Inhoud
van de toelichting
2.1.1. Vierde
Nota Ruimtelijke Ordening Extra, 1999
2.1.2. Vijfde
Nota Ruimtelijke Ordening, regeringsvoornemen, 2001
2.1.4. Structuurschema
Groene Ruimte 2, 2002
2.2. Provinciaal,
regionaal en intergemeentelijk beleid
2.2.1. Reconstructie
Midden-Delfland, 1996
2.2.2. Streekplan
Zuid-Holland West, 2003
2.2.3. Samenwerkingsovereenkomst
Delft-Schipluiden, 2000
2.2.4. Regionaal
Structuurplan Haaglanden, 2002
2.3.3. Cultuurhistorie
en archeologie
3.3. Toekomstige
ontwikkelingen
3.3.2. Reconstructie
Midden-Delfland
4. Landschap
en cultuurhistorie
4.3. Toekomstige
ontwikkelingen
4.3.1. Reconstructie
Midden-Delfland
4.3.2. Autonome
ontwikkelingen in de landbouw
4.3.3. Ingrepen
in bodem en water
5.2. Toekomstige
ontwikkelingen
5.2.1. Reconstructie
Midden-Delfland
5.2.2. Integrale
ontwikkeling tussen Delft en Schiedam (IODS)
6.1.3. Bedrijfsgroottestructuur
6.1.4. Bedrijfsoppervlakte
en veebezetting
6.1.5. Productieomstandigheden
6.2. Toekomstige
ontwikkelingen
7.2. Toekomstige
ontwikkelingen
8.2. Toekomstige
ontwikkelingen
8.2.4. Weg-
en railverkeerslawaai
9.1.1. Kwaliteit
van bodem, water en lucht
9.1.2. Milieuhinder
door agrarische bedrijven en paardenhouderijen
9.1.3. Milieuhinder
door niet-agrarische bedrijven
9.2. Toekomstige
ontwikkelingen
10.1.1. Niet-agrarische
bedrijven en niet-recreatieve bedrijven
10.2. Toekomstige
ontwikkelingen
10.2.1. Niet-agrarische
bedrijven
11. Afweging
sectorale wensbeelden en gebieds- visie
11.2.1. Samenvatting
beleidskader
11.2.2. Samenvatting
sectorale wensbeelden
11.3. Doelstellingen
voor het bestemmingsplan
11.4. Zonering
en afweging tussen de wensbeelden
11.4.2. Zone
1: Recreatiegebied
11.4.3. Zone
2: Agrarisch gebied met natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarde
12. Nadere
uitwerking gebiedsvisie
12.2.3. Neven-
en vervolgfuncties op agrarische bedrijven
12.3.2. Verbetering
van de productieomstandigheden
12.6. Niet-agrarische
bedrijven
14. Juridische
planbeschrijving
14.1. Planvorm
en aanlegvoorschriften
14.2. Artikelsgewijze
toelichting
14.2.2. Beschrijving
in hoofdlijnen
15.2. Economische
uitvoerbaarheid
Bijlagen:
1. Archeologisch waardevolle terreinen.
2. Monumenten.
3. Geluidsberekeningen spoorweglawaai.
4. Geluidsberekeningen wegverkeerslawaai.
5. Bedrijveninventarisatie.
Figuur 1 Ligging van het
plangebied
1.
Inleiding
|
|
Het deel van het
buitengebied van Delft en Midden-Delfland, waar dit bestemmingsplan voor
bedoeld is, ligt tussen de stedelijke agglomeraties van Rotterdam en Den Haag,
het kassencomplex van het Westland en de bebouwing van Delft, Midden-Delfland
en Schiedam. Alhoewel de groene zone die Midden-Delfland vormt ingeklemd ligt
tussen stedelijke functies, is het relatief onaangetast en heeft het, naast
een agrarische waarde, een grote diversiteit aan natuur-, landschaps- en
cultuurhistorische waarden. Het buitengebied van Delft maakt hier deel van uit.
In het plangebied
hebben verschillende planmatige ontwikkelingen plaatsgevonden, die in belangrijke
mate het toekomstbeeld van het gebied hebben bepaald. De belangrijkste
ontwikkeling was de reconstructie Midden-Delfland, waarbinnen met name de
ontwikkeling van recreatie en natuur de aandacht heeft gekregen.
Het gebied sluit
direct aan op de woonbebouwing van de wijk Tanthof. Het gebied heeft naast een
agrarische functie een sterke recreatieve functie, waarbij de intensiteit van
recreatief medegebruik afneemt naarmate de afstand tot de woonbebouwing
toeneemt.
Om enerzijds de kwaliteiten van het plangebied te waarborgen en
anderzijds de ruimtelijke ontwikkelingen in het landelijk gebied een plaats te
geven, is sturing nodig: welke ontwikkelingen zijn gewenst en welke
ontwikkelingen moeten worden tegengegaan. In dit bestemmingsplan Buitengebied
is beleid geformuleerd dat vorm geeft aan deze sturing door de aanwezige kwaliteiten
voldoende te beschermen, maar met de nodige flexibiliteit om toekomstige
gewenste ontwikkelingen mogelijk te maken.
Het vigerende
bestemmingsplan Buitengebied is in 1995 vastgesteld. Dit bestemmingsplan is om
de volgende redenen aan herziening toe:
-
het
bestemmingsplan is gedeeltelijk goedgekeurd; voor die delen waaraan goedkeuring
is onthouden, is een nieuwe regeling nodig;
-
nieuwe
ontwikkelingen in het plangebied (toename van recreatieve activiteiten,
autonome ontwikkelingen in de landbouw) vereisen een andere planologische
basis;
-
een aantal
voorschriften voldoet niet aan de huidige eisen.
Het nieuwe
bestemmingsplan Buitengebied 2004 vervangt het bestemmingsplan Buitengebied uit
1995 en zal inspelen op de actuele en toekomstige situatie in het
buitengebied. Paragraaf 1.3 gaat hier nader op in.
Het plangebied ligt
in de gemeente Delft en sinds 1 januari 2004 ook in de gemeente Midden-Delfland
en grenst aan het grondgebied van de voormalige gemeenten Schipluiden,
Pijnacker-Nootdorp, Schiedam en Rotterdam. Het plangebied is weergegeven in figuur
1.
De grens van het
plangebied wordt gevormd door het volgende:
-
in het noorden
de bebouwing van Delft-zuid (de wijk Tanthof en TU-Zuid);
-
in het oosten
de A13 en de gemeentegrens;
-
in het westen
de Tanthofkade danwel de gemeentegrens;
-
in het zuiden
de gemeentegrens.
Het plangebied is
vrij eenduidig van opzet en structuur. Het gebied is deels in gebruik ten behoeve
van de grondgebonden veehouderij. In het noorden van het plangebied is recent
een natuur- en recreatiegebied gerealiseerd. Het plangebied wordt in
noord-zuidelijke richting doorsneden door de Abtswoude, de spoorlijn Den Haag
- Rotterdam, de Delftse Schie en de A13. De bebouwing is geconcentreerd langs
de genoemde wegen. Ten oosten van het plangebied ligt het natuurgebied de
Ackerdijkse Plassen.
De planningsopgave
illustreert enerzijds de dynamiek van het landelijk gebied, anderzijds geeft de
planningsopgave aan dat er in het plangebied waarden voorkomen die bescherming
behoeven. Het ruimtelijk beleid voor het plangebied moet de randvoorwaarden
formuleren waarbinnen deze dynamiek kan plaatsvinden en waar mogelijk,
oplossingen aanreiken voor gesignaleerde problemen. Afstemming met milieu- en
waterbeleid speelt daarbij een belangrijke rol.
Met name de
volgende ontwikkelingen zijn bepalend voor de planningsopgave in het plangebied:
-
de
reconstructie Midden-Delfland;
-
diverse
autonome ontwikkelingen.
Reconstructie Midden-Delfland
Sinds 1977 is de
Reconstructiewet Midden-Delfland van kracht. De Reconstructiewet bevat regelgeving
voor de uitvoering van de inrichting van het reconstructiegebied
Midden-Delfland. Op basis van de Reconstructiewet is het deelplan Abtswoude
opgesteld. Het reconstructieplan is bepalend geweest voor de inrichting van het
plangebied. Zo is in het noorden van het plangebied momenteel een groot
recreatiegebied in ontwikkeling. Daarnaast heeft verbetering van landbouwkundige
productieomstandigheden plaatsgevonden, is de ontsluiting verbeterd en is door
middel van beheersgebieden en de aanleg van beplanting bijgedragen aan de
realisatie en verbetering van de ecologische hoofdstructuur. Het
bestemmingsplan dient deze nieuwe inrichting van het plangebied een passende
bestemming te geven.
Integrale ontwikkeling tussen Delft en Schiedam
In de rapportage
"Kansen benutten, impasses doorbreken" is een kwaliteitsprogramma
voor het landelijk gebied opgesteld, indien wordt besloten tot aanleg van de
A4. Uitgangspunten voor het landelijk gebied zijn het vergroten van de
samenhang, het verhogen van de kwaliteit, het versterken van de positie van de
veehouderij en het realiseren van een groenblauwe geledingszone. Het
bestemmingsplan dient rekening te houden met initiatieven die in het kader van
het kwaliteitsprogramma worden ontwikkeld en uitgevoerd.
Toekomstgerichte agrarische bedrijfsvoering
Een belangrijke
ruimtelijke kwaliteit in het plangebied wordt gevormd door de aanwezige landschappelijk,
cultuurhistorische en ecologische waarden (open weidegebied met kenmerkend
verkavelingspatroon, kreekruggen en ontginningsassen, weidevogels). De
natuurwaarden houden verband met de relatief vochtige abiotische
omstandigheden en het grondgebruik door de grondgebonden veehouderij.
Laatstgenoemde factor heeft ook in belangrijke mate het beeld van het landschap
bepaald: open weidegebieden met veel water in de vorm van sloten.
Delen van de
ontstaansgeschiedenis zijn nog steeds af te lezen uit het landschap en vertegenwoordigen
een belangrijke cultuurhistorische waarde (verkavelingspatroon, bebouwing op
kreekruggen).
Het kan echter
wenselijk zijn de abiotische omstandigheden en het grondgebruik aan te passen,
bijvoorbeeld in verband met een aangepaste agrarische bedrijfsvoering
(uitbreiding bebouwing, verlagen grondwaterpeil, slootdemping, maïsteelt).
Het bestemmingsplan
dient aan te geven welk evenwicht er moet ontstaan tussen een toekomstgerichte
agrarische bedrijfsvoering en behoud en ontwikkeling van natuur, landschap en
cultuurhistorie, met inachtname van de reconstructie Midden-Delfland.
Plattelandsontwikkeling
Naast de reconstructie
zijn er meerdere ontwikkelingen die hun weerslag hebben op landbouw, landschap,
cultuurhistorie, natuur en recreatie in het gebied. Een voorbeeld hiervan is de
afname van het aantal agrarische bedrijven (zowel door de reconstructie als
door het ontbreken van toekomstperspectieven). Een logische ontwikkeling is dat
er nieuwe functies in de voormalige agrarische bebouwing komen.
Een andere
ontwikkeling binnen de landbouwsector is dat agrariërs hun inkomen aanvullen
met al dan niet landbouwgerelateerde activiteiten (bijvoorbeeld de verkoop van
streekeigen producten, exploitatie van recreatieve voorzieningen). Het
bestemmingsplan dient dan ook ruimte te bieden voor het inspelen op
ontwikkelingen binnen de landbouwsector, waarbij de belangen van natuur,
landschap en cultuurhistorie niet uit het oog mogen worden verloren.
Duurzaam waterbeheer
Daarnaast spelen
ook de nieuwe ideeën over waterbeheer een steeds belangrijker rol in landelijke
gebieden. Waterbeheer dient duurzaam te zijn, wat betekent dat meer aangesloten
moet worden bij het natuurlijke hydrologische proces. Het bestemmingsplan dient
aandacht te besteden aan de wens voor integraal waterbeheer, vergroting van
het waterbergend vermogen en het zonodig bieden van extra bergingscapaciteit.
Het bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, voorschriften en
plankaarten.
In de toelichting
is een visie op het plangebied ontwikkeld. Deze ruimtelijke beleidsvisie is gebaseerd
op een heldere analyse van (sectorale) ontwikkelingen, die rekening houdt met
relevante beleidskaders van andere overheden en wordt gekenmerkt door een
evenwichtige belangenafweging. De beleidsvisie is per deelgebied uitgewerkt,
waarbij rekening is gehouden met specifieke aanwezige kwaliteiten en waarden.
De daadwerkelijke
regelgeving bestaat uit voorschriften en plankaarten.
Gestreefd is naar
een bestemmingsregeling die de kwaliteiten van het plangebied beschermt en
voldoende rechtszekerheid biedt, maar tegelijkertijd flexibel is om in te
kunnen spelen op nieuwe ontwikkelingen.
De toelichting
vormt het beleidskader voor het bestemmingsplan. De vertaling in regelgeving
komt tot uitdrukking in de voorschriften en plankaart.
De toelichting is
opgebouwd uit een analysegedeelte, een gebiedsvisie en de uitwerking daarvan.
De lezer die
geïnteresseerd is in de visie op het plangebied, wordt verwezen naar hoofdstuk
11. Dit hoofdstuk geeft weer welke zonering is gehanteerd en welke
belangenafweging daarbij is gemaakt.
De informatie die
gebruikt is om tot deze belangenafweging te komen, staat in de hoofdstukken 2
tot en met 10. Per sector is een analyse gemaakt van de huidige situatie,
toekomstige ontwikkelingen en de wensen voor het bestemmingsplan.
Hoofdstuk 12 geeft
een voorzet hoe de visie op het plangebied vertaald wordt in bestemmingsplanregels
(voorschriften). Handhaving van het bestemmingsplan komt aan de orde in
hoofdstuk 13. Hoofdstuk 14 gaat in op de planvorm en de bestemmingsregelingen.
De voorschriften zijn in dit hoofdstuk per artikel toegelicht.
2.
Beleidskader
|
|
In dit hoofdstuk is
aangegeven welk ruimtelijk en sectoraal beleid van invloed is op het plangebied.
Daarbij is een selectie gemaakt van de meest relevante beleidsdocumenten.
In de Vierde Nota
Ruimtelijke Ordening Extra is het ruimtelijk beleid voor Nederland weergegeven
met zogenaamde "koersen", oftewel de gewenste ontwikkelingsrichting.
Voor het plangebied is dit de "blauwe koers". De blauwe koers staat
voor verbrede plattelandsontwikkeling. Gestreefd wordt naar een sterke
ruimtelijke en in delen ook economische integratie van verschillende functies,
waarbij de specifiek regionale kwaliteiten richtinggevend zijn.
Om te voorkomen dat
stadsgewesten aaneengroeien en om open ruimten tussen de stadsgewesten te
handhaven en/of te ontwikkelen, zijn bufferzones aangewezen, waaronder
Midden-Delfland.
Bufferzones zijn
goed ingerichte open ruimten tussen stadsgewesten. In de bufferzones wordt door
de rijksoverheid enerzijds een duurzaam agrarisch grondgebruik en in delen een
inrichting voor dagrecreatie, bos en natuur nagestreefd. Anderzijds wordt door
zorgvuldige bestemming, inrichting en beheer en door strategische
grondaankopen, geen verder ruimtebeslag voor verstedelijking toegestaan en mag
geen nieuwvestiging van glastuinbouw plaatsvinden. Niet-substantiële
bebouwing, die gekoppeld is aan het gebruik van de genoemde landelijke gebiedsfuncties,
is toegestaan.
De Vijfde Nota
Ruimtelijke Ordening geeft onder andere een actualisatie van het bufferbeleid
weer, zoals deze in de Vierde Nota Extra staat aangegeven.
De Vijfde Nota gaat
uit van regionale parken en sluiten in Midden-Delfland goed aan op de in de
Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra genoemde bufferzones. De groene ruimten
in het stedelijk netwerk zijn van grote betekenis voor de dagelijkse sport- en
recreatiebehoeften van de stedeling en worden daarom verder ontwikkeld als
regionale parken. De regionale parken vormen de schakels tussen de stedelijke
groengebieden, het Groene Hart en de groene buitenruimten van de stedelijke
ring. Daarmee ontstaat één samenhangende groenblauwe structuur. De kwaliteit
van deze structuur kan worden verhoogd door het toevoegen van extra groen- en
waterelementen. Dit vergt een actief inrichtingsbeleid voor deze gebieden.
Het concept
bufferzone, dat gericht was op een scheiding tussen de stadsgewesten, komt in
een andere licht te staan door het toenemende accent op de Deltametropool als
één stedelijk netwerk. De regio wordt gevraagd nieuwe inrichtingsplannen op te
stellen, zodat de transformatie naar regionale parken gestalte krijgt. Na
integratie van deze plannen in het streekplan, kan de status als bufferzone komen
te vervallen.
De in ontwikkeling zijnde Nota Ruimte spreekt over regionale en
nationale parken. Midden-Delfland is niet als zodanig aangemerkt. De Nota
Ruimte gaat uit van decentralisatie, waardoor er in de toekomst meer bevoegdheden
bij de provincie en gemeente komen te liggen.
Midden-Delfland
is in het tweede Structuurschema Groene Ruimte opgenomen als regionaal park.
Een regionaal park ligt in het buitengebied tussen de meest verstedelijkte
delen in de stedelijke netwerken. Het doel van een regionaal park is het
verbeteren van de recreatieve waarde van het buitengebied rond de steden in
nationale stedelijke netwerken. Daarnaast is het doel het voorkomen dat sterk
verstedelijkte gebieden aan elkaar groeien. In regionale parken is uitbreiding
van het stedelijk ruimtebeslag en uitbreiding van permanente verblijfsrecreatie
niet toegestaan. Ingrepen die de dagrecreatieve functie en de publieke
toegankelijkheid versterken, zijn wel mogelijk. Functies en recreatieve
mogelijkheden sluiten aan op de specifieke wensen van de bewoner van het
stedelijk netwerk en moeten passen binnen het planologische regime, zoals
beschreven in de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening en in de Nota Ruimte. Het
kabinet wil de mogelijkheid voor landbouwactiviteiten, gericht op het beheer
van de regionale parken, via verlening van groene diensten vergroten.
Bij wet van 24 maart 1977 is voor Midden-Delfland
de Reconstructiewet Midden Delfland van kracht geworden. Op grond van de
artikelen 31 en 39 van de reconstructiewet vindt voorbereiding van de
reconstructie plaats via het opstellen van een reconstructieprogramma, gevolgd
door drie deelplannen (Lickebaert, Gaag en Abtswoude). In paragraaf 2.2.1 wordt
hier nader op ingegaan.
In Midden-Delfland
vindt, vanwege het rijksbeleid betreffende het "bufferzonegebied" en
de "randstadgroenstructuur", een reconstructie van het landelijk
gebied plaats. Deze reconstructie is verwoord in een drietal deelplannen:
Lickebaert (1.185 ha), Gaag (3.030 ha) en Abtswoude (2.485 ha).
Het landelijk
gebied van Delft en het deel van het plangebied voorzover dat binnen de
voormalige gemeente Schipluiden valt maakt deel uit van het oostelijk deel van
de reconstructie, namelijk deelplan Abtswoude. Het deel van het plangebied ten
oosten van de A13 valt niet binnen de reconstructie. De reconstructie wordt
geacht in 2005 te zijn afgerond. Bepalend voor deze termijn is het moment
waarop alle projecten zijn afgerond.
Door middel van
uitvoering van dit deelplan dient het volgende te worden gerealiseerd.
Openluchtrecreatie
Het doel is
bepaalde deelgebieden zodanig blijvend in te richten dat een recreatieve
basisinrichting ontstaat. Deze basisinrichting zal ertoe leiden dat de
recreatieve hoofdstructuur in dit gebied duurzaam zal kunnen functioneren.
De toekomstige
beheerder van deze recreatiegebieden (het recreatieschap Midden-Delfland) gaat
deze basisinrichting verder uitbouwen, bijvoorbeeld een meer commerciële vorm
van openluchtrecreatie.
Vanwege de
bufferende werking, de vraag naar recreatiemogelijkheden dicht bij huis en de
wens het middengebied open te houden, is de recreatie als een schil langs Delft
geprojecteerd.
Land- en tuinbouw
De
reconstructiewerkzaamheden ten behoeve van de veehouderij zijn met name gericht
op de verbetering van de productieomstandigheden. Ook worden enkele bedrijven
verplaatst en wordt het gehele gebied herverkaveld.
Natuur, landschap en cultuurhistorie
De
reconstructiewerkzaamheden hebben ook de aanleg en de verbetering van de
ecologische hoofdstructuur als doel.
Onder aanleg wordt
gerichte natuurbouw verstaan (moeras, natuurbos, "ecologische stroken").
In de Ackerdijkse Polder wordt door middel van natuurbouw inhoud gegeven aan de
verwezenlijking van de Groenblauwe Slinger.
Onder verbetering
wordt het verder ontwikkelen van bestaande weidevogelgebieden verstaan. Deze
weidevogelgebieden kunnen zowel uit beheers- als reservaatgebied bestaan.
Op het gebied van
landschap is uitgegaan van een landschappelijk basismodel.
Verder worden door
middel van inrichting en vormgeving de cultuurhistorische, aardkundige en
archeologisch waardevolle objecten beschermd.
Ontsluiting
In het plan zijn
voorstellen geformuleerd voor het verbeteren van de wegen (veelal gebaseerd op
de huidige wegbreedte), die zijn voorzien van uitwijkplaatsen en betere op- en
afritten. Op verschillende plaatsen wordt het snelverkeer gescheiden van het
langzame verkeer.
Figuur 2 Uitsnede streekplankaart
Het plangebied kent belangrijke cultuurhistorische
kenmerken. Midden-Delfland is aangewezen als Belvedèregebied. De Groenblauwe
Slinger vormt een buffer tussen de verstedelijkte gebieden in dit deel van de
Deltametropool. Het gebied heeft een belangrijke recreatieve functie voor
inwoners van de omliggende steden. De melkveehouderij is de belangrijkste
drager van het gebied. De bedrijfsstructuur is in het algemeen goed, zij het
dat hoge grondprijzen schaalvergroting bemoeilijken. Anderzijds biedt de
ligging van het gebied tussen de stedelijke agglomeraties kansen voor
secundaire activiteiten in de sfeer van recreatie en zorg.
Op de plankaart bij het streekplan (zie
figuur 2, Uitsnede streekplankaart) heeft het plangebied de volgende aanduiding
gekregen:
-
noordelijk/oostelijk
deel: openluchtrecreatiegebied;
-
zuidelijk/westelijk
deel: agrarisch gebied plus;
-
Ackerdijkse
Plassen: natuurgebied
Recreatie en landbouw
Het accent in de ruimtelijke ontwikkeling
van Midden-Delfland ligt bij de versterking
van de recreatieve functie gekoppeld aan het handhaven en versterken van de
aanwezige natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het gebied.
Om de kwaliteiten van het landschap ook in de toekomst te behouden, is er een
belangrijke rol weggelegd voor de grondgebonden veehouderij. Daartoe worden
mogelijkheden geboden voor verbreding van de landbouwfunctie in de sfeer van
agrotoerisme en zorglandbouw. Ter vergroting van de recreatieve
belevingsmogelijkheden zal de toegankelijkheid van het gebied worden verbeterd.
Ook de recreatieve infrastructuur en de kwaliteit en het aantal recreatieve
voorzieningen zal moeten worden verbeterd. Een en
ander wordt inmiddels gestimuleerd via het project Integrale Ontwikkeling
tussen Delft en Schiedam en het Groenfonds Midden-Delfland.
Ontwikkeling Groenblauwe Slinger
Het gehele buitengebied maakt onderdeel uit van de
Groenblauwe Slinger en kent een grote mate van openheid. In het gebied komen
natuurwaarden voor zoals omvangrijke weidevogelpopulaties en bijzondere sloot-
en oevervegetaties. Een en ander is veelal gerelateerd aan het agrarisch
gebruik. Het gebied rond de Ackerdijkse Plassen bij Oude Leede heeft de status
van natuurgebied.Het gehele gebied vormt een aaneengesloten slinger met grote
ecologische betekenis. De Groenblauwe Slinger is op de streekplankaart grotendeels
aangeduid als agrarisch gebied-plus
(A+). De provincie zet in het gebied een sectoraal stimuleringsbeleid voor
agrarisch natuur- en landschapsbeheer in, met specifieke inzet van het "beheer-plus"-instrumentarium
in "veen-plus"-gebieden en in gebieden met weidevogelpopulaties.
Midden-Delfland wordt zo mogelijk een experimenteergebied voor "boeren
voor natuur".
Cultuurhistorie en archeologie
In het Belvedèregebied Midden-Delfland wordt
de cultuurhistorische waarde onder andere bepaald door de verkavelingspatronen
(neergelegd in de watergangenstructuur), de bebouwingsstroken en de
boerderijen op woonheuvels. Het bebouwingslint van de Delftse Schie en de
Abtswoude zijn aangeduid als bebouwingslint met cultuurhistorische waarde. Het
gebied is zeer rijk aan archeologische sporen.
Windturbines
In het
streekplan wordt een gewenste lijnopstelling voor windturbines langs de A13 ten
zuiden van de afslag Delft-Zuid en een locatie langs de Delftse Schie in
combinatie met het bedrijventerrein aangegeven. Daarnaast bevindt zich een
studielocatie langs de zuidelijke stadsrand van Delft vanaf het spoor tot aan
de A13. De studie- en gewenste locaties zijn, overeenkomstig het Streekplan
Zuid-Holland West, in onderlinge samenhang bekeken. Wat heeft geresulteerd in
een uitwerking van de studielocatie langs de zuidelijke stadsrand.
Overig
Een groot deel van de zone tussen spoor en
A13 is aangewezen als studiegebied voor piekberging. Het gebied aan de
westzijde van de Abtswoude is aangewezen als milieubeschermingsgebied voor
stilte. Verder is nabij de gemeentegrens met Schiedam een leidingenstrook
aangegeven.
De colleges van
burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Schipluiden en de
gemeente Delft hebben besloten op een aantal belangrijke beleidsonderwerpen
duurzaam te gaan samenwerken. Uitgangspunt is dat stad en land complementair
zijn aan elkaar en elkaar niet beconcurreren, maar juist versterken.
Gemeente
Midden-Delfland (voormalige gemeente Schipluiden en Maasland) en gemeente Delft
hechten zeer veel waarde aan het behoud van Midden-Delfland als natuur- en
recreatiegebied in het westelijk deel van de Randstad. Uitbreiding van de
glastuinbouw vanuit het Westland richting Midden-Delfland dient absoluut te
worden tegengegaan. Gemeente Delft en gemeente Midden-Delfland willen zich
sterk maken voor het volledig behoud van de natuur, landschappelijke en recreatieve
waarden in Midden-Delfland.
Behoud van het
waardevolle Midden-Delflandgebied vergt een actief beleid. Daarbij gaat het om
het zoeken naar nieuwe, passende functies ten behoeve van verbreding van het draagvlak,
waarbij bijvoorbeeld de recreatieve functie van groot belang is. Nieuwe
financiële impulsen zijn wenselijk voor het instandhouden van landschappelijke
kwaliteiten.
Groenfonds
Inmiddels is het
Groenfonds Midden-Delfland ingesteld. Gemeente Midden-Delfland en Delft hebben
een startkapitaal ter beschikking gesteld. Het Groenfonds heeft als doel het
open agrarische cultuurlandschap van Midden-Delfland te behouden en te
versterken, met name waarden op het gebied van cultuurhistorie, natuur en landschap.
Daarnaast dient de gebruiks- en belevingswaarde voor de inwoners van de
omliggende gemeenten te worden vergroot zodat ook de relatie stad-land meer
inhoud krijgt. De middelen van het Groenfonds zijn voorlopig in beheer bij
gemeente Midden-Delfland.
Wijziging gemeentegrens
In de
samenwerkingsovereenkomst tussen Delft en de voormalige gemeente Schipluiden is
vastgelegd dat Delft een grenswijzigingstraject voor een nieuwe gemeente uit
een samenvoeging van Schipluiden en Maasland (grasgemeenten in het Westlandse
glasgebied) zou ondersteunen. In de overeenkomst zijn afspraken gemaakt over
gefaseerde grenscorrecties tussen beide gemeenten al naar gelang de voortgang
van de ontwikkeling van bouwlocaties voor en onder regie van Delft op
grondgebied van de voormalige gemeente Schipluiden. Dit onderdeel van de
overeenkomst is inmiddels "ingehaald" door het lopende grenswijzigingstraject
Herindeling Westland. De in de overeenkomst gemaakte afspraken over de bij de
grenscorrecties betrokken gebiedsdelen van beide gemeenten, te weten het ruilen
van agrarisch grondgebied van Delft ter compensatie voor het grondgebied voor
Delftse bouwlocaties in de voormalige gemeente Schipluiden, zijn in dat traject
integraal opgenomen, zij het dat er nu geen sprake meer is van een gefaseerde
uitvoering. Provinciale Staten van Zuid-Holland hebben bij besluit van 16 oktober
2002 over het herindelingstraject advies uitgebracht aan de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden. De grenscorrecties hebben
voor beide gemeenten op 1 januari 2004 hun beslag gekregen (zie figuur 3,
Wijziging gemeentegrens).
Bij de overdracht
door Delft van het overgrote deel van haar agrarisch gebied aan de gemeente
Midden-Delfland, ligt de gedachte ten grondslag, dat deze nieuwe (gras)gemeente
per definitie aangewezen is voor het beheer van het agrarisch gebied in Midden-Delfland.
In het Regionaal
Structuurplan Haaglanden is het noordelijk deel van het plangebied als nieuw
recreatiegebied/groen aangemerkt. Het zuidelijk deel is agrarisch gebied en het
deel van de Ackerdijkse Plassen dat binnen het plangebied valt is natuurgebied.
Daarnaast is vrijwel het gehele gebied studiegebied voor calamiteitenberging.
Het beleid van het stadsgewest is gericht op behoud en versterking van
Midden-Delfland als bufferzone tussen het verstedelijkte deel van de Haagse en
Rotterdamse regio. Het economisch draagvlak van de zone dreigt te verzwakken
door de ontwikkelingen in de veehouderij. Ontwikkeling van extensieve
recreatie en natuurontwikkeling is noodzakelijk om het gebied duurzaam in stand
te houden.
Figuur 3 Wijziging gemeentegrens
De recreatieve verbindingen vanuit de
omliggende stedelijke en groengebieden moeten worden uitgebreid. Het benutten
van Midden-Delfland voor waterberging wordt gezien als een mogelijke functie
die tegendruk kan bieden aan oprukkende verstedelijking. Laaggelegen polders
aan de randen van het Westland kunnen worden ingericht voor de berging van
regenwater bij zware stortbuien. Structurele financiële middelen voor beheer en
inrichting blijven ook op lange termijn noodzakelijk.
Europese Kaderrichtlijn Water, 2000
De
Europese Kaderrichtlijn Water (Europees Parlement, 23 oktober 2000) stelt dat
de Europese stroomgebieden voor 2015 allen een goede waterkwaliteit moeten
hebben, zowel in ecologische als chemische kwaliteit. Dit geldt voor het
oppervlaktewater en het grondwater.
Vierde Nota Waterhuishouding, 1998
In de Vierde Nota Waterhuishouding worden de
landelijke hoofdlijnen van het beleid op het gebied van de waterhuishouding
aangegeven. Integraal waterbeheer vormt het uitgangspunt. Door middel van deze
integrale benadering wordt nagestreefd dat het land veilig en bewoonbaar
blijft, met gezonde en duurzame watersystemen. Om dit te bereiken moet zoveel
mogelijk worden uitgegaan van een watersysteem- en een stroomgebiedbenadering
en dient een zo integraal mogelijk beheer te worden gevoerd. Op regionale
schaal wil men onder andere het volgende bereiken: meer ruimte voor water in
boezemlanden, vergroting van het waterbergend vermogen, vermindering van de
verdroging, afname van de bodemdaling en optimale afstemming van het water-,
ruimtelijke ordening-, natuur-, milieu- en landbouwbeleid.
Anders omgaan met water, Waterbeleid in de
21e eeuw, 2000
In het Kabinetsstandpunt "Anders omgaan
met water, Waterbeleid in de 21e eeuw"[1])
wordt aangegeven op welke wijze invulling moet worden gegeven aan een nieuwe
aanpak van het waterbeheer. Naast thema's als veiligheid en wateroverlast
wordt hierbij tevens ingegaan op thema's als water(bodem)kwaliteit, watertekort
en verdroging.
Belangrijke uitgangspunten zijn:
-
anticiperen op
thema's als klimaatveranderingen, veiligheid, wateroverlast en water(bodem)kwaliteit,
in plaatst van reageren;
-
voorkomen van
het afwentelen van waterhuishoudkundige problemen door toepassing van de
drietrapsstrategie: primair vasthouden, vervolgens bergen en pas in laatste
instantie aan- en/of afvoeren van water;
-
oplossingen
voor (potentiële) waterhuishoudkundige problemen zoeken in een goede mix van
ruimtelijke (zoals waterberging en retentie) en technische maatregelen (zoals
dijkverhoging en extra bemaling), waarbij de voorkeur ligt bij ruimtelijke
maatregelen;
-
creëren van
meer ruimte voor water, waarbij de benodigde ruimte tegelijkertijd wordt gecombineerd
met andere doeleinden en waarbij zoveel mogelijk wordt aangesloten bij
ruimtelijke ontwikkelingen.
Watertoets, 2001
De Watertoets is het procesinstrument dat
voortgekomen is uit het Advies van de Commissie van de Watertoets is het
waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op
evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundige
relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De Watertoets wordt in beginsel in
drie stadia van de ruimtelijke ordening toegepast: locatiekeuzen, inrichting en
herinrichting en beheer. De Watertoets vraagt van de waterbeheerder en
ruimtelijke ordenaar dat zij gezamenlijk werken aan een meer sturende rol van
water in de ruimtelijke ordening.
Bruisend water (1999) en Beleidsplan Milieu
en Water, 2000
Op provinciaal niveau heeft de provincie
Zuid-Holland het beleid uit de Vierde Nota Waterhuishouding vertaald in de
nota "Bruisend Water" en in het beleidsplan "Milieu en Water
2000-2004". Hierin wordt voor de Zuid-Hollandse situatie aangegeven op
welke wijze invulling kan worden gegeven aan duurzame watersystemen. Bij
toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen in Zuid-Holland moet meer rekening
worden gehouden met de consequenties van klimaatsveranderingen,
zeespiegelrijzing en bodemdaling voor het waterbeheer. Bij keuzen ten aanzien
van het waterbeheer en ruimtelijke ontwikkelingen moet worden gezocht naar
flexibele en veerkrachtige oplossingen. Het Beleidsplan Milieu en Water
integreert het provinciale beleid voor water en milieu. Het beleidsplan stelt
dat waterbeheer eisen stelt aan de inrichting. De opgave is om voldoende schoon
water voor de droogte in de zomer op te slaan en voldoende afvoercapaciteit bij
hevige regenval creëren. Een vitaal stedelijk gebied is van groot belang. Een
goede leefomgeving vraagt om een gevarieerde inrichting met veel water en
groen, en voor recreatie toegankelijke stadsranden.
Waterbeheersplan 1999-2003, 1999
In het Waterbeheersplan geeft het
Hoogheemraadschap van Delfland aan welk beleid zij de komende jaren voeren. De
drie peilers uit het beheersplan zijn:
-
water
onderhouden, verontreinigingen voorkomen en opruimen;
-
water als
drager van natuurwaarden beschermen en ontwikkelen;
-
samen met
anderen de potenties van water benutten.
Uitgangspunten daarbij zijn:
-
meer ruimte
voor water in stedelijk gebied;
-
meer ruimte
voor water in zijn natuurlijke omgeving;
-
anders omgaan
met regenwater;
-
versterken van
natuurontwikkeling daar waar het kan;
-
versterken van
het waterbelang in de ruimtelijke ordening;
-
versterken van
de rol van het waterschap als maatschappelijke partner.
ABC Delfland: water binnen veilige kaders,
2001
Met het project Afvoer- en BergingsCapaciteit
Delfland (ABC Delfland) heeft het hoogheemraadschap van Delfland onderzocht hoe
een evenwichtige keuze van maatregelen kan worden gemaakt om wateroverlast te
bestrijden. Er is geconcludeerd dat het waterhuishoudkundigsysteem van Delfland
niet is toegerust voor het afvoeren van extreme neerslag. Naar aanleiding van
dit onderzoek zal er een keuze van
maatregelen worden gemaakt om de bergingscapaciteit te vergroten en het
waterkwantiteitsprobleem binnen het beheersgebied van Delfland op te lossen.
Waterplan Delft, een blauw netwerk, 2000
Samen hebben de gemeente Delft en het
hoogheemraadschap van Delfland een waterplan voor de gemeente opgesteld. Het
waterplan onderkent het belang van water in de stad als element in een duurzame
stedelijke ontwikkeling. Duurzaam waterbeheer richt zich op het realiseren van
gezonde en veerkrachtige watersystemen. Gezond wil zeggen: een watersysteem met
een waterkwaliteit en een ecologische kwaliteit die past bij de (natuurlijke)
situatie ter plaatse. Veerkrachtig betekent, dat verstoringen door bijvoorbeeld
extreme regenval of incidentele verontreiniging relatief gemakkelijk kunnen
worden opgevangen. Binnen de mogelijkheden die gezonde en veerkrachtige
watersystemen bieden wordt een duurzaam gebruik van watersystemen (onder meer
recreatie en scheepvaart) zoveel mogelijk bevorderd.
Habitatrichtlijn
Doel van de Habitatrichtlijn is bepaalde typen natuurlijke habitats en
habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige
staat van instandhouding te behouden of te herstellen.
Onder een gunstige staat van instandhouding van een natuurlijke habitat
wordt verstaan dat:
-
het
natuurlijke verspreidingsgebied van de habitat en de oppervlakte van die
habitat binnen het gebied stabiel zijn of toenemen;
-
de voor behoud
op lange termijn nodige specifieke structuur en functies bestaan en in de
afzienbare toekomst vermoedelijk zullen blijven bestaan;
-
de staat van
instandhouding van de voor die habitat typische soorten gunstig is.
De
Habitatrichtlijn heeft een zogenaamde externe werking, wat inhoudt dat het
ruimtelijk beleid in de omgeving van Habitatrichtlijn-gebieden moet worden
getoetst op het effect op het gebied. In het plangebied of in de omgeving van
het plangebied komen geen Habitatrichtlijn-gebieden voor.
De
Habitatrichtlijn omvat ook het onderdeel soortenbescherming. Dit onderdeel is
geïmplementeerd in de Flora- en faunawet.
Vogelrichtlijn
De
Vogelrichtlijn geeft gebieden in Europa aan waar extra bescherming voor
waardevolle vogelsoorten noodzakelijk is. Ook bij de Vogelrichtlijn is er
sprake van een zogenaamde externe werking. Dit betekent dat ingrepen die nabij
de speciale beschermingszones plaatsvinden en mogelijk verstoring van bepaalde
vogelsoorten teweeg brengen, moeten worden getoetst op het effect van de
ingreep op (de leefomgeving van) deze soorten.
In het plangebied of in de omgeving van het
plangebied komen geen Vogelrichtlijngebieden voor.
Flora- en
faunawet, 2002
Op 1 april 2002 is de Flora- en faunawet in
werking getreden. Doel van deze wet is de bescherming van de dier- en
plantensoorten op het Nederlandse grondgebied. Tegelijkertijd vormt deze wet de
implementatie van Europeesrechtelijke en internationale verplichtingen
(Habitat- en Vogelrichtlijn, Verdrag van Bern). De wet vervangt diverse wetten
die voorheen betrekking hadden op de bescherming van dier- en plantensoorten.
De
wet kent een verbod op het aantasten of verstoren van zowel extra beschermde
als overige soorten, alsmede het aantasten of verstoren van de nesten, holen of
andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfplaatsen, behoudens verlening
van ontheffing door de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Compensatie
In het eerste en tweede Structuurschema Groene
Ruimte is het compensatiebeginsel opgenomen. De ecologische hoofdstructuur in
Delft is aangemerkt als compensatieplichtig. Dit houdt in dat in principe voor
de natuur schadelijke activiteiten worden uitgesloten, tenzij er sprake is een
aantoonbaar, zwaarwegend maatschappelijk belang en door de initiatiefnemer is
onderbouwd dat er geen alternatief kan worden gevonden. Als na deze afweging
blijkt dat de aantasting onontkoombaar is, treedt het compensatiebeginsel in
werking. De schade moet worden gecompenseerd.
Groenblauwe Slinger, Stad en land in balans,
2001
De rapportage
"Groenblauwe Slinger, Stad en land in balans, Naar een groenblauwe levensader
voor het stedelijk gebied van westelijk Zuid-Holland" van de provincie
Zuid-Holland wordt aangegeven dat Midden-Delfland deel uitmaakt van de
Groenblauwe Slinger. De Groenblauwe Slinger verbindt Midden-Delfland met het
Groene hart in een S-vorm om Delft en Zoetermeer. De Groenblauwe Slinger heeft
tot taak het evenwicht tussen stad en land te bewaren en waar nodig te
herstellen. De slinger krijgt als ruggengraat een stevig ecologisch-recreatief
netwerk met uitlopers die de stad met het landelijk gebied verbinden, variërend
in breedte van 15 tot 300 meter.
Voor
Midden-Delfland geldt dat de reconstructie bijdraagt aan het verwezenlijken van
de Groenblauwe Slinger. De belangrijkste vooruitgang is dat het agrarisch
groen multifunctioneler is geworden en de recreatieve functie voor de
omliggende steden en hun bewoners aanzienlijk is vergroot. Grootschalige
transformatie is in aanvulling op de reconstructie niet nodig. In Midden-Delfland
worden de volgende doelen nagestreefd:
-
verbeteren en
optimaliseren van het gebruik van bestaande voorzieningen;
-
verbeteren van
de ruimtelijke inrichting ten behoeve van betere gebruiksmogelijkheden;
-
het benutten
van economische impulsen.
Hierbij moet worden
gedacht aan uitbouw van het recreatief en ecologisch netwerk, doorgaande
oost-westverbindingen en stad-landverbindingen. Ook moet het waterrijke
karakter van Midden-Delfland worden versterkt, onder andere als barrière tegen
een verdere verstedelijking. Plattelandsvernieuwing en een betere promotie van
de recreatieve en toeristische mogelijkheden kunnen bijdragen aan economische
impulsen voor Midden-Delfland.
Ecologieplan Delft (2004-2015), 2004
Het ecologieplan
Delft richt zich op het realiseren van een duurzame blauwgroene structuur in de
gemeente Delft. Het schetst de ecologische structuur, die als breder kader
dient voor toekomstig beleid en projecten.
De
hoofddoelstellingen in het ecologieplan zijn:
-
het realiseren
en uitbouwen van een kwalitatief hoogwaardige ecologische structuur;
-
het handhaven
van een evenwichtige verhouding tussen natuur en bebouwing, rekening houdend
met bereikbaarheid en natuurlijke kwaliteit van gebieden.
Deze
hoofddoelstellingen zijn vanuit een integrale visie op een natuurlijke en
leefbare stad in het Ecologieplan nader uitgewerkt. Het plan dient tevens als
instrument om korte en middellange termijn ambities te realiseren. In het plan
wordt ingegaan op kansen zoals o.a. het verbeteren van de sociale omgeving, van
de fysieke omgeving en van de economische omgeving. Tevens wordt ingegaan op
uitdagingen als het verminderen van de stedelijke druk, het opheffen van
barrières, het verbeteren van dimensies van bermen, oevers en watergangen, en
het verbeteren van de water- en ecologische kwaliteit.
Nota Belvédère, 1999
In de Nota
Belvérdère is Midden-Delfland geselecteerd als één van de meest
cultuurhistorisch waardevolle gebieden in Nederland. Het landschap van
Midden-Delfland vertoont alle kenmerken van het karakteristieke
slagenlandschap; smalle polderwegen, omzoomd door knotwilgen, oude
boerderijzwermen op de kreekruggen en geriefbosjes. Het patroon van de
verkavelingen is onregelmatiger dan gebruikelijk door de kronkelende
veenstromen die het gebied vroeger doorsneden en die later als ontginningsbasis
(kreekruggen) dienden.
De kreekruggen
bevatten resten van bewoning en exploitatie uit onder andere de Romeinse tijd.
Ook zijn er huisterpen daterend uit de periode van de Middeleeuwse ontginning.
In de Nota
Belvédère wordt aangegeven dat de bescherming van het cultuurhistorische landschap
zich zou moeten richten op het behoud van de openheid en het behoud van de
cultuurhistorische waarden van de agrarische gebieden.
De volgende
beleidsstrategie wordt voorgesteld:
-
instandhouding
van de cultuurhistorische identiteit op grond van streek- en bestemmingsplannen;
-
continuering
van de bestaande PKB-bescherming;
-
aansluiten bij
bestaande initiatieven, met name reconstructie, natuurbeheer en recreatie;
-
inspelen op
bestaande ontwikkelingen, met name infrastructuur.
Archeologisch beleid
Binnenkort wordt is de nieuwe wet op de archeologie van
kracht. Deze wet stelt een ingrijpende wijziging voor van de Monumentenwet 1988
en vloeit voort uit het Verdrag van Valetta (Malta). Dit verdrag beoogt het
cultureel erfgoed in de bodem te beschermen. Om dit mogelijk te maken dient
voorafgaand aan de ontwikkeling van bouwinitiatieven een onderzoek te worden
ingesteld naar de archeologische waarden, zodat een optimale afstemming kan
worden bereikt tussen de behoeften van de archeologie en de ruimtelijke
ordening. Het is de bedoeling het archeologisch erfgoed zoveel mogelijk onaangetast
"in situ" te bewaren door inpassing in het bouwplan en als dit niet
mogelijk is, dit erfgoed zo goed mogelijk te documenteren en voor het
nageslacht toegankelijk te maken. In 1997 gingen de Eerste en de Tweede Kamer
akkoord met de principes van het verdrag en met het voorstel tot invoering.
Belangrijke punten
van de wet op de archeologie zijn de volgende punten:
-
zorgplicht
voor alle overheidslagen, zo ook gemeenten;
-
verbodsbepaling
voor het verstoren van de bodem zonder of in afwijking van een aparte
(archeologie)vergunning. Deze verbodsbepaling geldt voor in door provincies en
gemeenten nader aan te wijzen gebieden van archeologische waarde;
-
de
vergunningaanvrager is verplicht de kosten voor onderzoek, inpassing van
archeologie in bouwplannen en verwerking van opgravingen voor zijn/haar
rekening te nemen;
-
expliciete
verplichting voor overheden en uitvoerende instanties tot terugmelden van resultaten
van het archeologisch (voor)onderzoek.
De archeologievergunning wordt verleend door
burgemeester en wethouders. Een aantal minimumeisen op het gebied van de
besluitvormingsprocedure zal in de wet worden verankerd, zoals de aanwezigheid
of inbreng van voldoende archeologische deskundigheid. Bovendien toetst de
provincie projecten waar grote gemeentelijke belangen spelen.
In grote delen van het
plangebied is een hoge kans op archeologische sporen aanwezig. In de toekomst
zullen deze terreinen mogelijk archeologievergunningplichtig zijn.
Schapsplan 2003-2006, Recreatieschap
Midden-Delfland (vastgesteld juni 2003)
Het schapsplan is
een strategisch beleidsplan, gericht op de recreatie voor een periode van 4 à 5
jaar. Hierin geeft het recreatieschap aan wat de gewenste ontwikkeling voor
Midden-Delfland is voor de komende periode. Deze ontwikkeling is gebaseerd op
de wensen en behoeften van bezoekers van het gebied en de ruimtelijke en financiële
mogelijkheden.
In het schapsplan
zijn de volgende speerpunten voor de recreatiesector vastgelegd:
-
versterking
van de regionale functie;
-
het karakter
en de identiteit van Midden-Delfland als groene oase behouden;
-
versterking
van de samenhang tussen de gebiedsaspecten (openheid, cultuurhistorie, recreatie,
natuur, veeteelt);
-
handhaven van
de functieverdeling uit de reconstructie;
-
de
(boven)lokale functie van de recreatiegebieden vasthouden;
-
de regionale
functie van de gebieden plaatselijk versterken;
-
de
differentiatie tussen de recreatiegebieden versterken;
-
blijven
streven naar natuur binnen de recreatiefunctie.
Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer
In het Tweede Structuurschema Verkeer en
Vervoer is het toekomstige mobiliteitsbeleid vertaald in een verkeers- en
vervoersstrategie. Het streven is erop gericht de groei van het autoverkeer
over de periode 1986-2010 beperkt te houden tot maximaal 35%. De
verkeersveiligheid dient duurzaam te worden verbeterd. Voor de inrichting van
verblijfsgebieden in buitenstedelijke gebieden, zogenaamde 60 km/h-gebieden,
worden in het kader van het "Startprogramma Duurzaam Veilig" extra
middelen uitgetrokken.
Nationaal Verkeers- en Vervoersplan 2001-2020, regeringsvoornemen (2001)
Momenteel is de opvolger van het tweede
Structuurschema Verkeer en Vervoer in voorbereiding. Van deze opvolger, het
Nationaal Verkeers- en Vervoersplan 2001-2020, is inmiddels het
beleidsvoornemen gereed. De doelstelling van dit plan is het bieden van een
doelmatig, veilig en duurzaam functionerend verkeers- en vervoerssysteem,
waarbij de kwaliteit voor de individuele gebruiker in een goede verhouding
staat tot de kwaliteit voor de samenleving als geheel.
Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport - Projectenboek 2001-2005
In het
Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport is aangegeven dat een goede
bereikbaarheid noodzakelijk is voor het sociaal-economisch functioneren van
Nederland. Hier wil het ministerie van Verkeer en Waterstaat dan ook een
belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van een goede bereikbaarheid
door een betrouwbaar en toegankelijk infrastructureel netwerk te bieden. In het
MIT-projectenboek is een overzicht gegeven van elk afzonderlijk verkeers-
en/of vervoersproject dat de komende jaren wordt verkend, uitgewerkt of
gerealiseerd. De voorgenomen projecten die in het MIT-projectenboek worden
weergegeven voorzien in het oplossen van de meest urgente knelpunten in de
bereikbaarheid, de economie en de leefbaarheid in het wegennet, het openbaar
vervoer en de vaarwegen. In hoofdstuk 8, Verkeer en vervoer, wordt hier nader
op ingegaan.
De belangrijkste
ontwikkelingen in het plangebied zijn de aanduiding bufferzone uit de Vierde
Nota Ruimtelijke Ordening Extra en de reconstructie van Midden-Delfland, de
samenwerking tussen gemeente Delft en de voormalige gemeente Schipluiden tot
behoud van een open en groen Midden-Delfland, de aanwijzing als Belvedèregebied
en de ligging in de Groenblauwe Slinger.
Gemeenschappelijke
beleidsuitgangspunten voor het plangebied zijn de volgende:
-
handhaven van
de bufferfunctie (open ruimte tussen Den Haag en Rotterdam); geen verdere
verstedelijking en geen toename van glastuinbouw;
-
inspelen op de
recreatieve uitloopfunctie voor de stedeling door het ontwikkelen van recreatiegebieden;
-
realisatie van
verbindingen met het Groene Hart (de Groenblauwe Slinger) en aanleg en
verbetering van de ecologische hoofdstructuur; het tegengaan van barrières;
-
behoud en
ontwikkeling van een duurzaam agrarisch grondgebruik met inachtname van
landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden;
-
behoud van het
open weidegebied en versterking van de landschappelijke kwaliteit.
3.
Bodem en water
|
|
Bodem en water - het abiotisch milieu - zijn in belangrijke mate richtinggevend
voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de verschillende functies in het gebied
(bijvoorbeeld als externe productiefactor voor de landbouw). Om inzicht te
krijgen in het abiotisch milieu, wordt in dit hoofdstuk eerst de
ontstaansgeschiedenis en de huidige situatie van bodem en waterhuishouding
beschreven. Vervolgens wordt ingegaan op een aantal toekomstige ontwikkelingen,
onder andere in het kader van de reconstructie Midden-Delfland. Tenslotte
wordt aangeven wat voor de sector bodem en water de specifieke wensbeelden zijn
voor het ruimtelijk beleid.
Voor dit hoofdstuk
is gebruikgemaakt van divers kaartmateriaal (waaronder bodemkaarten), het
reconstructieplan Midden-Delfland en gegevens van het Hoogheemraadschap van
Delfland.
In het kader van de
"watertoets" heeft overleg plaatsgevonden met de waterbeheerder.
Na de laatste
ijstijd is het plangebied gedurende een lange periode overspoeld door de zee.
Door de duinvorming nabij de huidige kustlijn (vanaf 2500 v. Chr.) nam deze directe
zee-invloed sterk af en ontstond een zoutwatermoeras. Door aanvoer van rivier-
en regenwater verzoette het moeras, waardoor op grote schaal veen tot
ontwikkeling kwam. Hierbij is een veenpakket met een dikte van 15 tot
20 meter ontstaan.
Het gebied werd regelmatig door rivieren
overstroomd en van tijd tot tijd drong de zee op verschillende plaatsen via
riviermondingen en kustdoorbraken het gebied binnen. Hierbij ontstond een
stelsel van kreken. Ook is klei afgezet op het veenpakket. De kreken zijn opgevuld
met zavel en klei.
Vanaf de 12e
eeuw werd het zee- en rivierwater met behulp van dijken in toom gehouden,
waarna werd begonnen met de ontwatering en ontginning van het gebied (zie ook
hoofdstuk 4, Landschap en cultuurhistorie). De ontwatering had inklinking
van de bodem tot gevolg, waardoor het gebied beneden de zeespiegel kwam te
liggen. Het gevolg hiervan was dat men alleen met behulp van gemalen de voeten
droog kon houden. Deze gemalen bestonden oorspronkelijk uit windmolens, later
werden dit stoom-, diesel- en elektrische gemalen. Ook nu geldt nog steeds dat
men afhankelijk is van gemalen voor de drooglegging van het plangebied.
Het noordelijk deel
van het plangebied bestaat voornamelijk uit klei-op-veengronden en kleiige
kreekresten. Meer naar het zuiden toe bestaat de bodem hoofdzakelijk uit veen.
De gemiddelde
autonome bodemdaling bedraagt 4 tot 6 mm per jaar. Veen klinkt echter
sneller in dan klei-op-veen en kleigronden. Hierdoor zijn in het plangebied
hoogteverschillen ontstaan. In het noorden ligt de maaiveldhoogte rond de
1,8 m -NAP. Naar het zuiden toe daalt het maaiveld geleidelijk tot circa
2,9 m -NAP.
Het verschil in
maaivelddaling heeft er tevens toe geleid dat de opgevulde kreekresten, welke
vroeger lager in het landschap waren gelegen, thans als ruggen in het landschap
herkenbaar zijn. Doordat deze ruggen van nature draagkrachtiger en droger zijn,
zijn veel van de oude boerderijlinten op deze ruggen terug te vinden. Daarnaast
zijn in het verleden ook boerderijen op terpen gebouwd.
Voor informatie
over de bodemkwaliteit wordt verwezen naar hoofdstuk 9, Milieu.
Waterbeheerder
Het waterbeheer
(zowel kwalitatief als kwantitatief) in het plangebied is in handen van het
Hoogheemraadschap van Delfland. Het door hen gevoerde beheer is afgestemd op de
functies in het plangebied. Voorheen was dit primair een agrarische functie, na
uitvoering van de Reconstructie Midden-Delfland is dit een mix van agrarische,
natuur-/recreatieve en landschappelijke functies (zie figuur 4,
Waterhuishouding).
Figuur 4 Waterhuishouding
Grondwater
Het plangebied stond oorspronkelijk onder
invloed van kwel. Als gevolg van de industriële grondwateronttrekkingen is dit
echter omslagen naar een infiltratiesituatie (een netto stroom van
oppervlaktewater naar grondwater). De grondwaterstanden in het gebied zijn
desondanks relatief hoog. In natte perioden staat het grondwater in grote
delen van het gebied minder dan 40 cm onder het maaiveld.
Waterbeheersing
Om de vastgestelde polderpeilen te kunnen
handhaven wordt overtollig (regen)water met behulp van een fijn netwerk van
ontwaterings- en afwateringssloten afgevoerd naar de hoofdwaterlopen. Van
hieruit wordt het water via twee gemalen uitgeslagen op de Delftse Schie. Deze
maakt deel uit van het boezemstelsel van Delfland. De langs de Delftse Schie
gelegen boezemkaden functioneren als waterkering.
Doordat oppervlaktewater wegzijgt naar het
grondwater, wordt voor het handhaven van de polderpeilen veel boezemwater
ingelaten, met name in de zomer. Daarnaast wordt boezemwater ingelaten ten
behoeve van doorspoeling. Dit is noodzakelijk om de waterkwaliteit te waarborgen.
Inlaat vindt plaats vanuit de Delftse Schie en de Vlaardingervaart.
Door de hoge grondwaterstanden (in
combinatie met de trage toestroom naar gemalen) werd de landbouwkundig gewenste
ontwatering in het verleden veelal niet bereikt, hetgeen ongunstig is voor de
agrarische bedrijfsvoering en de landbouwopbrengsten. Medeoorzaak hiervan is
het feit dat de laatste twintig jaar de autonome maaivelddaling onvoldoende is
gevolgd met peilaanpassingen. Er zijn diverse (particuliere) onderbemalingen
opgericht. Hierdoor kan lokaal een lager waterpeil worden ingesteld.
Op grond van de
reconstructie Midden-Delfland wijzigt de functie van een aanzienlijk deel van
de primair agrarische gronden. De bestaande geringe ontwatering vormt voor de
nieuwe recreatie- en natuurgebieden in veel mindere mate een knelpunt. Voor de
natuurwaarden is het veelal zelfs een pré.
Waterkwaliteit
De waterkwaliteit in het gebied is matig,
net als in grote delen van West-Nederland. Met name de concentraties aan
voedingsstoffen als fosfaten en nitraten zijn hoog. Dit heeft diverse oorzaken,
zoals:
-
een groot deel
van het plangebied is niet aangesloten op de riolering;
-
uit- en
afspoeling van voedingsstoffen vanuit de landbouw;
-
verontreinigingen
vanuit het stedelijk gebied en effluent van IBA systemen (Individuele
Behandeling Afvalwater), zoals bijvoorbeeld septictanks;
-
verontreinigingen
afkomstig uit het ingelaten boezemwater.
Riolering
Op 16 december 2003
heeft het college van Burgemeester en wethouders van Delft het Aansluitplan
Riolering Buitengebied vastgesteld. In dit aansluitplan worden onder meer
voorstellen gedaan voor de 30 nog niet gerioleerde percelen langs Abtswoude. 5
percelen binnen de bebouwde kom zullen in combinatie met ruimtelijke
ontwikkelingen worden aangesloten op de riolering, voor 25 percelen wordt
ontheffing van de zorgplicht bij de provincie aangevraagd. Ook voor de 14
percelen aan de Rotterdamseweg en Zwethkade, die nog resteren, zal ontheffing
van de zorgplicht worden aangevraagd. De reden hiervoor is dat de kosten voor
aansluiting onevenredig hoog zijn.
In het aansluitplan
is uitgegaan van de oude gemeentegrens. Bij de grenswijziging op 1 januari
2004 is het beleid van de gemeente overgedragen aan de gemeente
Midden-Delfland. 22 percelen aan Abtswoude, 9 percelen aan de Rotterdamseweg en
2 percelen aan de Zwethkade zijn overgedragen. Als gevolg van de gemeentelijke
herindeling en de uitvoering van het aansluitplan zullen er nog 6 ongerioleerde
percelen op het Delftse deel van het bestemmingsplangebied overblijven. De
overige percelen vallen inmiddels binnen de gemeentegrenzen van de gemeente
Midden-Delfland. De individuele lozers dienen te voldoen aan het
Lozingenbesluit huishoudelijk afvalwater. Dit houdt in dat er een septictank
aanwezig dient te zijn met een minimale inhoud van 6 m3.
Conform het landelijke en provinciale beleid
streven de gemeente Delft en het Hoogheemraadschap van Delfland een duurzaam
waterbeheer na. Speerpunten hierbij zijn:
-
garanderen van
veiligheid tegen overstromingen en het voorkomen van wateroverlast;
-
vast- en
schoonhouden van water en door middel van inrichting en beheer aansluiten bij
natuurlijke processen;
-
verhogen van
de natuurwaarde van water en oevers en de daarmee samenhangende ruimtelijke
kwaliteit en het bevorderen van recreatief medegebruik van water en oevers;
-
zuinig omgaan
met drink- en grondwater;
-
emissiebeperking
afvalwaterlozingen (reduceren ongezuiverde lozingen).
Voor het stedelijk
gebied van Delft hebben de gemeente en de waterbeheerder gezamenlijk het
"Waterplan Delft, Een blauw netwerk" opgesteld. Hierin is aangegeven
op welke wijze concreet invulling kan worden gegeven aan een duurzaam stedelijk
waterbeheer.
In breder verband (de reconstructie van
Midden-Delfland en het plan Integrale Ontwikkeling tussen Delft en Schiedam)
is nagedacht over duurzaam waterbeheer in het landelijk gebied.
Waterberging
In het ABC-plan
geeft het Hoogheemraadschap van Delfland aan welk beleid zij de komende jaren
voeren. Uitgangspunt hierbij is dat voor landelijk gebied een werknorm van 170
m3/ha oppervlaktewater wordt gehanteerd.
Het plangebied
strekt zich uit over meerdere polders, maar bestrijkt er niet één volledig.
Concreet gaat het om de Lage Abtwoudsche polder (landelijk), de
Noord-Kethelpolder, de Zuidpolder van Delfgauw en de Akkerdijksche polder.
Volgens de ABC-polderstudie voldoet de Zuidpolder van Delfgauw en de Lage
Abtwoudsche polder (landelijk) niet aan de door het Hoogheemraadschap van
Delfland gehanteerde (werk)normen voor waterberging. De Zuidpolder van Delfgauw
omvat 1425 ha, waarvan ca. 77 ha behoort tot het plangebied. In deze polder is -
vanwege de geringe toelaatbare peilstijging van 21 cm - een bergingstekort van
ca. 3%. De Lage Abtwoudsche polder (landelijk) omvat 323 ha, waarvan ca. 315 ha
tot het plangebied behoort. In deze polder zou globaal genomen ca. 1 ha extra
wateroppervlak dienen te worden gerealiseerd uitgaande van de toelaatbare
peilstijging van 37 cm. In de overige twee polders is er een overschot.
Ten tijde van het opstellen van het ontwerp bestemmingsplan waren er nog geen
concrete plannen voor het realiseren van extra waterberging. Inmiddels wordt er
gewerkt aan de waterstructuurvisie die meer duidelijkheid geeft over de
realisatie van de wateropgave in Delft. Zoals het er nu naar uitziet kan
voldoende ruimte voor waterberging in de bestaande stad worden gerealiseerd en
is het niet noodzakelijk om daarvoor een claim te leggen op het buitengebied.
Overwogen wordt nog om het beschikbare water - al dan niet met een beperkte
uitbreiding - te gebruiken als voorraadberging voor droge perioden.Verder zijn
er bij de gemeente Delft geen klachten bekend van wateroverlast.
Veiligheid Boezemkade
Boezemkaden
moeten meer en meer bestand zijn tegen extremen: zowel overvloedige regenval
als droogte. De provincie Zuid-Holland heeft in 2003een onderzoek geinitieerd
naar de veiligheid van boezemkaden. In het achtergrondrapport van de
Deelstroomgebiedsvisie Midden-Holland wordt geconstateerd dat om aan de
veiligheidseisen voor de boezemkaden van de provincie Zuid-Holland te kunnen
voldoen een aantal boezemkaden in Delfland dienen te worden opgehoogd. Voor
zover bekend is dit niet noodzakelijk in het buitengebied van Delft. Omdat het
gebied aan bodemdaling onderhevig is (veengebied), blijft de hoogte van de
boezemkade evenwel een aandachtspunt.
In de reconstructie
worden diverse maatregelen voorgesteld ter verbetering van de waterhuishouding.
Deze maatregelen zijn inmiddels grotendeels uitgevoerd. De maatregelen hebben
betrekking op de waterbeheersing en verbetering van de waterkwaliteit.
Waterbeheersing
De in het kader van
de reconstructie doorgevoerde functiedifferentiatie maakt het mogelijk nieuwe
bemalingseenheden in te stellen. Hiermee wordt het peilbeheer beter op de
functie afgestemd. Het nieuwe peilbesluit, dat wordt opgesteld door het
Hoogheemraadschap van Delfland, in nog niet vastgesteld. De waterbeheersing is
verder geoptimaliseerd door het verbeteren van waterlopen, kunstwerken en
gemalen (zie figuur 4, Waterhuishouding). Onderstaand wordt per functie
ingegaan op waterhuishoudkundige ontwikkelingen uit de reconstructie.
Agrarische functie
Ten behoeve van de
agrarische bedrijfsvoering is de drooglegging ten westen van Abtswoude (Lage
Abtswoudse Polder) vergroot tot maximaal 60 cm (zie figuur 4). Hiertoe is
het peil met ongeveer 40 cm verlaagd. In verband met de versnelde
bodemdaling (veenoxidatie) bij peilverlaging staat de provincie geen grotere
drooglegging toe. De omstandigheden voor de landbouw verbeteren hierdoor,
terwijl de kans op wateroverlast afneemt. Verlaging van het polderpeil kan echter
schade aan de fundering van bebouwing aan de Abtswoude tot gevolg hebben. Om
dit te voorkomen is voorzien in de aanleg van een hoogwatervoorziening.
Voor het deel van het plangebied ten oosten van rijksweg A13, zijn
vooralsnog geen peilwijzigingen voorzien.
Recreatie-, beheers- en overige agrarische gebieden
In de recreatie-,
beheers- en agrarische gebieden ten oosten van de Harreweg, is volstaan met een
zodanige peilaanpassing, dat de bodemdaling van de afgelopen twintig jaar wordt
gecompenseerd. De peilen zijn hier 10 tot 20 cm verlaagd. Tegelijkertijd
zijn grotere aaneengesloten peilgebieden gerealiseerd en worden de
onderbemalingen in veel gevallen opgeheven. In deze gebieden neemt het
percentage open water toe en wordt waar mogelijk een flexibel en meer
natuurlijker waterpeilbeheer gevoerd (minder aan- en afvoer). Met deze maatregelen
wordt een meer natuurlijk, minder versnipperd en robuuster watersysteem
gecreëerd. Aandachtspunt is echter dat het doorvoeren van de peilverlagingen
een versnelde bodemdaling tot gevolg zal hebben.
Waterberging
Door de inrichting van het recreatiegebied ontstaat veel extra open
water (waterberging). Dit water kan worden benut voor seizoens- en piekberging
van overtollig regenwater. In overleg met de waterbeheerder zal moeten worden
bekeken of de extra waterberging tevens een rol kan spelen bij het opheffen van
het bergingstekort voor het stedelijk gebied. Vooralsnog wordt geen rekening
gehouden met de aanleg van noodbergingsgebieden voor de opvang van overtollig
boezemwater langs de Delftse Schie. Piekberging met inlaat van relatief vuil
boezemwater in een schone polder,
waardoor de waterkwaliteit verslechtend, wordt niet mogelijk gemaakt.
Waterkwaliteit
In het kader van de
reconstructie is een maatregelenpakket voorgesteld ter verbetering van de
waterkwaliteit. Hieronder volgt een aantal maatregelen:
-
scheiden van
de wateraanvoer- en afvoerstromen voor landbouw, natuur en recreatie, waarmee
een betere waterkwaliteit kan worden gewaarborgd;
-
baggeren van
de waterbodems in de recreatie- en beheersgebieden;
-
riolering van
boerderijstroken en recreatiesteunpunten, waardoor huishoudelijk afvalwater
niet langer op het oppervlaktewater wordt geloosd;
-
op natuurlijke
wijze zuiveren van ingelaten boezemwater;
-
vergroten van
het zelfreinigend vermogen van het watersysteem door het op diepte brengen van
de verschillende waterlopen en het waar mogelijk aanleggen van natuurvriendelijke
oevers;
-
afname van de
bemestingsdruk in de beheersgebieden (met beheersovereenkomsten) en de
recreatiegebieden.
De waterkwaliteit
zal door uitvoering van de genoemde maatregelen verbeteren. Verwacht wordt dat
in de toekomst wordt voldaan aan de eisen voor biologisch gezond water (de maximaal
toelaatbaar risiconormen). De aanleg van een defosfateringsinstallatie voor het
in te laten boezemwater (waarmee het in te laten water voedselarmer wordt
gemaakt) wordt vooralsnog achter de hand gehouden.
De maatregelen uit
de reconstructie dragen bij aan een meer duurzaam waterbeheer in het
plangebied. Het reconstructieplan is echter in 1996 vastgesteld, terwijl de
laatste jaren de inzichten op het gebied van waterhuishouding verder zijn
ontwikkeld (onder meer door klimaatstudies en het Advies waterbeheer 21e
eeuw). Momenteel worden door het hoogheemraadschap (waterkansenkaart) en de
provincie (stroomgebiedsvisies) gebiedsgerichte studies verricht naar de
gewenste waterhuishouding. De uitkomsten hiervan zullen te zijner tijd in
onderling overleg tussen waterbeheerder en gemeente een ruimtelijke vertaling
moeten krijgen. Het gaat hierbij onder meer om:
-
het reserveren
en inrichten van gebieden voor waterberging (piek- en calamiteitenberging);
-
het reserveren
en inrichten van baggerdepots;
-
nieuwe
ruimtelijke ontwikkelingen (waaronder de eventuele aanleg van de A4) moeten voldoen
aan de door het hoogheemraadschap gestelde eisen ten aanzien van water (bijvoorbeeld
een waterbergingsnorm van 170 m³/ha voor landelijk gebied).
Studies zullen
eerst moeten uitwijzen welke locaties het meest geschikt zijn voor aanvullende
maatregelen en welk ruimtebeslag daarmee gepaard gaat, alvorens hiermee
rekening kan worden gehouden in de ruimtelijke planning.
Op basis van de
huidige bodemkundige en waterhuishoudkundige situatie en de ontwikkelingen
hierin, wordt het volgende sectorale wensbeeld aangegeven. Het wensbeeld geeft
weer wat vanuit de functie wenselijke uitgangspunten zijn voor het
bestemmingsplanbeleid. Bij het opstellen van dit wensbeeld is nog geen
rekening gehouden met bestaand beleid en heeft nog geen afweging met andere
functies plaatsgevonden.
Een afweging tussen
dit wensbeeld, het overige ruimtelijke beleid en de wensbeelden van andere
sectoren vindt plaats in hoofdstuk 11. Deze afweging leidt uiteindelijk tot de
gebiedsvisie en het bijbehorende ruimtelijk beleid voor dit bestemmingsplan.
Vanuit bodem en
water is het volgende wensbeeld van toepassing.
-
Uitvoering van
de reconstructieplannen (gedeeltelijk reeds uitgevoerd), waardoor de waterbeheersing
in het plangebied wordt geoptimaliseerd en de waterkwaliteit sterk verbetert.
-
Vanuit
waterhuishoudkundig oogpunt dienen functies die een grote drooglegging
vereisen, met name in de recreatie- en beheersgebieden, zoveel mogelijk te
worden vermeden.
-
Daarnaast is het
wenselijk dat de open gebieden langs de Delftse Schie zoveel mogelijk open
blijven. Het blijft dan in de toekomst mogelijk om deze gebieden te benutten
voor piekberging van boezemwater.
Doordat de inzichten op het gebied van duurzaam waterbeheer sterk in
ontwikkeling zijn, ook het toekomstige watersysteem niet optimaal duurzaam is
en de ruimtelijke dynamiek veelal kansen biedt voor verbetering, blijft overleg
en samenwerking met de waterbeheerder in de toekomst noodzakelijk.
4.
Landschap en cultuurhistorie
|
|
In dit hoofdstuk
wordt het landschap en de hierin aanwezige cultuurhistorische waarden geanalyseerd
en beschreven. De beschrijving vindt op verschillende abstractieniveaus plaats.
Allereerst wordt ingegaan op de wijze van ontginnen: de ontstaansgeschiedenis.
Het huidige landschap wordt vervolgens beschreven aan de hand van de
landschapsstructuur, landschapstypen en bijbehorende beelddragers. Ook wordt
ingegaan op cultuurhistorie en archeologie. Ten slotte wordt aandacht besteed
aan toekomstige ontwikkelingen en is het sectorale wensbeeld verwoord.
Voor dit hoofdstuk
is gebruikgemaakt van kaartstudies, literatuur en veldwaarnemingen.
Ontstaansgeschiedenis
Het gebied wordt
bodemkundig gekenmerkt door een afwisseling van zavelige geulafzettingen in een
veengebied, dat deels is afgedekt door een dun kleidek. Als gevolg van de
ontwatering van het gebied sedert de Middeleeuwen, is door oxidatie en klink
het maaiveld van het veen sterker gedaald dan het maaiveld van de
geulafzettingen. Hierdoor is een inversie in het landschap opgetreden,
waardoor de geulafzettingen nu als duidelijk waarneembare kreekruggen in het
landschap waarneembaar zijn. Sedert de 15e eeuw zijn er polders
gevormd en wordt het gebied kunstmatig droog gehouden. De Delftse Schie dient
daarbij als boezemwater waarop het plangebied afwatert.
Het plangebied kent
een lange bewoningsgeschiedenis, waarbij een langdurige directe relatie bestond
tussen locatiefactoren, bodemkundig landschap en middelen van bestaan. Op grond
van de aanwezige cultuurlandschappelijke, bebouwings- en archeologie waarden is
Midden-Delfland aangewezen als zogenaamd Belvedèregebied (zie hoofdstuk 2,
Beleidskader).
Gedurende de Nieuwe Steentijd en de Bronstijd was het gebied het achterland van bewoners die meer zuidelijk langs de Maas of op de strandwallen bij Rijswijk woonden. Zij gebruikten het gebied waarschijnlijk op extensieve wijze, bijvoorbeeld voor jacht en visserij. Er zijn geen aanwijzingen dat er in die periode permanent in het plangebied werd gewoond.
Vanaf de Midden-IJzertijd (500-250 v. Chr.) werd er in het gebied gewoond op de hoogste delen van het veen in de nabijheid van nieuw gevormde kreken die het gebied ontwaterden. De bewoning bestond uit eenvoudige houten woon-stalboerderijen die in groepjes bijeen stonden.
Alleen in het
noorden van het plangebied zijn sporen uit de IJzertijd aangetoond. Deze sporen
grensden aan de kreken en zijn inmiddels weggeërodeerd.
Vanaf de 1e
eeuw na Chr. neemt de bevolkingsdichtheid toe. Gedurende de Romeinse tijd was
de bewoning vooral gevestigd op de zavelige geulafzettingen in het noordelijke
deel van het plangebied. De afwatering vond aanvankelijk plaats via de
restbeddingen van de geulen, die via de plekken waar nu Delft, Rijswijk en
Naaldwijk liggen, in de Maasmonding uitwaterden. In de tweede helft van de
tweede eeuw raakten de restbeddingen verstopt en werden de akkers en weilanden
ontwaterd door een rechthoekig slotenstelsel, dat schuin ligt ten opzichte van
het huidige verkavelingssysteem. Het zuidelijke deel van het plangebied vormde
in die tijd een waterscheiding met weinig bewoning. Vanaf het begin van de
derde eeuw verdween de bewoning weer als gevolg van vernatting van het gebied,
die een sterke veenvorming tot gevolg had. Vanaf de late 11e eeuw
verovert de mens definitief het plangebied op de natuur.
Ontginnings- en verkavelingspatroon
Vanwege de hoge ligging en goede natuurlijke
ontwatering zijn de kreekruggen als eerste als woongebied door de mens uitgekozen.
De veengebieden bleven als wildernis lange tijd voortbestaan. De ontginning
van Midden-Delfland vond plaats in hofverband vanuit de hoven Maasland,
Vlaardingen, Delft en Rijswijk.
In het oostelijke deel van het plangebied was de basis van de ontginning
het riviertje de Schie. De Schie werd in de 11e eeuw voor de
ontwatering van het gebied gekanaliseerd en werd vanaf de Oude Leede in
noordelijke richting als de Delf (Delftse Schie) in etappes verlengd.
De ontginningen volgden vanaf het zuiden de Delf. Deze ontginningen
bestaan uit opstrekkende kavels die haaks op de Schie zijn georiënteerd. De
ontginningen lopen door tot aan de Harreweg en de Tanthofkade in het westen en
de Zuideindseweg in het oosten, die eertijds als achterkaden van deze
ontginningen dienst deden. Het gebied achter deze kaden lag in de beginfase
hoger en was nog niet ontgonnen.
Zware
overstromingen in de eerste helft van de 12e eeuw maakten het
noodzakelijk dat de gebieden langs de Gantel, de Lee en de Vlaarding
herontgonnen moesten worden. Dit gebeurde in hoog tempo onder het centrale gezag van de graven van
Holland. Vanaf deze periode werd systematisch aan een kunstmatige bescherming
tegen het water gewerkt en werd een afwateringsysteem aangelegd. De ontginning
van de kleigebieden en daarna de veengebieden, vond blokvormig plaats.
Daarbinnen werden kavels met een breedte van 60 Rijnlandse roeden (226 m)
aangelegd. Later werden deze kavels opgedeeld in smallere eenheden. De
ontginningsblokken werden omkaad om ze te beschermen tegen het water uit de
nog niet ontgonnen gebieden. De Tanthofkade is hier een voorbeeld van.
Aan het eind van de 12e eeuw was
vrijwel geheel Westland en Midden-Delfland ontgonnen. Aanvankelijk waren de
veen- en kleigebieden deels in gebruik ten behoeve van de akkerbouw. Na verloop
van tijd daalde het maaiveld echter aanzienlijk en stagneerde de ontwatering.
Als gevolg hiervan zijn de klei- en veengronden tegenwoordig in gebruik als
grasland.
Bewoningspatroon
Binnen de
ontginning van de latere Noord-Kethelpolder en de Lage Abtswoudse Polder werden
de boerderijen aanvankelijk nabij de achterkade (Harreweg en Tanthofkade) op de
bijbehorende kavels gebouwd. De boerderijen werden op de toenmalige
attractieve plekken op de kavels gebouwd, waarbij een burenbinding werd
nagestreefd door de boerderij in de nabijheid van die van de buurman te bouwen.
Hierdoor ontstond een soms slingerend lintvormige bewoningsas die haaks op de
verkavelingsrichting lag. De boerderijen waren door middel van een lange
oprijlaan verbonden met de doorgaande weg.
Na de 14e
eeuw werden als gevolg van de inversie die in het landschap begon op te treden
verschillende huisplaatsen verlaten en concentreerde de bewoning zich meer
langs de Delftse Schie.
In de 19e
en 20e eeuw werden er ook boerderijen verplaatst naar de doorgaande
weg van Schiedam naar Delft, de Harreweg en Abtswoude. In de Zuidpolder van
Delfgauw lagen de meeste boerderijen ook nabij de achtergrens van de ontginning
(Zuideindseweg), waardoor ze buiten het plangebied liggen.
Landschappelijke hoofdstructuur
Het plangebied
maakt deel uit van Midden-Delfland en is gelegen tussen het stedelijk gebied
van Delft en Rotterdam. Beide stedelijke gebieden zijn vrijwel overal in
Midden-Delfland zichtbaar. Het plangebied is deels in gebruik als grasland
(open weidelandschap). In het kader van de reconstructie is met name het
noordelijk deel van het plangebied ingericht als natuur- en recreatiegebied.
Het plangebied
wordt in noord-zuidrichting sterk geleed door de infrastructuur. Bebouwing en
beplanting is geconcentreerd in of nabij de twee noord-zuidgerichte
bebouwingslinten.
In het kader van
de reconstructie zijn (of worden op korte termijn) kenmerkende landschapselementen
aangelegd, waaronder een bos van 11 ha aan de kruising Abtswoude Tanthofkade,
lineaire beplantingen langs de Abtswoude en de Delftse Schie en nieuwe
waterlopen.
Figuur 5 Landschap en
cultuurhistorie
Landschapstype en landschapsbeeld
Het plangebied
behoort tot het slagenlandschap en is zeer regelmatig verkaveld door middel van
evenwijdige sloten, loodrecht op de ontginningsassen. Het landschap is zeer
open waardoor de omliggende stedelijke gebieden (met name Delft) sterk opvallen.
Een deel van de boerderijen is omgeven door omvangrijke erfbeplantingen. De
bebouwing is verspreid in linten langs de wegen gesitueerd.
In figuur 5 zijn de
landschappelijke waarden op kaart aangegeven.
Archeologie
Midden-Delfland is
in de Romeinse tijd en vanaf de late Middeleeuwen intensief bewoond geweest.
Uit beide perioden zijn in deze regio archeologische sporen van hoge kwaliteit
en zeldzaamheidswaarde aangetroffen. In bijlage 1 is hier een overzicht van
opgenomen (zie ook figuur 5, Landschap en cultuurhistorie).
Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing
In het plangebied
komt cultuurhistorisch waardevolle bebouwing voor. In bijlage 2 is hier een
overzicht van opgenomen. De cultuurhistorisch waardevolle bebouwing bestaat uit
rijksmonumenten, gemeentelijke monumenten en MIP-panden.
De monumentale bebouwing bestaat veelal uit oude boerderijcomplexen met meerdere gebouwen en bijbehorende, vaak door sloten omgeven erven (zoals moestuinen, boomgaarden, bleekveldjes). Enkele boerderijen liggen ver in het land en zijn bereikbaar via oude oprijlanen vanaf een doorgaande weg. De boerderijen zijn bijna allemaal gelegen op boerderijplaatsen waarvan de geschiedenis eeuwen ver teruggaat.
Ook zijn enkele
gemalen cultuurhistorisch waardevol. Deze gemalen staan veelal op de plaats van
vroegere poldermolens.
De waardering van
de onderscheiden landschapstypen kan worden beschreven in termen van samenhang,
herkenbaarheid en identiteit.
Het gaat daarbij om
samenhang tussen:
-
het abiotisch
systeem en het grondgebruik (bebouwing op de kreekruggen, grasland op de veen-
en kleigronden, kades en watergangen in samenhang met de regionale waterhuishouding);
-
het
grondgebruik en het landschapsbeeld (open graslandgebieden, dichte
stadsranden);
-
de
landschappelijke patronen en elementen (kades, waterlopen, bebouwing en beplanting).
De herkenbaarheid
en identiteit wordt bepaald door:
-
de
herkenbaarheid van oude landschapspatronen als afspiegeling van de ontstaansgeschiedenis
(herkenbaarheid en gaafheid van met name openheid, verkavelingsrichting en een
samenhangend bebouwings- en beplantingspatroon).
Ten slotte is de
mate van zeldzaamheid op provinciaal en landelijk niveau van belang voor de
waardering.
In het plangebied
bestaat een herkenbare samenhang tussen het wegen- en bebouwingspatroon en de
soms grillige kreekruggen. Daardoor ligt een aantal boerderijen op enige
afstand van de beide ontginningsassen in het plangebied. De bebouwing en
beplanting op de kreekruggen zijn mede bepalend voor de herkenbaarheid en
identiteit van het slagenlandschap van Midden-Delfland. Met het oog op de
occupatiegeschiedenis en de waardevolle bebouwing worden de ontginningsbases en
kreekruggen in cultuurhistorisch opzicht als zeer waardevol aangemerkt.
De te verwachten
ontwikkelingen in het plangebied hangen hoofdzakelijk samen met veranderingen
in het kader van de herinrichting Midden-Delfland. Daarnaast zijn er relevante
autonome ontwikkelingen in de landbouw aan de orde.
In het kader van
de reconstructie zijn delen van het plangebied heringericht. Met name in het
noordelijk deel heeft een omvangrijke functieverandering plaatsgevonden. De
oorspronkelijke weidegronden hebben plaats gemaakt voor een natuur- en
recreatiegebied. De hoofdstructuur van dit gebied is verwezenlijkt en er vinden
nog enkele laatste werkzaamheden plaats. Omdat de hoofdstructuur al aanwezig
is, hebben de genoemde werkzaamheden geen ingrijpende gevolgen voor de
beleving van het landschap.
De mogelijkheid
bestaat dat, ondanks de optimalisering van de productieomstandigheden in het
kader van de reconstructie Midden-Delfland, een aantal bedrijven in het gebied
als gevolg van autonome agrarische ontwikkelingen wordt beëindigd (zie ook
hoofdstuk 6, Landbouw). De resterende bedrijven kunnen daardoor uitbreiden en
moderniseren. Dit zal naar verwachting gepaard gaan met een toename van
bedrijfsgebouwen. Een en ander kan belangrijke gevolgen hebben voor het beeld
van de bebouwingslinten en het voortbestaan van erfbeplantingen.
Als gevolg van de
agrarische ontwikkeling treedt ook een proces van schaalvergroting op, waardoor
het aanwezige bebouwings-, verkavelings- en beplantingspatroon kan worden
aangetast (bijvoorbeeld door slootdemping).
Als gevolg van
milieuwetgeving kan behoefte aan eigen ruwvoederteelt (maïs) ontstaan. Maïsteelt
kan gedurende de zomerperiode het open graslandkarakter aantasten.
Indien de
agrarische bebouwing zijn functie verliest en op andere wijze gebruikt gaat
worden (voor bijvoorbeeld wonen of niet-agrarische bedrijvigheid), ontstaat
mogelijk "verrommeling" van het landschapsbeeld.
Als gevolg van
nevenactiviteiten of functieverandering bij (vrijkomende) agrarische bedrijfsbebouwing,
kan behoefte bestaan aan nieuwe activiteiten, zoals paardrijactiviteiten (paardenbakken),
volkstuinen, kampeermiddelen of windturbines. Deze nieuwe elementen kunnen de
identiteit van het voorheen samenhangend agrarisch landschap aanzienlijk
aantasten ("verrommeling"), met name als gevolg van de grote
diversiteit aan (deel)functies en de grote verscheidenheid aan inrichting en
vormgeving van onbebouwde ruimten en gebouwde voorzieningen.
Nieuwe functies
voor vrijkomende agrarische bebouwing kunnen echter ook als positief effect
hebben dat de vaak monumentale bebouwing en de bijbehorende beplanting kan
worden behouden en bedrijfsgebouwen zonder cultuurhistorische waarden kunnen
worden gesloopt. Hierbij dient te worden bedacht dat de (grote)
bedrijfsgebouwen een belangrijk onderdeel van het gebied vormen en dat vooral
leegstand tot verval van deze bebouwing kan leiden.
Archeologische
waarden zijn zeer kwetsbaar voor grondwerkzaamheden die dieper gaan dan de
bovenste bodemlaag. Ook peilverlaging (zoals beoogd in de Lage Abtswoudse
Polder; ‑40 cm) is schadelijk vanwege de snelle mineralisatie van
organisch materiaal (bijvoorbeeld houtresten), die optreedt indien het met
zuurstof in contact komt. Door de aanleg van een hoogwaterzone langs de
bebouwingslinten (in het kader van de herinrichting Midden-Delfland), zullen
naar verwachting deze waarden deels behouden blijven. Een groot aantal
archeologische vindplaatsen in de Lage Abtswoudse Polder zal echter buiten de
hoogwatervoorziening komen te liggen en in meer of mindere mate verloren gaan.
In 1992 is een onderzoek
verricht naar de mogelijkheden om beschermende maatregelen te treffen om
verdroging van archeologische terreinen te voorkomen. De uitkomst van dit
onderzoek heeft uitgewezen dat de haalbaarheid van de aanbevolen maatregelen
laag werd ingeschat.
Op basis van de
huidige landschappelijke en cultuurhistorische situatie en de ontwikkelingen
hierin, wordt het volgende sectorale wensbeeld aangegeven. Het wensbeeld geeft
weer wat vanuit landschap en cultuurhistorie wenselijke uitgangspunten zijn.
Bij het opstellen van dit wensbeeld is nog geen rekening gehouden met het
overige ruimtelijke beleid en heeft nog geen afweging met andere functies
plaatsgevonden.
Een afweging tussen
dit wensbeeld, het bestaande beleid en de wensbeelden van andere sectoren
vindt plaats in hoofdstuk 11. Deze afweging leidt uiteindelijk tot de
gebiedsvisie en het bijbehorend ruimtelijk beleid.
Vanuit landschap en
cultuurhistorie kan het volgende wensbeeld voor behoud en ontwikkeling worden
opgesteld.
Behoud van het contrast tussen open- en beslotenheid
Kenmerkend voor het
plangebied is het contrast tussen de open polder en de dichte stadsranden. Dit
contrast zal deels verloren gaan door de aanleg van nieuwe bos- en
recreatiegebieden. De resterende openheid is een belangrijke kwaliteit, die
zeker gesteld dient te worden.
Behoud van uitzichten
Vanaf de
bebouwingslinten zijn de achterliggende open polders zichtbaar. Behoud van deze
zichtlijnen is van groot belang, aangezien de beleving van het landschap vanaf
de wegen plaatsvindt. Voorkomen dient te worden dat de nog aanwezige open
ruimte tussen de gebouwen wordt volgebouwd of wordt beplant. Door toekomstige
bebouwings- en beplantingselementen in principe te situeren achter (en niet
naast) de bestaande bebouwing, kan hier rekening mee worden gehouden.
Behoud van het bebouwings- en verkavelingspatroon
Behoud van het
bebouwings- en verkavelingspatroon is van groot belang, aangezien deze patronen
belangrijke dragers van de landschappelijke hoofdstructuur vormen en tevens van
grote cultuurhistorische waarde zijn. Nieuwe ruimtevormende elementen
(bebouwing en beplanting) dienen in deze landschappelijke hoofdstructuur te
worden ingepast.
Behoud van beplantingen
De erf- en
wegbeplantingen dragen in belangrijke mate bij aan het landschapsbeeld. Sommige
beplantingen zijn zeer oud en daarom onvervangbaar; met name knotwilgen en
essen vragen een regelmatig beheer. Bescherming van deze beplanting is gewenst.
Behoud van archeologische waarden
Behoud van
archeologisch waardevolle terreinen is van belang, aangezien deze terreinen onvervangbare
informatie bevatten over het leven van de mensen die hier, soms vele duizenden
jaren geleden, hebben gewoond. Aantasting is altijd onomkeerbaar.
Behoud en/of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing
Behoud en/of
herstel van de cultuurhistorisch waardevolle bebouwing (en bijbehorende erfbeplantingen)
is van groot belang, aangezien deze elementen karakteristiek en beeldbepalend
voor het gebied zijn.
5.
Natuur
|
|
In deze paragraaf
wordt de betekenis van het plangebied voor de natuur gegeven. Enerzijds wordt
een beeld gegeven van de huidige situatie (de regionale betekenis van het
plangebied voor natuur, de actuele waarden van flora en fauna), anderzijds
wordt in de paragraaf op toekomstige ontwikkelingen ingegaan en de rol die de
reconstructie van Midden-Delfland en de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur
daarin spelen. Afgesloten wordt met het sectorale wensbeeld.
Bij de analyse is
gebruikgemaakt van gegevens uit provinciale stukken, zoals de reconstructie
Midden-Delfland en de rapportage "Kansen benutten, impasses
doorbreken". Daarnaast is gebruikgemaakt van ecologische inventarisaties
met betrekking tot broedvogels en overwinterende ganzen en zwanen (K.
Koffijberg et al., Ganzen en Zwanen in Nederland, 1997), en veldwaarnemingen
(Vogelwacht Delft en omstreken, De vogels van Delft en omgeving in 2001).
Het plangebied
maakt onderdeel uit van Midden-Delfland, een aaneengesloten polderlandschap met
een grote betekenis voor weidevogels en overwinterende ganzen en zwanen.
Noemenswaardig is vooral de populatie kleine rietganzen die hier elke
winterperiode overwintert. Deze soort overwintert in een relatief klein deel
van Nederland, voornamelijk in zuidwest Friesland. Daarbuiten worden kleine
rietganzen zelden in noemenswaardige aantallen waargenomen. Midden-Delfland
vormt hier een uitzondering op.
Het zuidelijk
(buiten het plangebied gesitueerde) deel van de Noord-Kethelpolder is aangewezen
als reservaatgebied met belangrijke weidevogelpopulaties en grasland-, oever-
en slootvegetaties. Een gedeelte van de polder ten noorden van dit gebied
(binnen het plangebied) is aangewezen als beheersgebied. Ook het westelijk,
buiten het plangebied gelegen deel van de Lage Abtswoudse Polder, is aangewezen
als beheersgebied (zie figuur 6, Natuur).
Ten oosten van het
plangebied zijn de Ackerdijkse plassen aanwezig. Vanwege de variatie in
bodemopbouw en grondwaterstanden zijn hier, in combinatie met gericht
natuurbeheer, soortenrijke vegetaties bewaard gebleven. Het plangebied wordt
doorsneden door de Delftse Schie, welke geen bijzondere ecologische betekenis
heeft.
Het plangebied
bestaat uit de Lage Abtswoudse Polder en het noordelijk deel van de
Noord-Kethelpolder. Aan de oostzijde van het plangebied zijn de Ackerdijkse
plassen gesitueerd, waarvan de graslanden ten oosten van de A13 tot het
plangebied behoren. Door de reconstructie is het Abtswoudse Bos gerealiseerd.
Lage Abtswoudse Polder en Noord-Kethelpolder
De Lage Abtswoudse
Polder en de Noord-Kethelpolder zijn hoofdzakelijk in gebruik als agrarisch
weidegebied. De natuurwaarden die hier voorkomen zijn aan dit gebruik
gerelateerd.
De graslanden
hebben vooral betekenis als weidevogelgebied en als overwinteringgebied voor
smienten, ganzen en zwanen. De kolgans is verreweg de meest algemene
ganzensoort. Andere ganzensoorten die in minder grote aantallen worden
waargenomen betreffen grauwe gans, brandgans, kleine rietgans en diverse
soorten eenden waaronder smienten. Ook knobbelzwaan en kleine zwaan worden regelmatig
waargenomen.
Figuur 6
Natuur
De weidevogelgebieden hebben betekenis als
broed- en foerageergebied voor een aantal vogelsoorten, waaronder kievit,
scholekster, kuifeend, slobeend en zij het in minder grote aantallen, grutto
en tureluur. Beide soorten staan als bedreigde soort vermeld op de Rode Lijst
der Vogels. In 2003 is de zomertaling (Rode Lijstsoort) waargenomen, maar niet
tot broeden gekomen. Andere soorten die dit gebied gebruiken als fourageerplek
zijn de boerenzwaluwen, spreeuwen, graspieper en diverse roofvogels zoals de
buizerd.
Het plangebied
wordt regelmatig bezocht door steenuilen, die in de nabije omgeving tot broeden
komen. De steenuil staat eveneens vermeld op de Rode Lijst, als bedreigde
soort.
In beide polders
komt een aantal algemene zoogdiersoorten voor, zoals mol, haas, woelrat, bruine
rat, bunzing, wezel, bosspitsmuis, huisspitsmuis, veldmuis, bosmuis en vossen.
De meeste soorten worden aangetroffen in (de directe omgeving van) bosjes,
watergangen en tuinen, uitgezonderd veldmuis, mol en haas. Daarnaast worden in
de polders verschillende soorten vleermuizen waargenomen, waaronder gewone
dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis en laatvlieger.
In 2001 is langs de A13 de waterspitsmuis
waargenomen. Deze soort is kenmerkend voor goed ontwikkelde, natte tot vochtige
oevers en staat vermeld op de Rode Lijst der Zoogdieren.
De volgende
amfibieën komen in het plangebied voor: bruine kikker, meerkikker, kleine watersalamander
en gewone pad. Deze soorten kunnen in of nabij sloten en in bosjes en tuinen
worden aangetroffen.
De sloot- en
oevervegetaties van beide polders hebben, voorzover bekend, geen bijzondere
betekenis.
Langs het spoor is
aan de westzijde een klein moerasgebied gesitueerd met een grootte van ongeveer
1.6 ha. Dit moerasgebiedje is in eigendom bij Staatsbosbeheer. De
ecologische betekenis hiervan is niet bekend.
Tussen de Delftse
Schie en de A13 (direct ten zuiden van het Waterloopkundig Laboratorium) is
het Abtswoudse Bos aangeplant. Als gevolg van de jonge leeftijd van dit bos,
zijn de natuurwaarden passend bij pioniersvegetatie. De ontwikkeling tot een
multifunctioneel- en natuurbos is reeds gestart. Ook de natuurwaarden zullen door
deze ontwikkeling vergroten. De lepelaar is een vogelsoort die reeds
gesignaleerd is. Deze soort broedt in Voornse Duin en onregelmatig in de
Ackerdijkse Plassen en fourageert voor een belangrijk deel in Midden-Delfland.
Aan de oostzijde
van de Abtswoude is een klein bosperceel gesitueerd. Het gebied begint zich
steeds verder te ontwikkelen, waarbij met name de zangvogelbevolking sterk
begint uit te breiden. Soorten als koekoek, rietgors en grasmus zijn
karakteristiek voor de ontwikkelingsfase van dit gebied. Daarnaast zijn
verspreid in beide polders enkele kleine bosjes gesitueerd, meestal op het erf
of aan het einde van de kavels.
Abtswoudse Bos
Ten zuiden van Delft is recent het natuur-
en recreatiegebied Abtswoudse Bos gerealiseerd (ongeveer 150 ha). In de
toekomst zal de beplanting uit moeten groeien tot een multifunctioneel- en
natuurbos.
In het natuurbos wordt het beheer gericht op
het ontwikkelen van bepaalde bosgemeenschappen. Het eindbeeld bestaat uit open
en gesloten bos met allerlei gradaties daartussen, waterlopen met brede
rietoevers, ruigten en (extensief beheerde) graslanden. Door dit mozaïek aan
biotopen kunnen naar verwachting soorten als ree en marterachtigen in het
Abtswoudse Bos verschijnen.
In de
broedvogelinventarisatie "De vogels van Delft en omgeving in 2003" is
aangegeven dat in het Abtswoudse Bos 33 broedvogelsoorten zijn waargenomen. Het
gebied begint langzaam maar zeker meer begroeid te raken. Bijzondere soorten
die zijn waargenomen zijn onder andere bergeend (2 paar), kluut (1 paar) en
dodaars (1 paar). Daarnaast zijn ook meer algemene broedvogels aangetroffen,
zoals meerkoet, houtduif en fitis.
Het
multifunctionele bos heeft met name een recreatieve functie (zie hoofdstuk 7,
recreatie).
Ackerdijkse Plassen
Het deel van het
plangebied ten oosten van de A13 maakt onderdeel uit van de Ackerdijkse
Plassen, een reservaatgebied met een belangrijke functie voor broed- en
weidevogels.
In totaal werden in
2003 115 broedvogelsoorten aangetroffen, waaronder soorten als dodaars, kemphaan,
watersnip, zomertaling en zwartkop (bron: De vogels van Delft en omgeving,
2003).
De Ackerdijkse
Plassen zijn opgebouwd uit open water, riet en ruigten, moerasbos en grasland.
Alleen de graslanden liggen binnen het plangebied.
Het deel van de Ackerdijkse
Plassen dat net buiten het plangebied is gelegen (in de gemeente
Pijnacker-Nootdorp), is ecologisch waardevol door de rietlanden, (bloemrijke)
graslanden en natte elzenbossen.
De graslanden ten
oosten van de plassen zijn rijk aan weidevogels waaronder grutto, tureluur en
zomertaling. Deze soorten maken deel uit van de Rode Lijst der bedreigde
vogelsoorten.
Het in het
plangebied gesitueerde deel van de Ackerdijkse Plassen bestaat eveneens uit
grasland, maar heeft een beperkte functie voor weidevogels als gevolg van
verstoring door het gebruik van de A13. Naar verwachting komen op deze
graslanden vooral minder verstoringgevoelige weidevogelsoorten tot broeden,
zoals kievit en scholekster.
Voor deze
graslanden wordt het natuurdoeltype "bloemrijk grasland" nagestreefd,
met soorten als reukgras, fioringras, scherpe boterbloem en mogelijk brede
orchis en echte koekoeksbloem. (Natuurdoeltypekaart van Zuid-Holland, 2000).
Een dergelijk natuurdoeltype kan worden bereikt door een zeer extensief agrarisch
beheer.
De soorten
zoogdieren en amfibieën die hier voorkomen zullen naar verwachting overeenkomen
met de soorten genoemd bij de Lage Abtswoudse Polder en de Noord-Kethelpolder.
Mogelijk komt hier ook de eerder genoemde waterspitsmuis voor.
Samenvatting
Samengevat kan
worden gesteld dat de ecologische betekenis in het overgrote deel van plangebied
bestaat uit de functie van weidevogelgebied en overwinteringgebied voor
smienten, ganzen en zwanen. Daarnaast komen er vele zoogdieren voor, waaronder
de waterspitsmuis, en is het gebied rijk aan amfibieën. Het deel van de
Ackerdijkse Plassen in het plangebied zal mogelijk een floristische betekenis
gaan krijgen. Eveneens vermeldenswaardig zijn het Abtswoudse Bos en de
verspreid gesitueerde kleine landschapselementen.
Het plangebied
maakt nagenoeg geheel onderdeel uit van het reconstructiedeelgebied Abtswoude.
Het Abtswoudse Bos is inmiddels door de reconstructie gerealiseerd. Daarnaast
wordt gestreefd naar de realisatie van een open corridor en een natte en droge
ecologische verbindingszone.
Ten zuiden van het
Abtswoudse Bos wordt een open middengebied nagestreefd, waar weidevogels als
tureluur, grutto en watersnip en wintergasten een plaats kunnen krijgen. In dit
middengebied wordt geen opgaande beplanting gerealiseerd. Een deel van het
middengebied is aangeduid als beheersgebied (weidevogelbeheer).
Ecologische verbindingszones
In het plangebied
is een aantal droge en natte ecologische verbindingszones gepland, die grotendeels
integraal onderdeel uitmaken van de te ontwikkelen bos- en recreatiegebieden.
De verbindingszones staan aangegeven op figuur 6, Natuur.
De droge
ecologische verbindingszones verbinden de bosgebieden in het plangebied met de
bossen ten zuiden van het plangebied. De verbindingszones zullen bestaan uit
verschillende (droge) natuurelementen (bijvoorbeeld bossages, ruigten,
grasland).
De natte
ecologische verbindingszones worden aangelegd langs bestaande lijnvormige elementen.
Deze natte verbinding kan ontstaan door verbreding van de watergangen, aanleg
van plas-/drasbermen en flauw oplopende taluds. Indicatorsoorten die van deze
verbindingszone gebruik moeten gaan maken zijn onder andere noordse woelmuis,
waterspitsmuis, kokerjuffer, bittervoorn en spinnende watertor.
Naast de genoemde
ontwikkelingen zal ook de waterkwaliteit in de toekomst aanzienlijk verbeteren
(zie paragraaf 3.3). Een verbetering van de waterkwaliteit biedt mogelijkheden
voor de ontwikkeling van een hogere diversiteit in plant- en
diergemeenschappen. Alle hoofdwatergangen zullen worden voorzien van
natuurvriendelijke oevers.
Bestaande
ecologische barrières zijn vooral de Delftse Schie en de A13. In het kader van
het IODS-kwaliteitsprogramma wordt bij eventuele realisering van de A4 voorgesteld
om de barrièrewerking van de Delftse Schie en de A13 door middel van
ecopassages op te heffen.
In het kader van de
Groenblauwe Slinger is een aantal initiatieven genomen. Deze initiatieven
verkeren in de ideevormingsfase, planvormingsfase of uitvoeringsfase.
De genoemde
initiatieven zijn onder ander het verbeteren van het recreatief medegebruik van
natuurgebieden, de aanleg van faunapassages en ontwikkeling van
natuurvriendelijke oevers.
Voor het plangebied
geldt dat de reconstructie bijdraagt aan het verwezenlijken van de Groenblauwe
Slinger. Verwezen wordt naar paragraaf 2.3.
De ecologische hoofdstructuur in Delft wordt
gekenmerkt door een primair en secundair netwerk van noord-zuid en oost-west
verbindingen. Deze primaire en secundaire verbindingen sluiten aan op het
buitengebied van Delft en Midden-Delfland. Op deze wijze wordt bewerkstelligd
dat de Groenblauwe Slinger inprikt in het stedelijk gebied van Delft.
Om meer
samenhang te brengen tussen natuur-, recreatie- en landbouwgebieden, wordt door
de provincie Zuid-Holland realisatie van de Groenblauwe Slinger beoogt (zie
paragraaf 5.2.3). Het landelijk gebied van Delft levert een belangrijke
bijdrage aan de Groenblauwe Slinger. Ten oosten van Delft sluit de Groenblauwe
Slinger aan op het weidegebied en de Delftse Hout. Aan de zuidzijde wordt de
slinger ingericht als natuur- en recreatiegebied. De dooradering van
houtwallen, bermen, perceelranden, greppels, bosjes, watergangen, sloten en
poelen vormt hier de belangrijkste drager voor ontwikkeling van een gevarieerd
aanbod aan natuurwaarden.
Ook voor de
ecologische hoofdstructuur van Delft wordt verwezen naar paragraaf 2.3.
Op basis van de
huidige ecologische kwaliteiten van het plangebied en de ontwikkelingen hierin,
wordt het volgende sectorale wensbeeld aangegeven. Het wensbeeld geeft weer wat
vanuit de functie wenselijke uitgangspunten zijn voor het
bestemmingsplanbeleid. Bij het opstellen van dit wensbeeld heeft nog geen
afweging met andere functies plaatsgevonden.
Een afweging tussen
dit wensbeeld, het bestaande beleid en de wensbeelden van andere sectoren
vindt plaats in hoofdstuk 11. Deze afweging leidt uiteindelijk tot de
gebiedsvisie en het bijbehorend ruimtelijk beleid.
Het wensbeeld
bestaat uit het volgende:
-
Verdere
ontwikkeling van het Abtswoudse Bos;
-
behoud van de
openheid en de rust in de het zuidelijk deel (beheersgebied) van de
Noord-Kethelpolder;
-
realisatie en
ontwikkeling van de natte en droge ecologische verbindingszone uit de
Groenblauwe Slinger;
-
behoud en
ontwikkeling van landschapselementen (poelen, bossages, houtwallen);
-
het afstemmen
van het waterbeheer op de (te ontwikkelen) natuurwaarden;
-
behoud van het
natuurgebied Ackerdijkse Plassen.
6.
Landbouw
|
|
In dit hoofdstuk
wordt de agrarische situatie in Delft aangegeven zoals die was voordat de
grenswijziging per 1 januari 2004 in werking trad. Daarnaast wordt het toekomstperspectief van de agrarische sector
in dit gebied beschreven. Daarbij wordt eerst een beeld gegeven van de huidige
situatie, daarna worden de toekomstige ontwikkelingen in kaart gebracht en tot
slot worden de ruimtelijke wensen van de sector geformuleerd.
De huidige situatie
wordt beschreven aan de hand van CBS-cijfers uit 2001 (meitelling 2000),
telefonische interviews met vertegenwoordigers van de plaatselijke landbouw en
enkele relevante rapporten zoals het reconstructieplan Midden-Delfland en het
rapport "Kansen benutten, impasses doorbreken".
De CBS-cijfers
worden voor de hele gemeente gegeven, terwijl het plangebied niet het gehele
agrarische gebied van de gemeente dekt. Een deel van de agrarische gronden ten
oosten van de A13 valt erbuiten. Omdat het plangebied het grootste deel van het
buitengebied betreft, vormen de CBS-cijfers in het algemeen toch een goede
illustratie.
Het totale areaal
cultuurgrond (in gebruik bij hoofd- en nevenberoepsbedrijven) in de gemeente
Delft bedroeg tot de datum van de grenswijziging (1 januari 2004), 496 ha.
Daarvan is het grootste deel grasland, namelijk 485 ha.
De
graasdierhouderij is voor wat betreft het grondgebruik duidelijk de
belangrijkste sector in het plangebied. Deze bedrijfstak speelt dan ook van
oudsher een grote rol bij de instandhouding van de bijzondere natuur- en
landschapswaarde van dit gebied.
Naast de
graasdierhouderij kwam in 2000 in Delft op beperkte schaal ook tuinbouw voor
(ruim 1 ha onder glas buiten het plangebied).
In 2000 bevonden
zich in Delft volgens het CBS nog 28 agrarische bedrijven, waarvan er 26 bij
wijze van hoofdberoep werden gevoerd. In de afgelopen jaren is in het kader van
de reconstructie al veel grond aan de agrarische sector onttrokken ten behoeve
van natuur en recreatie. Daarnaast is er uiteraard net als elders sprake van
een voortdurend proces van schaalvergroting. Zo zijn er de laatste jaren ook
veel nevenberoepsbedrijven beëindigd.
In onderstaande
tabel 6.1 is de verdeling van de hoofdberoepsbedrijven over de hoofdbedrijftypen
weergegeven (volgens CBS-indeling).
Tabel 6.1 Hoofdberoepbedrijven naar bedrijfstype in de
gemeente Delft
hoofdbedrijfstype |
aantal
bedrijven |
percentage |
tuinbouw |
3 |
12 |
graasdier |
22 |
84 |
hokdier |
1 |
4 |
totaal |
26 |
100 |
Bron: CBS, 2001.
De dominante rol
van de graasdierhouderij blijkt ook duidelijk uit deze cijfers.
Uit de gesprekken
met de plaatselijke landbouw blijkt dat het aantal bedrijven inmiddels al weer
verder is gedaald. Ook zijn de tuinbouwbedrijven ter plaatse beëindigd. Zij
worden nu elders voortgezet. In het kader van de reconstructie is een
rundveehouderijbedrijf verplaatst van Delft naar Maasland.
De verdeling over
de bedrijfstypen is in de omringende regio (volgens de indeling van het CBS)
totaal anders: daar domineert de tuinbouw en komt ook meer akkerbouw voor. Ook
in de provincie is de verdeling anders, daar beoefent slechts 29% van de
bedrijven graasdierhouderij als hoofdberoep en maar liefst 58% tuinbouw. In de
navolgende paragraaf worden daarom de cijfers inzake de bedrijfsoppervlakte
niet met die van de regio en de provincie vergeleken. Wel worden de gegevens
inzake de economische bedrijfsomvang afgezet tegen de regio en de provincie.
De verdeling van
agrarische bedrijven naar productieomvang in respectievelijk zeer klein,
kleine, middelgrote en grote bedrijven is weergegeven in tabel 6.2.
Tabel 6.2 Bedrijfsomvang van hoofd- en nevenberoepbedrijven in nge, percentage bedrijven per groottecategorie
|
tot 32 nge |
32-50 nge |
50-70 nge |
meer dan
70 nge |
gemeente
Delft |
35 |
18 |
11 |
36 |
Regio |
34 |
11 |
15 |
40 |
Provincie |
26 |
10 |
12 |
52 |
Bron: CBS 2001.
De
productieomvang wordt uitgedrukt in nge, Nederlandse Grootte Eenheid.
Tegenwoordig wordt hiermee de bruto toegevoegde waarde van het agrarisch
bedrijf weergegeven in plaats van met sbe, standaardbedrijfseenheden (1nge =
2,8 sbe).
> 70 nge
De bedrijven die
groter zijn dan 70 nge hebben zonder meer een serieus toekomstperspectief.
In Delft is dat ruim eenderde van het totale aantal.
In Delft zijn drie
bedrijven zelfs groter dan 150 nge. Bij de provinciale cijfers is in de
laatste categorie duidelijk de invloed van de glastuinbouw te zien. In deze
bedrijfstak zijn relatief veel moderne, kapitaalintensieve bedrijven te
vinden.
50 - 70 nge
In Delft is bijna
de helft van alle bedrijven groter dan 50 nge. Over het algemeen worden
bedrijven met een omvang van rond de 50 nge als levensvatbaar gezien.
Uiteraard is deze norm niet absoluut doorslaggevend voor het toekomstperspectief
van een bedrijf. Andere factoren zoals vermogenssituatie, aard en opzet van het
bedrijf, deskundigheid, leeftijd en ondernemerscapaciteiten van de ondernemer
en de marktsituatie, bepalen mede de kans op een duurzaam voortbestaan.
Een aantal
bedrijven met een omvang tussen de 50 en 70 nge zullen in de komende jaren
alle zeilen moeten bijzetten om volwaardig te blijven.
<50 nge
De bedrijven met
een geringe omvang hebben weinig toekomstperspectief in de huidige opzet. Zij
zullen of op korte termijn worden beëindigd of als nevenberoepsbedrijf
(hoofdberoep elders) worden voortgezet.
De categorie kleine
bedrijven is in Delft relatief groot. Een van de oorzaken hiervan is de jarenlange
planologische onzekerheid die in dit gebied heeft geheerst. De huidige
duidelijkheid over de toekomstige inrichting heeft een positieve invloed op de
bedrijfsontwikkeling. Ook wordt ingeschat dat de bedrijven die overblijven na
de reconstructie, een duidelijke keuze hebben gemaakt om inderdaad door te
gaan.
In tabel 6.3 wordt
de verdeling van alle bedrijven gegeven voor wat betreft hun bedrijfsoppervlakte.
Tabel 6.3 Bedrijfsoppervlakte
van hoofd- en nevenberoepbedrijven in hectare, percentage per groottecategorie
|
tot 20 ha |
20-30 ha |
30-50 ha |
50-100 ha |
gemeente Delft |
54 |
28 |
14 |
4 |
Bron: CBS 2001.
Uit deze tabel
blijkt dat in Delft meer dan de helft van de bedrijven in de categorie tot
20 ha vallen. In totaal is 82% van de bedrijven kleiner dan 30 ha.
Voor een volwaardig rundveehouderijbedrijf wordt uitgegaan van een minimale
oppervlakte van 20 à 30 ha. Op zichzelf is deze oppervlakte in dit gebied
dus nog voldoende te achten. Met het oog op de toekomst zijn schaalvergrotingsmogelijkheden
echter wenselijk om extensivering en duurzaam agrarisch natuurbeheer mogelijk
te maken. Ook is een goede verkaveling en daarmee de bereikbaarheid van de
gronden voor het melkvee van belang voor een doelmatige agrarische
bedrijfsvoering.
In Delft heeft het
merendeel van de bedrijven met melkvee een veebezettingsgraad tussen de
1 en 2,5 GVE. Dit is ongeveer gelijk aan de veebezettingsgraad op de
melkveebedrijven in de regio en in de provincie.
Ontwatering
De ontwatering is
in dit gebied in de verschillende polders altijd redelijk geweest. In het kader
van de reconstructie zijn er enkele wijzigingen in de afwatering aangebracht.
Dit heeft op verschillende plaatsen tijdelijk tot wateroverlast geleid.
Peilverlaging tot een voor de landbouw optimaal peil zal in het
reconstructiegebied ook in de toekomst niet mogelijk zijn, peilaanpassing is
het maximaal haalbare.
Voor de biologische
veehouderij is de drooglegging nog belangrijker dan voor de reguliere veehouderij,
aangezien deze geheel afhankelijk is van het opbrengend vermogen van het land.
Verkaveling
Ook al is de
procedure rond het Plan van Toedeling in het kader van de reconstructie nog
niet afgerond (naar verwachting in 2005) en heeft er officieel nog geen
verandering in eigendom plaatsgevonden, toch zijn de meeste gronden volgens het
tijdelijk gebruiksplan al in gebruik bij de (waarschijnlijk) toekomstige
eigenaren.
De verkaveling is
momenteel goed te noemen: de 80%-norm (de huiskavel bedraagt minimaal 80% van
de totale bedrijfsoppervlakte) is gehaald.
Ontsluiting
De ontsluiting voor
agrarische bedrijven wordt in het gehele plangebied als goed beoordeeld. De
meeste agrarische bedrijven bevinden zich aan de Abtswoude, de Schieweg en de
Rotterdamseweg.
De duurzaamheid van
de agrarische bedrijven is afhankelijk van de belangstelling van de jongeren
om de bedrijven over te nemen. Vergeleken met de regio en de provincie is het
aantal bedrijfshoofden in Delft met een leeftijd hoger dan 55 jaar relatief
groot: 61% (regio: 51%, provincie: 43%). De leeftijdsgroep tussen de 40 en de
55 jaar is in Delft vergelijkbaar met de regio en de provincie. Slechts 3 van
de 25 bedrijven hebben aangegeven dat er een opvolger aanwezig is. Dit komt
overeen met het landelijk beeld.
Naast het feit dat
er inderdaad minder belangstelling is voor opvolging gezien de problemen in de
landbouw en gezien de vele alternatieven op de arbeidsmarkt, kan een verklaring
voor deze lage aantallen ook zijn dat de beslissing om wel of niet op te volgen
later wordt genomen dan vroeger. Eerst wordt er een gedegen opleiding gevolgd
die ook andere beroepsmogelijkheden biedt en pas daarna wordt de keuze gemaakt.
Wanneer de beslissing eenmaal is genomen, wordt over het algemeen meteen een
maatschap gevormd. Er is dan geen sprake meer van een opvolgingssituatie, maar
van gelijkwaardig ondernemerschap.
Bij de meitelling
wordt alleen naar de leeftijd van de oudste ondernemer gevraagd. Dit verklaart
wellicht het grote aantal oudere bedrijfshoofden waar, volgens de gegevens van
het CBS, ook in andere agrarische gebieden sprake van is.
Overigens zijn er
zeker ook in dit gebied bedrijven die qua opzet en omvang een duidelijk toekomstperspectief
hebben, maar waar geen "eigen" opvolger aanwezig is. Of deze
bedrijven voortgezet zullen worden hangt af van de belangstelling en
mogelijkheden van derden.
Tot nu toe zijn de
meeste agrarische bedrijven in het plangebied in hoofdzaak bezig met puur
agrarische activiteiten. Wel vindt al jarenlang agrarisch natuurbeheer plaats,
aanvankelijk in het kader van de Relatienota, nu volgens het Programma Beheer.
Deze verandering is tot nu toe niet eenvoudig gebleken. De Relatienotapakketten
bleken niet overeen te komen met de mogelijke pakketten uit het Programma
Beheer en de afhandeling die eerst door de Dienst Landelijk Gebied geschiedde,
wordt nu door Laser[2])
gedaan. Dit wordt als meer ingewikkeld en bureaucratisch ervaren dan voorheen.
Het risico bestaat dat agrariërs, die jarenlang aan agrarisch natuurbeheer
hebben gedaan, nu gedemotiveerd raken.
Belangrijk om in
dit verband te vermelden is de oprichting van de agrarische natuurvereniging
"Vockestaert" in 2000. Deze vereniging, die zowel agrariërs als
niet-agrariërs tot zijn leden rekent, ontwikkelt ideeën en initiatieven inzake
agrarisch natuurbeheer en -productie, agrotoerisme, educatie en communicatie
met burgers en andere ondernemers in de gemeente. De vereniging wil zowel
spreekbuis voor het platteland zijn als aanspreekpunt voor de overheid en anderen.
Met financiële steun van de gemeente is de vereniging opgericht en is de
website "vockestaert.nl" geopend. De innovatieve en uitvoerende taken van "Vockestaert" zullen
naar verwachting verder toenemen, waardoor de behoefte aan professionalisering
van de organisatie zich nadrukkelijk manifesteert. Door bij de inrichting en de
inzet van het Groenfonds (zie paragraaf 2.2.3) aan te sluiten bij de
activiteiten van de vereniging, zal een verdere versterking van deze
organisatie ontstaan.
Uit het voorgaande
blijkt dat de bedrijfsstructuur in het plangebied nu relatief sterk is. Ook al
zijn de bedrijven niet bijzonder groot, de productieomstandigheden zijn over
het algemeen goed, zodat een duurzame landbouw mogelijk is. Het maatschappelijk
erkende belang van het behoud van de groene buffer tussen Delft en Rotterdam
en de reconstructie die met dat doel is uitgevoerd, bieden een garantie dat het
resterende agrarisch gebied gevrijwaard blijft van andere ruimteclaims. Wel
zullen de agrarische bedrijven hier, meer dan in andere agrarische gebieden,
rekening moeten houden met de wensen en verwachtingen van de stedelijke
omgeving op het gebied van recreatie, natuur en landschap.
De nabijheid van de
stad vormt aan de ene kant een bedreiging, aan de andere kant biedt het ook
mogelijkheden. Daar hebben enkele agrariërs al op ingespeeld.
In deze paragraaf
worden meerdere ontwikkelingsrichtingen onderscheiden.
Om aan de gevolgen
van het markt- en prijsbeleid van de Europese Unie het hoofd te kunnen bieden
en aan de steeds strengere milieu- en dierenwelzijneisen te kunnen voldoen, is
schaal- vergroting noodzakelijk. Dit betreft zowel de bedrijfsoppervlakte als
de bedrijfsbebouwing.
Gezien de hoge
grondprijzen is schaalvergroting in deze regio geen makkelijk proces. Het in
het rapport "Kansen benutten, impasses doorbreken" voorgestelde
grondinstrument, waarbij een regionaal grondbedrijf gronden aan zou kunnen
kopen voor landbouw en onder voorwaarden tegen een reële pachtsom zou
verpachten en natuur, water en recreatie en kavelruil kan bevorderen, kan
hierbij een stimulerende rol vervullen.
Intensivering van
de veehouderij ligt in dit gebied niet voor de hand. Voor een enkeling zou een
neventak intensieve veehouderij een aantrekkelijke optie kunnen zijn, maar de
kans dat iemand die richting in wil slaan wordt niet groot geacht gezien de
bedrijfscultuur, de geschiedenis en de verwachte toekomst van dit gebied en de
beperkende wetgeving.
Gezien de beperkte
mogelijkheden voor schaalvergroting en intensivering kan het verbreden van de
agrarische bedrijfsvoering met neventakken als natuur- en landschapsbeheer,
toerisme, educatie en zorg zeker in dit plangebied kansen bieden om de hoofdtak
(de grondgebonden veehouderij) te ondersteunen. De hoofdtak dient echter op
alle bedrijven ook zelfstandig perspectiefrijk te zijn. Uitgangspunt is dat
alleen op economisch gezonde bedrijven ruimte (in tijd en geld) aanwezig is
voor verbrede activiteiten.
Elke ondernemer kan
voor zichzelf het beste bepalen welke nevenactiviteiten bij hem of haar passen.
Elke mogelijkheid vraagt om specifieke eigenschappen en vaardigheden. Bovendien
kan er teveel van dezelfde activiteit in een bepaald gebied ontstaan. Een
marktoriëntatie is derhalve noodzakelijk.
Neventak natuur en landschap
De afgelopen jaren
is gebleken dat ondernemers enthousiast zijn om natuur en landschap in hun
bedrijfsvoering in te passen, mits daar een reële vergoeding tegenover staat.
Daarnaast is vrijwilligheid in het verweven van natuur- en landschapsbeheer met
een agrarische bedrijfsvoering op bedrijfsniveau een belangrijke voorwaarde
voor een duurzaam evenwicht tussen deze verschillende functies.
Het bestaan van de
agrarische natuurvereniging Vockestaert biedt goede mogelijkheden voor het
ontwikkelen van ideeën, het coördineren van verschillende activiteiten en het
promoten ervan. Zo wordt er nu samen met Natuurmonumenten onderzocht of in
natuurgebieden ook combinaties van agrarisch met puur natuurbeheer denkbaar
zijn. Dit zou de weidevogelstand (grutto) ten goede kunnen komen. Deze vogels
gedijen het best bij een combinatie van agrarisch gebied en natuurgebied in de
directe omgeving.
In het kader van
het IODS is het pilotproject "Groen ondernemen" vermeldenswaardig. De
rol van de boer als groene ondernemer wordt in dat project van wezenlijk belang
geacht. Gezien het belang van een extra impuls voor de landbouw, is afgesproken
dat dit pilotproject bij voorrang wordt opgepakt. Er zal een
veranderingsprogramma worden gepresenteerd wat vooral praktisch, uitvoerbaar en
vernieuwend moet zijn en door betrokken partijen (overheden, boeren en
natuurbeschermers) moet worden gedragen. De gemeente Midden-Delfland heeft
hierin het voortouw.
Neventak recreatie
Recreatie op de
boerderij is tot nu toe nauwelijks aangeboden en de agrariërs achten de kans
niet groot dat dit sterk zal toenemen. De recreatie als aparte functie is
immers juist enorm in omvang toegenomen. Wel zou hierop ingespeeld kunnen
worden door het bieden van aanvullende mogelijkheden, bijvoorbeeld educatieve
agrarische fietsroutes of bed & breakfast op de boerderij. Belangrijk is
dat ervoor wordt gewaakt dat kansen voor de één omslaan in bedreigingen voor
anderen, bijvoorbeeld in de vorm van verkeersoverlast of hinder van recreanten.
Deeltijdlandbouw
Ondernemers kunnen,
behalve het uitoefenen van nevenactiviteiten op het eigen erf, ook besluiten
om elders arbeid tegen betaling te verrichten. Het inkomen hoeft dan niet
alleen meer uit het agrarisch bedrijf gehaald te worden. Deze vorm van
inkomensverbreding biedt overigens ook weer meer mogelijkheden voor een
extensievere bedrijfsvoering en voor het verweven van landbouw en natuur. De
ligging van het plangebied dichtbij verschillende grote steden met veel
werkgelegenheid maakt deze optie zeer reëel. Vaak blijkt dit zelfs financieel
aantrekkelijker dan verbreding van de bedrijfsvoering.
Specialisatie
(verdieping) in de vorm van het produceren van streekeigen, kwaliteits- en/of
biologische producten kan eveneens voor enkele bedrijven een mogelijkheid zijn
het inkomen aan te vullen. Ook hier kunnen zowel de agrarische natuurvereniging
als het pilotproject "Groen ondernemen" een belangrijke rol
vervullen in het inventariseren van mogelijkheden, het verrichten van
marktonderzoek, het bij elkaar brengen van de juiste partijen en het stimuleren
en ondersteunen van initiatieven.
In het plangebied
is momenteel één biologisch rundveehouderijbedrijf aanwezig. De omschakeling
naar biologische landbouw verloopt ook landelijk nog niet op grote schaal. Een
hogere prijs voor de producten is namelijk niet op voorhand gegarandeerd,
terwijl de productiewijze wel duurder is (onder andere arbeidsintensiever). Ook
is de omschakelingstijd onlangs verlengd. In Nederland verloopt de afzet en verwerking
van biologische producten bovendien niet altijd makkelijk en de overheid heeft
tot nu toe in vergelijking met andere Europese landen weinig gestimuleerd in
de vorm van het verlenen van subsidies.
Zoals overal zal
ook hier het aantal agrarische bedrijven afnemen. Nu de toekomst in de agrarische
sector onzeker is, zijn de mogelijkheden en de ambitie van agrarische jongeren
om het ouderlijk bedrijf over te nemen gering. Dit biedt voor de resterende
bedrijven perspectief op schaalvergroting.
Anderzijds dient
goed te worden nagedacht over het hergebruik van de vrijkomende agrarische
bedrijfsgebouwen. Daarin dienen alleen functies te worden toegelaten die geen
nadelige gevolgen hebben voor de omringende agrariërs die hun bedrijf blijven
uitoefenen. Tot nu toe zijn in Delft voor de vrijkomende gebouwen meestal goede
alternatieve gebruiksmogelijkheden gevonden. Het recreatieschap heeft meerdere
vrijgekomen bedrijfscomplexen in eigendom en verpacht deze aan voor het gebied
geschikt geachte nieuwe functies, zoals een groene camping, een
naturistencamping en een herberg. Dit heeft, voorzover bekend, nog niet geleid
tot overlast voor de omringende landbouw.
Bij overlast kan
enerzijds gedacht worden aan extra verkeer en lawaai. Anderzijds kan de
overlast ook bestaan uit strengere milieueisen waar de agrarische bedrijven aan
moeten voldoen, als voormalige agrarische bedrijfswoningen voor
milieugevoelige functies (zoals wonen) worden gebruikt. Dit kan leiden tot een
belemmering van de bedrijfsontwikkeling. Dit dient zoveel mogelijk voorkomen
te worden.
Op basis van de
huidige landbouwkundige situatie en de ontwikkelingen hierin, wordt het volgende
sectorale wensbeeld aangegeven. Het wensbeeld geeft weer wat vanuit de functie
wenselijke uitgangspunten zijn voor het bestemmingsplanbeleid. Bij het
opstellen van dit wensbeeld is nog geen rekening gehouden met bestaand beleid
en heeft nog geen afweging met andere functies plaatsgevonden.
Een afweging tussen
dit wensbeeld, het bestaande beleid en de wensbeelden van andere sectoren
vindt plaats in hoofdstuk 11. Deze afweging leidt uiteindelijk tot de
gebiedsvisie en het bijbehorende ruimtelijke beleid.
In het voorgaande
is beschreven dat schaalvergroting en flexibiliteit in de bedrijfsvoering voorwaarden
zijn voor de continuïteit van de agrarische bedrijven. Dit houdt in dat
agrariërs voldoende ruimte moeten krijgen om in te kunnen spelen op allerlei
ontwikkelingen (reconstructie, markt) en op de eisen die de milieu-,
dierenwelzijn- en gezondheidswetgeving stelt. Dit betekent dat er voldoende
bouwmogelijkheden geboden moeten worden en dat (ook aan het ontwikkelen van
strikt genomen niet-agrarische neventakken) geen onnodige beperkingen worden
gesteld. Wel staat voorop dat deze ontwikkelingen nooit ten koste mogen gaan
van de omringende agrarische bedrijvigheid.
Dit geldt ook voor
het bieden van hergebruikmogelijkheden voor voormalige agrarische bebouwing.
Met inachtneming van deze voorwaarden is het belangrijk dat er constructief
wordt meegedacht. Wanneer namelijk alleen agrarisch hergebruik of een gebruik
als burgerwoning toelaatbaar wordt geacht, wordt het proces van
schaalvergroting onnodig belemmerd.
Samenvattend is het
volgende van belang voor een ruimtelijke regeling.
-
een regeling
afgestemd op de grondgebonden veehouderij;
-
voldoende
ruimte binnen de agrarische bouwpercelen voor:
Ğ
schaalvergroting;
Ğ
het voldoen
aan milieu-, dierenwelzijn- en gezondheidseisen;
Ğ
erfverharding
(vaste mestopslag, kuilplaten);
Ğ
een doelmatige
inrichting (parkeer- en manoeuvreerruimte);
Ğ
het
ontwikkelen van neventakken;
-
een
zorgvuldige regeling voor vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen;
-
geen strengere
regels als antwoord op vrijwillig totstandgekomen extra natuur- en landschapswaarden;
-
geen
beperkingen in het grondgebruik die ondernemers hinderen bij het inspelen op
marktontwikkelingen;
-
ruimte om de
productieomstandigheden te optimaliseren;
-
zekerheid op
langere termijn omtrent bovenstaande zaken.
Figuur 7
Recreatie
7.
Recreatie en toerisme
|
|
Recreatie vormt,
als gevolg van voortschrijdende verstedelijking, een in belang toenemende
functie in het buitengebied. Dit aspect is in dit hoofdstuk aan de hand van de
huidige situatie en verwachte ontwikkelingen beschreven. Afgesloten wordt met
het sectorale wensbeeld.
Ten behoeve van
deze analyse is onder andere gebruikgemaakt van het reconstructieplan Midden-Delfland,
gesprekken met de Dienst Landelijk Gebied en de Groenservice Zuid-Holland en
divers kaartmateriaal.
In het kader van de
reconstructie Midden-Delfland heeft het plangebied een meer recreatieve
inrichting gekregen. Het Abtswoudse Bos heeft zowel een recreatieve als
natuurfunctie.
Het Abtswoudse Bos
heeft een zodanige indeling, dat de gronden nabij de stad Delft intensiever
worden gebruikt, terwijl voor de gronden die verder weg zijn gelegen, juist een
extensief recreatief medegebruik wordt voorgestaan. De waterpartij in het
Abtswoudse Bos vormt hier de scheiding tussen. In het nieuwe Abtswoudse Bos
zijn diverse wandel- en fietspaden aangelegd.
Zuidoostelijk in
het plangebied is een kleinschalig recreatieterreintje (Ackerdijk-Zuid)
aangelegd, bestaande uit multifunctionele en natuurboselementen. De nieuwe
recreatie- en natuurgebieden maken deel uit van de Groenblauwe Slinger, die
Midden-Delfland verbindt met het Groene Hart.
De reconstructie
heeft ook door het overige agrarische gebied fiets- en wandelpaden aangelegd.
De beschrijving van
de huidige situatie is opgebouwd op basis van de volgende indeling:
-
water- en
oeverrecreatie;
-
wandelen en
fietsen;
-
verblijfsrecreatie;
-
overige
voorzieningen.
Deze vormen van
recreatie zijn onlosmakelijk verbonden met het waardevolle landschap en de
natuur in het buitengebied.
In figuur 7 zijn de
verschillende voorzieningen en recreatieve routes aangegeven.
Water- en oeverrecreatie
In het plangebied
zijn uiteenlopende mogelijkheden voor water- en oeverrecreatie aanwezig. De
Delftse Schie maakt deel uit van het landelijk basistoervaartnet en is
toegankelijk voor motorboten met een opbouwhoogte tot 2,75 m. In het
plangebied zijn geen aanlegplaatsen aanwezig.
Het stelsel van
waterlopen in het plangebied is uitermate geschikt voor kano- en
schaatstochten, roeien en vissen. Voor trektochten per kano blijkt een
groeiende belangstelling te bestaan. In het gebied zijn kano-overstapplaatsen
aangelegd. Kanoroutes en verhuurpunten zijn voorzover bekend niet aanwezig,
maar worden in de toekomst aangelegd. In het kader van de reconstructie zijn /
worden verschillende visplaatsen aangelegd.
Wandelen en fietsen
Het plangebied is,
na afronding van de reconstructie, voor wandelaars en fietsers goed ontsloten.
Het Abtswoudse Bos is alleen toegankelijk voor langzaam (recreatief) verkeer
(wandelen, fietsen, paardrijden, kanoën). De wegen rondom het plangebied hebben
een belangrijke fietsfunctie, onder andere als onderdeel van een aantal
regionale fietsroutes. Het gebied is vanwege de natuur- en landschapswaarden
aantrekkelijk om in te wandelen en fietsen.
Verblijfsrecreatie
In het plangebied
bevinden zich de volgende drie kampeerterreinen:
-
naturistencamping
Abtswoudsche Hoeve (NAVAH) aan de Rotterdamseweg 213-215;
-
een groene
camping aan de Schieweg 166;
-
camping
"De Grutto" aan Abtswoude 27 (NIVON-kampeerterrein).
Bij herberg
"De Vijverschie" aan de Schieweg is beperkte logiesaccommodatie
aanwezig.
Overige voorzieningen
Aan de Rotterdamseweg 205 is een
expositieruimte voor derdewereldkunst aanwezig (World Artcentrum Delft). Aan de
oostzijde van de A13 is een manege aanwezig. Aan de Abtswoude komt een
paardenstalling en aan de Schieweg is een hondenschool gevestigd.
In het plangebied,
nabij de spoorlijn, is een aantal voorzieningen ten behoeve van dagrecreatie
aanwezig. Het gaat hier om sportvelden, volkstuinen en een
hondendressuurterrein met een gezamenlijke oppervlakte van circa 7 ha.
Deze voorzieningen zijn ingepast in het natuur- en recreatiegebied Abtswoudse
Bos. Ook ten oosten van de Delftse Schie zijn nieuwe natuur- en recreatiegebieden
ontwikkeld.
Toerisme en
recreatie zijn in het plangebied, zowel economisch als ruimtelijk, vooralsnog
van geringe betekenis. Het gebied zal na de herinrichting echter in recreatief
opzicht zeer aantrekkelijk zijn, vooral waar het gaat om vormen van water-,
oever- en routegebonden recreatie (vissen, kanoën, wandelen, fietsen en
schaatsen). Door de nabijheid van grote bevolkingsconcentraties (Delft en
Rotterdam) vervult het plangebied niet alleen voor de bevolking in het plangebied,
maar vooral ook voor inwoners van deze steden, een belangrijke functie als
recreatief uitloopgebied.
De
aantrekkelijkheid van het plangebied is het gevolg van de volgende factoren:
-
de
mogelijkheid voor diverse routegebonden vormen van water- en oeverrecreatie
(toervaart, schaatsen, vissen);
-
diversiteit
aan natuur- en landschapsschoon;
-
rust;
-
cultuurhistorisch
waardevolle elementen (boerderijen, erfbeplantingen, kades, watergangen).
Reconstructie Midden-Delfland
Het Abtswoudse Bos
is aangelegd. De komende jaren zal de recreatieve functie worden uitgebouwd. Er
worden nog enkele recreatieve voorzieningen aangelegd, waaronder
picknickbankjes, informatiepanelen, speeltoestellen en dergelijke. In het
noordoosten van het Abtswoudse Bos is met paintballactiviteiten gestart.
Nieuwe bebouwing
wordt niet voorzien. Wel kan in de toekomst behoefte ontstaan aan het plaatsen
van kleine toiletgebouwtjes. Verkoop van versnaperingen en snacks zal door
middel van mobiele verkooppunten gaan plaatsvinden.
De naturistencamping wil in de toekomst ongeveer 250 kampeerplaatsen
realiseren (deels vaste kampeermiddelen, deels toeristische plaatsen). De
groene camping zal op korte termijn van start gaan.
Groenblauwe Slinger
In het kader van de
Groenblauwe Sslinger is een aantal initiatieven genomen. Deze initiatieven
verkeren in de ideevormingsfase, planvormingsfase of uitvoeringsfase.
Genoemde
initiatieven zijn onder andere het verbeteren van recreatief-ecologische
verbindingen, het aangeven van recreatieve routes, ontwikkelen van
kleinschalige horecagelegenheden als onderdeel van het recreatief netwerk en
het verbeteren van het recreatief medegebruik van natuurgebieden. Voor het
plangebied geldt dat de reconstructie bijdraagt aan het verwezenlijken van de
Groenblauwe Slinger.
Toename recreatieve en toeristische vraag
De verwachting is
dat recreatie en toerisme de komende jaren een (bescheiden) groeimarkt vormen
met een toenemende behoefte aan kwaliteit. Met name het cultuurhistorisch
erfgoed is in trek. Tevens vertoont de waterrecreatie een bovengemiddelde groei
en is er een toename van het aantal korte vakanties, veelal in eigen land. Ook
sportieve recreatie en extensieve, natuurgerichte recreatie (zoals kanoën,
fietsen, wandelen, kleinschalig kamperen) kennen een meer dan gemiddelde groei.
Deze ontwikkelingen
leiden ertoe dat in het plangebied, met zijn grote natuur- en landschapswaarden
en zijn situering nabij omvangrijke stedelijke gebieden, de recreatieve druk
zal toenemen. Deze toenemende druk kan in het kwetsbare landschap conflicteren
met de bijzondere waarden (landschap, ecologie, cultuurhistorie).
Verruiming recreatief aanbod
Als gevolg van de
ontwikkelingen in de agrarische sector (zie hoofdstuk 6, Landbouw) is te verwachten
dat agrariërs in toenemende mate naar neveninkomsten gaan zoeken. Dit kan
bijvoorbeeld leiden tot het ontwikkelen van paardrijactiviteiten en / of
uitbreiding van het kleinschalig kamperen. De toename van het aantal recreanten
na voltooiing van de herinrichting, zal dit proces versterken. Ook bij
vrijkomende agrarische bebouwing kan de vraag naar recreatieve voorzieningen
toenemen.
Op basis van de
huidige recreatieve situatie en de grootschalige ontwikkelingen hierin, wordt
het volgende sectorale wensbeeld aangegeven. Het wensbeeld geeft weer wat
vanuit de functie wenselijke uitgangspunten zijn voor het
bestemmingsplanbeleid. Bij het opstellen van dit wensbeeld is nog geen
rekening gehouden met het overige ruimtelijke beleid en heeft nog geen afweging
met andere functies plaatsgevonden.
Een afweging tussen
dit wensbeeld, het bestaande beleid en de wensbeelden van andere sectoren
vindt plaats in hoofdstuk 11. Deze afweging leidt uiteindelijk tot de
gebiedsvisie en het bijbehorend ruimtelijk beleid.
Het plangebied zal
in de toekomst een belangrijke recreatieve betekenis gaan krijgen. Dit hangt
samen met zowel de expliciete keuze binnen de reconstructie voor realisering
van een recreatiegebied, als met de (potentiële) landschappelijke, ecologische
en cultuurhistorische kwaliteiten, de nabijheid van stedelijke gebieden en de
goede ontsluiting voor langzaam verkeer.
Het is wenselijk
deze kwaliteiten te behouden en in het kader van de reconstructie te versterken,
zonder de overige functies van het gebied aan te tasten. De
toeristisch-recreatieve structuur van het plangebied kan onder meer worden
versterkt door het volgende:
Abtswoudse Bos
-
Realisatie van
het recreatieterrein via de reconstructie.
-
Ontwikkeling
van dag- en verblijfsrecreatie.
-
Ontwikkeling
van de water- en oeverrecreatie (toervaart, kanoën, roeien, vissen, schaatsen),
inclusief een toename van het aantal aanlegplaatsen.
-
Vergroting van
het aanbod van kleinschalige recreatieve voorzieningen, gekoppeld aan
routenetwerken (waaronder verhuur, horeca, verblijfsrecreatieve voorzieningen).
-
Realisatie van
kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen (informatieborden, picknickbankjes
en toiletvoorzieningen) moet rechtstreeks mogelijk zijn.
Overig deel van het plangebied
-
Beperkte
ontwikkeling van kleinschalig kamperen.
-
Ontwikkeling
van bewegwijzerde (wandel)routes, met inachtneming van de kwetsbare, verstoringsgevoelige
delen van het plangebied.
-
Recreatie als
nevenactiviteit op agrarische bedrijven mogelijk maken.
-
Recreatie op
vrijkomende agrarische bedrijven mogelijk maken.
8.
Verkeer en vervoer
|
|
Dit hoofdstuk gaat
in op de infrastructurele voorzieningen in het plangebied. Wat betreft de verkeersinfrastructuur
gaat het om de huidige situatie met betrekking tot de ontsluiting voor het
gemotoriseerd verkeer, het openbaar vervoer en het langzaam verkeer. Ook wordt
aandacht besteed aan de verkeersveiligheid. Vervolgens worden de toekomstige
ontwikkelingen en het sectorale wensbeeld beschreven.
Het plangebied
wordt ontsloten door de Rotterdamseweg, de Schieweg en de Abtswoude. Deze wegen
zijn in het Verkeers- en Vervoerplan van de gemeente Delft (BeleidsVisie en
Maatregelenplan, Hoofdrapport d.d. april 1998) aangemerkt als wegen met een
verblijfsfunctie.
Aan de oostzijde
wordt het plangebied doorsneden door de rijksweg A13 (twee keer drie rijstroken)
die op basis van bovengenoemd plan als stroomweg is aangemerkt. Deze rijksweg
vormt de verbinding tussen Rotterdam en Den Haag en kent in spitsperiodes veel
filevorming. De intensiteit van het verkeer op deze rijksweg wordt ter hoogte
van het plangebied geschat op circa 195.000 motorvoertuigen per etmaal
(werkdaggemiddelde) in het jaar 2010 (Bron: "Kansen benutten, impasses
doorbreken", rapportage stuurgroep Integrale ontwikkeling tussen Delft en
Schiedam, oktober 2001). In figuur 8 is de huidige en toekomstige
wegenstructuur weergegeven.
De Rotterdamseweg
en de Schieweg bevinden zich aan weerszijden van de Delftse Schie. Beide wegen
vormen een verbinding tussen Rotterdam (Overschie), Schiedam en Delft. Vooral
de Rotterdamseweg speelt een belangrijke rol in het verkeer tussen beide steden
als verbindingsroute tussen Rotterdam-Overschie en Delft (T.U.-wijk en
bedrijventerreinen langs de Schie). De Rotterdamseweg wordt veel gebruikt voor
het woon-werkverkeer. De Schieweg heeft met name een functie voor het
bestemmingsverkeer van en naar aanliggende percelen en als route voor
recreatief verkeer.
Beide wegen zijn
ter hoogte van het restaurant Zwethheul door een brug (Kandelaarsbrug) voor
voetgangers en fietsers met elkaar verbonden.
De smalle weg
Abtswoude heeft de functie van ontsluitingsweg voor de aangrenzende agrarische
bedrijven. Verder heeft deze weg een belangrijke functie voor het recreatieve
verkeer. Gedurende de spits is er sprake van omvangrijk sluipverkeer over de
polderwegen, waaronder Abtswoude en Schieweg, in Midden-Delfland.
Langs de oostzijde
van rijksweg A13 ligt een parallelweg (Rijksstraatweg) ter ontsluiting van
agrarische bedrijven. De verkeersintensiteit op deze weg is gering. Bij
filevorming op rijksweg A13 wordt de parallelweg wel als sluiproute gebruikt.
Dit geldt overigens ook voor de Rotterdamseweg, maar dan in beperkte mate.
De spoorlijn
Rotterdam-Den Haag doorsnijdt het plangebied en behoort tot de drukste spoorlijnen
van Nederland. Ten noorden van het plangebied ligt station Delft-Zuid. Voor
busverkeer wordt het plangebied ontsloten door de buslijnen 129 (Den Haag
Kijkduin-Rotterdam CS) en lijn 201 (Rotterdam Marconiplein-Delft CS), waarvan
de route de Rotterdamseweg volgt. Beide buslijnen hebben geen halteplaats in
het plangebied.
Langs de
Rotterdamseweg is een vrijliggend fietspad aanwezig (zie figuur 9, Fiets- en
wandelroutes). Door het provinciale fietspad (nummer 12) en een tunnel onder
de A13 is dit fietspad enerzijds verbonden met de Rijksstraatweg, parallel aan
de A13 in de richting van de Ackerdijkse plassen. Anderzijds is dit fietspad
via de langzaamverkeerbrug over de Delftse Schie (Kandelaarsbrug) verbonden met
de Schieweg.
Figuur 8 Verkeer
De Schieweg en de
Abtswoude maken onderdeel uit van recreatieve fietsroutes.
Ook langs de
Harreweg is een vrijliggend fietspad aanwezig. Vanwege de reconstructie zijn recentelijk
een aantal fietspaden aangelegd.
Voor voetgangers is
langs de Schieweg een jaagpad aanwezig, dat werd gebruikt toen schepen nog
vanaf de wal werden voortbewogen.
In het hoofdrapport
van het Verkeers- en Vervoerplan "BeleidsVisie en Maatregelenplan"
(april 1998) van de gemeente Delft is als één van de grootste knelpunten het
ontbreken van een fietsverbinding tussen Tanthof-West, Tanthof-Oost met
Schie-oevers en TU-Zuid aangegeven. Het belangrijkste regionale knelpunt is de
relatie Ruiven en Schie-oevers met Schipluiden.
In de rapportage
"Verkeersdruk polderwegen Midden-Delfland" van AGV[3])
wordt beschreven dat er veel sluipverkeer rijdt over de polderwegen in
Midden-Delfland tussen Den Haag/Delft en Rotterdam/Vlaardingen. De
verkeersveiligheid op de Abtswoude en Schieweg binnen het plangebied laat
hierdoor te wensen over.
De volgende voor
het plangebied relevante routes (alternatieven voor de A13) zijn in het onderzoek
betrokken:
-
Schieweg-Kandelaarweg;
-
Abtswoude-Harreweg;
-
Rotterdamseweg-Delfweg;
-
de route via
de Rijksstraatweg.
Uit het onderzoek
is gebleken dat de hoeveelheid (sluip-)verkeer op de polderwegen tijdens de
spitsperioden tot aanzienlijke verkeersveiligheidsproblemen leidt. De menging
van de verschillende verkeerssoorten (personenauto's, vrachtverkeer, agrarisch
verkeer en langzaam verkeer) en de hoge snelheden van het verkeer op deze
relatief smalle wegen, draagt ook bij aan de verkeersonveiligheid.
Reconstructie Midden-Delfland
In het kader van de
reconstructie Midden-Delfland (deelplan Abtswoude) is een recreatiegebied ten
zuiden van de wijk Tanthof aangelegd. Dit betekent in de toekomst een toename
van het recreatieverkeer op de polderwegen. Aan de randen van het
recreatiegebied is voorzien in parkeergelegenheid voor recreanten. Verder kan
er onder meer geparkeerd worden bij de Tanthofdreef en de Makro. In het
deelplan Abtswoude wordt ervan uitgegaan dat de Schieweg en de Abtswoude een
rustig karakter behouden. In het kader van het reconstructieplan zijn de
Schieweg en de Abtswoude verbeterd. Verder zijn recreatieve fiets- en wandelpaden
gerealiseerd.
Oplossen sluipverkeer en vergroten verkeersveiligheid
In de rapportage
"Verkeersdruk polderwegen Midden-Delfland" van AGV[4])
is het sluipverkeer door Midden-Delfland in beeld gebracht. In deze rapportage
worden diverse oplossingen voor het weren van het sluipverkeer aangedragen.
Besluitvorming over deze rapportage heeft in 2003 plaats gevonden.
De
voorkeursoplossing is het doseren van het verkeer op de polderwegen tijdens de
ochtend- en avondspits. Dit gebeurt door middel van het plaatsen van
doseerinstallaties op vier routes in Midden-Delfland. In het plangebied zullen
doseerinstallaties geplaatst worden ter hoogte van de fietsbrug over de Delftse
Schie (Kandelaarsbrug) aan beide zijden van de Schie en op de
Harreweg direct
ten noorden van de komgrens. Naar verwachting is het doseersysteem in 2005
operationeel.
Momenteel worden
maatregelen bezien om sluipverkeer op de Rijksstraatweg te beperken. Dit houdt
verband met het beperken van het verkeersaanbod bij de kruising
Delfgauwseweg/Nassaulaan en de veiligheid/hinder voor fietsverkeer op de
Rijksstraatweg.
Naar verwachting is
tussen 2010 en 2020 een (partiële) uitbreiding van de spoorcapaciteit op het
traject Rijswijk-Schiedam nodig om aan de groeiende vervoervraag te kunnen
voldoen. Er ontstaat dan mogelijk een behoefte aan een spoorverdubbeling op een
deel van het traject tussen Rijswijk en Rotterdam (Station Zuid-Schiedam). In
het projectenboek van het Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport staat
deze spoorverdubbeling op het planstudieprogramma Railwegen Personenvervoer.
Provinciaal fietspadenplan
In het kader van
de uitvoering van het "Fietsplan 2001 Provincie Zuid-Holland" (april
2001), is de provincie voornemens een aantal fietsverbindingen te realiseren of
te verbeteren. Het exacte tracé en de haalbaarheid van deze fietsverbindingen
wordt nog nader bepaald. In het plangebied gaat het om de volgende paden (zie
ook figuur 9, Fiets- en wandelroutes).
a. Fietspad Delft-Schiedam parallel aan de spoorbaan (F225)
Dit fietspad
betekent een tweede verbinding van Schiedam-Noord en Kethel met Delft-Zuid. Het
pad volgt deels de Groeneweg en buigt dan af tot ongeveer evenwijdig aan de
spoorbaan en sluit aan op de Willem Dreeslaan.
b. Fietspad Schipluiden-Delft-Zuid, tweede deel (F226)
Deze geprojecteerde
fietsverbinding tussen Schipluiden via de zuidzijde van de wijk Tanthof en
Schie-oevers biedt een oplossing voor het regionale fietsknelpunt uit het
Verkeers- en Vervoersplan van de gemeente Delft.
Dit fietspad sluit
aan op de Midden-Delfland-route vanaf de Zouteveenseweg in Schipluiden en volgt
de Zuidkade, om vervolgens de beoogde rijksweg A4 en de spoorbaan
ongelijkvloers te kruisen (tunnel) en op de Schieweg, ten zuiden van het
bestaande bedrijventerrein, aan te sluiten. Ten slotte wordt via de geplande
brug over de Schie aan de zuidzijde van Schie-oevers aangesloten op de
Rotterdamseweg (RF 1) en het te ontwikkelen bedrijventerrein in Technopolis.
c. Fietspad Abtswoude-F225 (F12)
Om een
aantrekkelijke fietsnetwerk te realiseren met meer oost-westverbindingen, zal
op de Mandjeskade tussen de Abtswoude en het eveneens geprojecteerde fietspad
F225, een fietspad worden aangelegd.
Dit fietspad zal te
zijner tijd aan de westzijde van de Abtswoude worden doorgetrokken (RF20
Delft-Maassluis) naar de Zouteveenseweg, de beoogde rijksweg A4 ongelijkvloers
kruisen en aansluiting vinden op de bestaande fietsroute richting Maassluis.
d. Recreatief fietspad Delft-Oude Leede (RF1)
In de Zuidpolder
van Delfgauw is tussen de Rotterdamseweg en ongeveer evenwijdig aan de rijksweg
A13 een recreatief fietspad. Dit fietspad zal worden doorgetrokken tot het
provinciale fietspad nummer 12 langs de Berkelsche Zweth. Via bestaande
tunneltjes onder de rijksweg A13 wordt aangesloten op de recreatieve fietspaden
aan de oostzijde van de A13 richting Oude Leede en de Ackerdijkse Plassen.
Reconstructie Midden-Delfland
Aanvullend op
bovengenoemde provinciale fietspaden voorziet het reconstructiedeelplan Abtswoude
ook in een aantal fiets- en wandelpaden. Het merendeel hiervan is reeds
gerealiseerd. Voor een deel bevinden deze paden zich in de voor recreatie in te
richten terreinen en worden hier niet nader beschreven, omdat het interne
routes betreft. De onderstaande paden zijn echter van grotere betekenis.
Figuur 9 Fiets-
en wandelroutes
a. Fietspad Delft-Schiedam
Ten noorden van de
Mandjeskade volgt deze fietsroute nog de Abtswoude. Het deel van het tracé
tussen de Mandjeskade en Schiedam is reeds aangelegd. Door de aanleg van dit
fietspad worden gevaarlijke situaties met betrekking tot het autoverkeer op de
Abtswoude voorkomen. Vooralsnog wordt dit fietspad aangehouden in afwachting
van het effect van de besluitvorming met betrekking tot sluipverkeerwerende
maatregelen.
b. Voetpad over Tanthofkade
De Abtswoude zal
langs de westgrens van het plangebied door middel van een wandelpad met de
Tanthofkade worden verbonden, zodat het mogelijk wordt om een rondwandeling te
maken.
c. Voetpad over Mandjeskade
Dit is een nieuw
wandelpad tussen de spoorlijn en de Abtswoude en deze sluit aan op het wandelpad
over de Tanthofkade.
d. Fietspad langs Berkelsche Zweth
Langs de Berkelsche
Zweth, tussen de Rotterdamseweg en rijksweg A13, is een fietspad voorzien.
In figuur 9 zijn de
te realiseren fietspaden weergegeven.
Groenblauwe Slinger
In het kader van de
Groenblauwe Slinger is een aantal initiatieven genomen. Deze initiatieven
verkeren in de ideevormingsfase, planvormingsfase of uitvoeringsfase.
Genoemde
initiatieven zijn onder andere het verbeteren van kruisingen van recreatieve
verbindingen met infrastructuur, ontsnippering van de spoorlijn
Delft-Rotterdam en het aangeven van recreatieve routes.
Voor het plangebied
geldt dat de reconstructie bijdraagt aan het verwezenlijken van de Groenblauwe
Slinger.
Gemeentelijk beleid
In het hoofdrapport
van het Verkeers- en Vervoerplan "BeleidsVisie en Maatregelenplan"
(april 1998) van de gemeente Delft is aangegeven dat het gewenst is om een
nieuwe brug over de Delftse Schie te realiseren, direct ten noorden van het
nieuwe recreatiegebied, om de ontsluiting van het zuidelijke TU-gebied voor
onder andere het fietsverkeer te verbeteren.
Rijksweg A4
Indien het
parlement besluit de aanleg van de A4 goed te keuren, zal dat in een
afzonderlijk bestemmingsplan geregeld moeten worden. De akoestische gevolgen
van deze rijksweg voor het plangebied zijn in dit bestemmingsplan buiten
beschouwing gelaten.
Nieuwe situaties
In dit
bestemmingsplan wordt de mogelijkheid geboden om in het hoofdgebouw van
agrarische bedrijven ingeval van bedrijfsbeëindiging één of meerdere extra
woningen te realiseren (via planwijziging). Onder hoofdgebouw wordt hier
verstaan de voormalige agrarische bedrijfswoning met de aangebouwde schuur.
Woningsplitsing leidt tot een toename van het aantal geluidsgehinderden en op
basis van de Wet geluidhinder is dan sprake van een zogenaamde "nieuwe
situatie".
Daarnaast wordt
door middel van de wijzigingsbevoegdheid langs de Rotterdamseweg de mogelijkheid
geboden om agrarische bedrijven op te richten ingeval van bedrijfsverplaatsing
in het kader van de reconstructie Midden-Delfland.
Op basis van de Wet
geluidhinder is akoestisch onderzoek voor wegverkeers- en/of spoorweglawaai
nodig, indien deze nieuwe woningen zich bevinden binnen de geluidszone van een
gezoneerde weg of de spoorweg.
Geluidszones
Spoorweglawaai
Op 22 augustus 2003
is de gewijzigde zonekaart behorende bij het Besluit geluidhinder spoorwegen
(Bgs) vastgesteld. Voor het traject Delft - Rotterdam (trajectnummer 550) geldt
vanaf deze datum een onderzoekszone van 700 meter, die rekening houdt met de
mogelijke spoorverdubbeling. Binnen deze geluidszone bevinden zich twee
woningen (Schieweg 186 en Abtswoude 31) waarvoor woningsplitsing mogelijk is.
Deze zullen worden getoetst aan de normen van het Besluit geluidhinder
spoorwegen.
Normen
De normen voor
spoorweglawaai zijn op basis van het Bgs: voorkeursgrenswaarde 57 dB(A) en de
uiterste grenswaarde 70 dB(A). In het geval van een hogere geluidsbelasting dan
de voorkeursgrenswaarde moet een zogenaamde "hogere grenswaarde" door
Gedeputeerde Staten van de provincie worden vastgesteld. De maximaal toe te
kennen hogere grenswaarde bedraagt 70 dB(A).
Akoestisch onderzoek spoorweglawaai
Om te kunnen
bepalen of een nieuwe situatie waarvoor splitsing gewenst is, een hogere
geluidsbelasting zal ondervinden dan de voorkeursgrenswaarde, zijn de relevante
geluidscontouren bepaald met het Akoestisch spoorboekje (ASWIN2003). In bijlage
3 staan de berekeningsuitgangspunten en -resultaten. Het blijkt dat de 57 dB(A)
contour ten gevolge van de spoorweg Delft - Rotterdam op circa 695 meter ligt
en de 70 dB(A)-contour op circa 145m.
De woningen
Schieweg 186 en Abtswoude 31 waarvoor splitsing gewenst is, liggen tussen de
geluidscontour van de voorkeursgrenswaarde en de uiterste grenswaarde. Daarom
is voor een worse-case situatie de geluidsbelasting aan de voor de hoogte van
de geluidsbelasting maatgevende gevel bepaald. De resultaten staan in tabel 1.
Tabel 8.1 Geluidsbelasting
Te splitsen woning |
Afstand uit spoor |
Geluidsbelasting |
Schieweg 186 |
600m |
59 dB(A) |
Abtswoude 31 |
695m |
58 dB(A) |
Geconcludeerd wordt
dat de geluidsbelasting op Abtswoude 31 de voorkeursgrenswaarde met 1 dB(A)
overschrijdt en 58 dB(A) bedraagt. Voor Schieweg 186 bedraagt de
geluidsbelasting 59 dB(A) ten gevolge van de spoorlijn. Voor beide te splitsen
woningen is echter geen Verzoek hogere grenswaarde bij Gedeputeerde State
aangevraagd. Tijdens de bestemmingsplanprocedure zijn namelijk per 1 januari
2004 gemeentegrenscorrecties doorgevoerd. De beide woningen in kwestie zijn na
de gemeentegrenscorrectie overgegaan naar Schipluiden (Gemeente
Midden-Delfland) en maken derhalve geen deel meer uit van het plangebied.
Wegverkeerslawaai
Op basis van de Wet
geluidhinder bevinden zich langs alle wegen geluidszones, met uitzondering van
woonerven, 30 km/h-wegen en wegen waarvan op grond van een door de
gemeenteraad vastgestelde geluidsniveaukaart vaststaat dat de geluidsbelasting
op 10 m uit de as van de meest nabij gelegen rijstrook 50 dB(A) of
minder bedraagt. Volgens artikel 4 van de Wet geluidhinder is de breedte van
een geluidszone afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van de weg
(binnenstedelijk of buitenstedelijk).
De Rotterdamseweg,
de Schieweg, de Abtswoude, de Ackerdijkseweg en de autosnelweg A13 zijn de voor
het plangebied relevante gezoneerde wegen. Voor de Rotterdamseweg, de Schieweg,
de Abtswoude en de Ackerdijkseweg geldt een zonebreedte van 250 m aan
weerszijden van de weg. De geluidszone van de autosnelweg A13 bedraagt
600 m vanuit de rand van de weg. Voor het deel van de Rotterdamseweg
binnen de bebouwde kom geldt een zonebreedte van 200 m.
Een aantal locaties
voor nieuwe woningen ligt binnen de geluidszone van één of meerdere van deze
gezoneerde wegen. Binnen deze zones zijn nieuwe woningen in principe aanvaardbaar,
mits de geluidsbelasting aan de gevel van deze nieuwe woningen voldoet aan de
normen van de Wet geluidhinder. Dit dient door middel van akoestisch onderzoek
aangetoond te worden. Het hieronder beschreven akoestisch onderzoek richt zich
dan ook op het akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai.
Normen
De geluidsbelasting
aan de gevel van geluidsgevoelige bestemmingen binnen zones van wegen mag
bepaalde waarden niet overschrijden. De voorkeursgrenswaarde voor de geluidsbelasting
aan de gevel bedraagt voor nieuwe situaties altijd 50 dB(A). In het geval
van een hogere geluidsbelasting dan de voorkeursgrenswaarde moet een zogenaamde
"hogere grenswaarde" door Gedeputeerde Staten van de provincie
Zuid-Holland worden vastgesteld. De maximaal toe te kennen hogere grenswaarde
mag in buitenstedelijke situaties niet hoger zijn dan 55 dB(A) voor de
nieuwe burgerwoningen die na de splitsing ontstaan en 60 dB(A) voor de
nieuwe agrarische bedrijfswoningen.
Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai
Om te kunnen
bepalen welke nieuwe woningen in de toekomst een hogere geluidsbelasting zullen
hebben dan de voorkeursgrenswaarde zijn de relevante geluidscontouren van de
gezoneerde wegen bepaald. De berekeningsuitgangspunten voor de gezoneerde
wegen exclusief de Ackerdijkseweg zijn door de gemeente en door Rijkswaterstaat
aangeleverd. De intensiteit op de Ackerdijkseweg zal gezien de aanliggende
functies lager zijn dan 500 mvt/etmaal. De 50 dB(A)-contour zal
daarom op korte afstand van de weg liggen. Deze weg is niet opgenomen in de
contourberekening, omdat op korte afstand van de weg geen nieuwe woningen mogelijk
worden gemaakt. In bijlage 4 zijn de berekeningsuitgangspunten en
-resultaten opgenomen. De berekeningen zijn in september 2002 uitgevoerd met
Standaard Rekenmethode I volgens het Reken- en Meetvoorschrift
Wegverkeerslawaai 2002. De geluidscontouren zijn opgenomen in tabel 8.2.
Tabel 8.2 Geluidscontouren gezoneerde wegen in het
jaar 2013
Gezoneerde weg |
Geluidscontouren
(in m uit wegas) |
||
50 dB(A)-contour |
55 dB(A)-contour |
60 dB(A)-contour |
|
Autosnelweg A13 |
630 |
315 |
n.v.t. |
Rotterdamseweg (buiten komgrens) |
80 |
38 |
18 |
Schieweg |
24 |
11 |
n.v.t. |
Abtswoude |
24 |
11 |
n.v.t. |
Agrarische bedrijfswoningen
Voor de nieuwe
agrarische bedrijfswoningen die via een wijzigingsbevoegdheid langs de Rotterdamseweg
mogelijk zijn, is de 50, 55 en de 60 dB(A)-contour berekend. De grens van
de wijzigingsbevoegdheid ligt op 16 m uit de as van de Rotterdamseweg.
Uit tabel 8.2 blijkt dat de 60 dB(A)-contour op 18 m uit de as van
deze weg ligt. Nieuwe agrarische bedrijfswoningen dienen daarom op ten minste
18 m uit de as van de Rotterdamseweg gerealiseerd te worden. Daarnaast
dient een hogere grenswaarde te worden aangevraagd bij Gedeputeerde Staten voor
2 nieuwe agrarische bedrijfswoningen met een geluidsbelasting van
60 dB(A). Voor beide bedrijfswoningen is echter geen Verzoek hogere
grenswaarde bij Gedeputeerde State aangevraagd. Tijdens de
bestemmingsplanprocedure zijn er namelijk per 1 januari 2004
gemeentegrenscorrecties doorgevoerd. De beide woningen in kwestie zijn na de
gemeentegrenscorrectie overgegaan naar Schipluiden (Gemeente Midden-Delfland)
en maken derhalve geen deel meer uit van het plangebied.
Te splitsen woningen
Aan de hand van de
ligging van de geluidscontouren in tabel 8.2 is onderzocht of een woning
waarvoor splitsing mogelijk is, gelegen is tussen de contour van de voorkeursgrenswaarde
(50 dB(A)-contour) en de uiterste grenswaarde (55 dB(A)-contour).
Voor deze te splitsen woningen is het nodig een hogere grenswaarde van
55 dB(A) aan te vragen. Dit is een worse-case benadering. In tabel 8.3
staan de te splitsen woningen waarvoor een verzoek hogere grenswaarde is
aangevraagd bij Gedeputeerde Staten. De hogere waarden wegverkeerslawaai zijn
inmiddels verleend.
Tabel 8.3 Te verzoeken hogere grenswaarden in verband
met woningsplitsing
Te
splitsen woning |
Geluidsbron |
Te verzoeken
hogere grenswaarde |
Aantal
woningen |
Rotterdamseweg
223 |
A13 |
55 dB(A) |
2 |
Rotterdamseweg
227 |
Rotterdamseweg |
55 dB(A) |
2 |
Abtswoude 50 |
Abtswoude |
55 dB(A) |
2 |
Schieweg 186 |
Schieweg |
55 dB(A) |
2 |
Schieweg 186 |
Rotterdamseweg |
55 dB(A) |
2 |
Uit de
contourberekening is bovendien gebleken dat het hoofdgebouw van de woningen
Ackerdijkseweg 105, Ackerdijkseweg 107, Rijksstraatweg 115 en Rijksstraatweg
117 een hogere geluidsbelasting zullen ondervinden dan 55 dB(A) ten
gevolge van de A13. De bovengenoemde hoofdgebouwen liggen dus op een kortere
afstand uit de wegas van de betreffende weg dan de 55 dB(A)-contour. Het
splitsen van deze woningen is op grond van de Wet geluidhinder dan ook niet
mogelijk.
Op basis van de
huidige verkeerskundige situatie en de ontwikkelingen hierin, wordt het volgende
sectorale wensbeeld gegeven. Het wensbeeld geeft weer wat vanuit de functie
wenselijke uitgangspunten zijn voor het bestemmingsplanbeleid. Bij het
opstellen van dit wensbeeld is nog geen rekening gehouden met bestaand beleid
en heeft nog geen afweging met andere functies plaatsgevonden.
Een afweging tussen
dit wensbeeld, het bestaande beleid en de wensbeelden van andere sectoren
vindt plaats in hoofdstuk 11. Deze afweging leidt uiteindelijk tot de gebiedsvisie
en het bijbehorende ruimtelijke beleid.
-
Het
sluipverkeer over de polderwegen in het plangebied dient te worden verminderd
en de verkeersveiligheid op deze wegen te worden vergroot.
-
In het kader
van het opheffen van het knelpunt voor het verkeer tussen Schie-oevers en
TU-Zuid, is het volgens het Verkeers- en Vervoerplan van de gemeente Delft
gewenst te voorzien in een brug over de Delftse Schie in of direct ten zuiden
van het bedrijventerrein. Ook vanuit het oogpunt om het recreatiegebied ten
westen en ten oosten van de Delftse Schie en de hierin gelegen fietsroutes met
elkaar te verbinden, is een brug gewenst.
-
Het
bestemmingsplan dient zich niet te verzetten tegen het realiseren van een
Duurzaam Veilige verkeersstructuur, bevordering van het openbaar vervoer en de
fiets.
-
De gewenste
fiets- en voetverbindingen ten behoeve van een goed recreatief fiets- en
voetpadennetwerk zullen, afhankelijk van de concretisering van de plannen, waar
mogelijk in dit bestemmingsplan worden meegenomen. Gelet op de gewenste
flexibiliteit bij de exacte situering en uitvoering, verdient een
gedetailleerde regeling geen aanbeveling.
-
Indien in het
plangebied nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd, moet
rekening worden gehouden met de normen die de Wet geluidhinder stelt.
9.
Milieu
|
|
In dit hoofdstuk
wordt de huidige milieusituatie beschreven, waaronder de kwaliteit van bodem,
water en lucht en de milieuhinder door agrarische en niet-agrarische bedrijven.
Vervolgens wordt
kort ingegaan op mogelijke toekomstige ontwikkelingen en wordt het sectorale
wensbeeld beschreven.
Voor dit hoofdstuk
is gebruik gemaakt van diverse gemeentelijke gegevens (waaronder de bodemkwaliteitskaart).
Nieuwe bestemmingen
dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.
De provincie Zuid-Holland hanteert bij de beoordeling van bestemmingsplannen de richtlijn dat voorafgaand aan de vaststelling van een bestemmingsplan, ten minste het eerste deel van het verkennend bodemonderzoek, het historisch onderzoek, wordt verricht op alle bestemmingen waar een herinrichting wordt voorzien. Indien uit het historisch onderzoek wordt geconcludeerd dat op de betreffende locatie sprake is geweest van activiteiten met een verhoogd risico op verontreiniging, dan dient het volledig verkennend bodemonderzoek te worden verricht.
Als er
bodemverontreiniging aanwezig is moet er, afhankelijk van de mate van
verontreiniging en de risico's voor de gebruikers en/of het milieu, mogelijk
worden gesaneerd.
Voor Delft is op
basis van historische informatie en in het verleden uitgevoerde bodemonderzoeken
een zogenaamde bodemkwaliteitskaart opgesteld. De bodemkwaliteitskaart geeft
aan wat de gemiddelde bodemkwaliteit in de bovengrond is (voor
verontreinigingen met zware metalen en PAK). De bodemkwaliteitskaart is in
1999 door de raad vastgesteld.
Op de kaart worden
verschillende zones onderscheiden. De bebouwingsstrook langs de Rotterdamseweg
ligt in zone G3. Dit betekent dat in de bodem matige verontreinigingen met
zware metalen en PAK's kunnen worden verwacht. Voor het overige gebied geldt dat te weinig bodemkwaliteitsgegevens
bekend zijn om uitspraken te kunnen doen over de bodemkwaliteit. In het
algemeen kan worden gesteld dat rondom boerderijen en woningen locale
verontreinigingen kunnen voorkomen als gevolg van (voormalige)
bedrijfsactiviteiten en aangebrachte erfverhardingen en dempingen.
Ter plaatse van de
Lau Mazirelweg 8-14 (woonwagencentrum met autosloperij) is er sprake van een
ernstig geval van bodemverontreiniging. Er zijn verontreinigingen aangetroffen
in de grond en het grondwater. De ophooglaag is tot 1,5 m -mv
verontreinigd met zware metalen en PAK's (2.260 m³). De bovenste
0,5 m van deze ophooglaag is diffuus licht tot sterk verontreinigd met
minerale olie (300 m³).
Waterkwaliteit
De waterkwaliteit
is beschreven in hoofdstuk 3, Bodem en water.
Luchtkwaliteit
In de nabijheid van
wegen kan er sprake zijn van lokale luchtverontreiniging. Dit kan negatieve
effecten op de volksgezondheid veroorzaken. Als gevolg van strengere Europese
regelgeving is op 19 juli 2001 een nieuw Besluit luchtkwaliteit in werking
getreden. Bij nieuwe gevoelige functies langs wegen mag er geen sprake zijn
van een overschrijding van de grenswaarden, zoals opgenomen in het Besluit
luchtkwaliteit.
De provincie
Zuid-Holland heeft een handreiking Luchtkwaliteit en Ruimtelijk Ordening (1999)
opgesteld, waarin wordt aangegeven op welke wijze met luchtkwaliteit in
ruimtelijke ordening moet worden omgegaan. Berekeningen hoeven alleen te worden
uitgevoerd wanneer het gaat om gevoelige bestemmingen nabij drukke
verkeerswegen met een intensiteit groter dan 6.000 mvt/etmaal. In het plangebied
heeft alleen de A13 een intensiteit groter dan 6.000 mvt/etmaal.
Uit gegevens van
Rijkswaterstaat is gebleken dat in het jaar 2001 de grenswaarde voor stikstofdioxide
(40 μg NO2/m³) is overschreden in een zone van circa 500 à
600 m langs de A13. In deze zone ligt een aantal woningen.
Om het
overlaadstation van de gemeente Delft gelden geurcontouren. Deze zijn in de
kaart aangegeven. Binnen de rode contour is sterke geurhinder waarschijnlijk,
binnen de oranje contour is geurhinder waarschijnlijk en binnen de groene
contour is lichte geurhinder mogelijk. De bebouwing langs de Schieweg en de
Rotterdamseweg is aan te merken als lintbebouwing. Lintbebouwing is op grond
van de handreiking Luchtkwaliteit en ruimtelijke ordening, module stank van de
Provincie Zuid-Holland aan te merken als type 1 gevoelige bestemming. Binnen de
groene contour zijn type 1 gevoelige bestemmingen in principe niet toegestaan.
Paardenhouderijen/Paardrijactiviteiten
In het plangebied
is een manege (aan de Rijksstraatweg) en een paardenstalling (aan de Abtswoude)
aanwezig. De aanwezigheid van een manege of paardenstalling kan leiden tot
stofhinder (bij droog weer door een buitenrijbak met zand), geurhinder
(voornamelijk bij het uitmesten van stallen en het afvoeren van de mest) en
lichthinder (door de aanwezigheid van verlichting bij buitenrijbakken).
Om stofhinder te
voorkomen wordt een afstand van 50 m tussen rijbak en woningen en andere
gevoelige objecten voldoende geacht om deze hinder te voorkomen. Ook het
aanhouden van deze afstand tot stapmolens wordt wenselijk geacht.
In de vigerende
Richtlijn Veehouderij en Stankhinder (1996) wordt in het kader van milieuvergunningverlening
bepaald welke afstand dient te worden aangehouden tot geurgevoelige objecten
in de omgeving. Met betrekking tot het houden van paarden zijn echter geen
afstanden genoemd. Op basis van de oude richtlijn Veehouderij en hinderwet en
recente jurisprudentie moet mestopslag en/of paardenstalling in geval van
bedrijfsmatige activiteiten op tenminste 50 m afstand van woningen van
derden zijn gelegen om stankhinder te voorkomen. Voor gebieden waar slechts
beperkt niet-agrarische bebouwing aanwezig is of alleen andere agrarische
bedrijven in de omgeving zijn gelegen, kan met betrekking tot stank worden
volstaan met een afstand van 25 m. De vigerende Richtlijn Veehouderij en
Stankhinder (1996) spreekt dit niet tegen.
Melkveehouderijen
In het gebied zijn enkele melkveehouderijen
gevestigd. Bij uitbreiding en nieuwvestiging van veehouderijbedrijven, dient
vanwege geurhinder een toetsing plaats te vinden aan de Richtlijn Veehouderij
en Stankhinder. De omgeving wordt hierbij onderverdeeld naar stankgevoeligheid
in vier categorieën. Categorie 1 is de meest gevoelige bebouwing en betreft de
bebouwde kom en stankgevoelige objecten, categorie 4 is het minst gevoelig en
betreft verspreide burgerwoningen en agrarische bedrijven in een agrarische
omgeving. Deze richtlijn geldt niet voor melkveehouderijen met minder dan 50
stuks melkrundvee.
Voor
melkveehouderijen in de directe nabijheid van de bebouwde kom (dit zijn
omgevingscategorieën I en II) geldt een stankcirkel van 100 meter. Voor
de overige melkveehouderijen in het buitengebied (categorie III en IV) is de
stankcirkel 50 m. Binnen deze cirkels mogen geen nieuwe stankgevoelige
objecten, waaronder woningen, voorkomen.
Algemeen
Door de gemeente Delft is beleid ontwikkeld
voor het bestemmen van bedrijven. Dit beleid is opgenomen in de nota
"Bedrijven en bestemmingsplannen" (vastgesteld 2 oktober 2003).
Aanleiding voor het opstellen van het beleid was het feit dat de bestaande
methode niet langer voldeed aan de juridische vereisten zoals deze in de
jurisprudentie in de afgelopen jaren heeft vorm gekregen. Dit beleid is
totstandgekomen in nauw overleg met provincie en Inspectie. In het nieuwe
beleid is aansluiting gezocht met de VNG-publicatie "Bedrijven
milieuzonering" uit 1999. De VNG-methode gaat bij het bestemmen van
bedrijven uit van rustige woonwijken.
In de gemeente
Delft zijn acht verschillende gebiedstypes te onderscheiden, die elk eigen specifieke
kenmerken hebben: de binnenstad, gemengde woonwijken, rustige woonwijken,
traditionele bedrijventerreinen, moderne bedrijventerreinen, buitengebieden,
voorzieningenwijken en de hoofdwegenstructuur. Voor elk gebiedstype is een
aparte manier van bestemmen van bedrijven ontwikkeld.
In de nota
"Bedrijven en bestemmingsplannen" zijn bedrijven ingedeeld in 6
categorieën, die zijn gebaseerd op de lijst van bedrijfstypen van de VNG.
Categorie 1 is het lichtste bedrijf (bijvoorbeeld een kapper) en categorie 6
de zwaarste (bijvoorbeeld een luchthaven). In afwijking van het VNG-beleid is
in Delft categorie 3 gesplitst in 2 subcategorieën: 3.1 en 3.2.
Categorie 3.1
bedrijven zijn de lichtere categorie 3 bedrijven, die binnen een aantal
gebiedstypen onder voorwaardenkunnen worden toegestaan. Categorie 3.2
bedrijven zijn slechts toegestaan op bedrijventerreinen. In tegenstelling tot
de VNG-methode wordt in Delft, in verband met het bevorderen van de leefbaarheid,
functiemenging gestimuleerd.
Het plangebied valt
onder het gebiedstype buitengebied. Dit gebiedstype wordt gekenmerkt door
agrarisch en voornamelijk extensief recreatief gebruik. Op enkele locaties
kunnen er ook andere activiteiten plaatsvinden, zoals sportvoorzieningen. De
meeste bedrijven in dit gebied hebben een agrarische of recreatieve bestemming.
Bij agrarische bedrijven zijn onder voorwaarden enkele niet-agrarische
nevenfuncties in de categorie 1 en 2 toegestaan. Voor vrijkomende agrarische
bebouwing kunnen door middel van een wijzigingsbevoegdheid bedrijven in de
categorieën 1 en 2 mogelijk worden gemaakt. De bestaande niet-agrarische
bedrijven krijgen een maatbestemming. De in het plangebied aanwezige bedrijven
zijn geïnventariseerd en ingeschaald in de categorieën van de Lijst van
Bedrijfstypen (zie bijlage 5).
Algemeen
Ten noorden van het
plangebied ligt het bedrijventerrein Schie-oevers Noord en Zuid. Op dit
bedrijventerrein zijn bedrijven gevestigd die "in belangrijke mate
geluidshinder kunnen veroorzaken" zoals bedoeld in artikel 41 van de Wet
geluidhinder. Volgens artikel 53 van deze wet dienen dergelijke bedrijven te
worden gezoneerd. Rondom dit bedrijventerrein is in 1992 op grond van artikel
53 van de Wet geluidhinder een geluidszone industrielawaai vastgesteld. Deze
zone is gebaseerd op de destijds bestaande en vergunde geluidsuitstraling van
de op het terrein gevestigde bedrijven. De zonegrens van dit bedrijventerrein
loopt gedeeltelijk door het plangebied.
Buiten de
industrielawaaizone mag de geluidsbelasting veroorzaakt door de bedrijven op
het bedrijventerrein niet meer bedragen dan 50 dB(A). Binnen de
industrielawaaizone gelden beperkingen voor nieuwbouw van woningen en andere
gevoelige bestemmingen, vanwege de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) die
voor de gevel geldt. Nieuwe woningen en andere gevoelige bestemmingen binnen de
zone zijn slechts toelaatbaar in bijzondere situaties, zoals het opvullen van
een open plek in de bestaande bebouwing of vanwege stads- en dorpsvernieuwing.
Dit is alleen mogelijk buiten de 55 dB(A)-contour: daarbinnen is geen
nieuwbouw toegestaan.
Aanpassing zonegrens
Uit onderzoek uit
1995 is gebleken dat de wettelijk vastgestelde zone in de praktijk werd overschreden
en dat deze overschrijding niet eenvoudig was ongedaan te maken. Tevens was
enige uitbreiding van de zone gewenst om nadere invulling van het bedrijventerrein
mogelijk te maken. Derhalve is op 30 september 1997 door burgemeester
en wethouders een principebesluit genomen om de in het kader van de Wet
geluidhinder vastgestelde geluidzone industrielawaai rond het bedrijventerrein
Schie-oevers Noord en Zuid te verruimen en de aangepaste zone ter zijner tijd
op te nemen in alle betrokken bestemmingsplannen.
Met betrekking tot
de wijziging van de gehele zone is reeds, in het kader van het principebesluit,
advies gevraagd aan de Inspectie Milieuhygiëne, als bedoeld in artikel 63 van
de Wet geluidhinder. De aangepaste zonegrens valt deels binnen het plangebied
en is op de plankaart opgenomen.
Indien nieuwe
geluidsgevoelige functies mogelijk worden gemaakt binnen de zonegrens van het
bedrijventerrein, dient een Verzoek hogere waarden te worden aangevraagd bij de
provincie.
Bij externe
veiligheid gaat het om de kans dat er calamiteiten optreden ten gevolge van
ongevallen bij de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen.
Bij het motorbrandstoffenverkooppunt
wordt LPG verkocht. In verband met brand- en explosiegevaar gelden
afstandsnormen tussen kwetsbare objecten in de omgeving van een tankstation
(zoals woningen) en LPG-vulpunt, -reservoir, en -afleverzuil. De thans geldende
minimumafstanden zijn vastgelegd in de Integrale Nota LPG-tankstations
milieubeheer en het Besluit LPG-tankstations milieubeheer. In februari 2002 is
het ontwerpbesluit Externe veiligheid van inrichtingen milieubeheer in de
Staatscourant gepubliceerd. Dit heeft ook betrekking op LPG-tankstations.
Indien nieuwe
kwetsbare objecten mogelijk worden gemaakt in de omgeving van het motorbrandstoffenverkooppunt,
dient rekening te worden gehouden met de geldende en toekomstige
afstandsnormen.
De A13 is een
transportroute voor gevaarlijke stoffen over de weg door het plangebied. Ook
vindt transport van gevaarlijke stoffen over het spoor plaats. Dit kan in het
plangebied beperkingen opleveren.
Bij de gemeente
Delft is alleen het transport van goederen over water bekend, die hun oorsprong
of bestemming in Delft hebben. Er worden voor zover bekend geen stoffen
vervoerd die een veiligheidsrisico geven.
De grenswaarde voor het plaatsgebonden
risico van het vervoer van gevaarlijke stoffen is voor woningen en kwetsbare
objecten gesteld op een niveau van 10-6 per jaar. Dat wil zeggen dat de kans op een dodelijke
situatie door een ongeval met gevaarlijke stoffen op een te bouwen plek
maximaal één op de miljoen per jaar mag zijn. Bovendien geldt een
inspanningsverplichting voor het groepsrisico (de kans dat een grotere groep
mensen bij een dergelijk ongeval is betrokken).
Ten behoeve van de
risico-inschatting van de A13 is gebruikgemaakt van het rapport Risicos
wegtransport gevaarlijke stoffen provincie Zuid-Holland peiljaar 2002, dat door
AVIV in opdracht van de provincie Zuid-Holland is opgesteld. Uit het rapport
blijkt dat de grens van de plaatsgebonden risicocontour 10-6
samenvalt met de weg. Het traject binnen het plangebied wordt in het kader van
het groepsrisico niet als bijna-aandachtspunt of aandachtspunt aangemerkt. Bij
een gelijkblijvend transport van gevaarlijke stoffen over de weg, leveren het
individueel en groepsrisico zodoende geen beperkingen op voor het plangebied.
Ten behoeve van de
risico-inschatting voor de betreffende spoortrajecten is gebruik gemaakt van de
inventarisatie van de risico's van het spoortransport van gevaarlijke stoffen
over de vrije baan, die door DHV in opdracht van het Ministerie van Verkeer en
Waterstaat, Adviesdienst Verkeer en Vervoer en Directie
Transportveiligheid - DGG is uitgevoerd. De resultaten van deze
inventarisatie zijn weergegeven in de "Risicoatlas Spoor" uit juni
2001. De berekeningen zijn gebaseerd op realisatiecijfers uit 1998.
Uit de Risicoatlas
Spoor blijkt dat de grens van de plaatsgebonden risicocontour 10-6
samenvalt met het spoor. Tevens worden de bovenstaande trajecten in het kader
van het groepsrisico niet als "aandachtspunt" aangemerkt.
Bij een
gelijkblijvend transport van gevaarlijke stoffen over het spoor, leveren het
individueel en groepsrisico zodoende geen beperkingen op voor het plangebied.
Wegverkeerslawaai
Hiervoor wordt
verwezen naar paragraaf 8.2.4.
Duurzaamheid
In 1999 is door de
gemeente het Duurzaamheidsplan Delft 2000-2003 vastgesteld. Het algemene doel
van dit plan is om tot een gefundeerde, samenhangende aanpak van duurzame
ontwikkeling in al zijn facetten te komen. In het plan worden verschillende
projecten genoemd, waarvan de volgende voor het plangebied van belang zijn.
-
Klein Kyoto in
Delft: in 2020 dient 10% van de vraag naar energie in Delft middels duurzame
energie(-bronnen) te worden opgewekt. Dit dient zo veel mogelijk door lokale
opwekking plaats te vinden.
-
EHS Delft: dit
behelst het vergroten van de natuurwaarde in het stedelijk gebied en het verbeteren
van de ecologische relatie tussen "stad" en "land".
Nagestreefd wordt om zo veel mogelijk een zelfregulerend systeem te creëren.
-
Recreatiewater
in en om Delft: hierbij is het doel om het areaal aan goed bereikbare recreatiewateren
te vergroten en voor dit oppervlaktewater tenminste zwemwaterkwaliteit te
handhaven.
Luchtkwaliteit
In het plangebied wordt (op verschillende
locaties) woningsplitsing mogelijk gemaakt door middel van een
wijzigingsbevoegdheid, ook binnen de invloedsfeer van de A13. Uit zonekaarten van de A13 (provincie
Zuid-Holland) blijkt dat ter hoogte van het plangebied de grenswaarde voor
stikstofdioxide van 40 μg/m³ in 2010 naar verwachting wordt
overschreden binnen een afstand van ongeveer 140 m aan de westzijde en
240 m aan de oostzijde van de A13. Indien van de wijzigingsbevoegdheid
voor woningsplitsing gebruik wordt gemaakt, dient op de desbetreffende locatie
voldaan te worden aan de grenswaarde voor luchtkwaliteit.
De bebouwing langs de Schieweg en de Rotterdamseweg valt deels binnen de
groene geurcontour om het overlaadstation. Het betreft echter bestaande
lintbebouwing. De scheepswerf aan de Rotterdamseweg 466 en het transportbedrijf
aan de Rotterdamseweg 201A vallen deels binnen de groene geurcontour. Indien de
bedrijfsvoering wordt beëindigd is woningbouw door middel van een
wijzigingsbevoegdheid mogelijk gemaakt. Door woningbouw mogelijk te maken kan
leegstand voorkomen worden. Dit bevordert de sociale veiligheid op dit gedeelte
van de Rotterdamseweg. Daarnaast betreft het bedrijven, die in het buitengebied
niet (meer) gewenst zijn. Deze bedrijven worden reeds omringd door bestaande
woningbouw.
In het
bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen, waarmee de bestemming
'Bedrijven' gewijzigd kan worden in de bestemming 'Woondoeleinden'. Er vallen
drie bedrijven binnen het voor geluid gezoneerde bedrijventerrein Schie-oevers,
de scheepswerf aan de Rotterdamseweg 466, het aannemersbedrijf aan de Rotterdamseweg
211 en het transportbedrijf aan de Rotterdamseweg 201A. Omdat ze in het
gezoneerde gebied vallen kunnen deze bedrijven geen woonbestemming krijgen. De
wijzigingsbevoegdheid is dan ook niet van toepassing op de genoemde locaties.
Externe veiligheid
In de omgeving van
het motorbrandstoffenverkooppunt worden geen nieuwe kwetsbare objecten
gerealiseerd.
Op basis van de
huidige situatie voor verschillende milieuaspecten wordt het volgende sectorale
wensbeeld aangegeven. Het wensbeeld geeft weer wat vanuit de functies
wenselijke uitgangspunten zijn voor het beleid van het bestemmingsplan. Bij
het opstellen van dit wensbeeld is nog geen rekening gehouden met overig
ruimtelijk beleid en heeft nog geen afweging met andere functies plaatsgevonden.
Een afweging tussen
dit wensbeeld, het bestaande beleid en de wensbeelden van andere sectoren
vindt plaats in hoofdstuk 11. Deze afweging leidt uiteindelijk tot de
gebiedsvisie en het bijbehorende ruimtelijk beleid.
Het sectorale
wensbeeld bestaat uit het volgende:
-
Nieuwe
functies dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.
-
Het
bestemmingsplan dient bij het toelaten van nieuwe gevoelige functies en
nieuwbouw of uitbreiding bij agrarische bedrijven rekening te houden met afstandsnormen
ten aanzien van stankhinder.
-
Wanneer aan
bestaande niet-agrarische bedrijven uitbreidingsmogelijkheden worden geboden
wordt, dient rekening te worden gehouden met de mogelijke extra hinder die dit
oplevert voor de directe omgeving.
-
Het bestemmingsplan
dient rekening te houden met de contouren van industrielawaai, luchtkwaliteit
en externe veiligheid.
10. Overige functies
|
|
In dit hoofdstuk
wordt kort ingegaan op overige functies die in het landelijk gebied voorkomen,
namelijk niet-agrarische en niet-recreatieve bedrijvigheid, wonen, kabels en
leidingen en windenergie. Eerst wordt de huidige situatie beschreven, daarna
wordt ingegaan op de toekomstige ontwikkelingen. Afgesloten wordt met het
sectorale wensbeeld.
Voor dit hoofdstuk
is gebruikgemaakt van verschillende bronnen, waaronder de uitgevoerde
veldinventarisatie in het najaar van 2001 en in het najaar van 2002,
KLIC-meldingen en het gemeentelijke milieu-informatiesysteem.
Verspreid over het
plangebied bevinden zich verschillende niet-agrarische en niet-recreatieve
bedrijven, waarbij langs de Rotterdamseweg sprake is van een kleine
concentratie aan bedrijven. De in het plangebied aanwezige bedrijven zijn
geïnventariseerd en staan weergegeven in bijlage 4.
In het plangebied
komen diverse bedrijven voor, waaronder een transportbedrijf, een aannemer, een
scheepswerf, groothandel in koel- en industriële gassen, autoslopers, een
agrarisch loonbedrijf en diverse autohandelsbedrijven/garagebedrijven.
In het plangebied
bevinden zich drie horecagelegenheden, namelijk restaurant Zwethheul aan de
Rotterdamseweg 480, herberg/restaurant De Vijverschie aan de Schieweg 192 en
een restaurant nabij de A13. Aan de Rotterdamseweg is een centrum voor de
bestrijding van muskusratten gevestigd. Aan de A13 bevindt zich een
benzinestation met LPG-verkoop (inclusief detailhandel).
In het plangebied
komen zowel burgerwoningen als (agrarische) bedrijfswoningen voor. De
burgerwoningen liggen aan de Rotterdamseweg, Schieweg en Abtswoude. Een aantal
burgerwoningen was oorspronkelijk een voormalige agrarische bedrijfswoning.
Aan de
Rotterdamseweg (Lau Mazirelweg) bevindt zich sinds de 50-er jaren een woonwagenterrein.
Er zijn acht standplaatsen aanwezig.
In het plangebied
zijn verschillende leidingen aanwezig waarvan sommige planologisch relevant
zijn. De planologisch relevante leidingen zijn weergegeven in tabel 10.1.
In deze tabel zijn
verschillende afstanden genoemd. De toetsingsafstand is de afstand die
zoveel mogelijk dient te worden aangehouden tot gevoelige objecten. Alleen
indien er zwaarwegende argumenten zijn, mag binnen de toetsingsafstand worden
gebouwd. Voor woonbebouwing en bijzondere objecten categorie I en II dient in
dat geval de minimale bebouwingsafstand in acht te worden genomen.
Objecten uit categorie I zijn onder andere: bejaardentehuizen, ziekenhuizen,
scholen en winkelcentra, hotels, kantoorgebouwen bestemd voor meer dan 50 personen
en objecten die door secundaire effecten een verhoogd risico met zich
meebrengen (bijvoorbeeld opslagtanks voor brandbare, explosieve en/of giftige
stoffen). Objecten uit categorie II zijn onder andere sporthallen en zwembaden
en hotels, kantoren en industriegebouwen die niet onder categorie I vallen. De zakelijk
rechtstrook is de afstand die minstens aangehouden dient te worden ten
opzichte van overige objecten. Hierbinnen is in beginsel geen bebouwing
toegestaan. De zakelijk rechtstrook vormt het uitgangspunt voor de
bestemmingslegging.
Figuur 10 Kabels en leidingen
Tabel 10.1 Overzicht planologisch
relevante leidingen in het plangebied
soort leiding |
diameter/ |
toetsings-afstand1) |
minimale
bebouwingsafstand1) |
zakelijke
rechtstrook1) |
|
|
|
|
tot woonwijk, flatgebouw en bijzondere objecten categorie I (in
m) |
tot incidentele woonbebouwing en bijzondere objecten categorie II
(in m) |
|
watertransportleiding |
32 "(82
cm) |
- |
- |
- |
14 |
aardgastransportlei- |
12" (30
cm), 40 bar |
30 |
14 |
4 |
4 |
olieleiding |
26" 50,7
bar |
57 |
5 |
5 |
5 |
brandstofleiding (kerosine) |
12" (30
cm) |
35 |
5 |
5 |
5 |
hoogspanningsleiding (bovengronds) |
150 kV |
- |
- |
- |
25 |
1) Aan weerszijden van de leiding.
In figuur 10 zijn
de planologisch relevante leidingen aangegeven. De buiten gebruik zijnde 4
brandstofleiding is hier ook op aangegeven. Indien ter plaatse van deze leiding
werkzaamheden worden uitgevoerd kan contact opgenomen worden met het Ministerie
van Defensie, zodat deze leiding zonodig verwijderd kan worden.
Voor
niet-agrarische bedrijven geldt dat deze in moeten kunnen spelen op
ontwikkelingen in de markt. Dit betekent dat modernisering van de
bedrijfsvoering of groei van de activiteiten in de toekomst kan plaatsvinden. Dit
resulteert vaak in een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing en/of intensivering
van productieprocessen.
In het landelijk
gebied is de trend waar te nemen dat steeds meer niet-agrarische bedrijven zich
vestigen in voormalige agrarische bedrijfsgebouwen. Redenen hiervoor zijn
bijvoorbeeld de bereikbaarheid (vanuit de Randstad), de (relatief) lage kosten
van het vrijkomende pand of een representatieve situering in het landschap.
Aan deze vestiging
van niet-agrarische bedrijven zijn voor- en nadelen verbonden. Zo kan de nieuwe
functie extra hinder opleveren voor de directe omgeving (verkeersdruk,
milieubelasting) en voor natuur en landschap (milieubelasting,
verschijningsvorm). Er kunnen naast deze hinder ook voordelen aan de
aanwezigheid of vestiging van niet-agrarische bedrijven verbonden zijn. Zo
blijft de bebouwing onderhouden en in stand, wat met name in het geval van
cultuurhistorisch waardevolle bebouwing wenselijk is. Ook kan niet-agrarische
bedrijvigheid het economisch draagvlak versterken (meer investeringen in het
plangebied, toename van het voorzieningenniveau, toename van werkgelegenheid).
De woonfunctie in
het gebied zal ook in de toekomst blijven voortbestaan. Er is veel belangstelling
voor wonen in het landelijk gebied (rust, ruimte, groen). Voormalige
(agrarische) bedrijfswoningen worden veelal verkocht als burgerwoning.
Voor wonen geldt
dat in het kader van het bestemmingsplan het wenselijk is voldoende mogelijkheden
te bieden om de woning en het erf te kunnen moderniseren en aan te passen aan
de huidige eisen voor wooncomfort.
Naar aanleiding van
de nota Wervel van de provincie Zuid-Holland is een haalbaarheidsonderzoek uitgevoerd naar de studielocatie langs de
zuidelijke stadsrand van de gemeente Delft. Het haalbaarheidsonderzoek heeft
aangetoond dat op betreffende locatie een windpark gerealiseerd kan worden
welke enerzijds rendabel is en anderzijds voldoet aan de plaatsingscriteria uit
de nota Wervel. Hiertoe zijn in het plangebied enkele zones geselecteerd, die
op basis van het windaanbod in aanmerking komen voor het plaatsen van 3
turbines. Een exacte locatiebepaling van de windturbines moet nog plaatsvinden
en wordt gedeeltelijk aan de ontwikkelaars overgelaten. Aan de hand van het haalbaarheidsonderzoek
en de daaropvolgende knelpuntenanalyses zijn de zones in de voorschriften van
de wijzigingsbevoegdheid al dusdanig ingeperkt, dat voldaan wordt aan vigerende
(milieu)wet- en regelgeving en aan criteria als landschappelijke inpasbaarheid.
De gemeente Delft
heeft als doelstelling een capaciteit van 10 MW te realiseren. In het
plangebied moeten 3 turbines worden gerealiseerd. Dit aantal is voortgekomen
uit de knelpuntenanalyse, waarbij is gekeken naar de mogelijkheden voor de
ontwikkeling van een windpark binnen de vigerende wet- en regelgeving, rekening
houdend met de criteria uit de nota Wervel.
In combinatie met de mogelijke ontwikkeling van een windpark bij
Pijnacker-Nootdorp is door de colleges van beide gemeenten een
m.e.r.-beoordelingsprocedure doorlopen. Het bevoegd gezag heeft besloten dat
het opstellen van een milieueffectrapport niet nodig is.
De zones zijn
gelegen aan de noordelijke rand van het plangebied. Hierbij volgen de
windturbines de hoofdstructuur van het gebied, die in hoofdlijnen nog steeds
geënt is op de oorspronkelijke (verkavelings-)structuur van het
veenweidegebied. Door de situering van de windturbines langs deze lijn ontstaat
een accentuering van de overgang van het stedelijk naar het landelijk gebied.
Daarbij dragen de windturbines bij aan het dynamisch en technische karakter van
het in ontwikkeling zijnde Technopolis Innovation Park.
Het recreatieve
karakter van Midden-Delfland vraagt om een recreatieve en tegelijkertijd
educatieve functie van de windturbines. Invulling van deze functies zal, in
afstemming met de gemeente Delft en het
Recreatieschap Midden-Delfland, nadrukkelijk bij de ontwikkelaar worden
neergelegd.
In het onderzoek
naar de milieueffecten van het windpark is bekeken in hoeverre het windpark
negatieve effecten heeft op de omgeving. Het onderzoek heeft naar voren
gebracht dat binnen de zones een opstelling gerealiseerd kan worden, waarbij
voldaan kan worden aan de wet- en regelgeving ten aanzien van geluid,
slagschaduw en veiligheid. De landschappelijke inpassing en de effecten op de
ecologie in het gebied zijn beoordeeld door deskundigen en hebben eveneens
geleid tot de conclusie dat het windpark op de beoogde locatie geen nadelige
effecten heeft.
Op basis van de
huidige situatie voor niet-agrarische bedrijvigheid en wonen en de ontwikkelingen
hierin, wordt het volgende sectorale wensbeeld aangegeven. Het wensbeeld geeft
weer wat vanuit de functie wenselijke uitgangspunten zijn voor het
bestemmingsplanbeleid. Bij het opstellen van dit wensbeeld is nog geen rekening
gehouden met het overig ruimtelijk beleid en heeft nog geen afweging met andere
functies plaatsgevonden.
Een afweging tussen
dit wensbeeld, het bestaande beleid en de wensbeelden van andere sectoren
vindt plaats in hoofdstuk 11. Deze afweging leidt uiteindelijk tot de
gebiedsvisie en het bijbehorende ruimtelijk beleid voor dit bestemmingsplan.
-
Bestaande,
niet-agrarische bedrijven moeten kunnen blijven voortbestaan en uitbreidingsruimte
krijgen om het voortbestaan van deze bedrijven in de toekomst te garanderen.
-
Een
functiewijziging van voormalige agrarische bedrijfscomplexen in niet-agrarische
bedrijvigheid moet mogelijk zijn.
-
Het bieden van
voldoende uitbreidingsmogelijkheden voor de woning en het erf ten behoeve van
een groter woongenot.
-
Behoud en
versterking van de kwaliteit van de woonomgeving en de bestaande groen- en waterstructuren.
-
Een
functiewijziging van voormalige agrarische bedrijfscomplexen in wonen moet
mogelijk zijn.
-
Het bestemmingsplan
dient rekening te houden met de wens van de gemeente om de opwekking van windenergie
binnen het plangebied mogelijk te maken.
-
Het
bestemmingsplan dient rekening te houden met de zakelijk rechtstroken van
leidingen en/of verbindingen.
11.
Afweging sectorale wensbeelden en gebieds-
|
|
In de voorgaande
hoofdstukken zijn voor de belangrijkste functies in het landelijk gebied, de
huidige situatie, verwachte ontwikkelingen en het sectorale wensbeeld
beschreven. Deze sectorale wensbeelden kunnen elkaar versterken, maar ook
strijdig zijn met elkaar. Ze dienen daarom met elkaar geconfronteerd te worden
en ingeval van strijdigheid, zullen beleidskeuzen moeten worden gemaakt. Bij
dergelijke keuzen moet het beleid van rijk en provincie in acht worden genomen
(met name de reconstructie Midden-Delfland) en worden geïntegreerd tot een
samenhangende beleidsvisie voor het plangebied. Dit beleid moet sturing geven
aan de ontwikkelingen in het plangebied, zowel in de zin van het tegengaan van
ongewenste ontwikkelingen (verbieden of stellen van randvoorwaarden) als in de
zin van het stimuleren van gewenste ontwikkelingen (het scheppen van
randvoorwaarden). In dit hoofdstuk wordt de integrale ruimtelijke beleidsvisie
met bijbehorende zonering voor het plangebied beschreven.
Voorafgaand aan en
als aanzet tot de beschrijving van de gebiedsvisie, zijn het beleidskader van
hogere overheden (paragraaf 11.2.1) en de sectorale wensbeelden
(paragraaf 11.2.2) samengevat. Op basis van deze elementen zijn in
paragraaf 11.3 de doelstellingen voor het bestemmingsplan beschreven. In de
paragraaf "Zonering en afweging tussen de wensbeelden" (paragraaf
11.4) is ingegaan op deze onderlinge afstemming van de sectorale wensbeelden.
Op basis van de confrontatie en integratiestap is een gebiedsvisie opgesteld.
In hoofdstuk 12 wordt een aanzet gegeven voor het vertalen van de gebiedsvisie
naar de voorschriften.
-
Handhaven van
de bufferfunctie (open ruimte tussen Den Haag en Rotterdam). Geen verdere
verstedelijking en geen toename van glastuinbouw.
-
Inspelen op de
recreatieve uitloopfunctie voor de stedeling door het ontwikkelen van recreatiegebieden.
-
Realisatie van
verbindingen met het Groene Hart (de Groenblauwe Slinger) en aanleg en
verbetering van de ecologische hoofdstructuur. Het tegengaan van barrières,
bijvoorbeeld veroorzaakt door de mogelijke aanleg van de A4.
-
Behoud en
ontwikkeling van een duurzaam agrarisch grondgebruik met inachtname van
landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden.
-
Behoud van het
open weidegebied en versterking van de landschappelijke kwaliteit.
Bodem en water
-
Uitvoering van
de reconstructieplannen, waardoor de waterbeheersing in het plangebied wordt
geoptimaliseerd en de waterkwaliteit sterk verbetert.
-
Vanuit
waterhuishoudkundig oogpunt dienen functies die een grote drooglegging
vereisen, met name in de recreatie- en beheersgebieden, zoveel mogelijk te
worden vermeden.
-
Het openhouden
van de gebieden langs de Delftse Schie, zodat deze in de toekomst kunnen
worden gebruikt voor piekberging van boezemwater.
Landschap en cultuurhistorie
-
Behoud van het
contrast tussen open- en beslotenheid.
-
Behoud van
uitzichten.
-
Behoud van het
bebouwings- en verkavelingspatroon.
-
Behoud van
beplantingen.
-
Behoud en/of
herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing.
-
Behoud van
archeologische waarden.
Natuur
-
Verdere
ontwikkeling van het Abtswoudse bos.
-
Behoud van de
openheid en de rust in de het zuidelijk deel (beheersgebied) van de
Noord-Kethelpolder.
-
Realisatie en
ontwikkeling van de natte en droge ecologische verbindingszone uit de reconstructie
Midden-Delfland.
-
Behoud en
ontwikkeling van de kleine landschapselementen.
-
Afstemmen van
het waterbeheer op de (te ontwikkelen) natuurwaarden.
-
Behoud van het
natuurgebied Ackerdijkse Plassen.
Landbouw
-
Voldoende
ruimte binnen de agrarische bouwpercelen voor:
×
schaalvergroting;
×
het voldoen
aan milieu-, dierenwelzijn- en gezondheidseisen;
×
erfverharding
(vaste mestopslag, kuilplaten);
×
een doelmatige
inrichting (parkeer- en manoeuvreerruimte);
×
het
ontwikkelen van neventakken.
-
Een
zorgvuldige regeling voor vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen.
-
Geen strengere
regels als antwoord op vrijwillig totstandgekomen extra natuur- en landschapswaarden.
-
Geen
beperkingen in het grondgebruik die ondernemers hinderen bij het inspelen op
marktontwikkelingen.
-
Ruimte om de
productieomstandigheden te optimaliseren.
-
Zekerheid op
langere termijn omtrent bovenstaande zaken.
Recreatie en toerisme
Abtswoudse Bos
-
Verdere
ontwikkeling van het recreatieterrein door middel van de reconstructie.
-
Ontwikkeling
van dag- en verblijfsrecreatie.
-
Ontwikkeling
van de water- en oeverrecreatie (toervaart, kanoën, roeien, vissen, schaatsen),
inclusief een toename van het aantal aanlegplaatsen.
-
Vergroting van
het aanbod van kleinschalige recreatieve voorzieningen, gekoppeld aan
routenetwerken (waaronder verhuur, horeca, verblijfsrecreatieve voorzieningen).
-
Recreatie als
nevenactiviteit op agrarische bedrijven mogelijk maken.
-
Realisatie van
kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen (informatieborden, picknickbankjes)
en toiletvoorzieningen moeten rechtstreeks mogelijk zijn.
Overig deel van het plangebied
-
Beperkte
ontwikkeling van kleinschalig kamperen.
-
Ontwikkeling
van bewegwijzerde (wandel-)routes, met inachtneming van de kwetsbare, verstoringsgevoelige
delen van het plangebied.
Verkeer en vervoer
-
Het
sluipverkeer over de polderwegen in het plangebied dient te worden verminderd
en de verkeersveiligheid op deze wegen te worden vergroot.
-
Voorzien in
een (fiets-)brug over de Delftse Schie, ten zuiden van het bedrijventerrein.
-
Het
bestemmingsplan dient zich niet te verzetten tegen het realiseren van een
Duurzaam Veilige verkeersstructuur, bevordering van het openbaar vervoer en de
fiets.
-
De gewenste
fiets- en voetverbindingen ten behoeve van een goed recreatief fiets- en
voetpadennetwerk zullen, waar mogelijk in dit bestemmingsplan, worden
meegenomen. Gelet op de gewenste flexibiliteit bij de exacte situering en
uitvoering, verdient een gedetailleerde regeling geen aanbeveling.
-
Indien in het
plangebied nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd, moet
rekening worden gehouden met de normen die de Wet geluidhinder stelt.
Milieu
-
Nieuwe functies
dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.
-
Het
bestemmingsplan dient rekening te houden met afstandsnormen ten aanzien van
stankhinder.
-
Wanneer aan
bestaande niet-agrarische bedrijven uitbreidingsmogelijkheden worden geboden
wordt, dient rekening te worden gehouden met de mogelijk extra hinder die dit
oplevert voor de directe omgeving.
-
Het
bestemmingsplan dient rekening te houden met de contouren van industrielawaai,
luchtkwaliteit en externe veiligheid.
Niet-agrarische bedrijven
-
Bestaande,
niet-agrarische bedrijven moeten kunnen blijven voortbestaan en uitbreidingsruimte
krijgen om het voortbestaan van deze bedrijven in de toekomst te garanderen.
-
Een
functiewijziging van voormalige agrarische bedrijfscomplexen in niet-agrarische
bedrijvigheid of wonen moet mogelijk zijn.
-
Het bieden van
voldoende uitbreidingsmogelijkheden voor de woning en het erf ten behoeve van
een groter woongenot.
-
Behoud en
versterking van de kwaliteit van de woonomgeving en de bestaande groen- en
waterstructuren.
-
Het
bestemmingsplan dient rekening te houden met de wens om de opwekking van
windenergie mogelijk te maken.
-
Het
bestemmingsplan dient rekening te houden met de zakelijk rechtstroken van
leidingen en/of verbindingen.
Op basis van het
beleidskader van rijk en provincie en de instrumentele mogelijkheden van het
bestemmingsplan, kan de volgende hoofddoelstelling worden geformuleerd voor
het bestemmingsplan Buitengebied 2004.
Instandhouding
en ontwikkeling van met natuur verweven recreatie in het noordelijk deel en
instandhouding en ontwikkeling van de grondgebonden veehouderij in het
zuidelijk deel, waarbij de productieomstandigheden worden afgestemd op de te
handhaven kwaliteiten van natuur en landschap.
Gelet op het
karakter van het plangebied, is het beleid primair gericht op de aan het
buitengebied gebonden functies: water, landbouw, natuur en landschap,
recreatie en cultuurhistorie (de primaire functies). Daarnaast wordt in de
beleidsvisie ook ingegaan op de overige functies in het plangebied. Veelal is
het beleid voor deze functies echter ondergeschikt aan het beleid voor de
primaire functies. Dat neemt echter niet weg dat ook de belangen van deze afgeleide
functies in veel gevallen dienen te worden veiliggesteld. Dat kan zelfs
betekenen dat randvoorwaarden aan de primaire functies worden gesteld.
Op basis van de
hoofddoelstelling kunnen de volgende beleidsuitgangspunten worden geformuleerd:
-
realisatie van
de reconstructie Midden-Delfland;
-
verdere
ontwikkeling van het natuur- en recreatiegebied Abtswoudse Bos;
-
behoud en
duurzame ontwikkeling van de grondgebonden veehouderij;
-
behoud en
versterking van natuur en landschap, in samenhang met een duurzame landbouw;
-
behoud van
cultuurhistorische waarden;
Figuur 11 Zonering
-
het benutten
van kansen om sectorale ontwikkelingen, waar mogelijk, in onderlinge samenhang
tot ontwikkeling te brengen (verbrede plattelandsontwikkeling);
-
versterking
van het recreatieve medegebruik.
Een samenhangend, richtinggevend ruimtelijk beleid
is nodig om te kunnen bewerkstelligen dat ontwikkelingen in het plangebied
bijdragen aan deze doelstellingen. Daarnaast zijn belangrijke hulpmiddelen voor
het bereiken van de doelstellingen het afstemmen van ruimtelijk, milieu- en
waterbeleid, het bevorderen van draagvlak bij bewoners en gebruikers van het
gebied en een duidelijke en heldere bestemmingsregeling, die voldoende flexibel
is om recht te doen aan toekomstige ontwikkelingen in het plangebied, maar
tegelijkertijd rechtszekerheid biedt.
De afweging tussen
de sectorale wensbeelden, zoals in de vorige hoofdstukken voor de verschillende
functies is geformuleerd, is niet voor het hele plangebied hetzelfde.
Afhankelijk van bodemtype, waterhuishouding, de aanwezigheid van
landschappelijke en ecologische waarden en agrarisch grondgebruik, is
nuancering van het beleid op zijn plaats. Deze verschillen leiden tot een
gebiedsdifferentiatie, ofwel zonering van het plangebied. Deze zonering is
weergegeven in figuur 11.
Op basis van de
door de reconstructie te verwezenlijken functies in het plangebied kunnen twee
deelgebieden (zones) worden onderscheiden (zie figuur 11):
-
zone 1: recreatie
als primaire functie, in samenhang met natuur;
-
zone 2: behoud
en ontwikkeling van de landbouw (grondgebonden veehouderij), in samenhang met
natuur, landschap en cultuurhistorie.
Per deelgebied
is een belangenafweging gemaakt, waarbij de belangrijkste functies met elkaar
geconfronteerd zijn. Er is bekeken of deze in strijd met elkaar zijn of elkaar
juist versterken. Met name voor strijdige belangen zullen beleidskeuzes moeten
worden gemaakt. De reconstructie vormt het uitgangspunt voor de gemaakte beleidskeuzes.
Ligging en omschrijving
Deze zone omvat het
noordelijk deel (ten zuiden van de straat van Ormoes, het Abtswoudse Bos en ten
zuiden van de Karitaatmolensloot) en de zuidoostelijke punt van het plangebied
(Ackerdijk-Zuid). Deze gronden krijgen/hebben ingevolge de reconstructie
Midden-Delfland een recreatieve en natuurfunctie. Dit gaat ten koste van de
oorspronkelijke agrarische functie van het gebied.
Het Abtswoudse Bos
is deels aangelegd als multifunctioneel bos en deels als natuurbos. Er zijn
terreinen voor intensief en extensief recreatief gebruik, plas/dras-gebieden,
boomweides, rietoevers en ecozones. Door het gebied worden waterlopen
aangelegd. Ook zijn diverse recreatieve paden aangelegd, zoals fiets-, voet-,
knuppel- en ruiterpaden. Te realiseren recreatieve voorzieningen zijn onder
meer picknickplaatsen, kano-overstapplaatsen, parkeerplaatsen, vissteigers en
een verlaadplaats (boothelling).
In zone 1 zijn
eveneens een sportveldencomplex, een hondenschool, een hondendressuurterrein,
volkstuinen, twee campings en een expositieruimte aanwezig.
Het gebied aan de
Ackerdijk-Zuid wordt een extensief in te richten gebied met daarin verspreid
multifunctionele en natuurboselementen. Tevens is ruimte gereserveerd voor een fiets-
en voetpad en wordt een picknickplaats aangelegd.
Claims vanuit de recreatie
De reconstructie is
in deze zone gericht op de realisatie van een recreatiegebied. Het bestemmingsplan
moet het reeds gerealiseerde deel bestemmen en het nog te ontwikkelen deel mogelijk
maken. Concreet houdt dit in dat het bestemmingsplan voldoende ruimte moet
bieden om de recreatiegebieden Abtswoudse Bos en Ackerdijk-Zuid verder te
ontwikkelen door het mogelijk maken van:
-
de
ontwikkeling en aanleg van bos- en waterpartijen;
-
de aanleg van
recreatieve paden (wandel-, fiets- en ruiterpaden);
-
het oprichten
van kleinschalige recreatieve voorzieningen (informatieborden, picknickbankjes,
kano-aanlegplaatsen);
-
het realiseren
van kleinschalige gebouwtjes ten behoeve van de recreatie (toiletgebouwtjes).
Claims vanuit natuur, landschap en cultuurhistorie
Oorspronkelijk
hadden de kwaliteiten van deze zone betrekking op het agrarische karakter en de
landschappelijke en cultuurhistorische waarden (zoals de openheid en de
cultuurhistorisch waardevolle panden). In het kader van de reconstructie is
echter de afweging gemaakt zone 1 een recreatieve (en natuur-)functie te geven.
Voorzover de reconstructie al is uitgevoerd, is het oorspronkelijke karakter
grotendeels verdwenen of zal dat in de toekomst gebeuren.
Claims vanuit waterbeheer
Zoals in hoofdstuk
3 is weergegeven speelt duurzaam waterbeheer binnen de ruimtelijke ordening
een steeds grotere rol. Het rijk, de provincie, het hoogheemraadschap en de
gemeente streven naar een duurzaam waterbeheer. Daarin is de samenhang tussen
het watersysteem en de functies in het plangebied belangrijk, maar ook het
voorkomen dat problemen met betrekking tot de waterhuishouding (zowel
kwalitatief als kwantitatief) worden afgewenteld op andere gebieden of naar de
toekomst. Voor het plangebied betekent dit dat het watersysteem en het bijbehorende
waterbeheer zoveel mogelijk dienen aan te sluiten op de natuurlijke omstandigheden.
Het consequent doorvoeren van dit principe betekent echter dat de helft van
Nederland onder water zou komen te staan. Zoveel mogelijk aansluitend bij de
natuurlijke omstandigheden betekent in dit kader, dat de mate van regulering
zoveel als mogelijk beperkt wordt, waardoor een veerkrachtiger watersysteem
ontstaat, dat tevens rekening houdt met de bestaande functies in het
plangebied. Daarnaast wordt gestreefd naar een betere waterkwaliteit.
Een ander
belangrijk uitgangspunt van een meer natuurlijk watersysteem, is het zoveel
mogelijk aansluiten bij de peilfluctuaties van de seizoenen. Hierdoor is men in
droge perioden minder afhankelijk van wateraanvoer van elders en hoeft er in
natte perioden minder water uit het gebied te worden gemalen. Daarbij is
voldoende waterbergend vermogen van belang.
Voor zone 1 is van
belang dat in het kader van de reconstructie extra waterberging wordt gerealiseerd
(aanleg van open water). Het peil wordt zodanig aangepast dat de (natuurlijke)
bodemdaling wordt gecompenseerd. Ook worden grotere aaneengesloten
peilgebieden gerealiseerd. Al deze plannen dragen bij aan een natuurlijker en
draagkrachtiger waterbeheer. Er zijn ook plannen om de open gebieden langs de
Delftse Schie te benutten voor piekberging van boezemwater. De gemeente is
echter geen voorstander van een dergelijke piekberging, waarbij de kwaliteit
van het water nadelig beïnvloed wordt en hanteert het uitgangspunt dat
dergelijke calamiteiten moeten worden voorkomen. Binnen de gemeente wordt
momenteel naar alternatieven gezocht.
Claims vanuit de landbouw
Gezien de
toekomstige functie van zone 1 zal de landbouw uit dit gebied verdwijnen. De
(voormalige agrarische) bedrijven zijn in het kader van de reconstructie
uitgekocht. Hierdoor zijn er binnen deze zone geen claims meer vanuit de
landbouw.
Strijdigheid van functies
De inrichting van
zone 1 als recreatiegebied (in samenhang met natuur en landschap), gaat ten
koste van de oorspronkelijke agrarische functie van het gebied en de daarmee
samenhangende landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
De te realiseren
nieuwe natuur kan door een te intensief recreatief gebruik onder druk komen te
staan. Recreatie kan voor de natuur ongewenste gevolgen hebben door
bijvoorbeeld geluidsoverlast, verstoring, zwerfvuil of vertrapping van
vegetaties.
Versterking van functies
Door de reconstructie
wordt een combinatie van recreatie met natuur gerealiseerd. Door het mozaïek
aan biotopen kan hier na verloop van tijd een leefgebied voor verschillende
soorten ontstaan. Het natuurbos heeft de meeste potentie voor het ontwikkelen
van bijzondere natuurwaarden.
Ook versterken
recreatie en duurzaam waterbeheer elkaar, aangezien in het kader van de realisatie
van het recreatiegebied het waterbergend vermogen wordt verhoogd.
Afweging en conclusie
Voor wat betreft de
afweging tussen recreatie enerzijds en natuur, landschap, cultuurhistorie,
water en landbouw anderzijds is deze reeds gemaakt in het kader van de
reconstructie. Het bestemmingsplan dient aan te sluiten op de gemaakte keuzen
in het reconstructieplan Midden-Delfland en dient het daarin verwoorde
ruimtelijk beleid te volgen.
Voor wat betreft
het voornemen voor waterberging is van het volgende uitgegaan. Omdat er nog
geen concrete plannen bestaan voor piekberging van het boezemwater van de
Delftse Schie en het niet erg waarschijnlijk is dat dit binnen de planperiode
wordt gerealiseerd, is dit niet in dit bestemmingsplan verankerd.
Gezien de
recreatieve functie van het gebied bestaat er geen bezwaar tegen de aanleg van
recreatieve paden en het oprichten van kleinschalige recreatieve voorzieningen.
Voorgesteld wordt
het beleid in zone 1 op de volgende manier vorm te geven:
-
zone 1 is
primair bestemd voor extensieve vormen van recreatie; een aantrekkelijke groene
inrichting (bos, waterpartijen, weides) maakt hier deel van uit;
-
de aanleg van
recreatieve paden (voor langzaam verkeer) en kleinschalige recreatieve voorzieningen
worden in het bestemmingsplan rechtstreeks mogelijk gemaakt, mits het qua aard
en omvang passend is binnen het extensieve karakter van zone 1;
-
de oprichting
van nieuwe recreatieve bedrijven buiten bestaande bouwvlakken wordt niet
voorzien en daarom niet toegelaten;
-
de bestaande
verblijfsrecreatie (campings) toestaan.
Ligging en omschrijving
Zone 2 omvat alle
gronden die in het kader van de reconstructie Midden-Delfland niet zijn aangewezen
ten behoeve van recreatie.
Het gaat in deze
zone om delen van de Lage Abtswoudse Polder en Ackerdijkse Polder en het
noordelijk deel van de Noord-Kethelpolder (zie ook figuur 11). Het grondgebruik
in zone 2 bestaat met name uit de grondgebonden veehouderij. Akkerbouw of
fruitteelt komt niet voor, wel zijn enkele glastuinbouwbedrijven aanwezig. Deze
glastuinbouwbedrijven vallen echter buiten
het plangebied.
Deze zone blijft
binnen de reconstructie zijn agrarische functie behouden. Een deel van
Noord-Kethelpolder is aangewezen als beheersgebied (zie ook hoofdstuk 5,
Natuur). Ook deze gronden blijven in agrarisch gebruik, maar door het
afsluiten van beheerovereenkomsten kan op vrijwillige basis worden bijgedragen
aan het realiseren van specifieke natuurwaarden.
Naast het
agrarische grondgebruik zijn in deze zone ook natuur-, landschappelijke en
cultuurhistorische waarden aanwezig. Te denken valt aan kreekruggen, kades,
het verkavelingspatroon, open weidegebieden, weidevogels, zwanen en ganzen.
Claims vanuit de landbouw
Voor de landbouw in
zone 2 zijn met name de bodemkundige en hydrologische factoren van belang.
Eveneens vormen de ontsluiting en de verkaveling belangrijke externe
productiefactoren. Verbetering van deze productiefactoren betekent een
verbetering van de agrarische bedrijfsvoering. De reconstructie
Midden-Delfland draagt bij aan het verbeteren van deze externe
productieomstandigheden.
Bij agrarische
bedrijven kan om diverse redenen behoefte bestaan aan slootdemping of het verharden
van kavelpaden, waardoor landbouwgronden beter kunnen worden benut.
Daarnaast kan door
onder andere ontwikkelingen in de milieuwetgeving de behoefte aan de teelt van
voedergewassen voor eigen gebruik (ruwvoederteelt) toenemen. Als bestanddeel
van veevoeder kan maïs het mineralenoverschot op bedrijfsniveau terugdringen.
Ook kan maïs voor graslandverbetering zorgen.
Om diverse redenen
kan nieuwe bebouwing bij agrarische bedrijven wenselijk zijn, bijvoorbeeld
vanwege verbrede activiteiten, specialisatie, modernisering of
schaalvergroting. Ook als de functie van een agrarisch bedrijf verandert, kan
dit aanleiding geven tot het oprichten van extra bijgebouwen of het aanpassen
van de uiterlijke verschijningsvorm.
Een
functieverandering vindt plaats als het agrarisch bedrijf niet meer kan
voortbestaan. In Nederland beëindigt jaarlijks 2 à 3% van de agrarische
ondernemers het bedrijf. De bebouwing wordt veelal overgenomen door
niet-agrarische, kleinschalige bedrijven of wordt gebruikt als (burger-)woning.
Het is aannemelijk
dat in het plangebied veel belangstelling bestaat voor het vestigen van
niet-agrarische en woonactiviteiten in een voormalig agrarisch bedrijf. Dit
vanwege de ligging nabij grote stedelijke gebieden (Rotterdam, Den Haag, Delft)
en de aantrekkelijke landschappelijke situering. Bovendien is vrijkomende
agrarische bebouwing voor startende niet-agrarische bedrijfjes een goedkoper
alternatief dan vestiging op een bedrijventerrein.
Voor de landbouw is
het van belang dat bij hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing er geen
activiteiten plaatsvinden die de ontwikkeling van omringende agrarische
bedrijven kunnen schaden (in verband met afstandsnormen tot milieugevoelige
activiteiten).
Voor de landbouw is
het ook van belang dat wordt voorkomen dat de landbouweconomische belangen
worden verstoord door de recreatie. Te denken valt aan de ligging van
recreatieve routes langs erven of het doorsnijden van landbouwgronden met
recreatieve paden. Ook verblijfsrecreatie in de nabijheid van agrarische
bedrijven kan vanwege de milieuwetgeving voor belemmeringen zorgen.
Claims vanuit natuur, landschap en cultuurhistorie
Natuur, landschap
en cultuurhistorie zijn laagdynamische functies met een grote gevoeligheid voor
veranderingen in het grondgebruik. Voor natuur, landschap en cultuurhistorie is
het van belang dat aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
-
behoud van de
openheid van het landschap en het tegengaan van verstoring (weidevogels,
ganzen, zwanen) door bijvoorbeeld het beperken van uitbreiding van bebouwing,
recreatie of ruwvoederteelt;
-
behoud van het
landschappelijke patroon (kreekruggen, verkavelingspatroon); dit betekent dat
bijvoorbeeld slootdemping alleen onder voorwaarden mogelijk is;
-
behoud van de
cultuurhistorisch waardevolle bebouwing en archeologisch waardevolle terreinen.
Voorkomen moet
worden dat het landschap wordt aangetast of de natuurwaarden worden verstoord
door recreatie.
Claims vanuit de recreatie
In de reconstructie
is aangegeven dat de recreatieve functie zich concentreert in die gebieden die
binnen zone 1 vallen. In het overig deel van het plangebied is voor recreatie
een bescheiden rol weggelegd. Op enkele plaatsen wordt een fietspad aangelegd.
Het bestemmingsplan dient dit mogelijk te maken.
Om het karakter van
de toekomstige recreatiegebieden in zone 1 te versterken, kan aan agrarische
bedrijven de mogelijkheid worden geboden hierop in te spelen door een
agrarische neventak te ontwikkelen of na een eventuele bedrijfsbeëindiging
zelfs recreatie als vervolgfunctie toe te staan. Voorbeelden van een dergelijke
neven- of vervolgfunctie zijn kamperen bij de boer, verhuur van kano's/fietsen,
theeschenkerij.
Claims vanuit water
Voor wat betreft
water kan worden aangesloten bij hetgeen in paragraaf 11.4.2 is vermeld.
Strijdigheid van functies
Ruwvoederteelt
Voor de agrarische
bedrijfsvoering heeft ruwvoederteelt (maïs) een aantal belangrijke voordelen.
Maïsteelt kan als aanvulling dienen op de ruwvoederwinning op het eigen
agrarisch bedrijf. Als bestanddeel van veevoeder kan maïs het
mineralenoverschot op bedrijfsniveau terugdringen. Ook kan maïs voor
graslandverbetering zorgen[5]).
Voor de functies natuur en landschap zijn aan de teelt van maïs een aantal
bezwaren verbonden. Ten opzichte van het grondgebruik als grasland heeft de
teelt van maïs een groter bestrijdingsmiddelenverbruik. Dit beïnvloedt de
kwaliteit van bodem en water, wat indirect zijn doorwerking heeft op de
ecologische waarden. Maïs heeft (gedurende vier maanden) consequenties voor de
openheid van het landschap. Ook broeden kritische weidevogelsoorten (zoals
grutto, tureluur) niet op maïsland.
Externe productieomstandigheden
Verbetering van de
externe productiefactoren betekent een verbetering voor de landbouw, maar ook
vaak een verslechtering voor natuur- en landschapswaarden. Door bijvoorbeeld
het afgraven, ophogen of egaliseren van de bodem, het dempen van sloten of het
aanleggen van dammen, vindt er een verstoring plaats van de plaatselijke
situatie, waardoor natuurwaarden kunnen afnemen of de landschapsstructuur kan
verdwijnen. Slootdemping kan ten koste gaan van het landschappelijke
ontginningspatroon (verkaveling). Bovendien vormt slootdemping een bedreiging
voor het waterbergend vermogen in het plangebied.
Uitbreiding bebouwing
Door een toename
van bebouwing in het landschap (door bijvoorbeeld nieuwbouw of uitbreiding van
bebouwing) kan de landschappelijke openheid worden aangetast. Ook kan door een
onzorgvuldige situering van de bebouwing de landschappelijke structuur niet
meer herkenbaar zijn (verkavelingspatroon, lintbebouwing langs de wegen).
Bij het
onzorgvuldig verbouwen van cultuurhistorisch waardevolle panden kan de
cultuurhistorische waarde van gebouwen afnemen.
Bij het realiseren
van nieuwe bebouwing in zone 2 vormt het behoud van doorzichten vanaf de wegen
naar het open veenweidegebied en het behoud van de erfbeplanting een aandachtspunt.
Recreatie
Recreatie (ook in zone 1) kan hinderlijk zijn voor nabijgelegen
bedrijven en woningen in zone 2, bijvoorbeeld op de volgende manier:
-
recreatie is
belastend voor de omgeving (bijvoorbeeld in de vorm van geluidshinder, maar ook
bijvoorbeeld aantasting van de privacy door nabijgelegen paden);
-
recreatie kan
beperkingen opleveren voor de uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden van
(agrarische) bedrijven;
-
recreatie kan
verkeersstromen aantrekken.
Natuur en
landschap kunnen door een te intensief recreatief gebruik onder druk komen te
staan. Voor wat betreft natuur en landschap kan recreatie ongewenste gevolgen
hebben door bijvoorbeeld geluidsoverlast, verstoring, zwerfvuil of vertrapping
van vegetaties.
Versterking van functies
Voor wat betreft
het grondgebruik geldt dat de grondgebonden veehouderij en de aanwezigheid van
met name landschappelijke waarden elkaar versterken. De grondgebonden
veehouderij draagt zorg voor de instandhouding van de open weidegronden.
Nieuwe functies
kunnen enerzijds een belangrijke bijdrage leveren aan de plattelandseconomie en
daarmee aan de leefbaarheid ervan. Ook kan een nieuwe economische functie het
behoud van monumentale panden veilig stellen.
Recreatief
medegebruik laat zich goed combineren met verbrede landbouw. Recreatie kan een
aanvulling van het inkomen van de agrariër betekenen (bijvoorbeeld verhuur
kano's, theeschenkerij, bed & breakfast). Vrijkomende voormalige
agrarische bebouwing biedt mogelijkheden voor kleinschalige dag- en
verblijfsrecreatie.
Afweging en conclusie
Gezien het feit dat
grondgebonden veehouderij en natuur- en landschapswaarden elkaar kunnen
versterken en gezien het beleid in het reconstructieplan en van hogere
overheden, is het behoud en ontwikkeling van de grondgebonden veehouderij met
inachtneming van natuur en landschapswaarden in zone 2 uitgangspunt. Tevens
past behoud van cultuurhistorische waarden en recreatief medegebruik bij dit
uitgangspunt.
Dat betekent dat de
ontwikkeling van andere agrarische productietakken dan grondgebonden veehouderij
(intensieve veehouderij, glastuinbouw, akkerbouw, sierteelt en dergelijke) niet
wordt nagestreefd.
Om het open
landschap te behouden, wordt zeer terughoudend omgegaan met nieuwe bebouwing.
Alleen voor bestaande (agrarische) bedrijven is nog enige ontwikkelingsruimte
op de bestaande bebouwingsstroken. Alleen ten behoeve van ontwikkeling van
grondgebonden veehouderijen kan de bebouwingsstrook, indien dit voor een
doelmatige en duurzame agrarische bedrijfsvoering noodzakelijk is, worden
uitgebreid.
In het
bestemmingsplan worden, om bovengenoemde reden, ook geen mogelijkheden opgenomen
om nieuwe bebouwingsstroken te realiseren. Voor een mogelijke
boerderijverplaatsing naar de Rotterdamseweg, die in het kader van de
reconstructie plaatsvindt, wordt hierop een uitzondering gemaakt.
Wel zijn er
mogelijkheden voor het toestaan van nieuwe functies in vrijkomende agrarische
bebouwing. De afweging welke vervolgfuncties kunnen worden toegelaten, vindt
in hoofdstuk 12 plaats.
Ontwikkeling van de
grondgebonden veehouderij en behoud van natuur- en landschapswaarden en
duurzaam waterbeheer kunnen met elkaar in conflict komen als het gaat om
verbetering van de externe productiefactoren voor de landbouw (bijvoorbeeld
slootdemping) of ruwvoederteelt. Omdat op voorhand niet is aan te geven welke
belangen in dergelijke gevallen moeten prevaleren, wordt dit afweegbaar
gesteld. In hoofdstuk 12 wordt daar verder op ingegaan.
Ook zijn recreatief
medegebruik enerzijds en landbouw, natuur, landschap en cultuurhistorie
anderzijds elkaar versterkende functies. Vandaar dat in zone 2 mogelijkheden
worden geboden voor recreatief medegebruik in de vorm van verbrede landbouw
(kamperen bij de boer, verkoop eigen producten, "bed &
breakfast") of voorzieningen als bewegwijzering, informatieborden,
(fiets)paden en andere routes in deze zone, al of niet rechtstreeks, mogelijk
gemaakt worden. Van een verdere intensivering van recreatie kan geen sprake
zijn, omdat de andere functies in het plangebied dan teveel onder druk komen te
staan.
12. Nadere uitwerking
gebiedsvisie
|
|
In dit hoofdstuk
wordt aangegeven welke ontwikkelingsmogelijkheden in dit bestemmingsplan zijn
opgenomen voor de in het gebied aanwezige functies. Daarbij wordt tevens
aangegeven hoe de gebiedsvisie en de daarbijbehorende zonering is vertaald
naar het bestemmingsplan.
De uitwerking heeft
betrekking op de aspecten landbouw, natuur en landschap, cultuurhistorie,
recreatie, niet-agrarische bedrijven, detailhandel en wonen. De
beleidsuitwerking per zone komt met name tot uiting in de
gebruiksmogelijkheden, voortvloeiend uit de reconstructie Midden-Delfland. De
ontwikkelingsmogelijkheden voor neven- en vervolgfuncties zijn gekoppeld aan
ontsluiting van de wegen en de relevantie voor de zone.
Per agrarische
productietak is een beeld van de ontwikkelingsmogelijkheden geschetst, waarbij
wordt ingegaan op de zonering zoals die is vastgesteld in hoofdstuk 11.
Grondgebonden veehouderij
Grondgebonden
veehouderij is het houden van melk- en ander vee op open grond. Dit beperkt
zich dus niet alleen tot melkrundveehouderij. In de vorige hoofdstukken is
reeds aangegeven dat het plangebied, gezien het karakter van bodem en
waterhuishouding, bij uitstek geschikt is voor grondgebonden veehouderij.
Bovendien hangen de natuurlijke en landschappelijke waarden samen met de
grondgebonden veehouderij. Daarom wordt in het plangebied grondgebonden
veehouderij overal toelaatbaar gesteld. Een onderdeel van grondgebonden
veehouderij is de teelt van ruwvoedergewassen (anders dan gras). In zone 2 is
dit aanlegvergunningplichtig. Per situatie kan zo een afweging plaatsvinden
tussen de belangen van landbouw enerzijds en die van natuur en landschap
anderzijds.
Akker- en vollegrondstuinbouw, fruitteelt en sierteelt, glastuinbouw
In het voorgaande
is aangegeven dat het beleid gericht is op behoud en versterking van de
grondgebonden veehouderij. Ook is vanwege de landschappelijke waarde (openheid,
graslandkarakter) en het provinciale beleid terzake een ander grondgebruik
niet wenselijk. Gelet hierop worden in het plan géén mogelijkheden opgenomen
voor nieuwe akker-, vollegrondstuinbouw-, glastuinbouw; fruitteelt- of
sierteeltbedrijven. Ook intensieve veehouderijen en intensieve kwekerijen[6])
worden niet toegestaan. Evenmin worden mogelijkheden geboden voor genoemde agrarische
productierichtingen bij wijze van neventak.
Paardenfokkerij
Een paardenfokkerij
kan ingrijpende gevolgen voor de omgeving hebben. Te denken valt aan aantasting
van het landschapsbeeld door hoge omheiningen. Ook bestaat er een reële kans op
doorgroei naar op de paardenafrichting gerichte activiteiten, waarvoor
voorzieningen als paardenbakken nodig zijn, die ook weer de nodige
consequenties kunnen hebben (lichthinder, stofhinder). Daarom zijn nieuwe
paardenfokkerijen uitgesloten.
Bosbouw
Bosbouw als
agrarische productietak heeft vergaande consequenties voor natuur- en landschapswaarden
en wordt daarom in het gehele plangebied uitgesloten.
De aanleg van
beplanting ten behoeve van een natuur- of recreatiedoelstelling wordt niet als
bosbouw beschouwd. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 12.3.1.
Bebouwingsstrook
Binnen
de bebouwingsstrook van agrarische bedrijven dienen gebouwen, sleufsilo's,
mestsilo's, kuilvoerplaten alsmede verhardingen behorende bij het
bedrijfscentrum gerealiseerd te worden. Voor de aanleg van verhardingen buiten
de bebouwingsstrook wordt verwezen naar paragraaf 12.3.2.
De
oppervlakte en de vorm van de agrarische bebouwingsstroken is individueel
bepaald. Daarbij is met het volgende rekening gehouden:
-
de bebouwingsstrook in het vigerende bestemmingsplan;
-
de actuele situatie in het veld;
-
de mate van volwaardigheid van het agrarisch bedrijf;
-
bestaande (eigendoms-)rechten;
-
doorzichten.
Voorts
zal in het plan een wijzigingsbevoegdheid worden opgenomen ten behoeve van de
vergroting van agrarische bebouwingsstroken met maximaal 50%. Een voorwaarde
bij de toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid zal in de eerste plaats het
aantonen van de agrarische noodzaak zijn (bijvoorbeeld vanwege milieueisen,
dierenwelzijn of arbeidshygiëne). Dit zal worden beoordeeld door de door de
gemeente aangewezen agrarisch deskundige.
Nieuwvestiging en bedrijfsverplaatsing
Onder
nieuwvestiging wordt de vestiging van een geheel nieuw agrarisch bedrijf
verstaan. Hiervoor biedt het bestemmingsplan geen mogelijkheden. Onder
bedrijfsverplaatsing wordt het uitplaatsen van een bestaand bedrijf in het
kader van de reconstructie verstaan. In de reconstructie Midden-Delfland
wordt aan de Rotterdamseweg voorzien in de mogelijkheid van boerderijverplaatsing/boerderijbouw.
Omdat te verwachten is dat de verplaatsing binnen de planperiode plaatsvindt,
is hiervoor een wijzigingsbevoegdheid in het plan opgenomen.
Eerste agrarische bedrijfswoning
De agrarische
bedrijven beschikken alle over een bedrijfswoning.
Ook bij
bedrijfsverplaatsing in het kader van de reconstructie Midden-Delfland kan
behoefte aan een bedrijfswoning ontstaan. Om in deze behoefte te kunnen
voorzien, wordt in het bestemmingsplan de mogelijkheid opgenomen om een eerste
bedrijfswoning toe te staan. Voorwaarden hiervoor zijn:
-
het bedrijf
dient duurzaam werkgelegenheid te bieden aan ten minste één volwaardige arbeidskracht;
-
het bedrijf
dient een zodanig toezicht te vereisen dat het wonen van een volwaardige arbeidskracht
op het bedrijf nodig is.
Dit wordt
beoordeeld door de gemeente aan te wijzen agrarisch deskundige.
Tweede agrarische bedrijfswoning
Op agrarische
bedrijven kan de wens ontstaan voor het oprichten van een tweede agrarische
bedrijfswoning. Tweede bedrijfswoningen worden vaak gedurende een
overgangsperiode gebruikt, waarin bijvoorbeeld het bedrijfshoofd en de
toekomstige opvolger gezamenlijk het bedrijf uitoefenen, tot de opvolger het
bedrijf alleen voortzet. In veel gevallen wordt de voormalige tweede bedrijfswoning
daarna aan derden verkocht als burgerwoning. Een dergelijke ontwikkeling
levert beperkingen op (milieuwetgeving) voor omliggende agrarische bedrijven
en is daarom ongewenst.
Een tweede
agrarische bedrijfswoning is alleen noodzakelijk bij zeer grote bedrijven waar
minimaal twee volwassen arbeidskrachten als bedrijfshoofd werkzaam zijn en
waar permanent toezicht door twee werknemers vereist is. Een dergelijke
situatie zal in het plangebied alleen in uitzonderingsgevallen aan de orde
zijn. In het bestemmingsplan zijn daarom geen mogelijkheden geboden voor het
oprichten van een tweede bedrijfswoning. Indien een tweede agrarische bedrijfswoning
werkelijk duurzaam noodzakelijk is, zal dat via een planherziening of
vrijstelling ex artikel 19 WRO moeten worden gerealiseerd.
Niet-agrarische nevenfuncties op agrarische bedrijven
In zone 2 zijn de
agrarische bedrijven van groot belang voor het behoud van de kwaliteiten van
het buitengebied. Het beleid is er daarom uitdrukkelijk op gericht om de
agrarische bedrijven zoveel mogelijk te behouden. In de eerste plaats worden
hiertoe passende agrarische ontwikkelingsmogelijkheden geboden. Daarnaast
biedt het bestemmingsplan mogelijkheden om op agrarische bedrijven
niet-agrarische nevenfuncties te ontwikkelen.
Het bieden van
dergelijke mogelijkheden kan door extra inkomensverwerving leiden tot een afname
van het aantal bedrijfsbeëindigingen en instandhouding van het agrarische
karakter van de (cultuurhistorisch waardevolle) bedrijfsgebouwen. Gelet hierop
geeft tabel 12.1 weer welke nevenfuncties toelaatbaar zijn.
Tabel 12.1 Niet-agrarische nevenfuncties bij agrarische
bedrijven
|
zone 1 |
zone 2 |
Aan landbouw verwante bedrijfsactiviteiten |
|
|
Veehandelsbedrijven;
africhtingsbedrijven voor paarden; foeragehandel; handel in zaaizaad en
pootgoed; opslag agrarische producten; agrarische loonbedrijven |
n.v.t. |
- |
Veearts;
hoefsmederij; ambachtelijke be- en verwerking van agrarische producten1) |
n.v.t. |
+ |
Verkoop eigen
producten |
n.v.t. |
+ |
Niet-agrarische bedrijfsactiviteiten |
|
|
Hoveniersbedrijf |
n.v.t. |
+ |
Opslag/stalling
van niet-agrarische goederen in bestaande gebouwen |
n.v.t. |
& |
Overige
bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Lijst van Bedrijfstypen |
n.v.t. |
- |
Recreatieve
functies |
|
|
Kinderboerderij |
n.v.t. |
& |
Paardenstalling |
n.v.t. |
+ |
Kano-,
roeiboot- of fietsenverhuur; kleinschalige horecagelegenheid |
n.v.t. |
& |
Maneges |
n.v.t. |
- |
Kleinschalig
kamperen |
n.v.t. |
& |
Bed & breakfast |
n.v.t. |
+ |
Kampeerboerderij |
n.v.t. |
& |
Overige
dienstverlening |
|
|
Aan-huis-gebonden
beroep |
n.v.t. |
+ |
Sociale
nevenfunctie (resocialisatie, therapie, gehandicapten) |
n.v.t. |
& |
Museum/tentoonstellingsruimte;
kunst- of antiekhandel |
n.v.t. |
- |
Dierenpension;
hondenfokkerij |
n.v.t. |
-2) |
1) Kaasmakerij, verwerking plantaardige
producten, imkerij, riet- en vlechtwerk, klompenmakerij en dergelijke.
2) Niet toelaatbaar vanwege de
geluidsoverlast.
+ toelaatbaar - niet toelaatbaar
& alleen toelaatbaar onder voorwaarden.
De activiteiten die
in tabel 12.1 zijn genoemd, dienen binnen de bebouwingsstrook plaats te vinden,
óók paardenbakken ten behoeve van paardrijdactiviteiten en kleinschalig
kamperen. Bovendien dienen de bovengenoemde functies te allen tijde
ondergeschikt te zijn aan de hoofdfunctie.
Gezien het
ruimtebeslag van deze functies (met name kleinschalig kamperen), is het
denkbaar dat de omvang van de bebouwingsstrook niet toereikend is. Er kan in
dat geval gebruik worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid voor vergroting
van de bebouwingsstrook. Verwezen wordt naar de tekst met betrekking tot
bebouwingsstroken van agrarische bedrijven.
In het
bestemmingsplan wordt onderscheid gemaakt tussen maneges en
paardrijdactiviteiten. Een manege is een bedrijf dat gericht is op het lesgeven
in paardrijden aan derden, waarbij veelal voorzieningen zijn gesitueerd als
kantine/foyer en logies- en/of verenigingsaccommodatie. Bij veel maneges
vinden regelmatig wedstrijden plaats. De ruimtelijke gevolgen van maneges
kunnen daarom zeer ingrijpend zijn. In het bestemmingsplan worden om die reden
voor nieuwe maneges geen mogelijkheden opgenomen.
Onder
paardrijdactiviteiten wordt verstaan het houden van paarden en pony's voor
verhuur en eigen gebruik, alsmede het bieden van gelegenheid aan derden om hun
paarden en pony's in pension te stallen en te weiden. Omdat de gevolgen hiervan
veel minder ingrijpend zijn, biedt het bestemmingsplan hiervoor wel
mogelijkheden.
Kleinschalige
horecagelegenheden zijn horecagelegenheden in de vorm van bijvoorbeeld theeschenkerijen
of proeverijen van streekeigen producten dan wel producten van het eigen
bedrijf. Kleinschalige horecagelegenheden mogen een maximale bruto-oppervlakte
hebben van 100 m².
Voor de afweging
bij het al of niet toestaan van bepaalde nevenfuncties, is tevens gekeken naar
de ontsluiting. Zone 2 is in zijn geheel matig tot slecht ontsloten.
Met betrekking tot
het al dan niet toelaatbaar stellen van de in tabel 12.1 genoemde functies
wordt het volgende opgemerkt. Veehandelsbedrijven, africhtingsbedrijven voor
paarden, foeragehandel, opslag van agrarische producten en agrarische
loonbedrijven kunnen relatief veel zwaar verkeer genereren. Gezien de
gesteldheid van de wegen zijn deze functies op voorhand uitgesloten.
Voor een aantal
functies (aangeduid met "&" in de tabel) is op voorhand niet te
zeggen of dit wel of niet toelaatbaar is. Dit zal onder meer afhangen van de
specifieke locatie en de aard van de activiteit, bijvoorbeeld de
verkeersaantrekkende werking.
Opslag en stalling
van goederen is alleen toelaatbaar voorzover het goederen betreft die geen
verkeersaantrekkende werking hebben. Opslag van caravans/boten is uit dat
oogpunt toelaatbaar. Aan opslag wordt bovendien als voorwaarde gesteld dat dit
binnen de bebouwing plaatsvindt en er geen opslag wordt toegestaan van
stoffen/producten die gevaar of milieuoverlast kunnen opleveren.
Niet-agrarische vervolgfuncties ter plaatse van agrarische bouwvlakken
Gezien de te
verwachten ontwikkelingen in de agrarische sector, is het waarschijnlijk dat in
de loop van de planperiode een aantal van de agrarische bedrijven in zone 2
wordt beëindigd. In zone 1 hebben de agrarische bedrijven hun functie reeds
verloren. De vrijkomende panden zijn in het plangebied met name in trek voor
bewoning en niet-agrarische bedrijfsactiviteiten. Deze aantrekkingskracht heeft
verschillende oorzaken:
-
voormalige
agrarische bedrijfsgebouwen zijn geschikt voor bedrijfsactiviteiten;
-
goedkope
vestigingslocatie (in vergelijking met bedrijventerreinen);
-
ligging in de
directe nabijheid van grootstedelijke agglomeraties (Den Haag, Rotterdam,
Delft);
-
situering in
een landschappelijk interessante omgeving met de mogelijkheid van landelijk
wonen;
-
veel meer
ruimte ("vrijheid") en minder milieubelemmeringen dan in stedelijke
gebieden.
Gevolg is dat - bij het ontbreken van adequaat
beleid - veel functies
die niet in het plangebied thuishoren, zich hier toch vestigen. Deze functies
kunnen leiden tot aantasting van de landschapswaarden, het aantrekken van veel
verkeer over wegen die daarvoor niet geschikt zijn en parkeer- en
milieuproblemen. Rijk en provincie voeren een terughoudend beleid ten aanzien
van functies die niet thuishoren in de gebieden buiten de bebouwingscontouren.
Teneinde enerzijds
ongewenste ontwikkelingen te voorkomen en anderzijds tegemoet te komen aan de
behoefte om passende vervolgfuncties mogelijk te maken, zijn in het
bestemmingsplan mogelijkheden opgenomen met betrekking tot niet-agrarische
vervolgfuncties na beëindiging van agrarische bedrijven. Hiervan geeft tabel
12.2 een beeld.
Tabel 12.2 Vervolgfuncties op agrarische bouwvlakken na beëindiging van het agrarisch bedrijf
|
zone 1 |
zone 2 |
Wonen/hobbyboerachtige activiteiten |
n.v.t. |
W |
Landbouwverwante
bedrijfsactiviteiten |
|
|
Agrarische
loonbedrijven in de categorieën 1, 2 en 3 van de Lijst van Bedrijfstypen |
n.v.t. |
- |
Veehandelsbedrijven;
africhtingsbedrijven voor paarden; foeragehandel; handel in zaaizaad en
pootgoed; opslag agrarische producten |
n.v.t. |
- |
Hoefsmederij;
veearts; ambachtelijke be- en verwerking van agrarische producten |
n.v.t. |
W |
Niet-agrarische
bedrijfsactiviteiten |
|
|
Hoveniersbedrijf |
n.v.t. |
W |
Opslag/stalling
van goederen in bestaande gebouwen |
n.v.t. |
W2) |
Kantoren |
n.v.t. |
- |
Overige
bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Lijst van Bedrijfstypen1)
|
n.v.t. |
W2) |
Recreatieve
functies |
|
|
Kinderboerderij |
n.v.t. |
- |
Paardrijactiviteiten |
n.v.t. |
W |
Maneges |
n.v.t. |
- |
Kampeerboerderij |
n.v.t. |
W2) |
Overige
dienstverlening |
|
|
Sociale
nevenfunctie (resocialisatie, therapie, gehandicapten) |
n.v.t. |
W |
Museum/tentoonstellingsruimte;
kunst- of antiekhandel |
n.v.t. |
- |
Dierenpension;
hondenfokkerij |
n.v.t. |
- |
1) Onder
andere een kleine drukkerij en een kledingbedrijf.
2)
Mits niet verkeersaantrekkend.
W: na wijziging
-: niet toelaatbaar
Bouwmogelijkheden ten behoeve van vervolgfuncties
Niet-agrarische
vervolgfuncties dienen gevestigd te worden in de bestaande bedrijfsgebouwen.
Nieuwbouw ten behoeve van de in tabel 12.2 genoemde functies is in beginsel
niet aan de orde. Ten aanzien van bouwmogelijkheden voor vervolgfuncties geldt,
dat de bestaande gebouwen in geen enkel opzicht mogen worden uitgebreid.
Indien de
voormalige agrarische bedrijfsgebouwen in een bouwvallige staat verkeren, of
indien hiervan geen zinvol ander gebruik meer kan worden gemaakt, kan worden
besloten tot sanering van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen. In dat geval
mag de oppervlakte van de nieuw op te richten bebouwing maximaal 50% bedragen
van de oppervlakte van de bebouwing die wordt afgebroken, met een maximum van
150 m².
Voor de
vervolgfunctie wonen geldt bovendien het volgende. Vergroting van de voormalige
agrarische bedrijfswoning in de aan de woning gebouwde schuur, alsmede het
realiseren van meerdere wooneenheden in deze bebouwing is toegestaan, mits het
oppervlak aan voormalige vrijstaande bedrijfsgebouwen wordt teruggebracht tot
ten hoogste 50 m² per woning.
Hobbyboerachtige activiteiten
Na het beëindigen
van het agrarisch bedrijf blijft de voormalige ondernemer vaak op de boerderij
wonen, waarbij hobbymatig nog wat agrarische activiteiten worden uitgevoerd.
Bovendien combineert een toenemend aantal niet-agrariërs het "buiten
wonen" met het houden van paarden of ander vee voor hobbydoeleinden. Mede
om die reden betrekken zij veelal vrijkomende agrarische bedrijfscomplexen.
Deze ontwikkeling leidt tot kansen voor het noodzakelijke beheer van het
agrarisch gebied doordat "hobbyboeren" hun gronden veelal extensief
beheren.
Bij vrijkomende
agrarische bebouwing zijn hobbymatige agrarische activiteiten te prefereren boven
veel andere vormen van gebruik. Om die reden mag de hobbymatige landbouw niet
worden uitgesloten. Hobbyboeren mogen echter niet gelijk worden gesteld met
agrarische bedrijven. Zij behoren een woonbestemming te krijgen en zullen
gebruik moeten maken van de daarbijbehorende gebruiks- en bouwmogelijkheden.
Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 12.7. Het creëren van nieuwe
bebouwingsstroken voor hobbyactiviteiten is niet aan de orde.
Ingeval van het
houden van paarden kan behoefte zijn aan de realisatie van paardenbakken. Met
betrekking tot paardenbakken wordt verwezen naar paragraaf 12.5.
Voor zone 1 wordt
in het kader van de reconstructie aanleg van natuur voorgestaan (zowel voor
intensief en extensief recreatief medegebruik als vanwege het realiseren van natuurwaarden).
In zone 1 is het aanleggen, ontwikkelen en beheren van de natuur, zoals dit in
het kader van de reconstructie wordt nagestreefd, rechtsreeks toegelaten.
Voor zone 2 vindt
in het kader van de reconstructie uitsluitend incidenteel aanleg van landschappelijke
beplanting plaats. De aanwezige natuurgebieden (het moerasje en een strook
langs het water in het noordwestelijk deel van het plangebied) zijn als zodanig
bestemd. Voor wat de beheersgebieden betreft geldt dat deze niet worden
verworven en dus in agrarisch gebruik blijven. Deze gronden hebben daarom een
agrarische bestemming.
Ter plaatse van het
reservaatgebied ten oosten van de A13 kan de agrarische bestemming met
toepassing van een wijzigingsbevoegdheid worden gewijzigd in een natuurbestemming.
In het plan is ook
een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor de realisatie van ecologische
verbindingszones. Hieraan kan toepassing worden gegeven indien de betreffende
gronden voor genoemde doeleinden (op vrijwillige basis) worden verworven.
Aanleg van verhardingen
De aanleg van
verhardingen heeft in zone 2 met name betrekking op de aanleg van kavelpaden.
Om de grondgebonden veehouderij optimale ontwikkelingsmogelijkheden te bieden,
zijn op dit punt zo min mogelijk beperkingen opgenomen. Uiteraard geldt wel dat
de aanleg van verhardingen noodzakelijk moet zijn voor een doelmatige
agrarische bedrijfsvoering. Er is in het bestemmingsplan echter geen nadere
regeling opgenomen voor kavelpaden ten behoeve van de agrarische
bedrijfsvoering. De aanleg van kavelpaden is kostbaar en agrariërs zullen derhalve
niet meer paden aanleggen dan bedrijfseconomisch verantwoord is. Bovendien
kunnen kavelpaden uit een oogpunt van natuurbehoud wenselijk zijn en - soms - zelfs noodzakelijk om
"vertrappingsschade" te voorkomen.
In zone 1 heeft de
aanleg van verhardingen betrekking op de recreatieve inrichting. Hiervoor wordt
verwezen naar paragraaf 12.5.
Aanleggen van dammen en onderbemaling
Het aanleggen van
dammen en onderbemalingen kan vanuit landbouwkundig oogpunt gewenst zijn.
Vanuit het oogpunt van duurzaam waterbeheer is dit echter ongewenst. Het beleid
van het Hoogheemraadschap van Delft is gericht op het saneren van
onderbemalingen. Waar dat niet mogelijk is, neemt het hoogheemraadschap het
beheer over. Voor nieuwe onderbemalingen moet het hoogheemraadschap ontheffing
verlenen. Dit zal zij slechts doen in uitzonderingsgevallen. Omdat het
aanleggen van dammen en onderbemalingen onder de verantwoordelijkheid van de waterbeheerder
valt en het ongewenst is om dubbele regelgeving op te nemen, speelt het
bestemmingsplan hierin geen rol.
Graven en dempen van sloten
Bij het graven of
dempen van sloten kan in zone 2 niet op voorhand worden bepaald of dit leidt
tot onevenredige aantasting van de aanwezige landschapswaarden (waaronder het
karakteristieke verkavelingspatroon) of natuur- of archeologische waarden. Om
dit van geval tot geval te kunnen beoordelen, is dit in het bestemmingsplan
afweegbaar gesteld.
Overigens is voor
dergelijke ingrepen tevens een ontheffing van het hoogheemraadschap vereist.
Daarnaast zal het hoogheemraadschap ingeval van demping van sloten compensatie
van het waterbergend vermogen eisen.
Opgemerkt wordt dat
het hoogheemraadschap overwegend het wateraspect beoordeelt, terwijl in het
spoor van de ruimtelijke ordening getoetst wordt aan de gevolgen voor natuur,
landschap en cultuurhistorie.
Het graven of
dempen van sloten in zone 1 vindt plaats in het kader van de reconstructie en
is in het bestemmingsplan rechtstreeks toegelaten.
Archeologie
In hoofdstuk 4 is
over archeologische waarden aangegeven dat in het plangebied meerdere terreinen
met een zeer hoge archeologische waarde, met een hoge archeologische waarde en
gebieden met een zeer grote kans op archeologische sporen voorkomen.
Voor deze terreinen
zal een toepasselijk aanlegvergunningenstelsel worden opgenomen. Ook zal
worden bepaald dat hier alleen mag worden gebouwd (na vrijstelling) als de
archeologische waarden niet worden geschaad. Er wordt advies ingewonnen bij de
gemeentelijk archeoloog.
Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing
Rijks- en
gemeentelijke monumenten hebben een eigen instrumentarium in de Monumentenwet
1988 dan wel in de gemeentelijke monumentenverordening. Een regeling daarvoor
opnemen in het bestemmingsplan is daarmee overbodig. Volledigheidshalve worden
de monumenten wel met een aanduiding op de plankaart aangegeven.
Voor de (overige)
MIP-objecten worden specifieke bouwvoorschriften opgenomen ter bescherming van
de bebouwingskarakteristiek. Vergroting of verandering van deze bebouwing is
alleen onder voorwaarden mogelijk. De sloop ervan is aanlegvergunningplichtig.
Historisch-geografische waarden
De in het
plangebied voorkomende historisch-geografische waarden, bestaande uit het
patroon van wegen, waterlopen, dijken en bebouwingslinten, zijn in het algemeen
via de bestemmingsregeling beschermd. Voor de in het plangebied aanwezige
sloten, die niet bestemd zijn als water, wordt voor het dempen een nadere regeling
opgenomen.
Bebouwingslint met grote cultuurhistorische waarde
De bebouwing aan de
Delftse Schie en aan de Abtswoude zijn in het streekplan aangewezen als
bebouwingslint met grote cultuurhistorische en landschappelijke waarde. De
cultuurhistorische waarde hiervan komt tot uitdrukking in het
verkavelingspatroon, monumentale bebouwing, doorzichten naar achterliggende
weidegronden, de situering van gebouwen ten opzichte van de Delftse Schie en de
uiterlijke verschijningsvorm van gebouwen.
Monumentale
bebouwing wordt beschermd en als zodanig op de plankaart aangeduid.
Doorzichten worden
in het algemeen beschermd via de bestemmingslegging. Bij het toekennen van
bouwvlakken is rekening gehouden met het behoud van doorzichten.
Recreatieve voorzieningen
Zone 1 wordt in het
kader van de reconstructie ingericht als recreatief groengebied door middel
van de aanleg van paden, waterpartijen, beplantingen, bossen. Kleinschalige
recreatieve voorzieningen als picknickbanken en bewegwijzeringen maken hier
deel van uit. Deze zijn dan ook rechtsreeks binnen zone 1 toelaatbaar. Gebouwen
maken vooralsnog geen deel uit van de inrichting van het recreatiegebied. Er
zijn daarom voor de extensief ingerichte delen geen rechtstreekse
bouwmogelijkheden opgenomen. Om zonodig toch te kunnen voorzien in noodzakelijke
voorzieningen, zoals bijvoorbeeld toiletgebouwtjes, is een
vrijstellingsbevoegdheid opgenomen.
In zone 2 dienen
recreatieve voorzieningen het agrarische gebruik van het plangebied zo min mogelijk
te hinderen en waar mogelijk juist bij te dragen aan de positie van de
agrarische bedrijven. Mogelijkheden op dit vlak voor agrarische bedrijven zijn
bijvoorbeeld paardrijdactiviteiten, verhuur van fietsen, roeiboten en kano's en
vormen van kleinschalige verblijfsrecreatie, zoals kamperen bij de boer en bed
& breakfast. Zoals eerder is aangegeven, bevat het bestemmingsplan
mogelijkheden voor dergelijke nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven.
Voorts kan er in
zone 2 behoefte zijn aan kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen. Onder
kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen worden voorzieningen verstaan ten
behoeve van wandelen, fietsen, vissen, paardrijden, kanoën en natuurobservatie,
zoals picknickplaatsen, informatieborden, banken en observatiepunten. Deze
voorzieningen zijn in zone 2 rechtstreeks toelaatbaar.
Recreatieve paden
De aanleg van
recreatieve paden maakt binnen zone 1 deel uit van de inrichting van het recreatiegebied.
De aanleg van wandel-, fiets- en ruiterpaden is hier dan ook rechtstreeks
mogelijk. De gevolgen van de aanleg van (verharde) wandel-, fiets- en
ruiterpaden kunnen in zone 2 de belangen van landbouw, natuur en landschap
schaden en zal er een nadere afweging noodzakelijk zijn. Daarom is dit hier
gekoppeld aan een aanlegvergunning.
Vissteigers en aanlegsteigers
Voor steigers geldt
dat deze in zone 2 de belangen van natuur, landschap en landbouw kunnen schaden
en er dient een nadere afweging plaats te vinden. Daarom is de realisatie van
deze voorzieningen in zone 2 alleen mogelijk als hiervoor vrijstelling is
verleend.
Paardenbakken
Gezien het
toekomstige recreatieve karakter van het plangebied en de grote behoefte aan
voorzieningen voor de paardensport kan worden verwacht dat er behoefte ontstaat
aan de aanleg van "paardenbakken". Hieronder worden niet-overdekte
rijbanen verstaan met een bodem van zand, hout of boomschors of ander
materiaal om de ondergrond te verstevigen. Paardenbakken kunnen de ruimtelijke
kwaliteit van een gebied aantasten, niet alleen door het aanbrengen van
bovengenoemd materiaal, maar ook door de plaatsing van lichtmasten en omheiningen.
Bovendien kunnen paardenbakken hinder veroorzaken (zoals stofhinder). Derhalve
zijn paardenbakken alleen binnen agrarische bebouwingsstroken (met vrijstelling)
en binnen enkele recreatieve bebouwingsstroken mogelijk gemaakt. Uitbreiding
van bebouwingsstroken ten behoeve van paardenbakken is niet aan de orde.
Oprichten van nieuwe bedrijven
Het toekennen van
nieuwe bebouwingsstroken ten behoeve van niet-agrarische bedrijven is in het
hele plangebied niet gewenst vanwege het restrictieve beleid van overheden, de
mogelijke aantasting van de openheid en het ontbreken van binding met het
landelijk gebied.
Voortzetting huidige bedrijven
De bedrijven die in
het vigerende bestemmingsplan positief zijn bestemd of de bedrijven die al
gedurende langere tijd in het plangebied zijn gevestigd en waarvoor géén actief
saneringsbeleid wordt gevoerd, zijn in principe positief bestemd. Het merendeel
van de bedrijven was al in het geldende bestemmingsplan positief bestemd.
Alleen de niet-agrarische bedrijven aan de Lau Mazirelweg en de Rotterdamseweg
221 waren niet als zodanig bestemd. Deze bedrijven zaten hier echter al voordat
het ontwerp van het geldende bestemmingsplan ter inzage heeft gelegen.
Gelet op de aard
en omvang van het plangebied is het niet wenselijk om bedrijven uit hogere
categorieën dan 1 en 2 uit de Lijst van Bedrijfstypen als vervolgfunctie toe te
laten.
Het is om
milieuhygiënische en financiële redenen echter niet noodzakelijk en gewenst de
aanwezige bedrijven, die in de categorie 3 of hoger vallen, te saneren of te
beëindigen Deze bedrijven krijgen daarom een specifieke maatbestemming. Bij
bedrijfsbeëindiging of -verplaatsing kan zich dan alleen nog een gelijksoortig
bedrijf vestigen of een bedrijf dat past binnen de algemene toelaatbaarheid.
Bij een positieve
bestemming van bedrijfsactiviteiten geldt voor de uitbreiding van de bebouwing
het volgende: op basis van vaste jurisprudentie kan niet zonder meer worden
volstaan met het vastleggen van de bestaande bebouwing. Met het oog op het
toekomstperspectief dient te worden getoetst in hoeverre enige
uitbreidingsmogelijkheden kan worden geboden. Voor de bebouwing is daarbij
uitgegaan van enige uitbreidingsruimte. Daarbij is de vorm van de bebouwingsstrook
zodanig gekozen dat doorzichten zo min mogelijk worden aangetast.
In het
bestemmingsplan is het, na sanering en na planwijziging, mogelijk dat bedrijven
zich kunnen vestigen op eventueel vrijkomende agrarische bedrijven. Het gaat
dan uitsluitend om bedrijven uit categorie 1 en 2 van Lijst van Bedrijfstypen.
Verwezen wordt naar paragraaf 12.2.3.
Vervolgfuncties ter plaatse van bedrijven
Het is mogelijk dat
bedrijfsactiviteiten binnen de planperiode zullen worden beëindigd, waarbij de
betreffende locatie niet geschikt is voor nieuwe bedrijfsactiviteiten. Daarom
biedt het bestemmingsplan mogelijkheden voor alternatieve functies ter
plaatse. De volgende functies zijn in het bestemmingsplan toelaatbaar gesteld,
hetzij rechtstreeks, hetzij na planwijziging.
Tabel 12.3 Vervolgfuncties bij bedrijven
-
Wonen/hobbyboerachtige
activiteiten -
Opslag/stalling
van goederen in bestaande gebouwen -
Overige
bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Lijst van Bedrijfstypen -
Tuincentra -
Hotel/restaurant -
Dierenpension |
w r r x x x |
r: rechtstreeks toelaatbaar
w: na wijziging
x : niet toelaatbaar
Bordelen/seksinrichtingen
Het beleid van de
gemeente Delft geeft aan dat seksinrichtingen niet in het buitengebied thuishoren.
Aan het eventueel toelaten van dergelijke bedrijven zijn te veel bezwaren
verbonden, zoals de verkeersaantrekkende werking en een toenemend gevoel van
onveiligheid. Bordelen/seksinrichtingen zijn in het bestemmingsplan dan ook
uitgesloten.
Woningen zijn op de
plankaart aangegeven middels de bestemming Woondoeleinden en de bijbehorende
gronden met de bestemming Erf of Voortuin.
Bij de bestemming
Erf mogen de bijgebouwen een oppervlak beslaan van maximaal 50 m². De aanleg
van sier- en groentetuinen is alleen mogelijk binnen de grenzen van de
bestemming Erf of Voortuin. Binnen de bestemming Voortuin mogen uitsluitend
erkers, entrees en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.
Voor de woningen in
het buitengebied geldt conform de Nota Planbeoordeling van de provincie
Zuid-Holland een maximale inhoudsmaat van 600 m³, inclusief de
bijgebouwen.
Windturbines
In het
haalbaarheidsonderzoek Windpark Delft-Pijnacker-Nootdorp is geconstateerd dat
in de noordelijke rand van het plangebied het windaanbod een rendabele
ontwikkeling van een windpark mogelijk maakt. Voor deze locaties is een
wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Aan de potentiële ontwikkelaar wordt de
mogelijkheid geboden om binnen de kaders van de wijzigingsbevoegdheid een zo
rendabel mogelijk windpark bestaande uit 3 turbines met een maximale hoogte van
140 meter te ontwikkelen. Het aantal windturbines is overeenkomstig de criteria
uit de nota Wervel, waarin wordt aangegeven dat een lijnopstelling uit minimaal
3 turbines bestaat. Het haalbaarheidsonderzoek heeft aangetoond dat binnen de
zone een groter aantal windturbines, binnen de vigerende wet- en regelgeving,
niet mogelijk is.
GSM-masten
In de gemeente
Delft is het plaatsen van GSM-masten in het buitengebied in principe toelaatbaar
onder de volgende voorwaarden:
-
geen
zendmasten op woningen;
-
geen
zendmasten op monumenten;
-
zendmasten
alleen op bestaande bebouwing plaatsen;
-
streven naar
meervoudig gebruik van zendmasten door meerdere aanbieders van mobiele
telefonie.
GSM-antenne-installaties
tot 5 m hoog zijn onder voorwaarden sinds 15 augustus 2002 bouwvergunningvrij.
Voor GSM-antenne-installaties die niet vergunningvrij zijn, maar passen in het
gemeentelijk beleid, kan met toepassing van artikel 19 lid 3 WRO jo. artikel 20
lid 1 onder f van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 vrijstelling van
het bestemmingsplan worden verleend.
13. Handhaving
|
|
Burgemeester en
wethouders van Delft hebben op 4 juni 2002 de beleidsnota "Handhaving bestemmingsplannen,
beleid en uitvoering" vastgesteld.
De nota beperkt
zich tot handhaving van die bestemmingsplanvoorschriften die niet op grond van
andere regimes (bijvoorbeeld milieuwetgeving) kunnen worden gehandhaafd. Het
volledig handhaven van regelgeving in bestemmingsplannen is een ondoenlijke en
onbetaalbare zaak. Daarom wordt in de nota een algemene prioriteitstelling
aangegeven. Prioriteit in handhaving hebben die voorschriften die bij
overtreding tot onwenselijke schade leiden op het gebied van milieu, ruimtelijke
ordening en economie en waarbij tevens geldt dat de kans dat die overtredingen
zich voordoen, groot wordt geacht. Om de schade en de kans op overtreding te
kunnen beoordelen, wordt in de nota gewerkt met type plangebieden. Prioriteit
wordt aangegeven met de cijfers 1 (intensieve handhaving), 2 (reguliere
handhaving) en 3 (incidentele handhaving).
De nota
"Handhaving bestemmingsplannen, beleid en uitvoering" berust op twee
peilers: het beleid en de uitvoering hiervan. Alvorens in te gaan op de prioriteitstelling
voor het buitengebied zal uiteen worden gezet hoe de uitvoering van het beleid
zal worden vormgegeven.
Uitvoering
De uitvoering van
handhaving bestaat uit twee onderdelen: ten eerste het houden van toezicht en
dus het opsporen van illegale situaties en ten tweede het feitelijk toepassen
van sanctiemiddelen.
Het opsporen van
illegale situaties kan op meerdere manieren plaatsvinden. Het periodiek houden
van luchtfotovergelijkingen is een goede methode om illegale bouwwerken op te
sporen. Voor het opsporen van illegaal gebruik is het raadplegen van openbare
bronnen, zoals het register van de Kamer van Koophandel, internet en
gemeentelijk dossiers een betere methode. Steeds zal de overtreding ook
feitelijk (= ter plaatse) geconstateerd moeten worden. In een aantal gevallen
kan een overtreding slechts worden opgespoord door buitencontroles.
Het
capaciteitsbeslag dat dit deel van de handhavingstaak vergt, is dus
beïnvloedbaar door het maken van keuzes in zowel methodiek als de frequentie
van onderzoek.
Is eenmaal een
strijdige situatie geconstateerd, dan volgt het juridisch traject van de handhaving
(beschreven in de nota "Handhavingsinstrumentarium"). Indien de
overtreder niet bereid is om op verzoek eigenhandig een einde te maken aan de
illegale situatie dan volgt uiteindelijk een dwangsombesluit. Hiertegen staat
de mogelijkheid open van bezwaar en beroep en kan tevens een verzoek om
voorlopige voorziening bij de rechtbank worden ingediend.
Het handhavingsbeleid
kent drie vormen van handhaven: intensief, regulier en incidenteel:
-
Intensieve
handhaving betekent dat aan het genoemde beleidsveld een hoge prioriteit wordt
gegeven. Dit betekent dat de intentie er is om alle overtredingen van deze
bepalingen op te sporen en aan te pakken. Voor deze taken zal derhalve de
meest stringente vorm van toezicht worden gekozen. Indien luchtfotovergelijking
het geëigende middel is, dan zal dit jaarlijks moeten plaatsvinden. Ook gericht
dossieronderzoek en het raadplegen van andere openbare bronnen zal ten minste
jaarlijks moeten plaatsvinden. Vervolgens zullen alle adressen die aan de hand
van het raadplegen van deze bronnen vragen oproepen ter plaatse moeten worden
bezocht om ook ter plaatse de feitelijke constatering te kunnen doen en de
overtreder hiermee te confronteren.
-
Reguliere
handhaving betekent het raadplegen van dezelfde bronnen als hierboven maar in
een lagere frequentie van circa eenmaal per twee jaar. Hier bestaat niet de
intentie om alle illegale zaken op te sporen. Wel zal de pakkans hoog genoeg
moeten zijn om hiervan een preventieve werking te laten uitgaan.
-
Incidentele
handhaving tenslotte is de werkwijze waarop hoofdzakelijk reactief (na klachten
van belanghebbenden) wordt gehandhaafd. Het betreft dan altijd zaken waarbij
geen direct algemeen belang is betrokken, maar waar het belang van de
handhaving vooral is gelegen in de bescherming van de leefomgeving van derden.
Beleid
Het plangebied valt
onder het gebiedstype "buitengebied". Onder buitengebieden worden die
gebieden verstaan die overwegend een agrarische en/of extensieve recreatieve
functie hebben en een groen karakter. In deze gebieden komt enige bedrijvigheid
voor en wordt in geringe mate gewoond.
In de nota wordt
voor het gebiedstype "buitengebied" de onderstaande algemene beleidslijn
uiteengezet:
Milieu
Water: De buitengebieden zijn van belang voor het
waterbergend vermogen. Kans op waterschade in de vorm van aantasting van het
waterbergend vermogen dan wel de waterkwaliteit is echter gemiddeld omdat een
groot deel van het gebied geen particulier eigendom is. Bebouwingsvoorschriften
dienen regulier gehandhaafd te worden.
Ecologie: de in het plangebied aanwezig ecologische
zones zijn van regionaal belang en maken deel uit van "de groenblauwe
slinger", een provinciaal beleidsnota inzake ecologie. De kans op
aantasting van die zones is gelet op de positionering gering. Volstaan kan
worden met reguliere handhaving.
Ruimtelijke Ordening
Zichtkant: De hoeveelheid open ruimte in deze
plangebieden is verhoudingsgewijs bijzonder groot. Het zicht op de
landschappelijke structuren is voor de gemeente Delft van groot belang. Het
gaat daarbij om het behoud van landschappelijke en cultuurhistorische waarden
van het groene gebied dat omsloten wordt door stedelijke gebieden.
De kans op aantasting
is gering. De bebouwingsvoorschriften dienen regulier te worden gehandhaafd.
Aantasting van
bezonning, zicht en privacy:
Gelet op de hoeveelheid ruimte is de kans op aantasting van bezonning, zicht
en privacy gering. Volstaan kan worden met incidentele handhaving.
Stank, geluids-
en stofoverlast: Ook dit
type overlast zal zich, gelet op het bovenstaande, niet snel voordoen. Volstaan
kan worden met incidentele handhaving.
Economie
De kans op
economische schade door ongewenste vestiging van bedrijven is aanwezig, met
name door vrijkomende agrarische bebouwing, maar niet bijzonder groot. Er zal
regulier dienen te worden gehandhaafd op gebruiksvoorschriften van bedrijven.
Milieu: water
g/b 2
ecologie
g/b 2
Ruimtelijke ordening: zichtkant
b 2
bezonning,
zicht en privacy g 3
stank,
geluid en stofoverlast g 3
Economie: algemeen
g 2
g = gebruik
b = bebouwing
14.
Juridische planbeschrijving
|
|
Planvorm
Er is gekozen voor
een gedetailleerd én ontwikkelingsgericht plan. De ontwikkelingsgerichtheid
blijkt met name uit mogelijkheden voor niet-agrarische neventakken, voor
vervolgfuncties op de agrarische bedrijven (ingeval van bedrijfsbeëindiging) en
voor recreatieve ontwikkeling. Daarnaast kent de bestemming Bedrijfsdoeleinden
een aanzienlijke mate van flexibiliteit door de toelaatbaarheid van bedrijven
te koppelen aan de categorieën uit de Lijst van Bedrijfstypen. Voorts zijn
wijzigingsbevoegdheden opgenomen voor onder meer de realisatie van ecologische
verbindingszones en windturbines. Wat de overige functies betreft is het
bestemmingplan hoofdzakelijk conserverend van aard; er wordt niet voorzien in
de mogelijkheid van nieuwe functies en de bouwmogelijkheden zijn beperkt.
Aanlegvoorschriften
Om te voorkomen dat
een terrein minder geschikt wordt voor de daaraan gegeven bestemming en om een
reeds gerealiseerde bestemming te beschermen, kunnen bepaalde werken, geen
bouwwerken zijnde, of werkzaamheden aan een vergunning worden gebonden
(aanlegvergunning). Aanlegvoorschriften zijn zinvol voor activiteiten, waarbij
niet bij voorbaat vaststaat of zij wel of niet in strijd met de bestemming
zijn. De aanlegvoorschriften maken het dan mogelijk om de voorgenomen ingreep
van geval tot geval te beoordelen. Maar aanlegvoorschriften zijn alleen
effectief wanneer zij op draagvlak steunen en - ook daardoor - handhaafbaar zijn. Het opnemen van
aanlegvoorschriften dient derhalve selectief te gebeuren, aangezien in de
praktijk is gebleken dat een veelheid aan aanlegvoorschriften voor alle
mogelijke activiteiten de handhaafbaarheid (en dus ook de geloofwaardigheid
van beleid) niet ten goede komt.
Verder dient alleen
een aanlegvergunning te worden voorgeschreven voor ingrepen die voorwaardelijk
toelaatbaar zijn te stellen. Indien een absoluut verbod op zijn plaats is,
behoort de desbetreffende ingreep onder de gebruiksverboden van het
bestemmingsplan te vallen.
In dit verband is
ook van belang dat het bestemmingsplan één van de instrumenten is die kunnen
worden ingezet ter bevordering van ecologische, landschappelijke en
milieukwaliteiten. Gezien de beschikbaarheid van verschillende instrumentarium
is het gewenst het bestemmingsplan slechts in te zetten waar andere
instrumenten niet beschikbaar zijn of - gelet op de belangen die aan de orde
zijn -
tekortschieten.
In deze paragraaf
zijn de belangrijkste regelingen die het plan bevat, nader toegelicht. De planvoorschriften
vallen in vier delen uiteen. Het eerste deel bevat de algemene bepalingen. De
Beschrijving in hoofdlijnen is opgenomen in het tweede deel. Het derde deel
regelt de bestemmingen en het vierde deel bestaat uit de overige bepalingen.
Begripsbepalingen
In dit artikel zijn
begrippen gedefinieerd, die in de voorschriften worden gehanteerd. Bij de toetsing
aan het bestemmingsplan moet worden uitgegaan van de in dit artikel aan de
betreffende woorden toegekende betekenis.
Wijze van meten
Het onderhavige
artikel geeft aan hoe de hoogte- en andere maten, die bij het bouwen in acht
moeten worden genomen, gemeten moeten worden.
In de Beschrijving
in hoofdlijnen is onder andere een referentiekader opgenomen dat bij de beoordeling
van verzoeken om vrijstelling, wijziging en aanlegvergunning richtinggevend is.
Ook is vastgelegd hoe getoetst wordt of een agrarisch bedrijf volwaardig of
reëel is.
Agrarisch gebied met natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarde
Algemeen
Het agrarisch
gebruik is beperkt tot grondgebonden veehouderij.
De bebouwing (met
uitzondering van terreinafscheidingen) mag uitsluitend binnen de bebouwingsgrenzen
worden opgericht. Er is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor vergroting van
de bebouwingsstrook. Per bedrijf is maximaal één bedrijfswoning toegestaan. De
maximuminhoudsmaat hiervoor bedraagt 650 m³.
Ter plaatse van de
agrarische bestemming zijn kleinschalige recreatieve voorzieningen rechtstreeks
toelaatbaar. Voor de realisatie van ecologische verbindingszones langs
hoofdwatergangen is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Er is ook een
wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het reservaatgebied ten oosten van de
A13. De bestemming mag worden gewijzigd in Natuurgebied.
Voor diverse
activiteiten geldt een aanlegvergunningplicht.
Niet-agrarische neventakken en vervolgfuncties
In de
doeleindenomschrijving en in vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheden is
aangegeven welke niet-agrarische neventakken en vervolgfuncties op agrarische
bebouwingsstroken toelaatbaar zijn en welke voorschriften daarbij gelden. De niet-agrarische
neventakken zijn - afhankelijk van de ingrijpendheid - rechtstreeks in de doeleindenomschrijving
toelaatbaar gesteld dan wel via vrijstelling toelaatbaar. Vervolgfuncties zijn
alleen toelaatbaar na planwijziging.
Neventakken zijn
niet gekoppeld aan een maximumoppervlaktemaat. Het criterium is dat het gaat om
activiteiten die minder dan de helft van het inkomen van het betreffende
bedrijf genereren. Verwezen wordt naar artikel 1. Ten behoeve van de
neventakken kunnen gebouwen worden opgericht. Een uitzondering hierop vormt
opslag/stalling van niet-agrarische goederen; dit dient in de bestaande
gebouwen plaats te vinden.
In het geval van
vervolgfuncties op agrarische bebouwingsstroken dient gebruik te worden gemaakt
van aanwezige bebouwing. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien:
-
de aanwezige
bebouwing in een zodanig slechte staat verkeert dat herstel in redelijkheid
niet kan worden verlangd;
-
van de
aanwezige bebouwing geen zinvol ander gebruik kan worden gemaakt.
Een belangrijke voorwaarde
is dat de oppervlakte van de nieuw op te richten bebouwing maximaal 50%
bedraagt van de oppervlakte van het gebouw dat wordt afgebroken, met een maximum
van 150 m².
Wanneer de
bestemming wordt gewijzigd ten behoeve van het wonen, gelden aanvullende bepalingen.
Vergroting van de voormalige agrarische bedrijfswoning in de aan de woning gebouwde
schuur, alsmede het realiseren van meerdere wooneenheden in deze bebouwing is
toegestaan, mits het oppervlak aan voormalige vrijstaande bedrijfsgebouwen
wordt teruggebracht tot ten hoogste 50 m² per woning.
Recreatieve doeleinden (extensief)
Deze bestemming is
toegekend aan het Abtswoudse Bos, het gebied ten zuiden van de straat van
Ormoes, het gebied ten zuiden van de Karitaatmolensloot en aan het recreatieterreintje
Ackerdijk-Zuid. De bouw van kleinschalige recreatieve voorzieningen, de aanleg
van wandel-, fiets- en ruiterpaden alsmede natuurontwikkeling (mede in de vorm
van ecologische verbindingszones) en de realisatie van bos en open water is binnen
deze bestemming rechtstreeks toelaatbaar. Nieuwe gebouwen zijn in principe niet
toegestaan. Wel kan onder voorwaarden vrijstelling worden verleend voor kleine
gebouwtjes (zoals bijvoorbeeld toiletgebouwtjes). Het maximumoppervlak per
gebouwtje is op 9 m² gesteld.
Er is een
wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van de realisatie van maximaal 3
windturbines.
Recreatieve doeleinden (intensief)
Deze bestemming is
toegekend aan de kampeerterreinen, het hondendressuurterrein, de manege, een
paardenstalling, de hondenschool, de sportvelden en de volkstuinen. Elke
activiteit is voorzien van een aparte subbestemming, met waar nodig specifieke
bouwvoorschriften.
Natuurgebied
Deze bestemming is
gegeven aan de gronden waarvan de primaire functie natuur is, te weten het
langs het spoor gelegen moerasje en de strook langs het water in het
noordwestelijk deel van het plangebied. Er is een aanlegvergunningenstelsel
opgenomen voor diverse activiteiten.
Woondoeleinden
De in het
plangebied aanwezige burgerwoningen zijn voor Woondoeleinden bestemd. De woningen
mogen een maximale inhoudsmaat hebben van 600 m³ (inclusief bijgebouwen).
Voortuin
Deze bestemming is
toegekend aan de (voor)tuinen bij de burgerwoningen. Hier mogen behalve erkers
en entrees uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.
Erf
De overige bij de
woning behorende gronden, die niet zijn bestemd voor Woondoeleinden, zijn
bestemd tot Erf. Op deze gronden mogen aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden
gebouwd.
Bedrijfsdoeleinden
De bestemming
Bedrijfsdoeleinden is toegekend aan de niet-agrarische bedrijven. Er is gebruikgemaakt
van een zogenaamde Lijst van Bedrijfstypen (milieucategorieën). Deze lijst is
als bijlage bij de voorschriften opgenomen. Bedrijven die voorkomen in categorie
1 of 2 van de Lijst van Bedrijfstypen zijn algemeen toelaatbaar gesteld. Voor
bedrijven die behoren tot een hogere categorie dan categorie 2 is een
subbestemming opgenomen. Als de bedrijfsfunctie wordt beëindigd, kunnen de
gronden met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid worden bestemd voor het
wonen.
Horecadoeleinden
De bestemming
Horecadoeleinden is toegekend aan het restaurant Zwetheul aan de Rotterdamseweg,
aan herberg/restaurant De Vijverschie aan de Schieweg en aan het wegrestaurant
langs de A13. Voor de toelaatbaarheid van de horecabedrijven is gebruikgemaakt
van de Lijst van Bedrijfstypen.
Woonwagencentrum
Deze bestemming is
toegekend aan het woonwagencentrum aan de Rotterdamseweg (Lau Mazirelweg). In
de voorschriften is het maximumaantal standplaatsen op acht gesteld. Bijgebouwen
zijn toegestaan, tot 50 m² per woonwagen.
Maatschappelijke doeleinden
De expositieruimte
voor derde wereldkunst en het centrum voor bestrijding van muskusratten zijn
bestemd tot Maatschappelijke doeleinden. Alleen bij de expositieruimte mag ten
hoogste 650 m² gebruikt worden voor horecagelegenheid ten dienste van de
maatschappelijke functie.
Verkeersdoeleinden 1
De in het
plangebied aanwezige wegen, met uitzondering van de A13, zijn bestemd tot Verkeersdoeleinden
1 (verkeers- en verblijfsfunctie).
Verkeersdoeleinden 3
De A13 is bestemd
voor Verkeersdoeleinden 3 (uitsluitend verkeersfunctie).
Motorbrandstoffenverkooppunt
De bestemming
Motorbrandstoffenverkooppunt is toegekend aan het benzineservicestation langs
de A13. Verkoop van LPG is toegestaan. Detailhandel wordt toelaatbaar gesteld
tot een oppervlak van maximaal 125 m².
Spoorwegdoeleinden
De spoorlijn
Rotterdam-Den Haag is bestemd tot Spoorwegdoeleinden.
Water
De Delftse Schie en
de hoofdwatergangen zijn bestemd tot Water. De overige watergangen zijn niet
apart bestemd.
Nutsvoorzieningen
Deze bestemming is
toegekend aan de in het plangebied aanwezige nutsgebouwtjes en -voorzieningen.
Waterkering, kabel- en leidingentracé en archeologisch waardevol gebied
In het plangebied
komen diverse waterkeringen, planologisch relevante leidingen (waaronder een
bovengrondse hoogspanningsverbinding) en archeologisch waardevolle gebieden
voor. Ter plaatse van deze waterkeringen, leidingen en archeologisch waardevolle
gebieden gelden dubbele bestemmingen. Bouwwerken ten behoeve van andere
bestemmingen zijn slechts toelaatbaar na vrijstelling. Ter plaatse van de
leidingen en de archeologisch waardevolle gebieden geldt een
aanlegvergunningplicht voor het uitvoeren van bepaalde werken en werkzaamheden.
Algemene vrijstellingen
In dit
artikel wordt aangegeven in hoeverre en in welke gevallen vrijstelling kan
worden verleend ingeval van geringe afwijkingen van de bouwvoorschriften.
Wijzigingsbevoegdheden
In dit artikel is
een algemene wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor een beperkte overschrijding
van bestemmingsgrenzen. Voorts is in dit artikel een wijzigingsbevoegdheid
opgenomen voor de realisatie van ecologische verbindingszones door diverse bestemmingen
heen. Overige wijzigingsbevoegdheden zijn opgenomen in de betreffende
bestemmingsartikelen in hoofdstuk III.
Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing
Cultuurhistorisch
waardevolle bebouwing die niet beschermd is op basis van de Monumentenwet 1988
en de gemeentelijke monumentenverordening is voorzien van een aparte
aanduiding. Vergroting en/of verandering is uitsluitend toegestaan na
vrijstelling. Sloop van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is
aanlegvergunningplichtig.
Hoogteaanduidingen
Dit artikel
beschrijft wat de op de kaart aangegeven hoogteaanduidingen (waaronder die van
het straalverbindingstraject) betekenen.
Afstand van woningen tot wegen
In verband met de
Wet geluidhinder zijn afstandsbepalingen opgenomen voor nieuwe woningen (ingeval
van woningsplitsing of verplaatsing van agrarische bedrijven).
Bestaande afstanden en andere maten
Met deze bepaling
wordt voorkomen dat bestaande situaties die afwijken van de maatvoering
ingevolge hoofdstuk III - onbedoeld - geheel of gedeeltelijk onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan
vallen.
Bebouwingsgrens
Dit artikel
voorziet in de mogelijkheid bebouwingsgrenzen in geringe mate met bepaalde
onderdelen van gebouwen te overschrijden.
Dubbeltelbepaling
Om misbruik van de
bouwvoorschriften te voorkomen, is in dit artikel bepaald dat gronden, die al
eens als berekeningsgrondslag voor een bouwvergunning hebben gediend, niet
nogmaals als zodanig kunnen dienen. Dit zou bijvoorbeeld aan de orde kunnen
zijn ingeval (onderdelen van) bebouwingsstroken van eigenaars verschillen.
Gebruiksbepalingen
In dit artikel is
een algemeen verbod opgenomen voor gebruik in strijd met de bestemmingen. In
lid 2 en 3 is aangegeven welk gebruik in ieder geval verboden is en in lid
4 welk gebruik hieronder niet wordt verstaan. Lid 5 bevat de zogenaamde
"toverformule", door middel waarvan vrijstelling van de algemene
gebruiksverboden kan worden verleend.
Procedureregels
In dit artikel zijn
de procedureregels opgenomen die in acht moeten worden genomen bij de
toepassing van de in het plan opgenomen vrijstellings- en
wijzigingsbevoegdheden.
Overgangsbepalingen
Dit artikel bevat
de overgangsbepalingen met betrekking tot het bouwen en het gebruik van onbebouwde
gronden.
Wat de
overgangsbepalingen voor bouwwerken betreft geldt het volgende. In afwijking
van de voorschriften blijven enige bouwmogelijkheden bestaan voor die gebouwen
die afwijken van het plan en die zijn of worden gebouwd bij of krachtens de
Woningwet. Bestaande afwijkingen mogen in principe niet worden vergroot. Wel
kan via vrijstelling medewerking worden verleend aan een geringe vergroting ten
opzichte van bestaande afmetingen.
Voor de
overgangsbepalingen ten aanzien van het gebruik geldt dat het gebruik van onbebouwde
gronden en bouwwerken, dat afwijkt van het bestemmingsplan op het moment dat
dit rechtskracht verkrijgt, mag worden voortgezet. Het overgangsrecht is echter
niet van toepassing op gebruik dat al in strijd was met het voorgaande plan.
Wijziging van het afwijkend gebruik is slechts toegestaan, indien de afwijking
hierdoor in mindere mate strijdigheid met dit bestemmingsplan oplevert.
Strafbepaling
Het gebruik van
gronden en bouwwerken in strijd met de bestemming, het verrichten van aanlegvergunningplichtige
werken of werkzaamheden zonder aanlegvergunning en het overtreden van
bijzondere gebruiksvoorschriften is strafbaar en kan worden bestraft met een
geldboete van de derde categorie, dan wel een hechtenis van ten hoogste zes
maanden.
15. Uitvoerbaarheid
|
De resultaten van
de gehouden inspraak en het overleg zijn in een afzonderlijke Nota Overleg en
Inspraak, Samenvatting en beantwoording overleg- en inspraakreacties
Voorontwerp bestemmingsplan Buitengebied 2003 verwerkt. Op deze plaats wordt
slechts verwezen naar deze afzonderlijke nota.
Inleiding
Het voorliggende
bestemmingsplan omvat globaal het buitengebied van de gemeente Delft liggend
ten zuiden van de wijken Tanthof, Schie-oevers en TU-Zuid. Een deel van dit
gebied is per 1 januari 2004 door een gemeentelijke herindeling overgegaan naar
de gemeente Midden-Delfland. Het bestemmingsplan heeft een overwegend
conserverend karakter. Op enkele plekken worden nieuwe ontwikkelingen
toegestaan dan wel reeds lopende ontwikkelingen van een definitief ruimtelijk
kader voorzien.
Ontwikkelingen
Te noemen
ontwikkelingen zijn het voornemen een aantal windmolens op de grens tussen
stedelijk gebied en buitengebied te realiseren en een locatie te bestemmen voor
de Kynologenclub Delft. Het initiatief voor de windmolens is in een
vergevorderd stadium doch de financiële haalbaarheid is nog niet formeel
vastgelegd. Het is aan de initiatiefnemer om t.z.t. de uitvoerbaarheid aan te
tonen alvorens een vergunning zal worden verstrekt.
De Kynologenclub
heeft inmiddels toestemming van de grondeigenaar om een perceel nabij het
sportpark Tanthof in gebruik te nemen. Op dit terrein zal enige bebouwing
worden gerealiseerd waarvan de kaders voor de financiering onlangs zijn
vastgelegd.
Groenfonds Midden-Delfland
De gemeenten Delft,
Midden-Delfland en Den Haag hebben in een convenant afgesproken gelden te
reserveren ter ondersteuning van (private) projecten in het gebied
Midden-Delfland. Hiertoe wordt de stichting Groenfonds Midden-Delfland
opgericht. Het Groenfonds streeft een tweetal doelstellingen na:
1.
instandhouden
van het open agrarisch cultuurlandschap;
2.
verbeteren van
de relatie stad en platteland.
Het fonds is gevuld
met een totaal bedrag van 7.580.480,-.
Bijlage |
|
CMA-nr
(Monumentnr.) |
37E-008 (9395) |
Status |
Te beschermen
monument |
Plaats |
Abtswoude, Lage
Abtswoudse Polder |
Coördinaten |
84.150/442.980
(Vlakelement) |
Waarde(n) |
Wetenschappelijk,
cultuurhistorisch, cultuurlandschappelijk, zichtbaar |
Toelichting |
De huisterp is
ongeveer 40 cm verhoogd. De omvang van de terp bedraagt ongeveer 33 bij
44 m, maar er moet rekening mee worden gehouden dat in de directe
omgeving meerdere niet aan het oppervlak waarneembare sporen voorkomen. Het
vondstmateriaal dat aan het oppervlak is gevonden dateert uit de tweede helft
van de 12e eeuw tot en met de vroege 14e eeuw. |
CMA-nr
(Monumentnr.) |
37E-016 (9402) |
Status |
Te beschermen monument |
Plaats |
Delft, Zuidpolder van Delfgauw, De Klok |
Coördinaten |
86.800/443.950 (Vlakelement) |
Waarde(n) |
Wetenschappelijk,
cultuurhistorisch, cultuurlandschappelijk, zichtbaar |
Toelichting |
Tijdens een
proefonderzoek in 1991 en 1994 door het IPP werd het duidelijk dat het hier
drie, niet-gelijktijdige, nederzettingen betreft. De nederzetting op het
zuidelijk deel kan in de vroeg-Romeinse tijd worden gedateerd, de anderen in
de midden-Romeinse tijd. De jongste Romeinse nederzetting bleek zeer rijk
aan vondsten van onder andere aardewerk, botten, houtskool en puin. Op één
plek werden de resten van een bakoven aangetroffen, mogelijk voor de
fabricage van weefgewichten of tegels. De bewoningssporen op de vindplaatsen
bevinden zich tussen 0 en 40 cm beneden het maaiveld. Beide
nederzettingen liggen op een kreekrug en zijn niet door jongere afzettingen
afgedekt. Het oppervlak van beide nederzettingen is circa 280 bij 220 m.
Aansluitend op de beide nederzettingen bevindt zich een verkavelingspatroon
in de ondergrond. |
CMA-nr
(Monumentnr.) |
37E-029 (9415) |
Status |
Meldingsgebied |
Plaats |
Abtswoude, Lage Abtswoudse Polder |
Coördinaten |
83.800/443.600 (Vlakelement) |
Waarde(n) |
Wetenschappelijk,
cultuurhistorisch, cultuurlandschappelijk, zichtbaar |
Toelichting |
De woonplaatsen
liggen als enige decimeters hoge terpen in de percelen. De huisterpen vormen
samen de overblijfselen van een lintbebouwing die vanaf de tweede helft van
de 12e eeuw tot in de 14e eeuw hier aanwezig was. De
boerderijen die nu nog ver van de weg liggen, maakten oorspronkelijk ook
onderdeel van dit lint uit. Ook deze woonplaatsen gaan derhalve terug tot in
de 12e eeuw. Deze reeks terpen vormt een waardevol
cultuurhistorisch ensemble. Er moet rekening mee worden gehouden dat in de
directe omgeving van de terpen meerdere niet aan het oppervlak waarneembare
sporen voorkomen. |
CMA-nr
(Monumentnr.) |
37E-030 (9416) |
Status |
Meldingsgebied |
Plaats |
Abtswoude, Lage Abtswoudse Polder |
Coördinaten |
85.500/443.900 (Vlakelement) |
Waarde(n) |
Wetenschappelijk |
Toelichting |
De
bewoningssporen liggen op een diepte van 0 tot 50 cm beneden het maaiveld. De
nederzetting ligt op een Duinkerke I kreekrug. De vindplaats is niet met
jongere sedimenten afgedekt. De vondsten, die te dateren zijn van de 1e
3e eeuw, zijn gevonden over een oppervlak van circa 140 bij 100
m. De exacte omvang van de nederzetting zelf kon niet worden vastgesteld,
doordat de cultuurlaag in de bouwvoor is opgenomen. |
CMA-nr (Monumentnr.) |
37E- |
Status |
Meldingsgebied |
Plaats |
Abtswoude, Lage Abtswoudse Polder |
Coördinaten |
85.43/444.09 (Vlakelement) |
Waarde(n) |
Wetenschappelijk |
Toelichting |
De
bewoningssporen liggen op een diepte van 0 tot 50 cm beneden het
maaiveld. De nederzetting ligt op een Duinkerke I kreekrug. De vindplaats is
niet met jongere sedimenten afgedekt. De vondsten dateren uit de 1e - 3e eeuw. De exacte
omvang van de nederzetting zelf kon niet worden vastgesteld doordat de
cultuurlaag in de bouwvoor is opgenomen. |
CMA-nr
(Monumentnr.) |
37E-031 (9417) |
Status |
Meldingsgebied |
Gemeente |
Delft (ZH) |
Plaats |
Abtswoude, Lage Abtswoudse Polder |
Coördinaten |
84.300/443.850 (Vlakelement) |
Waarde(n) |
Wetenschappelijk |
Toelichting |
De
bewoningssporen liggen op een diepte van 0 tot 50 cm beneden het
maaiveld. De nederzetting ligt op de uitlopers van een Duinkerke I kreekrug.
De sporen zijn niet met jongere sedimenten afgedekt. De exacte omvang van de
nederzetting en het bijbehorende verkavelingssysteem kon niet worden vastgesteld
doordat de cultuurlaag in de bouwvoor is opgenomen. De sporen vormen te
samen met die van vindplaats MD04-25 een nederzettingsterrein. |
CMA-nr
(Monumentnr.) |
37E- |
Status |
Meldingsgebied |
Plaats |
Abtswoude, Lage Abtswoudse Polder |
Coördinaten |
84.250/443.720 (Vlakelement) |
Waarde(n) |
Wetenschappelijk |
Toelichting |
De
bewoningssporen liggen op een diepte van 0 tot 50 cm beneden het
maaiveld. De nederzetting ligt op de uitlopers van een Duinkerke I kreekrug.
De vindplaats is niet met jongere sedimenten afgedekt. Het oppervlak van de
nederzetting is ongeveer 0,5 ha. De exacte omvang van de nederzetting
zelf kon niet worden vastgesteld doordat de cultuurlaag in de bouwvoor is
opgenomen. Het greppelsysteem ten zuidwesten van de nederzetting is onderzocht
voorafgaand aan de aanleg van een waterpartij. De sporen vormen te samen met
die van vindplaats 2417 een nederzettingsterrein. |
CMA-nr
(Monumentnr.) |
37EZ-120 |
Status |
Meldingsgebied |
Plaats |
Abtswoude, Noord-Kethelpolder; de Grutto |
Coördinaten |
85.26/442.55 (Vlakelement) |
Waarde(n) |
Wetenschappelijk,
cultuurhistorisch, cultuurlandschappelijk, zichtbaar |
Toelichting |
Hoge, duidelijk
waarneembare verlaten huisterp daterend vanaf de 12e eeuw tot in
de 20e eeuw. Thans wordt de terp gebruikt als kampeerterrein.
Door de continue ophoging van de terp zijn naar aller waarschijnlijkheid de
oudste sporen uitstekend bewaard gebleven. |
CMA-nr
(Monumentnr.) |
37E-032 (9418) |
Status |
Meldingsgebied |
Plaats |
Abtswoude, Noord-Kethelpolder |
Coördinaten |
84.980/442.390 (Vlakelement) |
Waarde(n) |
Wetenschappelijk |
Toelichting |
De beide woonplaatsen zijn nauwelijks opgehoogd. Ze vormen samen de
overblijfselen van een lintbebouwing die vanaf de tweede helft van de 12e
eeuw tot in de 14e eeuw hier aanwezig was. Er moet rekening mee
worden gehouden dat in de directe omgeving van de terpen meerdere niet aan
het oppervlak waarneembare sporen voorkomen. |
CMA-nr
(Monumentnr.) |
37E-033 (9419) |
Status |
Meldingsgebied |
Plaats |
Abtswoude, Noord-Kethelpolder; Abtswoude |
Coördinaten |
85.000/442.080 (Vlakelement) |
Waarde(n) |
Wetenschappelijk |
Toelichting |
- |
CMA-nr (Monumentnr.) |
37E-089 (9481) |
Status |
Meldingsgebied |
Plaats |
Ackerdijkse Brug |
Coördinaten |
87.220/443.300 (Vlakelement) |
Waarde(n) |
Wetenschappelijk |
Toelichting |
- |
Literatuur
-
Bult, E.J., 1983: Midden-Delfland, Een archeologische
kartering. Inventarisatie -waardering - bewoningsgeschiedenis,
Nederlandse Archeologische Rapporten 2, Amersfoort/Maasland.
-
Londen, H. van, 1992: Westlandproject Rapport 3.
-
Visscher, H.C., 1990: Oude Leede, Een archeologische
kartering en inventarisatie, RAAP-rapport 36A.
-
Visscher, H.C.J., 1993: Project plan van aanpak
archeologisch waardevolle gebieden, RAAP-rapport 77, Amsterdam.
-
Visser, M.V., J.P. Flamman en H. van Londen, 1999:
Archeologisch onderzoek naar de Romeinse vindplaats MD4.25 in de Lage
Abtswoudse Polder (gemeente Delft), Midden-Delfland Project Amsterdams
Archeologisch Centrum, Universiteit van Amsterdam.
-
Visser, M.V., J.P. Flamman en H. van Londen, 1999:
Aanvullend archeologisch onderzoek in het gebied Tanthof (gemeente Delft),
deelplan Abtswoude, Onderzoek naar Romeinse en middeleeuwse vindplaatsen in
prospectiemodule 5, Universiteit van Amsterdam, Amsterdams Archeologisch Centrum,
Midden-Delfland Project.
Bijlage |
|
Inleiding
Het begrip
"monument" is gedefinieerd in de Monumentenwet 1988 en in de
provinciale en gemeentelijke monumentenverordeningen. De aanduiding
"monument" betekent dat de bebouwing een cultuurhistorische waarde
vertegenwoordigt. Dit houdt niet in dat elk monument ook als zodanig is
beschermd. Rijksmonumenten, provinciale monumenten en gemeentelijke monumenten
zijn beschermde monumenten.
Met het oog op een
eventuele bescherming kunnen monumenten worden geïnventariseerd.
Geïnventariseerde monumenten hebben geen formele beschermde status. Indien in
het bestemmingsplan bebouwing als "cultuurhistorisch waardevol" is
aangegeven, betekent dit niet dat de bebouwing beschermd is op basis van de
Monumentenwet of gemeentelijke monumentenverordening.
Rijksmonumenten
monumentnummer |
straat |
nummer |
omschrijving |
bijzonderheden |
12168 |
Schieweg |
146 |
Boerderij Hoof Bosch |
|
12169 |
Schieweg |
156 |
Boerderij |
|
525287 |
Schieweg |
168 |
Boerderij Veelust |
Onderdelen:
boerderij (525288); toegangshek (525289); veeschuur (525290); hooischuur
(525291); schuur (525292); schuur (525293). |
12170 |
Schieweg |
192 |
Boerderij Vijverschie |
|
12270 |
Schieweg |
Ongenummerd |
Grenspaal |
Tijdelijk
verwijderd in verband met herstel na aanrijdingsschade |
De boerderij Veelust
aan de Schieweg 168, is in 2002 als rijksmonument aangewezen en daarvoor
geselecteerd in het kader van het MSP (Monumenten Selectie Project), gericht op
objecten uit de periode 1850-1940. De kans dat er nog meer rijksmonumenten
worden aangewezen is zeer klein
Provinciale monumenten
De provincie
Zuid-Holland voert een zeer terughoudend beleid ten aanzien van het aanwijzen
van provinciale monumenten. Omdat de gemeente Delft zelf een monumentenbeleid
voert en een gemeentelijke monumentenlijst heeft, heeft de provincie
Zuid-Holland binnen de Delftse gemeentegrenzen geen provinciale monumenten
aangewezen.
Gemeentelijke monumenten
In het buitengebied
zijn nog géén gemeentelijke monumenten aangewezen. Dit gaat in de toekomst nog
wel gebeuren. Er is destijds voorrang gegeven aan het aanwijzen van
gemeentelijke monumenten in de binnenstad.
Vooruitlopend op de
aanwijzing van gemeentelijke monumenten in het buitengebied is een aanzet
gemaakt voor een gemeentelijke monumenteninventarisatie. In die inventarisatie
worden ook alle in het kader van het Monumenten Inventarisatie Project (MIP)
geïnventariseerde objecten en complexen meegenomen.
Hoewel de
gemeentelijke monumenteninventarisatie nog niet is afgerond, kunnen onder voorbehoud
van latere aanvullingen, in het plangebied de volgende objecten en complexen
worden genoemd die in aanmerking komen voor een eventuele bescherming als
gemeentelijk monument. De inventarisatie houdt niet in dat alle
geïnventariseerde objecten uiteindelijk ook als gemeentelijk monument worden
aangewezen.
straat |
nummer |
omschrijving |
jaartal |
Abtswoude |
31 |
Boerderij |
|
Abtswoude |
50 |
Boerderij |
1923 |
Abtswoude |
52/52a |
Boerderij |
|
Abtswoude |
54 |
Boerderij |
Circa 1700 |
Abtswoude |
56 |
Boerderij |
1926 |
Abtswoude |
58/60 |
|
|
Abtswoude |
62 |
|
|
Rotterdamseweg |
201/201a |
Boerderij |
|
Rotterdamseweg |
205 |
Boerderij |
Begin 19e eeuw |
Rotterdamseweg |
211 |
Voormalig overslaggemaal Zuidpolder van Delfgauw |
1860 |
Rotterdamseweg |
213/215 |
|
Eind 16e eeuw en later |
Rotterdamseweg |
217 |
Boerderij |
1883 |
Rotterdamseweg |
223 |
Boerderij |
Circa 1890 |
Rotterdamseweg |
227 |
Boerderij Halfwege |
1785 |
Rotterdamseweg |
229 |
Gemaal en dienstwoning |
1915 (gemaal) en 1928 (dienstwoning) |
Rotterdamseweg |
235 |
Boerderij |
Circa 1900 |
Rotterdamseweg |
480 |
Zwetheul |
|
Schieweg |
148 |
Boerderij |
1892 |
Schieweg |
154 |
Boerderij |
1850-1900 |
Schieweg |
160 |
gemaal Lage Abtswoudse Polder met dienstwoning |
1868 (gemaal) |
Schieweg |
162 |
Boerderij |
Circa 1900 |
Schieweg |
164 |
Toegangshek |
Circa 1900 |
Schieweg |
166 |
Boerderij |
1926-1931 |
Schieweg |
180 |
Boerderij |
Circa 1900 |
Schieweg |
184 |
Boerderij |
1850-1900 |
MIP-objecten en -complexen
In het kader van
het landelijke Monumenten Inventarisatie Project (MIP) zijn cultuurhistorisch
waardevolle objecten en complexen uit de periode 1850-1940 geïnventariseerd.
Een aantal van deze
panden is inmiddels aangewezen als rijksmonument. De MIP-inventarisatie zal
ook worden gebruikt bij het aanwijzen van gemeentelijke monumenten.
De
geïnventariseerde objecten hebben geen beschermde status.
straat |
nummer |
omschrijving |
jaartal |
Abtswoude |
50 |
Boerderij |
1923 |
Abtswoude |
56 |
Boerderij |
1926 |
Rotterdamseweg |
205 |
Boerderij |
|
Rotterdamseweg |
217 |
|
1883 |
Rotterdamseweg |
223 |
Boerderij |
|
Rotterdamseweg |
229 |
Gemaal en dienstwoning |
1915 (gemaal) en 1928 (dienstwoning) |
Rotterdamseweg |
235 |
Boerderij |
Circa 1900 |
Schieweg |
142 |
Boerderij, inmiddels afgebroken |
1900-1950 |
Schieweg |
144 |
Boerderij, inmiddels afgebroken |
1850-1900 |
Schieweg |
148 |
Boerderij |
1892 |
Schieweg |
154 |
Boerderij |
1850-1900 |
Schieweg |
160 |
gemaal Lage Abtswoudse Polder met dienstwoning |
1868 (gemaal) |
Schieweg |
162 |
Boerderij |
Circa 1900 |
Schieweg |
164 |
toegangshek |
Circa 1900 |
Schieweg |
166 |
Boerderij |
1926-1931 |
Schieweg |
168 |
Boerderij (inmiddels als rijksmonument beschermd) |
Circa 1890 |
Schieweg |
180 |
Boerderij |
Circa 1900 |
Schieweg |
184 |
boerderij |
1850-1900 |
Bijlage |
3.
Geluidsberekeningen spoorweglawaai |
|
Bijlage |
4.
Geluidsberekeningen wegverkeerslawaai |
|
|
|
|
bron |
A13 |
|
|
|
|
|
|
|
wegcategorie |
autosnelweg |
|
etmaalintensiteit |
171.000 |
mvt/etm. |
snelheid voertuigen |
115/90 |
km/h |
daguur/nachtuur maatgevend |
nacht |
- |
intensiteit lichte motorvoertuigen |
2328,51 |
mvt/uur |
intensiteit middelzware voertuigen |
133,43 |
mvt/uur |
intensiteit zware motorvoertuigen |
154,36 |
mvt/uur |
intensiteit motorrijwielen |
0 |
mvt/uur |
|
|
|
|
|
|
type wegdek |
ZOAB |
- |
hoogte wegdek |
0 |
m |
objectfractie |
0 |
- |
hoogte waarnemer |
4.5 |
m |
bodemfactor |
0.5 |
- |
|
|
|
|
|
|
Afstand LAeq etm = 50 dB(A) |
315 |
m |
Afstand LAeq etm = 55 dB(A) |
630 |
m |
|
|
|
(contourafstanden na verrekening van art. 103 Wgh) |
||
|
|
|
Bijlage |
|
straat |
nr. |
naam en aard van het bedrijf |
S.B.I. |
categorie |
totaal opgesteld motorisch vermogen |
algemene toelaatbaarheid |
opmerkingen/bijzonderheden/eventuele klachten |
bestemmingsregeling |
Rotterdamseweg |
201A |
Joh. van der Haas BV, transportbedrijf |
6024 |
3.2 |
|
2 |
Zonder schoonmaken tanks |
btr |
|
211 |
Bos, aannemersbedrijf |
45 |
3.2 |
|
2 |
|
ban |
|
219 |
Gasco B.V., groothandel koel- en industriële gassen |
5151.2 |
4 |
|
|
|
bgas |
|
219B |
MES, garagebedrijf |
5020.4 |
3.2 |
|
2 |
|
bau |
|
221 |
Delft BV, autosloperij |
5157 |
3.2 |
|
2 |
|
bas |
|
235 |
P.M. Verkade, agrarisch loonbedrijf |
014 |
3.2 |
|
2 |
|
bal |
|
259 |
Garage van der Heiden |
5020.4 |
3.2 |
|
2 |
|
bau |
|
466 |
Scheepswerf Bocxe |
351 |
5 |
|
|
|
bsch |
Lau Mazirelweg |
8 |
A.C. van Velzen, autosloper/recyclingbedrijf |
5157 |
3.2 |
|
2 |
|
bas |
|
|
Pfeiffer, handel in en reparatie van auto's |
501, 502, 504 |
2 |
|
|
|
bhrau |
[1]) Dit kabinetsstandpunt is
grotendeels gebaseerd op het Advies van de Commissie Waterbeheer 21e
eeuw.
[2]) Laser is een onderdeel van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van het Programma Beheer.
[3]) Gemaakt in opdracht van de gemeenten Schiedam, Delft, Vlaardingen, Maasland, Schipluiden en de deelgemeente Overschie.
[4]) Opgesteld in opdracht van de gemeenten Schiedam, Delft, Vlaardingen, Maasland, Schipluiden en de deelgemeente Overschie.
[5]) Hiervoor wordt jaarlijks een deel
van het grondoppervlak gescheurd en met maïs ingezaaid. Elk jaar is een ander
perceel grasland aan de beurt.
[6]) Intensieve kwekerij is de teelt van gewassen of dieren (nagenoeg) zonder
gebruik te maken van daglicht. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld witlof,
champignons, wormen, slakken en vissen.