ARTIKEL 19 lid 3 WRO
BELEID
voor
de bouw en het gebruik van tuin- en woonbebouwing
in bestaand stedelijk gebied eleidsnota
inzake
artikel
19 lid 3 WRO
Gemeente Delft
Vakteam
Ruimtelijke Ordening
DecemberApril
2004
Inhoudsopgave
1 Inleiding..................................................................................................... 3
2 Algemeen kader............................................................................................. 4
3 Bestaande regelgeving..................................................................................... 5
2.1 Bijgebouwen bij woongebouwen binnen de
bebouwde kom (artikel 20 lid 1 sub a onder
1 Bro) 5
2.2 Bijgebouwen bij andere gebouwen binnen de
bebouwde kom (artikel 20 lid 1 sub a onder
3 Bro) 5
2.3 Wijzigingen
in het gebruik van opstallen binnen de bebouwde kom (artikel 20 lid 1 sub e
Bro) 5
4. Concrete beleidsregels..................................................................................... 6
3.1 Algemeen......................................................................................... 6
3.2 Woongebouwen en andere gebouwen in het
stedelijk gebied............................. 6
3.3 Wijzigingen in het gebruik van opstallen
in het stedelijk gebied........................... 9
5. Samenvatting.............................................................................................. 11
Bijlage I: lijst
met begripsbepalingen en wijze van meten
Bijlage II: tekening
van voortuin, zijtuin en achtertuin
Bijlage III: figuren
Bijlage IV: kaart
stedelijk gebied
Bijlage V: lijst
met bedrijfstypen
De Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) is
met ingang van 3 april 2000 ingrijpend gewijzigd. Met die wijziging is ook de
regeling voor het verlenen van een vrijstelling van een geldend bestemmingsplan
voor bouwwerken van beperkte betekenis (de zogenaamde kruimelgevallen)
veranderd. Onder de oude wet was die regeling in artikel 18a
WRO opgenomen. In de nieuwe wet is de regeling verwoord in artikel 19 lid 3 WROIn
artikel 19 lid 3 WRO. Daarin
is bepaaldopgenomen dat bBurgemeester en wethouders in bij
algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen een vrijstelling kunnen
verlenen. Die gevallen zijn verwoord in artikel 20 van het Besluit op de
ruimtelijke ordening 1985 (hierna:Bro). Dit artikel heeft een groot
toepassingsbereik. Het biedt de mogelijkheid om het bestaande planologische
kader (het geldende bestemmingsplan) aanzienlijk te verruimen. Als gevolg van
die ruime regeling is het aantal aanvragen voor vrijstellingen voor
kruimelgevallen toegenomen.
In deze beleidsnota wordenzullen nadere regels worden gesteld, waaraan een verzoek
tot vrijstelling op grond van artikel 19 lid 3 WRO getoetst moet worden. Een
groot aantal bestemmingsplannen van Delft is ouder dan 10 jaar. Zij bieden voor
de huidige situatie vaak niet meer het juiste planologische kader en dit leidt
tot veel verzoeken om vrijstelling. Alle verzoeken moeten nu individueel
getoetst worden wegens het ontbreken van concreet beleid inzake het verlenen
van vrijstellingen. Voor het verlenen van een bouwvergunning na een artikel 19
lid 3 WRO-procedure worden bovendien geen
leges in rekening gebracht, indien het betreffende bestemmingsplan ouder is
dan 10 jaar. Gelet op het aanzienlijke aantal geldende bestemmingsplannen in de
gemeente Delft dat ouder is dan 10 jaar, is het individueel toetsen van
aanvragen tot vrijstelling ex artikel 19 lid 3 WRO dan ook relatief kostbaar.
Bijkomend probleem is dat het ontbreken van een toetsingskader leidt tot het minder
eenduidig kunnen beoordelen van verzoeken om
vrijstelling, hetgeen kan leiden tot rechtsongelijkheid.
Alvorens
in de nota tot beschrijving van de concrete beleidsregels te komen wordt eerst
de probleemstelling geformuleerd (hoofdstuk 2). Daarbij wordt uiteengezet wat
de achtergrond van de problematiek is. In hoofdstuk 3 wordt aangegeven wat het
uitgangspunt is van de te formuleren concrete beleidsregels. Voorts wordt in
hoofdstuk 4 beschreven voor welke onderdelen van de bestaande regelgeving nadere
regels zijn opgesteld. Daarna wordt aangegeven welke criteria de bestaande
regelgeving voor die onderdelen op dit moment geeft (hoofdstuk 5). Vervolgens
worden in hoofdstuk 6 concrete beleidsregels geformuleerd: eerst worden nadere
regels gegeven voor uitbreidingen van en bij woongebouwen en andere gebouwen in
het stedelijk gebied, daarna voor uitbreidingen van en bij woongebouwen in het
buitengebied en ten slotte nadere regels voor wijziging in het gebruik van
opstallen in het stedelijk gebied. De beleidsnota wordt afgesloten met een
conclusie (hoofdstuk 7).
De doelstelling van deze nota is dan ook het
opstellen van een duidelijk toetsingskader voor de beoordeling van de
meest voorkomende verzoeken om vrijstelling ex artikel 19 lid 3 WRO, zodat
de toetsing van aanvragen op een meer efficiënte wijze kan plaatsvinden en de
rechtszekerheid voor de burger wordt vergroot. In het hoofdstuk ‘Algemeen
kader’ wordt aangegeven
voor welke gebieden en voor welke bouwwerken deze nota geldt
en zijn de uitgangspunten van het beleid verwoord. In hoofdstuk 3 wordt de
bestaande situatie beschreven en in hoofdstuk 4 zijn de beleidsregels opgenomen. De
nota wordt in hoofdstuk 5 afgesloten met
de conclusie. Met vaststelling van concrete beleidsregels in deze
nota wordt dan ook nagestreefd één lijn in de beoordeling van die aanvragen tot
stand te brengen, zodat:
-
meer
rechtszekerheid wordt gecreëerd,
-
de
toetsing van aanvragen op een meer efficiënte wijze kan plaatsvinden
2
Uitgangspunt
bij de formulering van de concrete beleidsregels zullen de zogenaamde
standaardvoorschriften zijn. Deze standaardvoorschriften zijn opgesteld in het
kader van het actualiseren van de op dit moment in de gemeente Delft geldende
verouderde bestemmingsplannen. Actualisatie is nodig, omdat in de toekomst de
WRO (opnieuw) zal worden gewijzigd. Onder de nieuwe wet is het niet meer
mogelijk om een beslissing te nemen op aanvragen tot een bouwvergunning indien
het bestemmingsplan ouder is dan 10 jaar. De beslissing op deze aanvragen zal
dan moeten worden aangehouden totdat het geactualiseerde bestemmingsplan in
werking is getreden. Bij de actualisatie wordt in de gemeente Delft gestreefd
naar uniformering van de voorschriften behorende bij de toekomstige
bestemmingsplannen. Deze uniformering wordt bewerkstelligd door het
standaardiseren van de voorschriften.
Aangezien
het ongewenst is dat de in deze beleidsnota op te nemen regels teveel afwijken
van de standaardvoorschriften, zullen zij als uitgangspunt genomen worden bij
formulering van de concrete beleidsregels. Op het moment dat alle
bestemmingsplannen in Delft zijn geactualiseerd, verliest de beleidsnota zijn
relevantie, omdat de kruimelregeling dan onderdeel uitmaakt van de
geactualiseerde bestemmingsplannen. Tot die tijd is de beleidsnota om de reeds
hiervoor genoemde redenen van groot belang.
Deze regeling ziet alleen
toe op bestaand
stedelijk gebied waarvoor bestemmingsplannen gelden die
ouder zijn
dan 5 jaar, te
rekenen vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan door de
gemeenteraad. De regeling
geldt niet voor beschermd stadsgezicht (bestemmingsplan
Binnenstad Delft), monumenten en het
buitengebied. Gelet op de grote cultuurhistorische waarde is er voor gekozen in
die gevallen slechts bij hoge uitzondering en altijd met individuele toetsing
al dan niet vrijstelling te verlenen. Voor bestaand stedelijk gebied niet zijnde de
binnenstad of een monument, worden
alle verzoeken om vrijstelling die niet vallen onder deze regeling,
waaronder verzoeken om vrijstelling ten behoeve van de plaatsing van
schotelantennes, in beginsel afgewezen.
Van de beleidsregels mag alleen afgeweken worden
als daarmee een evident maatschappelijk belang is gediend (hardheidsclausule).
In artikel 20 Bro worden de gevallen genoemd waarin
op grond van artikel 19 lid 3 WRO een vrijstelling kan worden verleend. De
regeling van artikel 20 Bro heeft een ruim toepassingsbereik. Door het
formuleren van concrete beleidsregels wordt de in artikel 20 Bro aangegeven
beleidsvrijheid ingekaderd. Niet voor alle in artikel 20 Bro genoemde gevallen
is dat noodzakelijk, omdat de praktische relevantie van een aantal onderdelen
beperkt is. De nota biedt alleen een beleidskader voor bestaand stedelijk
gebied, waarvoor bestemmingsplannen gelden die ouder zijn dan 5 jaar. Voor
verzoeken om vrijstelling die betrekking hebben op bouwplannen in het
buitengebied, de binnenstad en monumenten, alsmede die betrekking hebben op
gebieden waarvoor bestemmingsplannen gelden die 5 jaar en jonger zijn, blijft
de ruime beleidsvrijheid behouden en zal een individuele beoordeling nodig
blijven.
Deze nota beperkt zich tot onderstaande bouwwerken:
- een
De volgende onderdelen worden wel in deze
beleidsnota verwerkt, omdat gebleken is dat het grootste gedeelte van de aanvragen
tot vrijstelling ex artikel 19 lid 3 WRO daar betrekking op heeft:
uitbreiding van of een bijgebouwen bij een woongebouw binnen de bebouwde
kom (artikel 20 lid 1 sub a onder 1 Bro);
-
een
uitbreiding van of een bijgebouw bij een ander gebouw binnen de bebouwde kom
(artikel 20 lid 1 sub a onder 3 Bro);
Een
kleiner aantal van de aanvragen betreft het volgende geval:
-
wijzigingen
in het gebruik van opstallen binnen de bebouwde kom (artikel 20 lid 1 sub e
Bro).
In de meest recente bestemmingsplannen is bepaald
dat het is toegestaan 30% van het totale bruto-vloeroppervlak per woongebouw,
inclusief aan- en uitbouwen, te gebruiken voor beroeps- of bedrijfsmatige
activiteiten. Deze reeds ingezette lijn dient te worden voortgezet. Derhalve zal ook deze regeling worden opgenomen in
de beleidsnota.
De vrijstellingsmogelijkheid ten aanzien de
wijziging van gebruik van opstallen is casuïstisch en daardoor niet in
beleidsregels vast te leggen. Desondanks is het toch gewenst om enkele nadere
regels op te stellen voor het wijzigen van het gebruik van opstallen in
buurtwinkelcentra en voor beroeps- en bedrijfsmatig gebruik van woningen. In de
door de gemeenteraad op 26 juni 2003 vastgestelde beleidsnota Delft -
Buurtwinkelcentra 2002-2010 zijn namelijk beleidsregels opgesteld ten aanzien
van de wijziging in het gebruik van opstallen in buurtwinkelcentra. Om dit
beleid praktisch uitvoerbaar te maken moet het mogelijk zijn om artikel 19 lid
3 WRO toe te passen.
Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat de
beleidsnota niet van toepassing is op bouwwerken, waarvoor op grond van de
Woningwet geen bouwvergunning vereist is.
In het
Plan van Aanpak Uniformeren en Actualiseren Bestemmingplannen heeft de
gemeenteraad besloten alle Delftse bestemmingsplannen binnen een periode van 5 jaar
te actualiseren. Dit betekent dat Delft over 5 jaar beschikt over een actueel
en uniform planologisch toetsingskader voor alle aanvragen om bouwvergunning en
gebruikswijziging. Over 5 jaar zal deze nota daarom niet meer worden
toegepast.
De gemeenteraad heeft op 30
april 2004 het Handboek Bestemmingsplannen Delft vastgesteld. In dit handboek
wordt onder meer een uniforme regeling voor
bestemmingsplanvoorschriften gegeven. Deze regeling is uitgangspunt van deze
nota. De nota wijkt evenwel op een aantal punten van de regeling af. Dat zijn
die bouwwerken waarvan het zonder meer toestaan zou leiden tot ongewenste
planologische ontwikkelingen, maar die in sommige wijken wel goed zijn toe
te staan. Het betreft: fietsenbergingen, entrees en erkers
in voortuinen.
Besloten is die bouwwerken voor een korte periode
te bevriezen, maar wel mee te nemen in de
bestemmingsplanherziening. Zo kan per plangebied onderzocht en beoordeeld
worden of de bouwwerken gelet op de stedenbouwkundige opzet
van het gebied, planologisch aanvaardbaar zijn.
3.
Binnen de bebouwde kom mag een woongebouw worden
uitgebreid of een bijgebouw worden gerealiseerd, mits het aantal woningen
gelijk blijft. Vrijstelling mag er derhalve niet toe leiden dat door
uitbreiding van het woongebouw of door de realisatie van het bijgebouw een
nieuwe zelfstandige woning ontstaat. Het artikel geeft verder geen beperkingen,
bijvoorbeeld ten aanzien van het maximaal te bebouwen bruto-vloeroppervlak of
de hoogte van het bijgebouw.
Buiten
de bebouwde kom mag een woongebouw worden uitgebreid of een bijgebouw worden
gerealiseerd, mits het aantal woningen gelijk blijft en:
-het bruto-vloeroppervlak van de uitbreiding of het
bijgebouw niet groter is dan 25 m²,
-de uitbreiding of het bijgebouw bestaat uit één
bouwlaag en gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 5 meter,
-de uitbreiding niet tot gevolg heeft dat het
aansluitende terrein voor meer dan 50% bebouwd is, dan wel dat de oppervlakte
die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt
met meer dan 50% wordt overschreden.
Binnen de bebouwde kom mag een ander gebouw worden
uitgebreid of een bijgebouw worden gerealiseerd, mits de uitbreiding niet tot
gevolg heeft dat:
-
het aansluitende terrein voor meer dan 50% bebouwd
is, en
-
het bruto-vloeroppervlak dat op grond van het
geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50%
wordt overschreden.
Binnen de bebouwde kom mag het gebruik van een
opstal worden gewijzigd, mits:
-
het aantal woningen gelijk blijft, en
-
het gebruik niet meer omvat dan een
bruto-vloeroppervlak van 1500 m².
Hieronder zijn concrete beleidsregels geformuleerd
waaraan getoetst wordt bij een verzoek tot vrijstelling ex artikel 19 lid 3 WRO
voor bijgebouwen bij woongebouwen en bij andere gebouwen binnen de bebouwde kom, woongebouwen buiten de bebouwde kom
en wijzigingen in het gebruik van opstallen binnen de bebouwde kom, voorzover
deze verzoeken betrekking hebben op bestaand
stedelijk gebied waarvoor bestemmingsplannen gelden die
ouder zijn
dan 5 jaar. De regeling
geldt niet voor beschermd stadsgezicht (bestemmingsplan
Binnenstad Delft), monumenten en het
buitengebied. Voor bestaand stedelijk gebied niet zijnde de
binnenstad of een monument, worden
alle verzoeken om vrijstelling die niet vallen onder deze regeling,
waaronder verzoeken ten behoeve van het plaatsen van schotelantennes, in
beginsel afgewezen.
De
regels betreffen een nadere uitwerking van de in artikel 20 Bro opgenomen
criteria. Zoals
reeds vermeld, zijn Bbij
deze nadere uitwerking zijn de standaardvoorschriften uit het
Handboek Bestemmingsplannen als uitgangspunt genomen. In de
standaardvoorschriften zijn sommige bouwwerken als ‘recht’ aangemerkt. Andere
bouwwerken zijn alleen met toepassing van vrijstelling mogelijk gemaakt. De
criteria waaraan die binnenplanse vrijstelling
volgens de standaardvoorschriften moet worden getoetst, zijn in
deze beleidsregels overgenomen. In die gevallen is
toetsing aan die criteria steeds nodig. De in
die standaardvoorschriften als recht opgenomen criteria zijn overgenomen. De
daarin opgenomen vrijstellingsbevoegdheden zijn onderworpen aan een nadere
concretisering.
Daarbij is steeds bekeken of de bezonningssituatie op de aangrenzende erven of
tuinen, de
privacy en de stedenbouwkundige kwaliteit voor wat betreft het
straatbeeld door de
concretisering niet onevenredig worden aangetast. Wanneer sprake is van
monumenten en gebouwen vallend binnen het gebied dat aangewezen is als
beschermd stadsgezicht, zijn geen standaardregels te geven. Gelet op de grote cultuurhistorische waarde is er
voor gekozen in die gevallen altijd individuele toetsing te laten plaatsvinden. Slechts bij hoge uitzondering en altijd met
individuele toetsing.
Er dient
verder te worden opgemerkt dat er naast toetsing aan het bestemmingsplan, voor
alle aanvragen tot een bouwvergunning nog andere toetsingskaders bestaan
(artikel 44 lid 1 Woningwet) namelijk:
-het bouwbesluit,
-de bouwverordening,
-de redelijke eisen van welstand, vanaf de
vaststelling van de Welstandsnota door de gemeenteraad beoordeeld naar de
daarin opgenomen criteria;
-de monumentenwet of een provinciale of
gemeentelijke monumentenverordening.
Indien
er op grond van artikel 19 lid 3 WRO, artikel 20 Bro en deze beleidsnota
positief op een aanvraag tot een bouwvergunning wordt beslist, is het dus
mogelijk dat de aanvraag op grond van de uitkomst een van de voornoemde toetsen
niet wordt verleend.
Het begrip bebouwde kom zoals verwoord in artikel
20 Bro is niet eenduidig. Om verwarring te voorkomen, wordt in de beleidsregels
gesproken over stedelijk gebied en
buitengebied. Op bijgevoegde kaart (bijlage IV) iszijn het stedelijk gebied en het buitengebied nader aangeduid.
a.
Erfbebouwing
Voor gronden die conform de bijgevoegde tekening
(bijlage II) zijn aangemerkt als voortuin, geldten de
volgende nadere regels:
het bouwen van een entree is toegestaan,
mits:
·de
breedte niet meer bedraagt dan een derde van de voorgevel;
·de
bouwhoogte niet meer bedraagt dan de hoogte van de aangrenzende bouwlaag van
het bijbehorende hoofdgebouw, vermeerderd met 0,25 meter;
Eenduidig
aangeven dat een erker èn entree niet kan (ook niet later)
-gezien het feit dat voor een erker op
de verdieping niet in
algemene zin is aan te geven of de bezonningssituatie van de aangrenzende erven
of tuinen, de privacy en de stedenbouwkundige kwaliteit voor wat betreft het
straatbeeld onevenredig zullen worden aangetast, dient in al die gevallen
individuele toetsing plaats te vinden.
-het
bouwen van een fietsenberging
is toegestaan, mits:
·de
hoogte daarvan niet meer bedraagt dan 1,5 meter;
·het
totale bebouwingsoppervlak niet meer bedraagt dan maximaal 6 m²;
- het bouwen van een berging
voor scootmobielen is toegestaan, indienmits:
· er
geen
enkele mogelijkheid bestaat deze voorziening inpandig, danwel in de achtertuin
of de zijtuin, niet grenzend aan openbaar gebied, te
realiseren, zodanig dat deze niet bereikbaar is vanaf de openbare weg.
· de
hoogte daarvan niet meer bedraagt dan 1,6
meter;
· het
totale bebouwingsoppervlak niet meer bedraagt dan maximaal 6 m².
er geen sprake is
van een berging voor scootmobielen in de zijtuin. Er geen enkele
mogelijkheid bestaat deze voorziening inpandig, danwel in de achtertuin of de
zijtuin, niet grenzend aan openbaar gebied te realiseren.
·
Voor gronden die conform
de bijgevoegde tekening (bijlage II) zijn aangemerkt als
zijtuin grenzend aan
openbaar gebied (A) gelden geldt
datde volgende nadere regels:
-
het bouwen van een berging voor scootmobielen alleen is toegestaan,
indienmits:
· Er geen
enkele mogelijkheid bestaat deze voorziening inpandig, danwel in de achtertuin
of de zijtuin, niet grenzend aan openbaar gebied, te
realiseren, zodanig dat deze niet bereikbaar is vanaf de openbare weg.
· de
hoogte daarvan niet meer bedraagt dan 1,6
meter;
· het
totale bebouwingsoppervlak niet meer bedraagt dan maximaal 6 m²;
- het
bouwen van gezien het feit dat vooraan- en uitbouwen
en bijgebouwen is
toegestaan indien: , niet in
algemene zin is aan te geven of de bezonningssituatie
van de aangrenzende erven of tuinen, de privacy en de stedenbouwkundige
kwaliteit voor wat betreft het straatbeeld onevenredig zullen worden aangetast,
dient in al die gevallen individuele toetsing plaats te vinden. In ieder geval
geldt dat:
·
het gezamenlijk bruto-vloeroppervlak van
bijgebouwen en aan- en uitbouwen maximaal 50%
bedraagt van de bij het hoofdgebouw behorende gronden, zijnde de zijtuin
grenzend aan openbaar gebied (A) en de zijtuin niet grenzend aan openbaar gebied (B) alsmede achtertuin,
·
het gezamenlijk bruto-vloeroppervlak van genoemde
voornoemde
gebouwen maximaal 6060
30 m² mag bedragen, met
dien verstande dat het totale oppervlak aan bijgebouwen maximaal 30 m²
bedraagt;
·
de diepte van de aan- en uitbouw maximaal 3 meter
bedraagt;
·
de bouwhoogte van bijgebouwen maximaal 3 meter
bedraagt;
·
de bouwhoogte van aan- en uitbouwen maximaal de
hoogte van de aangrenzende bouwlaag van het bijbehorende hoofdgebouw,
vermeerderd met 0,25 meter, bedraagt, tot een maximum van 3,25 meter.
en voorts
·
uit toetsing aan de hierna genoemde criteria blijkt
dat de gebruiksmogelijkheden en verblijfskwaliteit van
de aangrenzende en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden aangetast, waarbij
in de beoordeling aandacht wordt besteed aan: de bezonningssituatie van de
aangrenzende erven of tuinen, de privacy en de stedenbouwkundige kwaliteit voor
wat betreft het straatbeeld.
Voor gronden die conform de bijgevoegde tekening
(bijlage II) zijn aangemerkt als
zijtuin
niet grenzend aan openbaar gebied
(B) geldten de
volgende nadere regels dat :
-
Het bouwen van bijgebouwen
en aan- en uitbouwen is toegestaan indien:
·
het gezamenlijk bruto-vloeroppervlak van
bijgebouwen en aan- en uitbouwen maximaal 50%
bedraagt van de bij het hoofdgebouw behorende gronden, zijnde de zijtuin
grenzend aan openbaar gebied (A) en de zijtuin niet grenzend aan openbaar gebied (B) alsmede de achtertuin,
·
het gezamenlijk bruto-vloeroppervlak van voornoemde
gebouwen maximaal 60 m² mag bedragen,
met dien verstande dat het totale oppervlak aan bijgebouwen maximaal 30 m²
bedraagt;
·
de diepte van de aan- en uitbouw maximaal 3 meter
bedraagt;
·
de bouwhoogte van bijgebouwen maximaal 3 meter
bedraagt;
·
de bouwhoogte van aan- en uitbouwen maximaal de
hoogte van de aangrenzende bouwlaag van het bijbehorende hoofdgebouw,
vermeerderd met 0,25 meter, bedraagt, tot een maximum van 3,25 meter;
·
de aan- of uitbouw direct tegen de
perceelgrens moet zijn gebouwd, dan wel minimaal
1 meter uit de perceelgrens;
en voorts
·
uit toetsing aan de hierna genoemde criteria blijkt
dat de gebruiksmogelijkheden en verblijfskwaliteit van de aangrenzende en
nabijgelegen gronden niet onevenredig worden aangetast, waarbij in de
beoordeling aandacht wordt besteed aan: de bezonningssituatie van de
aangrenzende erven of tuinen, de privacy en de stedenbouwkundige kwaliteit voor
wat betreft het straatbeeld.
Voor gronden die conform de bijgevoegde tekening
(bijlage II) zijn aangemerkt als
achtertuin
gelden de volgende nadere regels:
-
het bouwen van bijgebouwen
en aan- en uitbouwen is
toegestaan indien:
·
het gezamenlijk bruto-vloeroppervlak van
bijgebouwen en aan- en uitbouwen maximaal 50%
bedraagt van de bij het hoofdgebouw behorende gronden, zijnde de zijtuin
grenzend aan openbaar gebied (A) en de zijtuin niet grenzend aan openbaar gebied (B) alsmede achtertuin, met dien
verstande dat in ieder geval 15 m2 is toegestaan;
·
het gezamenlijk bruto-vloeroppervlak van voornoemde
gebouwen maximaal 60 m² mag bedragen,
met dien verstande dat het totale oppervlak aan bijgebouwen maximaal 30 m²
bedraagt;
·
de diepte van de aan- en uitbouw maximaal 2,5 meter
bedraagt;
·
de bouwhoogte van bijgebouwen maximaal 3 meter
bedraagt;
·
de bouwhoogte van aan- en uitbouwen maximaal de
hoogte van de aangrenzende bouwlaag van het bijbehorende hoofdgebouw,
vermeerderd met 0,25 meter, bedraagt, tot een maximum van 3,25 meter;
b.
Dakopbouwen, dakkapellen, dakterrassen en
balkons
Voor dakopbouwen, dakkapellen, dakterrassen en
balkons geldt dat:
- het plaatsen van een dakkapel is toegestaan aan de achtergevelzijde van het
hoofdgebouw en aan de zijgevelzijde van het hoofdgebouw die niet grenst aan openbaar gebied dan wel
grenst aan de bij het hoofdgebouw behorende zijtuin welke niet grenst aan openbaar gebied (B), mits het oppervlak daarvan
niet meer bedraagt dan een derde van het oppervlak van het dakvlak waarin hij
wordt geplaatst.het plaatsen van een dakkapel
is toegestaan aan de voorgevelzijde
van het hoofdgebouw en de zijgevelzijde
van het hoofdgebouw die grenst aan openbaar gebied dan wel grenst aan de bij
het hoofdgebouw behorende zijtuin welke grenst aan openbaar gebied (A), mits:
· het
oppervlak daarvan niet meer bedraagt dan een vierde van het oppervlak van het
dakvlak waarin hij wordt geplaatst, en;
· de
afstand tussen de gevel van het hoofdgebouw waarin de dakkapel is geplaatst en
de zij- of voorgevel van het daartegenover gelegen gebouw meer bedraagt dan 7,5
meter.
-
het plaatsen van een dakkapel is toegestaan aan de voorgevelzijde van het
hoofdgebouw en de zijgevelzijde van het hoofdgebouw die grenst aan
het openbaar gebied dan wel grenst aan de
bij het hoofdgebouw behorende zijtuin welke grenst aan
openbaar gebied (A) indien:
· het
oppervlak daarvan niet meer bedraagt dan een vierde van het oppervlal van het
dakvlak waarin hij wordt geplaatst en:
· de
afstand tussen de gevel van het hoofdgebouw waarin de dakkapel is geplaatst en
de zij- of voorgevel van het daartegenover gelegen gebouw meer
bedraagt dan 7,5 meter
en voorts
·
uit toetsing aan de hierna genoemde criteria blijkt
dat de gebruiksmogelijkheden en verblijfskwaliteit van de aangrenzende en
nabijgelegen gronden niet onevenredig worden aangetast, waarbij in de
beoordeling aandacht wordt besteed aan: de bezonningssituatie van de
aangrenzende erven of tuinen, de privacy en de stedenbouwkundige kwaliteit voor
wat betreft het straatbeeld.
-
de goothoogte van het hoofdgebouw mag worden
overschreden door vergrotingen van het
hoofdgebouw en dakterrassenafscheidingen, mits zij binnen het denkbeeldige
kapprofiel passen, zoals dit in figuur X (zie bijlage III) is gedefinieerd.
-
de nokhoogte van het denkbeeldige kapprofiel in
figuur X (zie bijlage III) bedraagt maximaal 4 meter en de hellingshoek van de
denkbeeldige kapprofiel bedraagt maximaal 55º.
-
het bouwen van een dakterras op aan- en uitbouwen is toegestaan mits:
· de
hoogte van de dakterrasafscheiding maximaal 1,2 meter is;
· de
diepte van het dakterras niet meer dan 2,5 meter is.
-
het bouwen van een balkon is toegestaan mits:
· de
hoogte van de balkonafscheiding maximaal 1,2 meter is;
· de
diepte van het balkon maximaal 1,5 meter is.
- het bouwen van een privacyscherm op een balkon of dakterras is toegestaan, mits:
·
de diepte daarvan gemeten vanaf de achtergevel
maximaal 1 meter is;
· de
hoogte daarvan maximaal 1,8 meter is.
-
gezien
het feit dat niet in algemene zin is aan te geven of de bezonningssituatie van
de aangrenzende erven of tuinen, de privacy en de stedenbouwkundige kwaliteit
voor wat betreft het straatbeeld onevenredig zullen worden aangetast, dient
individueel getoetst te worden of het plaatsen van dakopbouwen buiten het denkbeeldige
kapprofiel aan de achtergevelzijde van het hoofdgebouw is
toegestaan, indien: . In ieder geval mag
·
de maximale bouwhoogte, de nokhoogte van het
denkbeeldige kapprofiel -zie figuur X (zie bijlage III)- niet
overschrijdt;
·
en voorts uit toetsing aan de hierna genoemde
criteria blijkt dat de gebruiksmogelijkheden en verblijfskwaliteit van de
aangrenzende en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden aangetast, waarbij
in de beoordeling aandacht wordt besteed aan: de bezonningssituatie van de
aangrenzende erven of tuinen, de privacy en de stedenbouwkundige kwaliteit voor
wat betreft het straatbeeld.
-
gezien
het feit dat niet in algemene zin is aan te geven of de bezonningssituatie van
de aangrenzende erven of tuinen, de privacy en de stedenbouwkundige kwaliteit
voor wat betreft het straatbeeld onevenredig zullen worden aangetast, dient
individueel getoetst te worden of het plaatsen van een dakterrasafscheiding buiten het
denkbeeldige kapprofiel is toegestaan, indien:. In ieder geval dient
·
de hoogte daarvan niet meer bedraagt dan 1,2 meter,
zie figuur X (zie bijlage III).
en voorts
·
uit toetsing aan de hierna genoemde criteria blijkt
dat de gebruiksmogelijkheden en verblijfskwaliteit van de aangrenzende en
nabijgelegen gronden niet onevenredig worden aangetast, waarbij in de
beoordeling aandacht wordt besteed aan: de bezonningssituatie van de
aangrenzende erven of tuinen, de privacy en de stedenbouwkundige kwaliteit voor
wat betreft het straatbeeld.
Voor
woongebouwen gelegen in het buitengebied zoals op de kaart aangegeven (zie
bijlage IV) gelden de volgende nadere regels:
-de inhoud van het woongebouw inclusief bijgebouwen
mag maximaal 600 m³ bedragen;
-het gezamenlijk bruto-vloeroppervlak van
bijgebouwen per woning mag maximaal 50 m² bedragen;
-de goothoogte van het hoofdgebouw mag maximaal 6
meter bedragen;
-de bouwhoogte van het hoofdgebouw mag maximaal 10
meter bedragen;
-het plaatsen van erkers en entrees aan de voorgevel
van het woongebouw met een maximale bouwhoogte gelijk aan de hoogte van de
begane grond van het hoofdgebouw met een diepte van maximaal 1 meter en een bruto-vloeroppervlak
van maximaal 3 m² is toegestaan;
-het plaatsen van aan- en uitbouwen aan de zij- en
achtergevel van het woongebouw is toegestaan, mits de bouwhoogte daarvan
maximaal de hoogte van de aangrenzende bouwlaag van het bijbehorende
hoofdgebouw bedraagt, vermeerderd met 0,25 meter;
-het plaatsen van een bijgebouw is toegestaan, mits
de goothoogte maximaal 3 meter bedraagt.
Voorop dient te
worden gesteld wordt dat met met deze
vrijstellingsmogelijkheid terughoudend wordt omgesprongen. Door het grote
toepassingsbereik van de regeling wordt het namelijk mogelijk gemaakt dat
bestaande functies eenvoudig kunnen worden omgezet in andere, ongewenste
functies. Vaststelling van nadere beleidsregels in algemene zin is door het
grote toepassingbereik van de regeling in beginsel niet mogelijk. Indien een
aanvraag tot vrijstelling in geval van wijziging van het gebruik van een opstal
wordt ingediend, moet deze dan ook in de meeste gevallen individueel getoetst
te worden. Alleen voor het hierna te noemen geval kan de vrijstelling zonder
individuele toetsing verleend worden.
-
Woongebouwen die mede gebruikt worden voor
de uitoefening van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige
activiteiten.
Voor woongebouwen die mede gebruikt worden voor de
uitoefening van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige
activiteiten geldt dat:
- het toegestaan is maximaal 30% van het
totale bruto-vloeroppervlak per woongebouw, inclusief aan- en uitbouwen, te gebruiken voor
aan-huis-gebonden beroepen of kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten
behorende bij categorie 1 van de Lijst van Bedrijfstypen (zie bijlage III),
mits;
· er
in parkeergelegenheid wordt voorzien;
·
het beroep of de bedrijfsmatige activiteit geen
nadelige invloed heeft op de normale afwikkeling van het verkeer;
· het
geen horeca betreft;
· het
geen detailhandel betreft.
- h
-
et is toegestaan een woongebouw te gebruiken voor
kleinschalige bedrijfsmatigheid uit categorie 2 van de Lijst van Bedrijfstypen
of een kleinschalige bedrijfsmatigheid die op die lijst niet wordt genoemd,
mits de bedrijfsvoering naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de
specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm alsmede getoetst aan de
aangegeven maatgevende milieuaspecten) geacht kan worden te behoren tot
categorie 1 van de Lijst van Bedrijfstypen en de kwaliteit van de leefomgeving
niet nadelig wordt beïnvloed. Aandachtspunten bij de beoordeling zijn sociale
veiligheid, groen, mobiliteit, levendigheid, en economisch functioneren.
-
Buurtwinkelcentra
In het kader van de beleidsnota Delft –
Buurtwinkelcentra 2002-2010 is onderzoek gedaan naar de positie van de
verschillende buurtwinkelcentra in Delft en de mogelijke ontwikkelingen
daarvoor in de toekomst. Uit de bevindingen zijn conclusies getrokken over de
gewenste activiteiten en de te plegen ingrepen per winkelgebied. Gebleken is
dat bij een aantal winkelgebieden het draagvlak inmiddels onvoldoende is voor
het in stand houden van een minimum assortiment aan winkels. Dit heeft tot
gevolg dat bepaalde winkelpanden niet meer met een detailhandelbestemming
kunnen worden ingevuld, waardoor uiteindelijk leegstand ontstaat.
In deze gevallen moet er voor die panden een
alternatieve ontwikkelingsrichting worden bedacht. Herontwikkeling tot woningen
is zeer ingrijpend en is een laatste optie. Een andere optie is
herpositionering als dienstencentrum of kantoorlocatie. In de beleidsnota Delft
– Buurtwinkelcentra 2002-2010 wordt aangegeven aan welke alternatieve
invullingen gedacht kan worden en voor welke buurtwinkelcentra een dergelijke
herontwikkeling gewenst is.
Om de herontwikkeling mogelijk te kunnen maken, is
het nodig dat het bestaande gebruik van bepaalde opstallen eenvoudig gewijzigd
kan worden in een ander meer gewenst gebruik. Derhalve zal in die gevallen vrijstelling van het
geldende bestemmingsplan op grond van artikel 19 lid 3 WRO juncto artikel 20
lid 1 onder e Bro verleend worden. Indien er aldus op grond van de beleidsnota
Delft - Buurtwinkelcentra
2002-2010 aangetoond kan worden dat een winkel geen draagvlak meer heeft en
leegstand daarvan het gevolg zal zijn, zal worden toegestaan dat er in die
opstallen, met de geldende bestemming detailhandel, een dienstverlenende
functie komt. Voor hetgeen verstaan wordt onder dienstverlenende functie, wordt
verwezen naar de begripsbepaling voor “dienstverlening” die in de lijst met
begripsbepalingen (I) is opgenomen.
Als
gevolg van de wijziging van de WRO en het grote aantal verouderde
bestemmingsplannen is het aantal verzoeken om vrijstelling op basis van artikel
19, lid 3 van de WRO toegenomen. Er bleek behoefte te bestaan aan concreet
beleid, zodat meer rechtszekerheid wordt gecreëerd en de toetsing van aanvragen
op een meer efficiënte wijze kan plaats vinden.
Uitgangspunt van het gemeentelijk ruimtelijk beleid
is het bestemmingsplan. Wanneer Delft in het kader van de actualisatie van
bestemmingsplannen over nieuwe bestemmingsplannen beschikt, zullen de regels
uit deze nota hun relevantie verliezen. Een vrijstelling op basis van artikel
19 lid 3 WRO wordt niet verleend wanneer een bestemmingsplan minder dan 5 jaar
geleden is vastgesteld.
Deze nota is slechts van toepassing op
uitbreidingen van of bijgebouwen bij woongebouwen en andere gebouwen binnen het
stedelijk gebied, niet zijnde beschermd stadsgezicht of een monument
op
uitbreidingen van of bijgebouwen bij woningen in het buitengebied en
op wijzigingen van het gebruik van opstallen in het stedelijk gebied.
Voor de aanvragen tot vrijstelling ex artikel 19
lid 3 WRO passend in deze beleidsnota kan in een aantal gevallen zonder nadere
individuele toets vrijstelling worden verleend.
Aan aanvragen tot vrijstelling die vallen binnen de
werking van deze beleidsnota, doch in strijd zijn met de in deze beleidsnota
geformuleerde regels, zal geen medewerking worden verleend.
In de onderstaande gevallen vindt steeds een
toetsing plaats aan de in de beleidsnota opgenomen criteria:
- Bijgebouwen
bij woongebouwen en andere gebouwen in het stedelijk gebied:
· aanvragen
betreffende aan- en uitbouwen gelegen op gronden die conform de bijgevoegde
tekening (bijlage II) zijn aangemerkt als zijtuin grenzend aan openbaar
gebied (A);
· aanvragen
betreffende aan- en uitbouwen gelegen op gronden die conform de bijgevoegde
tekening (bijlage II) zijn aangemerkt als zijtuin niet grenzend aan
openbaar gebied (B) met een diepte van meer dan 2,5 meter;
· aanvragen
betreffende het plaatsen van dakopbouwen buiten het denkbeeldige kapprofiel aan
de achtergevelzijde van het hoofdgebouw;
· aanvragen
betreffende het plaatsen van dakkapellen aan de voorgevelzijde;
· aanvragen
betreffende het plaatsen van een dakterrasafscheiding buiten het denkbeeldige
kapprofiel.
- Wijziging
in het gebruik van opstallen in het stedelijk gebied:
· aanvragen
betreffende de wijziging in het gebruik van opstallen die niet vallen onder de
in de beleidsnota genoemde regeling met betrekking tot woongebouwen, die mede
gebruikt worden voor de uitoefening van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige
bedrijfsmatige activiteiten en die evenmin vallen onder de regeling met
betrekking tot buurtwinkelcentra;
· aanvragen
betreffende de uitoefening van kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten uit
categorie 2 van de Lijst van Bedrijfstypen (zie bijlage III) of kleinschalige
bedrijfsmatige activiteiten de niet worden genoemd op de Lijst van
Bedrijfstypen op maximaal 30% van het totale bruto-vloeroppervlak van een
woongebouw, inclusief aan- en
uitbouwen.