoudend omgegaan met nieuwe bebou­wing. Alleen voor bestaande (agrarische) bedrijven is nog enige ontwikkelingsruimte op de be­staande bebouwingsstroken. Alleen ten behoeve van ontwikkeling van grondgebonden veehou­derijen kan de bebouwingsstrook, indien dit voor een doelmatige en duurzame agrarische be­drijfsvoering noodzakelijk is, worden uitgebreid.

In het bestemmingsplan worden, om bovengenoemde reden, ook geen mogelijkheden opge­nomen om nieuwe bebouwingsstroken te realiseren. Voor een mogelijke boerderijverplaatsing naar de Rotterdamseweg, die in het kader van de reconstructie plaatsvindt, wordt hierop een uitzondering gemaakt.

Wel zijn er mogelijkheden voor het toestaan van nieuwe functies in vrijkomende agrarische be­bouwing. De afweging welke vervolgfuncties kunnen worden toegelaten, vindt in hoofdstuk 12 plaats.

 

Ontwikkeling van de grondgebonden veehouderij en behoud van natuur- en landschapswaar­den en duurzaam waterbeheer kunnen met elkaar in conflict komen als het gaat om verbetering van de externe productiefactoren voor de landbouw (bijvoorbeeld slootdemping) of ruwvoeder­teelt. Omdat op voorhand niet is aan te geven welke belangen in dergelijke gevallen moeten prevaleren, wordt dit afweegbaar gesteld. In hoofdstuk 12 wordt daar verder op ingegaan.

 

Ook zijn recreatief medegebruik enerzijds en landbouw, natuur, landschap en cultuurhistorie anderzijds elkaar versterkende functies. Vandaar dat in zone 2 mogelijkheden worden geboden voor recreatief medegebruik in de vorm van verbrede landbouw (kamperen bij de boer, verkoop eigen producten, "bed & breakfast") of voorzieningen als bewegwijzering, informatieborden, (fiets)paden en andere routes in deze zone, al of niet rechtstreeks, mogelijk gemaakt worden. Van een verdere intensivering van recreatie kan geen sprake zijn, omdat de andere functies in het plangebied dan teveel onder druk komen te staan.

 

 


12.      Nadere uitwerking gebiedsvisie

81

 

12.1.     Inleiding

In dit hoofdstuk wordt aangegeven welke ontwikkelingsmogelijkheden in dit bestemmingsplan zijn opgenomen voor de in het gebied aanwezige functies. Daarbij wordt tevens aangege­ven hoe de gebiedsvisie en de daarbijbehorende zonering is vertaald naar het bestem­mingsplan.

De uitwerking heeft betrekking op de aspecten landbouw, natuur en landschap, cultuurhistorie, recreatie, niet-agrarische bedrijven, detailhandel en wonen. De beleidsuitwerking per zone komt met name tot uiting in de gebruiksmogelijkheden, voortvloeiend uit de reconstructie Midden-Delfland. De ontwikkelingsmogelijkheden voor neven- en vervolgfuncties zijn gekoppeld aan ontsluiting van de wegen en de relevantie voor de zone.

 

 

12.2.     Landbouw

12.2.1.         Productietakken

Per agrarische productietak is een beeld van de ontwikkelingsmogelijkheden geschetst, waarbij wordt ingegaan op de zonering zoals die is vastgesteld in hoofdstuk 11.

 

Grondgebonden veehouderij

Grondgebonden veehouderij is het houden van melk- en ander vee op open grond. Dit beperkt zich dus niet alleen tot melkrundveehouderij. In de vorige hoofdstukken is reeds aangegeven dat het plangebied, gezien het karakter van bodem en waterhuishouding, bij uitstek geschikt is voor grondgebonden veehouderij. Bovendien hangen de natuurlijke en landschappelijke waar­den samen met de grondgebonden veehouderij. Daarom wordt in het plangebied grondgebon­den veehouderij overal toelaatbaar gesteld. Een onderdeel van grondgebonden veehouderij is de teelt van ruwvoedergewassen (anders dan gras). In zone 2 is dit aanlegvergunningplichtig. Per situatie kan zo een afweging plaatsvinden tussen de belangen van landbouw enerzijds en die van natuur en landschap anderzijds.

 

Akker- en vollegrondstuinbouw, fruitteelt en sierteelt, glastuinbouw

In het voorgaande is aangegeven dat het beleid gericht is op behoud en versterking van de grondgebonden veehouderij. Ook is vanwege de landschappelijke waarde (openheid, grasland­karakter) en het provinciale beleid terzake een ander grondgebruik niet wenselijk. Gelet hierop worden in het plan géén mogelijkheden opgenomen voor nieuwe akker-, vollegrondstuinbouw-, glastuinbouw; fruitteelt- of sierteeltbedrijven. Ook intensieve veehouderijen en intensieve kwe­kerijen[6]) worden niet toegestaan. Evenmin worden mogelijkheden geboden voor genoemde ag­rarische productierichtin­gen bij wijze van neventak.

 

Paardenfokkerij

Een paardenfokkerij kan ingrijpende gevolgen voor de omgeving hebben. Te denken valt aan aantasting van het landschapsbeeld door hoge omheiningen. Ook bestaat er een reële kans op doorgroei naar op de paardenafrichting gerichte activiteiten, waarvoor voorzieningen als paar­denbakken nodig zijn, die ook weer de nodige consequenties kunnen hebben (lichthin­der, stof­hinder). Daarom zijn nieuwe paardenfokkerijen uitgesloten.

 

Bosbouw

Bosbouw als agrarische productietak heeft vergaande consequenties voor natuur- en land­schapswaarden en wordt daarom in het gehele plangebied uitgesloten.

De aanleg van beplanting ten behoeve van een natuur- of recreatiedoelstelling wordt niet als bosbouw beschouwd. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 12.3.1.

 

12.2.2.         Bouwmogelijkheden

Bebouwingsstrook

Binnen de bebouwingsstrook van agrarische bedrijven dienen gebouwen, sleufsilo's, mestsilo's, kuilvoerplaten alsmede verhardingen behorende bij het bedrijfscentrum gerealiseerd te worden. Voor de aanleg van verhardingen buiten de bebouwingsstrook wordt verwezen naar paragraaf 12.3.2.

De oppervlakte en de vorm van de agrarische bebouwingsstroken is individueel bepaald. Daar­bij is met het volgende rekening gehouden:

-             de bebouwingsstrook in het vigerende bestemmingsplan;

-             de actuele situatie in het veld;

-             de mate van volwaardigheid van het agrarisch bedrijf;

-             bestaande (eigendoms)rechten;

-             doorzichten.

Voorts zal in het plan een wijzigingsbevoegdheid worden opgenomen ten behoeve van de ver­groting van agrarische bebouwingsstroken met maximaal 50%. Een voorwaarde bij de toepas­sing van deze wijzigingsbevoegdheid zal in de eerste plaats het aantonen van de agrarische noodzaak zijn (bijvoorbeeld vanwege milieueisen, dierenwelzijn of arbeidshygiëne). Dit zal wor­den beoordeeld door de door de gemeente aangewezen agrarisch deskundige.

 

Nieuwvestiging en bedrijfsverplaatsing

Onder nieuwvestiging wordt de vestiging van een geheel nieuw agrarisch bedrijf verstaan. Hier­voor biedt het bestemmingsplan geen mogelijkheden. Onder bedrijfsverplaatsing wordt het uit­plaatsen van een bestaand bedrijf in het kader van de reconstructie verstaan. In de recon­struc­tie Midden-Delfland wordt aan de Rotterdamseweg voorzien in de mogelijkheid van boer­derij­verplaatsing/boerderijbouw. Omdat te verwachten is dat de verplaatsing binnen de planpe­riode plaatsvindt, is hiervoor een wijzigingsbevoegdheid in het plan opgenomen.

 

Eerste agrarische bedrijfswoning

De agrarische bedrijven beschikken alle over een bedrijfswoning.

Ook bij bedrijfsverplaatsing in het kader van de reconstructie Midden-Delfland kan behoefte aan een bedrijfswoning ontstaan. Om in deze behoefte te kunnen voorzien, wordt in het bestem­mingsplan de mogelijkheid opgenomen om een eerste bedrijfswoning toe te staan. Voorwaar­den hiervoor zijn:

-             het bedrijf dient duurzaam werkgelegenheid te bieden aan ten minste één volwaardige ar­beidskracht;

-             het bedrijf dient een zodanig toezicht te vereisen dat het wonen van een volwaardige ar­beidskracht op het bedrijf nodig is.

Dit wordt beoordeeld door de door de gemeente aan te wijzen agrarisch deskundige.

 

Tweede agrarische bedrijfswoning

Op agrarische bedrijven kan de wens ontstaan voor het oprichten van een tweede agrarische bedrijfswoning. Tweede bedrijfswoningen worden vaak gedurende een overgangsperiode ge­bruikt, waarin bijvoorbeeld het bedrijfshoofd en de toekomstige opvolger gezamenlijk het bedrijf uitoefenen, tot de opvolger het bedrijf alleen voortzet. In veel gevallen wordt de voormalige tweede bedrijfswoning daarna aan derden verkocht als burgerwoning. Een dergelijke ontwikke­ling levert beperkingen op (milieu­wetgeving) voor omliggende agrarische bedrijven en is daar­om ongewenst.

Een tweede agrarische bedrijfswoning is alleen noodzakelijk bij zeer grote bedrijven waar mini­maal twee volwassen arbeidskrachten als bedrijfshoofd werkzaam zijn en waar permanent toe­zicht door twee werknemers vereist is. Een dergelijke situatie zal in het plangebied alleen in uit­zonderingsgevallen aan de orde zijn. In het bestemmingsplan zijn daarom geen mogelijkheden geboden voor het oprichten van een tweede bedrijfswoning. Indien een tweede agrarische be­drijfswoning werkelijk duurzaam noodzakelijk is, zal dat via een planherziening of vrijstelling ex artikel 19 WRO moeten worden gerealiseerd.

 

12.2.3.         Neven- en vervolgfuncties op agrarische bedrijven

Niet-agrarische nevenfuncties op agrarische bedrijven

In zone 2 zijn de agrarische bedrijven van groot belang voor het behoud van de kwaliteiten van het buitengebied. Het beleid is er daarom uitdrukkelijk op gericht om de agrarische bedrijven zoveel mogelijk te behouden. In de eerste plaats worden hiertoe passende agrarische ontwik­kelingsmogelijkheden geboden. Daarnaast biedt het bestemmingsplan mogelijkheden om op agrarische bedrijven niet-agrarische nevenfuncties te ontwikkelen.

Het bieden van dergelijke mogelijkheden kan door extra inkomensverwerving leiden tot een af­name van het aantal bedrijfsbeëindigingen en instandhouding van het agrarische karakter van de (cultuurhistorisch waardevolle) bedrijfsgebouwen. Gelet hierop geeft tabel 12.1 weer welke nevenfuncties toelaatbaar zijn.

 

Tabel 12.1  Niet-agrarische nevenfuncties bij agrarische bedrijven

 

 

zone 1

zone 2

Aan landbouw verwante bedrijfsactiviteiten

 

 

Veehandelsbedrijven; africhtingsbedrijven voor paarden; foeragehandel; handel in zaaizaad en pootgoed; opslag agrarische producten; agrarische loonbedrijven

n.v.t.

-

Veearts; hoefsmederij; ambachtelijke be- en verwerking van agrarische producten1)

n.v.t.

+

Verkoop eigen producten

n.v.t.

+

Niet-agrarische bedrijfsactiviteiten

 

 

Hoveniersbedrijf

n.v.t.

+

Opslag/stalling van niet-agrarische goederen in bestaande gebouwen

n.v.t.

&

Overige bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Lijst van Bedrijfstypen

n.v.t.

-

Recreatieve functies

 

 

Kinderboerderij

n.v.t.

&

Paardenstalling

n.v.t.

+

Kano-, roeiboot- of fietsenverhuur; kleinschalige horeca­gelegenheid

n.v.t.

&

Maneges

n.v.t.

-

Kleinschalig kamperen

n.v.t.

&

Bed & breakfast

n.v.t.

+

Kampeerboerderij

n.v.t.

&

Overige dienstverlening

 

 

Aan-huis-gebonden beroep

n.v.t.

+

Sociale nevenfunctie (resocialisatie, therapie, gehandicap­ten)

n.v.t.

&

Museum/tentoonstellingsruimte; kunst- of antiekhandel

n.v.t.

-

Dierenpension; hondenfokkerij

n.v.t.

-2)

1) Kaasmakerij, verwerking plantaardige producten, imkerij, riet- en vlechtwerk, klompenmakerij en dergelijke.

2) Niet toelaatbaar vanwege de ligging binnen een stiltegebied.

+  toelaatbaar     - niet toelaatbaar      & alleen toelaatbaar onder voorwaarden.

 

 

De activiteiten die in tabel 12.1 zijn genoemd, dienen binnen de bebouwingsstrook plaats te vinden, óók paardenbakken ten behoeve van paardrijactiviteiten en kleinschalig kamperen. Bo­vendien dienen de bovengenoemde functies te allen tijde ondergeschikt te zijn aan de hoofd­functie.

Gezien het ruimtebeslag van deze functies (met name kleinschalig kamperen), is het denkbaar dat de omvang van de bebouwingsstrook niet toereikend is. Er kan in dat geval gebruik worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid voor vergroting van de bebouwingsstrook. Verwezen wordt naar de tekst met betrekking tot bebouwingsstroken van agrarische bedrijven.

 

In het bestemmingsplan wordt onderscheid gemaakt tussen maneges en paardrijactiviteiten. Een manege is een bedrijf dat gericht is op het lesgeven in paardrijden aan derden, waarbij veelal voorzieningen zijn gesitueerd als kantine/foyer en logies- en/of verenigingsaccommoda­tie. Bij veel maneges vinden regelmatig wedstrijden plaats. De ruimtelijke gevolgen van mane­ges kunnen daarom zeer ingrijpend zijn. In het bestemmingsplan worden om die reden voor nieuwe maneges geen mogelijkheden opgenomen.

Onder paardrijactiviteiten wordt verstaan het houden van paarden en pony's voor verhuur en ei­gen gebruik, alsmede het bieden van gelegenheid aan derden om hun paarden en pony's in pension te stallen en te weiden. Omdat de gevolgen hiervan veel minder ingrijpend zijn, biedt het bestemmingsplan hiervoor wel mogelijkheden.

 

Kleinschalige horecagelegenheden zijn horecagelegenheden in de vorm van bijvoorbeeld thee­schenkerijen of proeverijen van streekeigen producten dan wel producten van het eigen bedrijf. Kleinschalige horecagelegenheden mogen een maximale bruto-oppervlakte hebben van 100 m².

 

Voor de afweging bij het al of niet toestaan van bepaalde nevenfuncties, is tevens gekeken naar de ontsluiting. Zone 2 is in zijn geheel matig tot slecht ontsloten.

 

Met betrekking tot het al dan niet toelaatbaar stellen van de in tabel 12.1 genoemde functies wordt het volgende opgemerkt. Veehandelsbedrijven, africhtingsbedrijven voor paarden, foera­gehandel, opslag van agrarische producten en agrarische loonbedrijven kunnen relatief veel zwaar verkeer genereren. Gezien de gesteldheid van de wegen zijn deze functies op voorhand uitgesloten.

Voor een aantal functies (aangeduid met "&" in de tabel) is op voorhand niet te zeggen of dit wel of niet toelaatbaar is. Dit zal onder meer afhangen van de specifieke locatie en de aard van de activiteit, bijvoorbeeld de verkeersaantrekkende werking.

Opslag en stalling van goederen is alleen toelaatbaar voorzover het goederen betreft die geen verkeersaantrekkende werking hebben. Opslag van caravans/boten is uit dat oogpunt toelaat­baar. Aan opslag wordt bovendien als voorwaarde gesteld dat dit binnen de bebouwing plaats­vindt en er geen opslag wordt toegestaan van stoffen/producten die gevaar of milieuoverlast kunnen opleveren.

 

Niet-agrarische vervolgfuncties ter plaatse van agrarische bouwvlakken

Gezien de te verwachten ontwikkelingen in de agrarische sector, is het waarschijnlijk dat in de loop van de planperiode een aantal van de agrarische bedrijven in zone 2 wordt beëindigd. In zone 1 hebben de agrarische bedrijven hun functie reeds verloren. De vrijkomende panden zijn in het plangebied met name in trek voor bewoning en niet-agrarische bedrijfsactiviteiten. Deze aantrekkingskracht heeft verschillende oorzaken:

-             voormalige agrarische bedrijfsgebouwen zijn geschikt voor bedrijfsactiviteiten;

-             goedkope vestigingslocatie (in vergelijking met bedrijventerreinen);

-             ligging in de directe nabijheid van grootstedelijke agglomeraties (Den Haag, Rotterdam, Delft);

-             situering in een landschappelijk interessante omgeving met de mogelijkheid van landelijk wonen;

-             veel meer ruimte ("vrijheid") en minder milieubelemmeringen dan in stedelijke gebieden.

 

Gevolg is dat - bij het ontbreken van adequaat beleid - veel functies die niet in het plangebied thuishoren, zich hier toch vestigen. Deze functies kunnen leiden tot aantasting van de land­schapswaarden, het aantrekken van veel verkeer over wegen die daarvoor niet geschikt zijn en parkeer- en milieuproblemen. Rijk en provincie voeren een terughoudend beleid ten aanzien van functies die niet thuishoren in de gebieden buiten de bebouwingscontouren.

Teneinde enerzijds ongewenste ontwikkelingen te voorkomen en anderzijds tegemoet te komen aan de behoefte om passende vervolgfuncties mogelijk te maken, zijn in het bestemmingsplan mogelijkheden opgenomen met betrekking tot niet-agrarische vervolgfuncties na beëindiging van agrarische bedrijven. Hiervan geeft tabel 12.2 een beeld.

 


Tabel 12.2        Vervolgfuncties op agrarische bouwvlakken na beëindiging van het agra­risch bedrijf

 

 

zone 1

zone 2

Wonen/hobbyboerachtige activiteiten

n.v.t.

W

Landbouwverwante bedrijfsactiviteiten

 

 

Agrarische loonbedrijven in de categorieën 1, 2 en 3 van de Lijst van Be­drijfstypen

n.v.t.

-

Veehandelsbedrijven; africhtingsbedrijven voor paarden; foeragehandel; handel in zaaizaad en pootgoed; opslag agrarische producten

n.v.t.

-

Hoefsmederij; veearts; ambachtelijke be- en verwerking van agrarische producten

n.v.t.

W

Niet-agrarische bedrijfsactiviteiten

 

 

Hoveniersbedrijf

n.v.t.

W

Opslag/stalling van goederen in bestaande gebouwen

n.v.t.

W2)

Kantoren

n.v.t.

-

Overige bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Lijst van Bedrijfstypen1)

n.v.t.

W2)

Recreatieve functies

 

 

Kinderboerderij

n.v.t.

-

Paardrijactiviteiten

n.v.t.

W

Maneges

n.v.t.

-

Kampeerboerderij

n.v.t.

W2)

Overige dienstverlening

 

 

Sociale nevenfunctie (resocialisatie, therapie, gehandicapten)

n.v.t.

W

Museum/tentoonstellingsruimte; kunst- of antiekhandel

n.v.t.

-

Dierenpension; hondenfokkerij

n.v.t.

-

1)  Onder andere aannemersbedrijf, schildersbedrijf, meubelstoffeerderij, pottenbakkerij.

2)  Mits niet verkeersaantrekkend.

 

W:        na wijziging

-:          niet toelaatbaar

 

Bouwmogelijkheden ten behoeve van vervolgfuncties

Niet-agrarische vervolgfuncties dienen gevestigd te worden in de bestaande bedrijfsgebouwen. Nieuwbouw ten behoeve van de in tabel 12.2 genoemde functies is in beginsel niet aan de orde. Ten aanzien van bouwmogelijkheden voor vervolgfuncties geldt, dat de bestaande ge­bouwen in geen enkel opzicht mogen worden uitgebreid.

 

Indien de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen in een bouwvallige staat verkeren, of indien hiervan geen zinvol ander gebruik meer kan worden gemaakt, kan worden besloten tot sanering van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen. In dat geval mag de oppervlakte van de nieuw op te richten bebouwing maximaal 50% bedragen van de op­pervlakte van de bebouwing die wordt afgebroken, met een maximum van 150 m².

 

Voor de vervolgfunctie wonen geldt bovendien het volgende. Vergroting van de voormalige ag­rarische bedrijfswoning in de aan de woning gebouwde schuur, alsmede het realiseren van meerdere wooneenheden in deze bebouwing is toegestaan, mits het oppervlak aan voormalige vrijstaande bedrijfsgebouwen wordt teruggebracht tot ten hoogste 50 m² per woning.

 

Hobbyboerachtige activiteiten

Na het beëindigen van het agrarisch bedrijf blijft de voormalige ondernemer vaak op de boerde­rij wonen, waarbij hobbymatig nog wat agrarische activiteiten worden uitgevoerd. Bovendien combineert een toenemend aantal niet-agrariërs het "buiten wonen" met het houden van paar­den of ander vee voor hobbydoeleinden. Mede om die reden betrekken zij veelal vrijkomende agrarische bedrijfscomplexen. Deze ontwikkeling leidt tot kansen voor het noodzakelijke beheer van het agrarisch gebied doordat "hobbyboeren" hun gronden veelal extensief beheren.

Bij vrijkomende agrarische bebouwing zijn hobbymatige agrarische activiteiten te prefereren bo­ven veel andere vormen van gebruik. Om die reden mag de hobbymatige landbouw niet worden uitgesloten. Hobbyboeren mogen echter niet gelijk worden gesteld met agrarische bedrijven. Zij behoren een woonbestemming te krijgen en zullen gebruik moeten maken van de daarbijbeho­rende gebruiks- en bouwmogelijkheden. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 12.7. Het creëren van nieuwe bebouwingsstroken voor hobbyactiviteiten is niet aan de orde.

Ingeval van het houden van paarden kan behoefte zijn aan de realisatie van paardenbakken. Met betrekking tot paardenbakken wordt verwezen naar paragraaf 12.5.

 

 

12.3.     Natuur en landschap

12.3.1.         Bestemming

Voor zone 1 wordt in het kader van de reconstructie grootschalige aanleg van natuur voorge­staan (zowel vanwege het realiseren van natuurwaarden als voor intensief en extensief recrea­tief medegebruik). In zone 1 is het aanleggen, ontwikkelen en beheren van de natuur, zoals dit in het kader van de reconstructie wordt nagestreefd, rechtsreeks toegelaten.

 

Voor zone 2 vindt in het kader van de reconstructie uitsluitend incidenteel aanleg van land­schappelijke beplanting plaats. De aanwezige natuurgebieden (het moerasje en een strook langs het water in het noordwestelijk deel van het plangebied) zijn als zodanig bestemd. Voor wat de beheersgebieden betreft geldt dat deze niet worden verworven en dus in agrarisch ge­bruik blijven. Deze gronden hebben daarom een agrarische bestemming.

Ter plaatse van het reservaatgebied ten oosten van de A13 kan de agrarische bestemming met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid worden gewijzigd in een natuurbestemming.

In het plan is ook een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor de realisatie van ecologi­sche verbindingszones. Hieraan kan toepassing worden gegeven indien de betreffende gron­den voor genoemde doeleinden (op vrijwillige basis) worden verworven.

 

12.3.2.         Verbetering van de productieomstandigheden

Aanleg van verhardingen

De aanleg van verhardingen heeft in zone 2 met name betrekking op de aanleg van kavelpa­den. Om de grondgebonden veehouderij optimale ontwikkelingsmogelijkheden te bieden, zijn op dit punt zo min mogelijk beperkingen opgenomen. Uiteraard geldt wel dat de aanleg van verhardingen noodzakelijk moet zijn voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering. Er is in het bestemmingsplan echter geen nadere regeling opgenomen voor kavelpaden ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering. De aanleg van kavelpaden is kostbaar en agrariërs zullen der­halve niet meer paden aanleggen dan bedrijfseconomisch verantwoord is. Bovendien kunnen kavelpaden uit een oogpunt van natuurbehoud wenselijk zijn en - soms - zelfs noodza­kelijk om "vertrappingsschade" te voorkomen.

In zone 1 heeft de aanleg van verhardingen betrekking op de recreatieve inrichting. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 12.5.

 

Aanleggen van dammen en onderbemaling

Het aanleggen van dammen en onderbemalingen kan vanuit landbouwkundig oogpunt gewenst zijn. Vanuit het oogpunt van duurzaam waterbeheer is dit echter ongewenst. Het beleid van het Hoogheemraadschap van Delft is gericht op het saneren van onderbemalingen. Waar dat niet mogelijk is, neemt het hoogheemraadschap het beheer over. Voor nieuwe onderbemalingen moet het hoogheemraadschap ontheffing verlenen. Dit zal zij slechts doen in uitzonderingsge­vallen. Omdat het aanleggen van dammen en onderbemalingen onder de verantwoordelijkheid van de waterbeheerder valt en het ongewenst is om dubbele regelgeving op te nemen, speelt het bestemmingsplan hierin geen rol.

 

Graven en dempen van sloten

Bij het graven of dempen van sloten kan in zone 2 niet op voorhand worden bepaald of dit leidt tot onevenredige aantasting van de aanwezige landschapswaarden (waaronder het karakteris­tieke verkavelingspatroon) of natuur- of archeologische waarden. Om dit van geval tot geval te kunnen beoordelen, is dit in het bestemmingsplan afweegbaar gesteld.

Overigens is voor dergelijke ingrepen tevens een ontheffing van het hoogheemraadschap ver­eist. Daarnaast zal het hoogheemraadschap ingeval van demping van sloten compensatie van het waterbergend vermogen eisen.

Opgemerkt wordt dat het hoogheemraadschap overwegend het wateraspect beoordeelt, terwijl in het spoor van de ruimtelijke ordening getoetst wordt aan de gevolgen voor natuur, landschap en cultuurhistorie.

Het graven of dempen van sloten in zone 1 vindt plaats in het kader van de reconstructie en is in het bestemmingsplan rechtstreeks toegelaten.

 

 

12.4.     Cultuurhistorie

Archeologie

In hoofdstuk 4 is over archeologische waarden aangegeven dat in het plangebied meerdere ter­reinen met een zeer hoge archeologische waarde en met een hoge archeologische waarde voorkomen.

Voor de terreinen van zeer hoge en hoge archeologische waarde zal een toepasselijk aanleg­vergunningenstelsel worden opgenomen. Ook zal worden bepaald dat hier alleen mag worden gebouwd (na vrijstelling) als de archeologische waarden niet worden geschaad. Er wordt advies ingewonnen bij de gemeentelijk archeoloog.

 

Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing

Rijks- en gemeentelijke monumenten hebben een eigen instrumentarium in de Monumentenwet 1988 dan wel in de gemeentelijke monumentenverordening. Een regeling daarvoor opnemen in het bestemmingsplan is daarmee overbodig. Volledigheidshalve worden de monumenten wel met een aanduiding op de plankaart aangegeven.

Voor de (overige) MIP-objecten worden specifieke bouwvoorschriften opgenomen ter bescher­ming van de bebouwingskarakteristiek. Vergroting of verandering van deze bebouwing is alleen onder voorwaarden mogelijk. De sloop ervan is aanlegvergunningplichtig.

 

Historisch-geografische waarden

De in het plangebied voorkomende historisch-geografische waarden, bestaande uit het patroon van wegen, waterlopen, dijken en bebouwingslinten, zijn in het algemeen via de bestemmings­regeling beschermd. Voor de in het plangebied aanwezige sloten, die niet bestemd zijn als wa­ter, wordt voor het dempen een nadere regeling opgenomen.

 

Bebouwingslint met grote cultuurhistorische waarde

De bebouwing aan de Delftse Schie is in het streekplan aangewezen als bebouwingslint met grote cultuurhistorische en landschappelijke waarde. De cultuurhistorische waarde hiervan komt tot uitdrukking in het verkavelingspatroon, monumentale bebouwing, doorzichten naar achter­liggende weidegronden, de situering van gebouwen ten opzichte van de Delftse Schie en de uiterlijke verschijningsvorm van gebouwen.

Monumentale bebouwing wordt beschermd en als zodanig op de plankaart aangeduid.

Doorzichten worden in het algemeen beschermd via de bestemmingslegging. Bij het toekennen van bouwvlakken is rekening gehouden met het behoud van doorzichten.

 

 

12.5.     Recreatie en toerisme

Recreatieve voorzieningen

Zone 1 wordt in het kader van de reconstructie ingericht als recreatief groenge­bied door middel van de aanleg van paden, waterpartijen, beplantingen, bossen. Kleinschalige recreatieve voor­zieningen als picknickbanken en bewegwijzeringen maken hier deel van uit. Deze zijn dan ook rechtsreeks binnen zone 1 toelaatbaar. Gebouwen maken vooralsnog geen deel uit van de in­richting van het recreatiegebied. Er zijn daarom voor de extensief ingerichte delen geen recht­streekse bouwmogelijkheden opgenomen. Om zonodig toch te kunnen voorzien in noodzake­lijke voorzieningen, zoals bijvoorbeeld toiletgebouwtjes, is een vrijstellingsbevoegdheid opge­nomen.

In zone 2 dienen recreatieve voorzieningen het agrarische gebruik van het plangebied zo min mogelijk te hinderen en waar mogelijk juist bij te dragen aan de positie van de agrarische be­drijven. Mogelijkheden op dit vlak voor agrarische bedrijven zijn bijvoorbeeld paardrijactiviteiten, verhuur van fietsen, roeiboten en kano's en vormen van kleinschalige verblijfsrecreatie, zoals kamperen bij de boer en bed & breakfast. Zoals eerder is aangegeven, bevat het bestemmings­plan mogelijkheden voor dergelijke nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven.

Voorts kan er in zone 2 behoefte zijn aan kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen. Onder kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen worden voorzieningen verstaan ten behoeve van wandelen, fietsen, vissen, paardrijden, kanoën en natuurobservatie, zoals picknickplaatsen, in­formatieborden, banken en observatiepunten. Deze voorzieningen zijn in zone 2 rechtstreeks toelaatbaar.

 

Recreatieve paden

De aanleg van recreatieve paden maakt binnen zone 1 deel uit van de inrichting van het recre­atiegebied. De aanleg van wandel-, fiets- en ruiterpaden is hier dan ook rechtstreeks mogelijk. De gevolgen van de aanleg van (verharde) wandel-, fiets- en ruiterpaden kunnen in zone 2 de belangen van landbouw, natuur en landschap schaden en zal er een nadere afweging noodza­kelijk zijn. Daarom is dit hier gekoppeld aan een aanlegvergunning.

 

Vissteigers en aanlegsteigers

Voor steigers geldt dat deze in zone 2 de belangen van natuur, landschap en landbouw kunnen schaden en er dient een nadere afweging plaats te vinden. Daarom is de realisatie van deze voorzieningen in zone 2 alleen mogelijk als hiervoor vrijstelling is verleend.

 

Paardenbakken

Gezien het toekomstige recreatieve karakter van het plangebied en de grote behoefte aan voorzieningen voor de paardensport kan worden verwacht dat er behoefte ontstaat aan de aanleg van "paardenbakken". Hieronder worden niet-overdekte rijbanen verstaan met een bo­dem van zand, hout of boomschors of ander materiaal om de ondergrond te verstevigen. Paar­denbakken kunnen de ruimtelijke kwaliteit van een gebied aantasten, niet alleen door het aan­brengen van bovengenoemd materiaal, maar ook door de plaatsing van lichtmasten en omhei­ningen. Bovendien kunnen paardenbakken hinder veroorzaken (zoals stofhinder). Derhalve zijn paardenbakken alleen toelaatbaar gesteld binnen agrarische bebouwingsstroken en enkele re­creatieve bebouwingsstroken. Uitbreiding van bebouwingsstroken ten behoeve van paarden­bakken is niet aan de orde.

 

 

12.6.     Niet-agrarische bedrijven

Oprichten van nieuwe bedrijven

Het toekennen van nieuwe bebouwingsstroken ten behoeve van niet-agrarische bedrijven is in het hele plangebied niet gewenst vanwege het restrictieve beleid van overheden, de mogelijke aantasting van de openheid en het ontbreken van binding met het landelijk gebied.

 

Voortzetting huidige bedrijven

De bedrijven die in het vigerende bestemmingsplan positief zijn bestemd of de bedrijven die al gedurende langere tijd in het plangebied zijn gevestigd en waarvoor géén actief saneringsbeleid wordt gevoerd, zijn in principe positief bestemd.

Gelet op de aard en omvang van het plangebied is het niet wenselijk om bedrijven uit hogere categorieën dan 1 en 2 uit de Lijst van Bedrijfstypen als vervolgfunctie toegelaten.

 

Het is om milieuhygiënische en financiële redenen echter niet noodzakelijk en gewenst de aan­wezige bedrijven, die in de categorie 3 of hoger vallen, te saneren of te beëindigen Deze bedrij­ven krij­gen daarom een specifieke maatbestemming. Bij bedrijfsbeëindiging of -verplaatsing kan zich dan alleen nog een gelijksoortig bedrijf vestigen of een bedrijf dat past binnen de algemene toelaatbaarheid.

 

Bij een positieve bestemming van bedrijfsactiviteiten geldt voor de uitbreiding van de bebouwing het volgende: op basis van vaste jurisprudentie kan niet zonder meer worden volstaan met het vastleggen van de bestaande bebouwing. Met het oog op het toekomstperspectief dient te wor­den getoetst in hoeverre enige uitbreidingsmogelijkheden kan worden geboden. Voor de be­bouwing is daarbij uitgegaan van enige uitbreidingsruimte. Daarbij is de vorm van de bebou­wingsstrook zodanig gekozen dat doorzichten zo min mogelijk worden aangetast.

 

In het bestemmingsplan is het, na sanering en na planwijziging, mogelijk dat bedrijven zich kunnen vestigen op eventueel vrijkomende agrarische bedrijven. Het gaat dan uitsluitend om bedrijven uit categorie 1 en 2 van Lijst van Bedrijfstypen. Verwezen wordt naar paragraaf 12.2.3.

 

Vervolgfuncties ter plaatse van bedrijven

Het is mogelijk dat bedrijfsactiviteiten binnen de planperiode zullen worden beëindigd, waarbij de betreffende locatie niet geschikt is voor nieuwe bedrijfsactiviteiten. Daarom biedt het be­stemmingsplan mogelijkheden voor alternatieve functies ter plaatse. De volgende functies zijn in het bestemmingsplan toelaatbaar gesteld, hetzij rechtstreeks, hetzij na planwijziging.

 

 

Tabel 12.3  Vervolgfuncties bij bedrijven

 

 

-             Wonen/hobbyboerachtige activiteiten

-             Opslag/stalling van goederen in bestaande gebouwen

-             Overige bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Lijst van Bedrijfstypen

-             Tuincentra                                                                                                       

-             Hotel/restaurant

-             Dierenpension

 

 

w

r

r

x

x

x

 

r:          rechtstreeks toelaatbaar

w:         na wijziging

x :        niet toelaatbaar

 

 

Bordelen/seksinrichtingen

Het beleid van de gemeente Delft geeft aan dat seksinrichtingen niet in het buitengebied thuis­horen. Aan het eventueel toelaten van dergelijke bedrijven zijn te veel bezwaren verbon­den, zoals de verkeersaantrekkende werking en een toenemend gevoel van onveiligheid. Bor­de­len/seksinrichtingen zijn in het bestemmingsplan dan ook uitgesloten.

 

 

12.7.     Wonen

Woningen zijn op de plankaart aangegeven middels de bestemming Woondoeleinden en de bij­behorende gronden met de bestemming Erf of Voortuin.

Bij de bestemming Erf mogen de bijgebouwen een oppervlak beslaan van maximaal 50 m². De aanleg van sier- en groentetuinen is alleen mogelijk binnen de grenzen van de bestemming Erf of Voortuin. Binnen de bestemming Voortuin mogen uitsluitend erkers, entrees en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.

Voor de woningen in het buitengebied geldt conform de Nota Planbeoordeling een maximale inhoudsmaat van 600 m³, inclusief de bijgebouwen.

 

 

12.8.     Overig

Windturbines

In de windscan is een aantal locaties in het plangebied geselecteerd dat op basis van het windaanbod in aanmerking komt voor het plaatsen van enkele windturbines. Voor deze loca­ties wordt een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Wanneer de haalbaarheid is aangetoond en de exacte locaties vaststaan, kan de bestemming worden gewijzigd ten behoeve van de realisatie van maximaal 6 windturbines in het plangebied. De hoogte van de turbines mag maximaal 140 m bedragen. Een zorgvuldige inpassing is bij de windturbines van belang.

 

GSM-masten

In de gemeente Delft is het plaatsen van GSM-masten in het buitengebied in principe toe­laat­baar onder de volgende voorwaarden:

-             geen zendmasten op woningen;

-             geen zendmasten op monumenten;

-             zendmasten alleen op bestaande bebouwing plaatsen;

-             streven naar meervoudig gebruik van zendmasten door meerdere aanbieders van mobiele telefonie.

 

GSM-antenne-installaties tot 5 m hoog zijn onder voorwaarden sinds 15 augustus 2002 bouw­vergunningvrij. Voor GSM-antenne-installaties die niet vergunningvrij zijn, maar passen in het gemeentelijk beleid, kan met toepassing van artikel 19 lid 3 WRO jo. artikel 20 lid 1 onder f van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 vrijstelling van bestemmingsplan worden ver­leend.

 

 

 


13.      Handhaving

91

 

Burgemeester en wethouders van Delft hebben op 4 juni 2002 de beleidsnota "Handhaving be­stemmingsplannen, beleid en uitvoering" vastgesteld.

De nota beperkt zich tot handhaving van die bestemmingsplanvoorschriften die niet op grond van andere regimes (bijvoorbeeld milieuwetgeving) kunnen worden gehandhaafd. Het volledig handhaven van regelgeving in bestemmingsplannen is een ondoenlijke en onbetaalbare zaak. Daarom wordt in de nota een algemene prioriteitstelling aangegeven. Prioriteit in handhaving hebben die voorschriften die bij overtreding tot onwenselijke schade leiden op het gebied van milieu, ruimtelijke ordening en economie en waarbij tevens geldt dat de kans dat die overtredin­gen zich voordoen, groot wordt geacht. Om de schade en de kans op overtreding te kunnen beoordelen, wordt in de nota gewerkt met type plangebieden. Prioriteit wordt aangegeven met de cijfers 1 (intensieve handhaving), 2 (reguliere handhaving) en 3 (incidentele handhaving).

 

De nota "Handhaving bestemmingsplannen, beleid en uitvoering" berust op twee peilers: het beleid en de uitvoering hiervan. Alvorens in te gaan op de prioriteitstelling voor het buitengebied zal uiteen worden gezet hoe de uitvoering van het beleid zal worden vormgegeven.

 

Uitvoering

De uitvoering van handhaving bestaat uit twee onderdelen: ten eerste het houden van toezicht en dus het opsporen van illegale situaties en ten tweede het feitelijk toepassen van sanctiemid­delen.

Het opsporen van illegale situaties kan op meerdere manieren plaatsvinden. Het periodiek hou­den van luchtfotovergelijkingen is een goede methode om illegale bouwwerken op te sporen. Voor het opsporen van illegaal gebruik is het raadplegen van openbare bronnen, zoals het re­gister van de Kamer van Koophandel, internet en gemeentelijk dossiers een betere methode. Steeds zal de overtreding ook feitelijk (= ter plaatse) geconstateerd moeten worden. In een aantal gevallen kan een overtreding slechts worden opgespoord door buitencontroles.

Het capaciteitsbeslag dat dit deel van de handhavingstaak vergt, is dus beïnvloedbaar door het maken van keuzes in zowel methodiek als de frequentie van onderzoek.

Is eenmaal een strijdige situatie geconstateerd, dan volgt het juridisch traject van de handha­ving (beschreven in de nota "Handhavingsinstrumentarium"). Indien de overtreder niet bereid is om op verzoek eigenhandig een einde te maken aan de illegale situatie dan volgt uiteindelijk een dwangsombesluit. Hiertegen staat de mogelijkheid open van bezwaar en beroep en kan te­vens een verzoek om voorlopige voorziening bij de rechtbank worden ingediend.

Het handha­vingsbeleid kent drie vormen van handhaven: intensief, regulier en incidenteel:

-             Intensieve handhaving betekent dat aan het genoemde beleidsveld een hoge prioriteit wordt gegeven. Dit betekent dat de intentie er is om alle overtredingen van deze bepalin­gen op te sporen en aan te pakken. Voor deze taken zal derhalve de meest stringente vorm van toezicht worden gekozen. Indien luchtfotovergelijking het geëigende middel is, dan zal dit jaarlijks moeten plaatsvinden. Ook gericht dossieronderzoek en het raadplegen van andere openbare bronnen zal ten minste jaarlijks moeten plaatsvinden. Vervolgens zullen alle adressen die aan de hand van het raadplegen van deze bronnen vragen oproe­pen ter plaatse moeten worden bezocht om ook ter plaatse de feitelijke constatering te kunnen doen en de overtreder hiermee te confronteren.

-             Reguliere handhaving betekent het raadplegen van dezelfde bronnen als hierboven maar in een lagere frequentie van circa eenmaal per twee jaar. Hier bestaat niet de intentie om alle illegale zaken op te sporen. Wel zal de pakkans hoog genoeg moeten zijn om hiervan een preventieve werking te laten uitgaan.

-             Incidentele handhaving tenslotte is de werkwijze waarop hoofdzakelijk reactief (na klachten van belanghebbenden) wordt gehandhaafd. Het betreft dan altijd zaken waarbij geen direct algemeen belang is betrokken, maar waar het belang van de handhaving vooral is gelegen in de bescherming van de leefomgeving van derden.

 

Beleid

Het plangebied valt onder het gebiedstype "buitengebied". Onder buitengebieden worden die gebieden verstaan die overwegend een agrarische en/of extensieve recreatieve functie hebben en een groen karakter. In deze gebieden komt enige bedrijvigheid voor en wordt in geringe mate gewoond.

In de nota wordt voor het gebiedstype "buitengebied" de onderstaande algemene beleidslijn uit­eengezet:

 

Milieu

Water: De buitengebieden zijn van belang voor het waterbergend vermogen. Kans op water­schade in de vorm van aantasting van het waterbergend vermogen dan wel de waterkwaliteit is echter gemiddeld omdat een groot deel van het gebied geen particulier eigendom is. Bebou­wingsvoorschriften dienen regulier gehandhaafd te worden.

Ecologie: de in het plangebied aanwezig ecologische zones zijn van regionaal belang en ma­ken deel uit van "de groenblauwe slinger", een provinciaal beleidsnota inzake ecologie. De kans op aantasting van die zones is gelet op de positionering gering. Volstaan kan worden met reguliere handhaving.

 

Ruimtelijke Ordening

Zichtkant: De hoeveelheid open ruimte in deze plangebieden is verhoudingsgewijs bijzonder groot. Het zicht op de landschappelijke structuren is voor de gemeente Delft van groot belang. Het gaat daarbij om het behoud van landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het groene gebied dat omsloten wordt door stedelijke gebieden.

De kans op aantasting is gering. De bebouwingsvoorschriften dienen regulier te worden ge­handhaafd.

Aantasting van bezonning, zicht en privacy: Gelet op de hoeveelheid ruimte is de kans op aan­tasting van bezonning, zicht en privacy gering. Volstaan kan worden met incidentele handha­ving.

Stank, geluids- en stofoverlast: Ook dit type overlast zal zich, gelet op het bovenstaande, niet snel voordoen. Volstaan kan worden met incidentele handhaving.

 

Economie

De kans op economische schade door ongewenste vestiging van bedrijven is aanwezig, met name door vrijkomende agrarische bebouwing, maar niet bijzonder groot. Er zal regulier dienen te worden gehandhaafd op gebruiksvoorschriften van bedrijven.

 

Milieu:                                        water g/b                                                                  1

                                                  ecologie g/b                                                              2

Ruimtelijke ordening:                   zichtkant b                                                                2

                                                  bezonning, zicht en privacy g                                      3

                                                  stank, geluid en stofoverlast g                                     3

Economie:                                  algemeen g                                                               2

 

g = gebruik

b = bebouwing

 

 

 


14.      Juridische planbeschrijving

93

 

14.1.     Planvorm en aanlegvoorschriften

Planvorm

Er is gekozen voor een gedetailleerd én ontwikkelingsgericht plan. De ontwikkelingsgerichtheid blijkt met name uit mogelijkheden voor niet-agrarische neventakken, voor vervolgfuncties op de agrarische bedrijven (ingeval van bedrijfsbeëindiging) en voor recreatieve ontwikkeling. Daar­naast kent de bestemming Bedrijfsdoeleinden een aanzienlijke mate van flexibiliteit door de toe­laatbaarheid van bedrijven te koppelen aan de categorieën uit de Lijst van Bedrijfstypen. Voorts zijn wijzigingsbevoegdheden opgenomen voor onder meer de realisatie van ecologische ver­bindingszones en windturbines. Wat de overige functies betreft is het bestemmingplan hoofdza­kelijk conserverend van aard; er wordt niet voorzien in de mogelijkheid van nieuwe functies en de bouwmogelijkheden zijn beperkt.

 

Aanlegvoorschriften

Om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de daaraan gegeven bestemming en om een reeds gerealiseerde bestemming te beschermen, kunnen bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden aan een vergunning worden gebonden (aanlegvergun­ning). Aanlegvoorschriften zijn zinvol voor activiteiten, waarbij niet bij voorbaat vaststaat of zij wel of niet in strijd met de bestemming zijn. De aanlegvoorschriften maken het dan mogelijk om de voorgenomen ingreep van geval tot geval te beoordelen. Maar aanlegvoorschriften zijn al­leen effectief wanneer zij op draagvlak steunen en - ook daardoor - handhaafbaar zijn. Het op­nemen van aanlegvoorschriften dient derhalve selectief te gebeuren, aangezien in de praktijk is gebleken dat een veelheid aan aanlegvoorschriften voor alle mogelijke activiteiten de hand­haafbaarheid (en dus ook de geloofwaardigheid van beleid) niet ten goede komt.

Verder dient alleen een aanlegvergunning te worden voorgeschreven voor ingrepen die voor­waardelijk toelaatbaar zijn te stellen. Indien een absoluut verbod op zijn plaats is, behoort de desbetreffende ingreep onder de gebruiksverboden van het bestemmingsplan te vallen.

In dit verband is ook van belang dat het bestemmingsplan één van de instrumenten is die kun­nen worden ingezet ter bevordering van ecologische, landschappelijke en milieukwaliteiten. Ge­zien de beschikbaarheid van verschillende instrumentarium is het gewenst het bestemmings­plan slechts in te zetten waar andere instrumenten niet beschikbaar zijn of - gelet op de belan­gen die aan de orde zijn - tekortschieten.

 

 

14.2.     Artikelsgewijze toelichting

In deze paragraaf zijn de belangrijkste regelingen die het plan bevat, nader toegelicht. De plan­voorschriften vallen in vier delen uiteen. Het eerste deel bevat de algemene bepalingen. De Be­schrijving in hoofdlijnen is opgenomen in het tweede deel. Het derde deel regelt de bestemmin­gen en het vierde deel bestaat uit de overige bepalingen.

 

14.2.1.         Algemene bepalingen

Begripsbepalingen

In dit artikel zijn begrippen gedefinieerd, die in de voorschriften worden gehanteerd. Bij de toet­sing aan het bestemmingsplan moet worden uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende woorden toegekende betekenis.

 

Wijze van meten

Het onderhavige artikel geeft aan hoe de hoogte- en andere maten, die bij het bouwen in acht moeten worden genomen, gemeten moeten worden.

 

14.2.2.         Beschrijving in hoofdlijnen

In de Beschrijving in hoofdlijnen is onder andere een referentiekader opgenomen dat bij de be­oordeling van verzoeken om vrijstelling, wijziging en aanlegvergunning richtinggevend is. Ook is vastgelegd hoe getoetst wordt of een agrarisch bedrijf volwaardig of reëel is.

14.2.3.         Bestemmingen

 

Agrarisch gebied met natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarde

Algemeen

Het agrarisch gebruik is beperkt tot grondgebonden veehouderij.

De bebouwing (met uitzondering van terreinafscheidingen) mag uitsluitend binnen de bebou­wingsgrenzen worden opgericht. Er is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor vergroting van de bebouwingsstrook. Per bedrijf is maximaal één bedrijfswoning toegestaan. De maxi­muminhoudsmaat hiervoor bedraagt 650 m³.

Ter plaatse van de agrarische bestemming zijn kleinschalige recreatieve voorzieningen recht­streeks toelaatbaar. Voor de realisatie van ecologische verbindingszones langs hoofdwatergan­gen is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Er is ook een wijzigingsbevoegdheid opgeno­men voor het reservaatsgebied ten oosten van de A13. De bestemming mag worden gewijzigd in Natuurgebied.

Voor diverse activiteiten geldt een aanlegvergunningplicht.

 

Niet-agrarische neventakken en vervolgfuncties

In de doeleindenomschrijving en in vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheden is aangegeven welke niet-agrarische neventakken en vervolgfuncties op agrarische bebouwingsstroken toe­laatbaar zijn en welke voorschriften daarbij gelden. De niet-agrarische neventakken zijn - af­hankelijk van de ingrijpendheid - rechtstreeks in de doeleindenomschrijving toelaatbaar gesteld dan wel via vrijstelling toelaatbaar. Vervolgfuncties zijn alleen toelaatbaar na planwijziging.

Neventakken zijn niet gekoppeld aan een maximumoppervlaktemaat. Het criterium is dat het gaat om activiteiten die minder dan de helft van het inkomen van het betreffende bedrijf genere­ren. Verwezen wordt naar artikel 1. Ten behoeve van de neventakken kunnen gebouwen wor­den opgericht. Een uitzondering hierop vormt opslag/stalling van niet-agrarische goederen; dit dient in de bestaande gebouwen plaats te vinden.

In het geval van vervolgfuncties op agrarische bebouwingsstroken dient gebruik te worden ge­maakt van aanwezige bebouwing. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien:

-             de aanwezige bebouwing in een zodanig slechte staat verkeert dat herstel in redelijkheid niet kan worden verlangd;

-             van de aanwezige bebouwing geen zinvol ander gebruik kan worden gemaakt.

Een belangrijke voorwaarde is dat de oppervlakte van de nieuw op te richten bebouwing maxi­maal 50% bedraagt van de oppervlakte van het gebouw dat wordt afgebroken, met een maxi­mum van 150 m².

 

Wanneer de bestemming wordt gewijzigd ten behoeve van het wonen, gelden aanvullende be­palingen. Vergroting van de voormalige agrarische bedrijfswoning in de aan de woning ge­bouwde schuur, alsmede het realiseren van meerdere wooneenheden in deze bebouwing is toegestaan, mits het oppervlak aan voormalige vrijstaande bedrijfsgebouwen wordt terugge­bracht tot ten hoogste 50 m² per woning.

 

Recreatieve doeleinden (extensief)

Deze bestemming is toegekend aan de overige delen van het Abtswoudse Bos, aan het re­crea­tieterreintje Ackerdijk-Zuid en aan een zone ten oosten van de Abtswoude. De bouw van klein­schalige recreatieve voorzieningen, de aanleg van wandel-, fiets- en ruiterpaden alsmede na­tuurontwikkeling (mede in de vorm van ecologische verbindingszones) en de realisatie van bos en open water is binnen deze bestemming rechtstreeks toelaatbaar. Nieuwe gebouwen zijn in principe niet toegestaan. Wel kan onder voorwaarden vrijstelling worden verleend voor kleine gebouwtjes (zoals bijvoorbeeld toiletgebouwtjes). Het maximumoppervlak per gebouwtje is op 8 m² gesteld.

Er is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van de realisatie van maximaal 6 windturbines.

 

Recreatieve doeleinden (intensief)

Deze bestemming is toegekend aan de kampeerterreinen, het hondendressuurterrein, de ma­nege, een paardenstal­ling, de hondenschool, de sportvelden en de volkstuinen. Elke activiteit is voorzien van een aparte subbestemming, met waar nodig specifieke bouwvoorschriften.

 

Natuurgebied

Deze bestemming is gegeven aan de gronden waarvan de primaire functie natuur is, te weten het langs het spoor gelegen moerasje en de strook langs het water in het noordwestelijk deel van het plangebied. Er is een aanlegvergunningenstelsel opgenomen voor diverse activiteiten.

 

Woondoeleinden

De in het plangebied aanwezige burgerwoningen zijn voor Woondoeleinden bestemd. De wo­ningen mogen een maximale inhoudsmaat hebben van 600 m³ (inclusief bijgebouwen).

 

Voortuin

Deze bestemming is toegekend aan de (voor)tuinen bij de burgerwoningen. Hier mogen be­halve erkers en entrees uitslui­tend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.

 

Erf

De overige bij de woning behorende gronden, die niet zijn bestemd voor Woondoeleinden, zijn bestemd tot Erf. Op deze gronden mogen aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gebouwd.

 

Bedrijfsdoeleinden

De bestemming Bedrijfsdoeleinden is toegekend aan de niet-agrarische bedrijven. Er is ge­bruikgemaakt van een zogenaamde Lijst van Bedrijfstypen (milieucategorieën). Deze lijst is als bijlage bij de voorschriften opgenomen. Bedrijven die voorkomen in categorie 1 of 2 van de Lijst van Bedrijfstypen zijn algemeen toelaatbaar gesteld. Voor bedrijven die behoren tot een hogere categorie dan categorie 2 is een subbestemming opgenomen. Als de bedrijfsfunctie wordt beëindigd, kunnen de gronden met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid worden bestemd voor het wonen.

 

Horecadoeleinden

De bestemming Horecadoeleinden is toegekend aan het restaurant Zwetheul aan de Rotter­damseweg, aan herberg/restaurant De Vijverschie aan de Schieweg en aan het wegrestaurant langs de A13. Voor de toelaatbaarheid van de horecabedrijven is gebruikgemaakt van de Lijst van Bedrijfstypen.

 

Woonwagencentrum

Deze bestemming is toegekend aan het woonwagencentrum aan de Rotterdamseweg (Lau Ma­zirelweg). In de voorschriften is het maximumaantal standplaatsen op acht gesteld. Bijgebou­wen zijn toegestaan, tot 50 m² per woonwagen.

 

Maatschappelijke doeleinden

De expositieruimte voor derde wereldkunst en het centrum voor bestrijding van muskusratten zijn bestemd tot Maatschappelijke doeleinden. Ten hoogste 650 m² mag worden gebruikt voor horecagelegenheid ten dienste van de maatschappelijke functie. Vanwege de relatief forse om­vang is de horecagelegenheid expliciet in de doeleindenomschrijving genoemd.

 

Verkeersdoeleinden 1

De in het plangebied aanwezige wegen, met uitzondering van de A13, zijn bestemd tot Ver­keersdoeleinden 1 (verkeers- en verblijfsfunctie).

 

Verkeersdoeleinden 3

De A13 is bestemd voor Verkeersdoeleinden 3 (uitsluitend verkeersfunctie).

 

Motorbrandstoffenverkooppunt

De bestemming Motorbrandstoffenverkooppunt is toegekend aan het benzineservicestation langs de A13. Verkoop van LPG is toegestaan. Bijbehorende detailhandel wordt toelaatbaar gesteld tot een oppervlak van maximaal 125 m².

 

Spoorwegdoeleinden

De spoorlijn Rotterdam-Den Haag is bestemd tot Spoorwegdoeleinden.

 

Water

De Delftse Schie en de hoofdwatergangen zijn bestemd tot Water. De overige watergangen zijn niet apart bestemd.

 

Nutsvoorzieningen

Deze bestemming is toegekend aan de in het plangebied aanwezige nutsgebouwtjes en -voor­zieningen.

 

Waterkering, kabel- en leidingentracé en archeologisch waardevol gebied

In het plangebied komen diverse waterkeringen, planogisch relevante leidingen (waaronder een bovengrondse hoogspanningsverbinding) en archeologisch waardevolle gebieden voor. Ter plaatse van deze waterkeringen, leidingen en archeologisch waardevolle gebieden gelden dub­bele bestemmingen. Bouwwerken ten behoeve van andere bestemmingen zijn slechts toelaat­baar na vrijstelling. Ter plaatse van de leidingen en de archeologisch waardevolle gebieden geldt een aanlegvergunningplicht voor het uitvoeren van bepaalde werken en werkzaamheden.

 

14.2.4.         Overige bepalingen

Algemene vrijstellingen

In dit artikel wordt aangegeven in hoeverre en in welke gevallen vrijstelling kan worden verleend ingeval van geringe afwijkingen van de bouwvoorschriften.

 

Wijzigingsbevoegdheden

In dit artikel is een algemene wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor een beperkte overschrij­ding van bestemmingsgrenzen. Voorts is in dit artikel een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor de realisatie van ecologische verbindingszones door diverse bestemmingen heen. Overige wijzigingsbevoegdheden zijn opgenomen in de betreffende bestemmingsartikelen in hoofdstuk III.

 

Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing

Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing die niet beschermd is op basis van de Monumenten­wet 1988 en de gemeentelijke monumentenverordening is voorzien van een aparte aanduiding. Vergroting en/of verandering is uitsluitend toegestaan na vrijstelling. Sloop van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is aanlegvergunningplichtig.

 

Hoogteaanduidingen

Dit artikel beschrijft wat de op de kaart aangegeven hoogteaanduidingen (waaronder die van het straalverbindingstraject) betekenen.

 

Afstand van woningen tot wegen

In verband met de Wet geluidhinder zijn afstands­bepalingen opgenomen voor nieuwe woningen (ingeval van woningsplitsing of verplaatsing van agrarische bedrijven).

 

Bestaande afstanden en andere maten

Met deze bepaling wordt voorkomen dat bestaande situaties die afwijken van de maatvoering ingevolge hoofdstuk III - onbedoeld - geheel of gedeeltelijk onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan vallen.

 

Bebouwingsgrens

Dit artikel voorziet in de mogelijkheid bebouwingsgrenzen in geringe mate met bepaalde onder­delen van gebouwen te overschrijden.

 

Dubbeltelbepaling

Om misbruik van de bouwvoorschriften te voorkomen, is in dit artikel bepaald dat gronden, die al eens als berekeningsgrondslag voor een bouwvergunning hebben gediend, niet nogmaals als zodanig kunnen dienen. Dit zou bijvoorbeeld aan de orde kunnen zijn ingeval (onderdelen van) bebouwingsstroken van eigenaars verschillen.

 


Gebruiksbepalingen

In dit artikel is een algemeen verbod opgenomen voor gebruik in strijd met de bestemmingen. In lid 2 en 3 is aangegeven welk gebruik in ieder geval verboden is en in lid 4 welk gebruik hieron­der niet wordt verstaan. Lid 5 bevat de zogenaamde "toverformule", door middel waarvan vrij­stelling van de algemene gebruiksverboden kan worden verleend.

 

Procedureregels

In dit artikel zijn de procedureregels opgenomen die in acht moeten worden genomen bij de toepassing van de in het plan opgenomen vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheden.

 

Overgangsbepalingen

Dit artikel bevat de overgangsbepalingen met betrekking tot het bouwen en het gebruik van on­be­bouwde gronden.

Wat de overgangsbepalingen voor bouwwerken betreft geldt het volgende. In afwijking van de voorschriften blijven enige bouwmogelijkheden bestaan voor die gebouwen die afwijken van het plan en die zijn of worden gebouwd bij of krachtens de Woningwet. Bestaande afwijkingen mo­gen in principe niet worden vergroot. Wel kan via vrijstelling medewerking worden verleend aan een geringe vergroting ten opzichte van bestaande afmetingen.

Voor de overgangsbepalingen ten aanzien van het gebruik geldt dat het gebruik van onbe­bouwde gronden en bouwwerken, dat afwijkt van het bestemmingsplan op het moment dat dit rechtskracht verkrijgt, mag worden voortgezet. Het overgangsrecht is echter niet van toepassing op gebruik dat al in strijd was met het voorgaande plan. Wijziging van het afwijkend gebruik is slechts toegestaan, indien de afwijking hierdoor in mindere mate strijdigheid met dit bestem­mingsplan oplevert.

 

Strafbepaling

Het gebruik van gronden en bouwwerken in strijd met de bestemming, het verrichten van aan­legvergunningplichtige werken of werkzaamheden zonder aanlegvergunning en het overtreden van bijzondere gebruiksvoorschriften is strafbaar en kan worden bestraft met een geldboete van de derde categorie, dan wel een hechtenis van ten hoogste zes maanden.

 

 

 

 

 

 

 


Bijlage

1.         Archeologisch waardevolle terreinen

1

 

CMA-nr (Monumentnr.)

37E-008 (9395)

Status

Te beschermen monument

Plaats

Abtswoude, Lage Abtswoudse Polder

Coördinaten

84.150/442.980 (Vlakelement)

Waarde(n)

Wetenschappelijk, cultuurhistorisch, cultuurlandschappelijk, zichtbaar

Toelichting

De huisterp is ongeveer 40 cm verhoogd. De omvang van de terp be­draagt ongeveer 33 bij 44 m, maar er moet rekening mee worden gehou­den dat in de directe omgeving meerdere niet aan het oppervlak waar­neembare sporen voorkomen. Het vondstmateriaal dat aan het oppervlak is gevonden dateert uit de tweede helft van de 12e eeuw tot en met de vroege 14e eeuw.

 

 

CMA-nr (Monumentnr.)

37E-016 (9402)

Status

Te beschermen monument

Plaats

Delft, Zuidpolder van Delfgauw, De Klok

Coördinaten

86.800/443.950 (Vlakelement)

Waarde(n)

Wetenschappelijk, cultuurhistorisch, cultuurlandschappelijk, zichtbaar

Toelichting

Tijdens een proefonderzoek in 1991 en 1994 door het IPP werd het dui­delijk dat het hier drie, niet-gelijktijdige, nederzettingen betreft. De neder­zetting op het zuidelijk deel kan in de vroeg-Romeinse tijd worden geda­teerd, de anderen in de midden-Romeinse tijd. De jongste Romeinse ne­derzetting bleek zeer rijk aan vondsten van onder andere aardewerk, botten, houtskool en puin. Op één plek werden de resten van een bak­oven aangetroffen, mogelijk voor de fabricage van weefgewichten of te­gels. De bewoningssporen op de vindplaatsen bevinden zich tussen 0 en 40 cm beneden het maaiveld. Beide nederzettingen liggen op een kreekrug en zijn niet door jongere afzettingen afgedekt. Het oppervlak van beide nederzettingen is circa 280 bij 220 m. Aansluitend op de beide nederzettingen bevindt zich een verkavelingspatroon in de ondergrond.

 

 

CMA-nr (Monumentnr.)

37E-029 (9415)

Status

Meldingsgebied

Plaats

Abtswoude, Lage Abtswoudse Polder

Coördinaten

83.800/443.600 (Vlakelement)

Waarde(n)

Wetenschappelijk, cultuurhistorisch, cultuurlandschappelijk, zichtbaar

Toelichting

De woonplaatsen liggen als enige decimeters hoge terpen in de perce­len. De huisterpen vormen samen de overblijfselen van een lintbebou­wing die vanaf de tweede helft van de 12e eeuw tot in de 14e eeuw hier aanwezig was. De boerderijen die nu nog ver van de weg liggen, maak­ten oorspronkelijk ook onderdeel van dit lint uit. Ook deze woonplaatsen gaan derhalve terug tot in de 12e eeuw. Deze reeks terpen vormt een waardevol cultuurhistorisch ensemble. Er moet rekening mee worden gehouden dat in de directe omgeving van de terpen meerdere niet aan het oppervlak waarneembare sporen voorkomen.

 

 

CMA-nr (Monumentnr.)

37E-030 (9416)

Status

Meldingsgebied

Plaats

Abtswoude, Lage Abtswoudse Polder

Coördinaten

85.500/443.900 (Vlakelement)

Waarde(n)

Wetenschappelijk

Toelichting

De bewoningssporen liggen op een diepte van 0 tot 50 cm beneden het maaiveld. De nederzetting ligt op een Duinkerke I kreekrug. De vind­plaats is niet met jongere sedimenten afgedekt. De vondsten, die te date­ren zijn van de 1e – 3e eeuw, zijn gevonden over een oppervlak van circa 140 bij 100 m. De exacte omvang van de nederzetting zelf kon niet wor­den vastgesteld, doordat de cultuurlaag in de bouwvoor is opgenomen.


 

CMA-nr (Monumentnr.)

 

37E-

Status

Meldingsgebied

Plaats

Abtswoude, Lage Abtswoudse Polder

Coördinaten

85.43/444.09 (Vlakelement)

Waarde(n)

Wetenschappelijk

Toelichting

De bewoningssporen liggen op een diepte van 0 tot 50 cm beneden het maaiveld. De nederzetting ligt op een Duinkerke I kreekrug. De vind­plaats is niet met jongere sedimenten afgedekt. De vondsten dateren uit de 1e 3e eeuw. De exacte omvang van de nederzetting zelf kon niet worden vastgesteld doordat de cultuurlaag in de bouwvoor is opgeno­men.

 

 

CMA-nr (Monumentnr.)

37E-031 (9417)

Status

Meldingsgebied

Gemeente

Delft (ZH)

Plaats

Abtswoude, Lage Abtswoudse Polder

Coördinaten

84.300/443.850 (Vlakelement)

Waarde(n)

Wetenschappelijk

Toelichting

De bewoningssporen liggen op een diepte van 0 tot 50 cm beneden het maaiveld. De nederzetting ligt op de uitlopers van een Duinkerke I kreekrug. De sporen zijn niet met jongere sedimenten afgedekt. De exacte omvang van de nederzetting en het bijbehorende verkavelings­systeem kon niet worden vastgesteld doordat de cultuurlaag in de bouw­voor is opgenomen. De sporen vormen te samen met die van vindplaats MD04-25 een nederzettingsterrein.

 

 

CMA-nr (Monumentnr.)

37E-

Status

Meldingsgebied

Plaats

Abtswoude, Lage Abtswoudse Polder

Coördinaten

84.250/443.720 (Vlakelement)

Waarde(n)

Wetenschappelijk

Toelichting

De bewoningssporen liggen op een diepte van 0 tot 50 cm beneden het maaiveld. De nederzetting ligt op de uitlopers van een Duinkerke I kreekrug. De vindplaats is niet met jongere sedimenten afgedekt. Het oppervlak van de nederzetting is ongeveer 0,5 ha. De exacte omvang van de nederzetting zelf kon niet worden vastgesteld doordat de cultuur­laag in de bouwvoor is opgenomen. Het greppelsysteem ten zuidwesten van de nederzetting is onderzocht voorafgaand aan de aanleg van een waterpartij. De sporen vormen te samen met die van vindplaats 2417 een nederzettingsterrein.

 

 

CMA-nr (Monumentnr.)

37EZ-120

Status

Meldingsgebied

Plaats

Abtswoude, Noord-Kethelpolder; de Grutto

Coördinaten

85.26/442.55 (Vlakelement)

Waarde(n)

Wetenschappelijk, cultuurhistorisch, cultuurlandschappelijk, zichtbaar

Toelichting

Hoge, duidelijk waarneembare verlaten huisterp daterend vanaf de 12e eeuw tot in de 20e eeuw. Thans wordt de terp gebruikt als kampeerter­rein. Door de continue ophoging van de terp zijn naar aller waarschijnlijk­heid de oudste sporen uitstekend bewaard gebleven.

 

 


 


CMA-nr (Monumentnr.)

37E-032 (9418)

Status

Meldingsgebied

Plaats

Abtswoude, Noord-Kethelpolder

Coördinaten

84.980/442.390 (Vlakelement)

Waarde(n)

Wetenschappelijk

Toelichting

De beide woonplaatsen zijn nauwelijks opgehoogd. Ze vormen samen de overblijfselen van een lintbebouwing die vanaf de tweede helft van de 12e eeuw tot in de 14e eeuw hier aanwezig was. Er moet rekening mee wor­den gehouden dat in de directe omgeving van de terpen meerdere niet aan het oppervlak waarneembare sporen voorkomen.

 

 

CMA-nr (Monumentnr.)

37E-033 (9419)

Status

Meldingsgebied

Plaats

Abtswoude, Noord-Kethelpolder; Abtswoude

Coördinaten

85.000/442.080 (Vlakelement)

Waarde(n)

Wetenschappelijk

Toelichting

-

 

 

CMA-nr (Monumentnr.)

37E-089 (9481)

Status

Meldingsgebied

Plaats

Ackerdijkse Brug

Coördinaten

87.220/443.300 (Vlakelement)

Waarde(n)

Wetenschappelijk

Toelichting

-

 

 

Literatuur

-             Bult, E.J., 1983: Midden-Delfland, Een archeologische kartering. Inventarisatie -waarde­ring - bewoningsgeschiedenis, Nederlandse Archeologische Rapporten 2, Amers­foort/Maasland.

-             Londen, H. van, 1992: Westlandproject Rapport 3.

-             Visscher, H.C., 1990: Oude Leede, Een archeologische kartering en inventarisatie, RAAP-rapport 36A.

-             Visscher, H.C.J., 1993: Project plan van aanpak archeologisch waardevolle gebieden, RAAP-rapport 77, Amsterdam.

-             Visser, M.V., J.P. Flamman en H. van Londen, 1999: Archeologisch onderzoek naar de Romeinse vindplaats MD4.25 in de Lage Abtswoudse Polder (gemeente Delft), Midden-Delfland Project Am­sterdams Archeologisch Centrum, Universiteit van Amsterdam.

-             Visser, M.V., J.P. Flamman en H. van Londen, 1999: Aanvullend archeologisch onderzoek in het ge­bied Tanthof (gemeente Delft), deelplan Abtswoude, Onderzoek naar Romeinse en middeleeuwse vindplaatsen in prospectiemodule 5, Universiteit van Amsterdam, Am­sterdams Archeologisch Cen­trum, Midden-Delfland Project.

 

 

 


Bijlage

2.         Monumenten

1

 

Inleiding

Het begrip "monument" is gedefinieerd in de Monumentenwet 1988 en in de provinciale en ge­meentelijke monumentenverordeningen. De aanduiding "monument" betekent dat de bebou­wing een cultuurhistorische waarde vertegenwoordigt. Dit houdt niet in dat elk monument ook als zodanig is beschermd. Rijksmonumenten, provinciale monumenten en gemeentelijke mo­numenten zijn beschermde monumenten.

 

Met het oog op een eventuele bescherming kunnen monumenten worden geïnventariseerd. Geïnventariseerde monumenten hebben geen formele beschermde status. Indien in het be­stemmingsplan bebouwing als "cultuurhistorisch waardevol" is aangegeven, betekent dit niet dat de bebouwing beschermd is op basis van de Monumentenwet of gemeentelijke monumenten­verordening.

 

Rijksmonumenten

 

monumentnummer

straat

nummer

omschrijving

bijzonderheden

12168

Schieweg

146

Boerderij Hoof Bosch

 

12169

Schieweg

156

Boerderij

 

525287

Schieweg

168

Boerderij Veelust

Onderdelen: boerderij (525288); toegangshek (525289); veeschuur (525290); hooischuur (525291); schuur (525292); schuur (525293).

12170

Schieweg

192

Boerderij Vijver­schie

 

12270

Schieweg

Ongenummerd

Grenspaal

Tijdelijk verwijderd in verband met herstel na aanrijdings­schade

 

De boerderij Veelust aan de Schieweg 168, is in 2002 als rijksmonument aangewezen en daar­voor geselecteerd in het kader van het MSP (Monumenten Selectie Project), gericht op objecten uit de periode 1850-1940. De kans dat er nog meer rijksmonumenten worden aangewezen is zeer klein

 

Provinciale monumenten

De provincie Zuid-Holland voert een zeer terughoudend beleid ten aanzien van het aanwijzen van provinciale monumenten. Omdat de gemeente Delft zelf een monumentenbeleid voert en een gemeentelijke monumentenlijst heeft, heeft de provincie Zuid-Holland binnen de Delftse gemeentegrenzen geen provinciale monumenten aangewezen.

 

Gemeentelijke monumenten

In het buitengebied zijn nog géén gemeentelijke monumenten aangewezen. Dit gaat in de toe­komst nog wel gebeuren. Er is destijds voorrang gegeven aan het aanwijzen van gemeentelijke monumenten in de binnenstad.

Vooruitlopend op de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in het buitengebied is een aan­zet gemaakt voor een gemeentelijke monumenteninventarisatie. In die inventarisatie worden ook alle in het kader van het Monumenten Inventarisatie Project (MIP) geïnventariseerde ob­jecten en complexen meegenomen.

Hoewel de gemeentelijke monumenteninventarisatie nog niet is afgerond, kunnen onder voor­behoud van latere aanvullingen, in het plangebied de volgende objecten en complexen worden genoemd die in aanmerking komen voor een eventuele bescherming als gemeentelijk monu­ment. De inventarisatie houdt niet in dat alle geïnventariseerde objecten uiteindelijk ook als ge­meentelijk monument worden aangewezen.

 


 

straat

nummer

omschrijving

jaartal

Abtswoude

31

Boerderij

 

Abtswoude

50

Boerderij

1923

Abtswoude

52/52a

Boerderij

 

Abtswoude

54

Boerderij

Circa 1700

Abtswoude

56

Boerderij

1926

Abtswoude

58/60

 

 

Abtswoude

62

 

 

Rotterdamseweg

201/201a

Boerderij

 

Rotterdamseweg

205

Boerderij

Begin 19e eeuw

Rotterdamseweg

211

Voormalig overslaggemaal Zuidpolder van Delfgauw

1860

Rotterdamseweg

213/215

 

Eind 16e eeuw en later

Rotterdamseweg

217

Boerderij

1883

Rotterdamseweg

223

Boerderij

Circa 1890

Rotterdamseweg

227

Boerderij Halfwege

1785

Rotterdamseweg

229

Gemaal en dienstwoning

1915 (gemaal) en 1928 (dienstwoning)

Rotterdamseweg

235

Boerderij

Circa 1900

Rotterdamseweg

480

Zwetheul

 

Schieweg

148

Boerderij

1892

Schieweg

154

Boerderij

1850-1900

Schieweg

160

gemaal Lage Abtswoudse Polder met dienstwoning

1868 (gemaal)

Schieweg

162

Boerderij

Circa 1900

Schieweg

164

Toegangshek

Circa 1900

Schieweg

166

Boerderij

1926-1931

Schieweg

180

Boerderij

Circa 1900

Schieweg

184

Boerderij

1850-1900

 

MIP-objecten en -complexen

In het kader van het landelijke Monumenten Inventarisatie Project (MIP) zijn cultuurhistorisch waardevolle objecten en complexen uit de periode 1850-1940 geïnventariseerd.

Een aantal van deze panden is inmiddels aangewezen als rijksmonument. De MIP-inventari­sa­tie zal ook worden gebruikt bij het aanwijzen van gemeentelijke monumenten.

De geïnventariseerde objecten hebben geen beschermde status.

 

straat

nummer

omschrijving

jaartal

Abtswoude

50

Boerderij

1923

Abtswoude

56

Boerderij

1926

Rotterdamseweg

205

Boerderij

 

Rotterdamseweg

217

 

1883

Rotterdamseweg

223

Boerderij

 

Rotterdamseweg

229

Gemaal en dienstwoning

1915 (gemaal) en 1928 (dienstwoning)

Rotterdamseweg

235

Boerderij

Circa 1900

Schieweg

142

Boerderij, inmiddels afgebroken

1900-1950

Schieweg

144

Boerderij, inmiddels afgebroken

1850-1900

Schieweg

148

Boerderij

1892

Schieweg

154

Boerderij

1850-1900

Schieweg

160

gemaal Lage Abtswoudse Polder met dienstwoning

1868 (gemaal)

Schieweg

162

Boerderij

Circa 1900

Schieweg

164

toegangshek

Circa 1900

Schieweg

166

Boerderij

1926-1931

Schieweg

168

Boerderij (inmiddels als rijksmonument beschermd)

Circa 1890

Schieweg

180

Boerderij

Circa 1900

Schieweg

184

boerderij

1850-1900

 


Bijlage

3.       Geluidsberekeningen

1

 

 

 

 

 

bron

A13

 

 

 

 

 

 

 

wegcategorie

autosnelweg

 

etmaalintensiteit

171.000

mvt/etm.

snelheid voertuigen

115/90

km/h

daguur/nachtuur maatgevend

nacht

-

intensiteit lichte motorvoertuigen

2328,51

mvt/uur

intensiteit middelzware voertuigen

133,43

mvt/uur

intensiteit zware motorvoertuigen

154,36

mvt/uur

intensiteit motorrijwielen

0

mvt/uur

 

 

 

 

 

 

type wegdek

ZOAB

-

hoogte wegdek

0

m

objectfractie

0

-

hoogte waarnemer

4.5

m

bodemfactor

0.5

-

 

 

 

 

 

 

Afstand LAeq etm = 50 dB(A)

315

m

Afstand LAeq etm = 55 dB(A)

630

m

 

 

 

(contourafstanden na verrekening van art. 103 Wgh)

 

 

 

 

 

 

 


 

Bijlage

4.         Bedrijveninventarisatie

 

 

straat

nr.

naam en aard van het bedrijf

S.B.I.
code

cate­gorie
L.v.B.

totaal op­gesteld motorisch vermogen

algemene toelaat­baarheid

opmerkingen/bijzonderheden/eventuele klachten

bestem­mings­regeling

Rotterdamseweg

201A

Joh. van der Haas BV, transportbe­drijf

6024

3.2

 

2

Zonder schoonmaken tanks

btr

 

211

Bos, aannemersbedrijf

45

3.2

 

2

 

ban

 

219

Gasco B.V., groothandel koel- en industriële gassen

5151.2

4

 

 

 

bgas

 

219B

MES, garagebedrijf

5020.4

3.2

 

2

 

bau

 

221

Delft BV, autosloperij

5157

3.2

 

2

 

bas

 

235

P.M. Verkade, agrarisch loonbedrijf

014

3.2

 

2

 

bal

 

259

Garage van der Heiden

5020.4

3.2

 

2

 

bau

 

466

Scheepswerf Bocxe

351

5

 

 

 

bsch

Lau Mazirelweg

8

A.C. van Velzen, autoslo­per/recyclingbedrijf

5157

3.2

 

2

 

bas

 

 

Pfeiffer, handel in en reparatie van auto's

501, 502, 504

2

 

 

 

bhrau

 



[1])   Dit kabinetsstandpunt is grotendeels gebaseerd op het Advies van de Commissie Waterbeheer 21e eeuw.

[2])    Laser is een onderdeel van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van het Programma Beheer.

[3])    Gemaakt in opdracht van de gemeenten Schiedam, Delft, Vlaardingen, Maasland, Schipluiden en de deelgemeente Overschie. Binnenkort vindt besluitvorming over deze rapportage plaats.

[4])    Opgesteld in opdracht van de gemeenten Schiedam, Delft, Vlaardingen, Maasland, Schipluiden en de deelge­meente Overschie.

[5])     Hiervoor wordt jaarlijks een deel van het grondoppervlak gescheurd en met maïs ingezaaid. Elk jaar is een ander perceel grasland aan de beurt.

[6])      Intensieve kwekerij is de teelt van gewassen of dieren (nagenoeg) zonder gebruik te maken van daglicht. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld witlof, champignons, wormen, slakken en vissen.


Pagina: 
 [sh1]nieuw plan, gelezen door Shirley en Marjolijn, 15-02-02

 [m2]corr. Marjolijn 23-4-03

Pagina: 
 [m3]verder gelezen en gecorr. op 18-2-02

Pagina: 
 [sh4]CORR. 19-02-02

Pagina: 
 [mw5]corr 08-07-02

Pagina: 
 [mw6]corr. 09-07-02

Pagina: 
 [sh7]corr. 19-07-02

Pagina: 
 [lk8] Gezien 19-07-02 (correcties en lay-out)

Pagina: 
 [mw9]corr. 22-07-02

Pagina: 
 [sh10]invoegen hfdst 13.17-10-02

Pagina: 
 [sh11]corr. 12-12-02

Pagina: 
 [sh12]corr. 17-12-02

Pagina: 
 [mw13]corr. 18-12-02

Pagina: 
 [lk14] Gezien 18-12-02 (correcties)

Pagina: 
 [mw15]corr. 17-03-03

Pagina: 
 [m16]corr. 19-3-03