Geachte dames en heren,

 

Bijgaand ontvangt u een position paper van de G26 over de Wet Maatschappelijke Ondersteuning. Doel van dit position paper is belanghebbenden te informeren over de Wet Maatschappelijke Ondersteuning.

 

Hoogachtend,

 

namens de voorzitter van de commissie Extern

 

 

 

M. van der Slikke

Commissiegriffier Werk, Zorg en Onderwijs.

 

 


Samenvatting

 

·       Doel van dit position paper de Kamer en de bewindslieden van VWS te informeren over de visie van de steden, alsmede de VNG te voeden bij haar standpuntbepaling. De steden zijn graag bereid in overleg met het rijk na te gaan op welke wijze de WMO zodanig vorm kan worden gegeven dat aan de voorwaarden is voldaan om te komen tot een succesvolle werking van de WMO. De steden gaan ervan uit dat zij evenals bij andere majeure operaties (o.a. Wet Werk en Bijstand) door het rijk vroegtijdig betrokken worden bij de uitwerking van de WMO. Dit vergroot de transparantie van het proces, bevordert het draagvlak en draagt bij aan een soepele implementatie.

 

·       De steden ondervinden reeds geruime tijd de maatschappelijke, bestuurlijke en financiële effecten van vermaatschappelijking en extramuralisering. Zij hebben in het verleden regelmatig aandacht gevraagd voor de knelpunten die zij ondervinden bij het vormgeven van het proces van vermaatschappelijking. De reeds bestaande druk op de woon-, zorg- en welzijnsvoorzieningen zal de komende jaren verder toenemen. Dat heeft te maken met demografische ontwikkelingen (vergrijzing, individualisering) en een intensivering van het beleid gericht op extramuralisering. Deze druk  kan alleen maar worden opgevangen als gemeenten de beschikking krijgen over voldoende financiële en bestuurlijke ruimte. Die ruimte moet nu worden gecreëerd gelet op de lange termijnen die zijn gemoeid met de realisatie van passende woonvoorzieningen en de inrichting van de openbare ruimte in de gemeenten.

 

·       De steden beoordelen de WMO dan ook vooral op de vraag of, en zo ja onder welke voorwaarden de WMO een bijdrage kan leveren aan de oplossing van de huidige én voorzienbare toekomstige knelpunten in het onomkeerbare proces van vermaatschappelijking en extramuralisering. Het is ook in het belang van het rijk dat gemeenten over voldoende financiële en bestuurlijke slagkracht beschikken om de WMO goed uit te voeren. Immers, indien de gemeenten daar niet of onvoldoende in slagen heeft dit zijn onherroepelijke weerslag op de doelstelling van het kabinet om de kosten van de AWBZ beheersbaar te maken.

 

 

 

 

 

·       Met de WMO worden de gemeenten verantwoordelijk voor een breed palet op het gebied van maatschappelijke ondersteuning en welzijn. De maatschappelijke, bestuurlijke en financiële effecten van deze herordening zullen daarmee voor een groot deel neerslaan bij de steden. Daarmee nemen ook de risico’s voor de steden toe. Deze risico’s moeten beheersbaar worden gemaakt.

De risico’s worden nog extra vergroot door de te krappe traject voor implementatie. De WMO moet met ingang van 2006 van kracht worden. De antwoorden van de regering op de 366 kamervragen illustreren dat nog tal van vragen beantwoord moeten worden, alvorens  kan worden begonnen met de voorbereidingen voor de invoering.

Steden zien in de Contourennota de volgende bestuurlijke en financiële risico’s:

-        De WMO trekt een zeer speculatieve wissel op de effecten van de ‘civil society’. Burgers moeten zelf hun verantwoordelijkheid nemen, niet alleen voor zichzelf, maar ook voor  hun naaste, ook in financieel opzicht. In de visie van de steden is dit een proces van zeer lange adem waarvan de opbrengsten niet mogen worden overschat. In ieder geval leidt het bij de steden tot extra uitgaven (opbouw infrastructuur vrijwilligerswerk en mantelzorg, hoger beroep op bijzondere bijstand als gevolg van cumulatie eigen bijdragen). Met name de steden hebben vanwege de samenstelling van hun bevolking (groot aandeel lage inkomens) relatief weinig ruimte voor verhoging van de eigen bijdragen.

-        De gemeenten zijn voor de resultaten op het gebied van de maatschappelijke ondersteuning afhankelijk van vele andere partijen. Dat geldt in versterkte mate voor de steden met een centrumfunctie. De  instrumenten en bevoegdheden van de steden als ketenregisseur houden echter geen gelijke tred met de verantwoordelijkheden. Er gaapt een groot gat tussen ‘wat zou moeten’ en ‘wat zou kunnen’. In de WMO, maar ook in de wet- en regelgeving op aanpalende terreinen moeten de mogelijkheid krijgen partijen ter verantwoording te roepen en eventueel sancties op te leggen.

-        Een ander bestuurlijk risico schuilt in het dichtregelen van de prestatievelden. Dit raakt niet alleen de beleidsvrijheid van gemeenten, maar belemmert ook het streven naar kostenbesparingen en zal leiden tot een verdergaande druk op het budget voor welzijnsvoorzieningen. Substitutie kent zijn grenzen.

-        Gemeenten krijgen te maken met extra risico’s als gevolg van de  centrale indicatiestelling in de AWBZ. De AWBZ en de WMO fungeren als communicerende vaten. Een strenge selectie aan de poort van de AWBZ zal leiden tot een groter beroep op de WMO-middelen voor maatschappelijke ondersteuning. Gemeenten zijn evenwel niet vertegenwoordigd bij de centrale indicatiestelling.

-        De beheerskosten dienen nadrukkelijk onderwerp van overleg te zijn. In de contourennota wordt sterk ingezet op vermindering van de bureaucratie, maar de gemeenten zien in de talrijke verplichtingen van rijkswege (beleidsplan, prestatievelden incl. welzijn, monitor, toetsingscommissies) toenemende administratieve  lasten en bureaucratie. Daarbij vergt de WMO dat gemeenten hun organisatie kwalitatief en kwantitatief aanpassen aan de nieuwe verantwoordelijkheden en taken.

-        De contourennota gaat ervan uit dat gemeenten via een intelligente mix van individuele en collectieve voorzieningen tot kostenbesparingen kunnen komen. De veronderstelde efficiency-winst wordt niet onderbouwd. Als de efficiency-winsten zich niet of onvoldoende voordoen komen de risico’s eenzijdig voor rekening van de gemeenten, boven op de risico’s als gevolg van de opbouw van de civil society (inclusieve beleid, cumulatie eigen bijdragen, mantelzorg en vrijwilligerswerk) en bovenop de risico’s door de vermaatschappelijking van de zorg en de extramuralisering. Teneinde deze risico’s beheersbaar te maken dienen de gemeenten een toereikend meerjarenperspectief te krijgen. Bij overheveling van de AWBZ –functies naar de WMO dienen de budgetten te worden aangepast aan de demografische ontwikkeling plus de maatschappelijke trends, zoals de extramuralisering. Dit betekent dat de beschikbare middelen jaarlijks minimaal ruim 5% dienen te stijgen.

 

·       Gegeven de vele bestuurlijke en financiële risico’s, onzekerheden en open einden zijn de steden van oordeel dat bij de overheveling van de AWBZ-functies naar de WMO de bekostiging dient te geschieden door middel van een tijdelijke specifieke uitkering.

 

·       Bij de verdeling van de middelen over de gemeenten dient nadrukkelijk rekening te worden gehouden met de minder goede gezondheid en de grotere hulpvraag van burgers in de grote steden. De toedeling van middelen in het kader van de WMO moet –analoog aan de budgettering van ziekenfondsen- naast demografische factoren verschillen in gezondheid en chronische aandoeningen ‘honoreren’. Anders schieten de middelen tekort in gemeenten met een relatief ongezonde bevolking. Dat zijn in de praktijk vooral de steden.

 

 


Position paper Wet Maatschappelijke Ondersteuning G26

 

1. Inleiding

Vermaatschappelijking van de zorg en extramularisering zijn maatschappelijke verschijnselen waar de steden al jarenlang op inspelen. De steden ondervinden ook reeds geruime tijd de maatschappelijke, bestuurlijke en financiële effecten van deze ontwikkelingen en hebben regelmatig aandacht gevraagd bij de Staatssecretaris van VWS voor de knelpunten die zij ondervinden bij het vormgeven van het proces van vermaatschappelijking.

 

De steden beoordelen de WMO, waarvan het kabinet in de Contourennota de hoofdlijnen schetst, dan ook vooral op de vraag of, en zo ja onder welke voorwaarden de WMO een bijdrage kan leveren aan de oplossing van de huidige én voorzienbare toekomstige knelpunten in het proces van vermaatschappelijking en extramuralisering.

Welke bestuurlijke en financiële ruimte moeten de steden ter beschikking staan om een impuls te geven aan de maatschappelijke ontwikkeling om degenen die zonder ondersteuning daartoe niet in staat zijn zolang mogelijk in hun eigen omgeving te laten functioneren?

De steden gaan er daarbij van uit dat het ook in het belang van het rijk is dat gemeenten over voldoende financiële en bestuurlijke slagkracht beschikken om de WMO goed uit te voeren. Immers, indien de gemeenten daar niet of onvoldoende in slagen heeft dit zijn onherroepelijke weerslag op de doelstelling van het kabinet om de kosten van de AWBZ beheersbaar te maken.

 

Het doel van dit position paper is tweeledig. In de eerste plaats willen de steden, met het oog op de kamerbehandeling van de Contourennota hun visie geven aan de Kamer en de bewindslieden van VWS. In de tweede plaats beoogt dit position paper een bijdrage te leveren aan de standpuntbepaling van de VNG zoals dat na 22 oktober a.s. vorm moet krijgen.

 

In het vervolg van deze notitie wordt allereerst beschreven welke ontwikkelingen op de steden af komen als gevolg van de vermaatschappelijking in de zorg en de extramuralisering. Vervolgens wordt aangegeven wat de betekenis van de WMO is als instrument om deze ontwikkelingen op te vangen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in bestuurlijke en financiële risico’s.


 

2. Wat komt er op de steden af?

 

Toenemende druk op woon –en welzijnsvoorzieningen

De vraag naar gemeentelijke voorzieningen is de afgelopen jaren gegroeid, door de overdracht van taken vanuit het sectorale voorzieningenaanbod naar algemene voorzieningen (bijv. GGZ-taken naar de maatschappelijke opvang) en door extramuralisering. Wachtlijsten voor intramurale instellingen en een snellere uitstroom uit de instellingen leiden tot een toenemende vraag naar gemeentelijke voorzieningen, met name op het gebied van wonen en welzijn.

De Algemene Rekenkamer stelde in 2003 vast dat de welzijnsfunctie van de gemeenten als het ware de smeerolie is van het woonzorgbeleid, maar wordt belemmerd door financieringstekorten omdat de algemene uitkering uit het gemeentefonds geen gelijke tred heeft gehouden met de feitelijke uitbreiding van gemeentelijke welzijnstaken. De druk die de steden voelen op het budget wordt de komende jaren alleen maar groter: aan de inkomstenkant valt de groei van het gemeentefonds terug tot ongeveer 1% per jaar, een groei die al volstrekt onvoldoende is om de gevolgen van uitsluitend de demografische ontwikkelingen te bekostigen.  

Daarbij verandert ook de samenstelling van de vraag. Met name in de steden manifesteert zich een complexere en meer heterogene vraag die een breder en duurder aanbod noodzakelijk maakt. Een oorzaak is de vergrijzing, waardoor steeds meer mensen een beroep doen op basisvoorzieningen (maaltijdvoorziening, woningaanpassing, algemeen maatschappelijk werk, alarmering). Daarnaast leidt de vermaatschappelijking ertoe dat groepen mensen die tussen wal en schip raken (dak- en thuislozen, verslaafden, mensen met psychiatrische problemen) meer zichtbaar worden op straat. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de vangnetvoorzieningen voor deze mensen (maatschappelijke opvang, ambulante verslavingzorg, vrouwenopvang, OGGZ). Ook de problemen met overlast en onveiligheidsgevoelens komen voor rekening van de steden.

 

Wonen en zorg

Het actieplan Investeren voor de toekomst geeft aan dat gemeenten op het gebied van huisvesting voor een grote opgave staan. Ultimo 2009 moeten ten opzichte van 2002 255.000 extra volledig toegankelijke woningen beschikbaar zijn voor ouderen en mensen met beperkingen, waarvan 99.000 in de categorie verzorgd wonen. Daarnaast moeten er zorgsteunpunten worden gerealiseerd voor 35.000 van deze woningen. Een groot deel van de opgave tot en met 2009 moet komen van nieuwbouw (104.000 woningen). De rest van de opgave vindt plaats door aanpassingen van de bestaande voorraad en gerichte woningtoewijzing via labelling en reservering. Tussen 2009 en 2015 moeten er nog eens 140.000 volledig toegankelijke woningen worden gerealiseerd (waarvan 57.000 via nieuwbouw).

 

Versterkte extramuralisering

De bovengeschetste opgaven wonen en zorg vloeit deels voort uit de impuls die het kabinet wil geven aan extramuralisering. Een fors deel van de capaciteit in verzorgingshuizen moet worden ingekrompen: maar liefst circa 50 à 70% van de verzorgingshuisplaatsen. Circa 40.000 verzorgingshuisplaatsen worden tot en met 2015 omgezet in financieel scheiden van wonen en zorg. Na 2015 vervallen er nog eens 30.000 verzorgingshuisplaatsen.

In de periode 2005-2015 moet het aantal plaatsen in verzorgingshuizen met circa 4,5% per jaar dalen. Tegelijkertijd zou juist op grond van de demografische ontwikkeling een stijging van 1,5% per jaar worden verwacht. Dat betekent dat via extramuralisering jaarlijks ruim 6% van de achterblijvende capaciteit van verzorgingshuizen moet worden opgevangen. Dit is een sterke versnelling van de extramuralisering ten opzichte van het recente verleden. Gezien de beoogde omvang van de extramuralisering mag worden aangenomen dat de zorgbehoevendheid van de thuiswonende ouderen toeneemt.

Dit impliceert dat deze operatie gepaard moet gaan met een sterk vergroot beroep op gemeentelijke voorzieningen. Dit komt ongetwijfeld tot uiting in een vergroot beroep op de huishoudelijke verzorging, de ondersteunende en activerende begeleiding en andere voorzieningen van gemeenten (welzijn).

 

Inclusief beleid

Reguliere voorzieningen en activiteiten worden door de gemeenten in toenemende mate ook voor mensen met een beperking toegankelijk gemaakt. In de geestelijke gezondheidszorg is naar aanleiding van het rapport van de Task force vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg (‘Erbij horen’) de overgang naar inclusief beleid al gemaakt. Gemeenten worden aangespoord als schakel te fungeren tussen psychisch gehandicapten en bijvoorbeeld woningbouwcorporaties, scholen en werkgevers. Op die manier worden instellingen en voorzieningen letterlijke toegankelijk gemaakt voor mensen met psychische problemen. Het gaat bij psychische gehandicapten om een groep mensen met een chronische psychiatrische problematiek (circa 50.000), dak- en thuislozen met een ernstige psychische stoornis (ruim 10.000) en mensen die sociaal kwetsbaar zijn en ernstige psychische problemen hebben. Bij elkaar gaat het om een groep van tussen de 50.000 en 90.000 mensen, afhankelijk van de overlapping van de verschillende subgroepen, die vooral in de steden verblijven en waarvoor de bestaande OGGZ-middelen tekortschieten. De accentverschuiving van het creëren van speciale voorzieningen voor mensen met een beperking naar algemeen toegankelijke voorzieningen betekent ook een verschuiving van de bekostiging in de richting van de gemeenten. De additionele kosten van deze ontwikkelingen moeten door de gemeenten opgevangen worden.

 

Instrumentering van de regierol

De vermaatschappelijking noodzaakt tot een veel grotere samenhang en ontkokering op de terreinen van zorg, wonen en welzijn. De steden ijveren al jaren voor een grotere regierol die ervoor moet zorgen dat de bestaande doublures, witte vlekken en gebrek aan overzicht van het aanbod verdwijnen. In 2001 hebben de steden al aan de Staatssecretaris van VWS voorgesteld het proces van vermaatschappelijking een impuls te geven door de steden een actieve rol te geven als regisseur en financier van basis- en vangnetvoorzieningen.

Met name gemeenten met een centrumfunctie, waar de regionale problematiek zich concentreert ervaren een tekortschietend bestuurlijk instrumentarium. Juist deze steden ondervinden dat de verwevenheid van partijen met een verschillende geografische reikwijdte, zonder hiërarchische verhoudingen fnuikend is voor een slagvaardige aanpak.

Ook de Algemene Rekenkamer constateert dat de steden onvoldoende mogelijkheden hebben de regie te voeren over de planning en de keten.

De bevoegdheden en verantwoordelijkheden van andere partijen (woningcorporaties, zorgkantoren, zorgaanbieders) waarvan de steden afhankelijk zijn, zijn voor een groot deel geregeld in specifieke wet- en regelgeving, maar deze regelgeving geeft gemeenten geen dwingend instrumentarium. Zo zijn woningbouwcorporaties op grond van het BBSH weliswaar gehouden het initiatief te nemen voor een overleg met de gemeente, maar er is geen enkele verplichting om te komen tot afspraken. Gemeenten kunnen andere partijen bij elkaar brengen en wijzen op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid, maar niet ter verantwoording roepen, laat staan dat zij over sanctiemogelijkheden beschikken.

 

Terwijl de vermaatschappelijking en extramuralisering zich versterkt doorzetten, stagneert de ontwikkeling om gemeenten meer doorzettingsmacht te geven in de keten. Daardoor gaat veel tijd verloren met lange procedures. Tijd die nu nodig is om ervoor te zorgen dat in 2010 225.000 woningen voor ouderen zijn gebouwd.

 

3. Wat zijn de effecten van de WMO?

De steden toetsen de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) aan de bijdrage die de WMO levert aan de oplossing van de bestuurlijke en financiële knelpunten waarmee de steden nu en in de toekomst worden geconfronteerd. De toets kan op dit moment niet anders zijn dan voorlopig. Hoewel de WMO in 2006 van kracht moet worden, laten de Contourennota en de antwoorden op de 366 kamervragen nog zeer veel vragen onbeantwoord. Door dit gebrek aan helderheid op nagenoeg alle onderdelen van de wet achten de steden een invoering met ingang van 2006 zeer risicovol en bestuurlijk ongewenst.

Het is een misverstand de WMO uitsluitend te zien als een operatie waarbij een klein gedeelte van de AWBZ-middelen (circa 10%) wordt verschoven naar de gemeenten ter bekostiging van activiteiten die de gemeente nu al doen en waarvoor ze geen of onvoldoende compensatie ontvangen.

 

Bestuurlijke risico’s WMO

 

Civil Society

Met de WMO wil het kabinet een bijdrage leveren aan een fundamentele herordening van verantwoordelijkheden op het terrein van de zorg en de maatschappelijke ondersteuning. De WMO moet in de visie van het kabinet bijdragen aan de opbouw van een ‘civil society’. Burgers zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor het opbouwen en onderhouden van hun sociale netwerk. Indien burgers hiertoe niet in staat zijn dient in de visie van het kabinet de gemeente ondersteuning te bieden, bijv. via vrijwilligersbeleid, ondersteuning van mantelzorg, wijkorganisaties etc.  Deze ‘civil society’ vormt een belangrijke pijler van de WMO en moet tot aanzienlijke kostenbesparingen leiden.

 

De Contourennota trekt een zware en zeer speculatieve wissel op inzet van mantelzorg en vrijwilligers. Zonder onderbouwing gaat de contourennota ervan uit dat de kosten voor zorg en ondersteuning kunnen worden beheerst door een extra inzet van mantelzorg en vrijwilligers. De daaruit resulterende kostenbesparing ten gunste van het rijk wordt wel meteen ingeboekt, maar nergens wordt een indicatie gegeven van het nog niet benutte potentieel van mantelzorgers en vrijwilligers. Evenmin wordt aangegeven wat de financiële effecten zijn voor rijk en gemeenten van de extra inzet.

In ieder geval betalen de gemeenten de rekening indien deze extra groei niet tot stand kan worden gebracht. Dan moeten de gemeenten op een andere, duurdere wijze voorzien in maatschappelijke ondersteuning. Dit scenario met voor de gemeenten nadelige financiële effecten is niet denkbeeldig. Het potentieel van mantelzorgers en vrijwilligers kent nu al zijn grenzen. Het SCP geeft aan dat het aantal mantelzorgers en vrijwilligers al jaren op eenzelfde niveau ligt.

De steden menen dat de mogelijkheden van de ‘civil society’ en het tempo waarin deze tot stand kan worden gebracht niet moet worden overschat. De opbouw van een ‘civil society’ is een langdurig proces. Het is eerder een kwestie van generaties dan  van jaren. Zeker op de korte termijn mag van de ‘civil society’ geen substantiële bijdrage worden verwacht aan de beheersing van de kosten in de zorg en maatschappelijke ondersteuning. In dat verband wijzen de steden erop dat wanneer de gemeenten worden aangesproken op de verantwoordelijkheid voor een ‘civil society’, zij daar ook voor moeten worden toegerust in financiële en bestuurlijke zin. Weliswaar wordt de subsidieregeling die de gemeenten enigszins moet compenseren voor de gemaakte kosten voor vrijwilligers en mantelzorg (premiesubsidieregeling ‘coördinatie vrijwillige thuiszorg en mantelzorg’, €20,5 mln.) overgeheveld naar de WMO, maar het bedrag blijft constant en houdt geen rekening gehouden met de extra inspanningen van gemeenten om de ‘kwantumsprong’ van vrijwilligers en mantelzorgers tot stand te brengen.

 

 

Verantwoordelijkheden en bevoegdheden van gemeenten

De steden krijgen een spilfunctie in de WMO. Door de verschillende vormen van maatschappelijke ondersteuning in één wettelijk kader neer te leggen en op dezelfde wijze te financieren moeten gemeenten in staat gesteld worden een samenhangend en integraal beleid te formuleren en uit te voeren. Gemeenten krijgen in de WMO de eindverantwoordelijkheid. Daartoe dienen zij op acht prestatievelden hun beleid te expliciteren en aan te geven welke resultaten zij daarop willen behalen. Burgers en belangenorganisaties spreken de gemeenten aan op het resultaat. Voor de steden met een centrumfunctie komt daar nog bij dat zij worden aangesproken door de omliggende gemeenten. Dat is terecht. Steden willen die verantwoordelijkheid ook nemen onder de voorwaarde dat zij dan wel hun regiefunctie beter moet worden geïnstrumenteerd. Steden kunnen de hoge verwachtingen van de verschillende partijen niet waarmaken als zij geen bevoegdheden hebben om het proces te versnellen en de resultaten te verbeteren, zeker niet als die partijen (zoals de woningbouwcorporaties een ontwikkeling doormaken in de richting van meer ‘eigen’ bevoegdheden.

Steden moeten (zoals ook bepleit door de Raad voor de Volksgezondheid) een wettelijk verankerde regiefunctie krijgen voor volumeplanning, timing en uitvoering van de voor vermaatschappelijking benodigde voorzieningen. Daarbij hoort ook dat  steden andere partijen ter verantwoording kunnen roepen en eventueel sancties op kunnen leggen. Die bevoegdheden moeten niet alleen in de  WMO worden geregeld, maar ook in de  wet- en regelgeving op aanpalende terreinen. Het voorstel van het kabinet om, ingeval van knelpunten, een oplossing te stimuleren door de aanwending van de invloed van de betreffende vakminister is veel te vrijblijvend en doet geen recht aan het gevoel van urgentie bij de steden. De steden willen geen vertraging oplopen bij het maken van afspraken met andere partijen. De vermaatschappelijking gaat gewoon door.

 

Beleidsvrijheid gemeenten

·       Prestatievelden

In de WMO is geen sprake van verzekerde rechten. Aan de WMO kunnen dan ook, anders dan in de AWBZ het geval is geen individuele rechten worden ontleend. De WMO gaat uit van een dienstenstelsel dat gemeenten een algemeen omschreven zorgplicht oplegt. Dat geeft gemeenten in beginsel de mogelijkheid om lokaal maatwerk te leveren. In hoeverre er ook in materiële zin sprake is van een voldoende handelingsvrijheid van gemeenten hangt in de eerste plaats af van de omschrijving van de prestatievelden. Hoe verfijnder de prestatievelden worden gedefinieerd, hoe geringer de beleidsvrijheid voor de gemeenten. In dit verband is vooral de omschrijving van prestatieveld 7 van belang (voorzieningen voor ouderen, gehandicapten, chronisch psychiatrische patiënten en mensen met psychische of psychosociale problemen). Gemeenten dienen voor deze groepen voorzieningen te treffen gericht op het vergroten en/of ondersteunen van de zelfredzaamheid, maatschappelijke participatie en zelfstandig functioneren. Dat varieert van de rolstoelen en scootmobielen tot informatie en advies voor mensen die zich slecht kunnen redden. Naarmate dit prestatieveld meer ‘en detail’ wordt omschreven zal de toch al voorziene (lokaal én nationale politieke) druk op gemeenten toenemen om bij de hulp aan deze kwetsbare groepen het accent vooral te  leggen op individuele verstrekkingen. Het dichtregelen van dit prestatieveld zal gemeenten en de verschuiving van individuele naar collectieve voorzieningen heeft een tweetal gevolgen. In de eerste plaats zien gemeenten zich beknot in de mogelijkheden om de door het rijk ingeboekte kostenbesparingen te realiseren. Het rijk veronderstelt bij de budgettoedeling immers dat gemeenten een besparing kunnen realiseren door meer collectieve voorzieningen te verstrekken in plaats van individuele voorzieningen. In de tweede plaats zullen de gemeenten gedwongen zijn binnen het WMO budget de financiële taakstelling te realiseren door het (verder) insnoeren van de activiteiten op andere prestatievelden die in meer algemene termen zijn omschreven zoals de welzijnsactiviteiten.

 

·       Eigen bijdragen

De nagestreefde civil society veronderstelt dat mensen zelf hun verantwoordelijkheid nemen, niet alleen voor zichzelf, maar ook voor  hun naaste, ook in financieel opzicht. Dit betekent dat meer dan in het verleden gebruik zal worden gemaakt van het instrument van de ‘eigen bijdragen’.

In beginsel geeft dit de gemeenten de mogelijkheid om de vraag te reguleren en de inkomsten te verhogen. De ruimte die dit aan de steden biedt moet evenwel niet overschat worden. Vooral in de steden zullen, gelet op de sociaal- economische situatie van veel zorgbehoevende burgers, de inkomsten uit eigen bijdragen relatief laag zijn en voor een groot deel weglekken naar uitgaven voor inkomensondersteuning. De cumulatie van eigen bijdragen in de zorg en ondersteuning kan tot een groter beroep op de bijzondere bijstand leiden, zonder dat gemeenten daarvoor worden gecompenseerd. Vanwege de verschillen in ‘eigen inkomsten capaciteit’ zullen tussen de gemeenten verschillen in voorzieningenniveau ontstaan die niet zijn terug te voeren tot de preferenties op lokaal niveau. Met de begrenzing van het lokale belastinggebied staan de steden immers geen andere wegen ter beschikking om de inkomsten te verhogen. De steden zijn dan ook van mening dat bij de bepaling van de budgetten voor de gemeenten rekening moet worden gehouden met de lokaal uiteenlopende mogelijkheden om van burgers een eigen bijdrage te vragen.

 

·       Centralisering Indicatiestelling AWBZ

De toegang tot de AWBZ gaat via het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) lopen. Daarmee wordt de tot nu toe bestaande decentrale gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de indicatiestelling AWBZ losgelaten. De gemeenten worden uitsluitend verantwoordelijk voor de toegang tot voorzieningen die overgaan van de AWBZ naar de WMO.

Gemeenten maken geen deel uit van het CIZ, maar ondervinden wel de gevolgen van de centrale indicatiestelling. Het kabinet wil door de centrale indicatiestelling afwenteling op de AWBZ voorkomen. De financiële vruchten van een strenger beleid aan de toegangspoort komen ten gunste van het rijk. Een gevolg van een strengere indicatiestelling zal echter zijn dat een grotere groep burgers een beroep doet op het gemeentelijk vangnet. Een deel van de besparingen voor het rijk lekt dan weg naar de WMO en komt daarmee ten laste van de gemeenten, zonder dat de gemeenten het beroep op het vangnet kunnen beïnvloeden. De positie van de gemeenten is vergelijkbaar met die van een verzekeraar op het terrein van de WAO. Ook de verzekeraar is afhankelijk van de keuring door een externe partij. Maar waar de verzekeraar bij een ruimhartig keuringsbeleid zijn premies kan verhogen is deze weg voor gemeenten veel moeilijker begaanbaar, zeker wanneer ook nog het lokale belastinggebied wordt verkleind en de tarieven worden gemaximaliseerd. De praktijk van de centrale indicatiestelling is in de visie van de steden een voorbeeld van een substitutie-effect als gevolg van de stelselwijziging AWBZ, dat als een exogene, buiten de invloedsfeer van de gemeenten gelegen factor dient mee te wegen bij de bepaling van het WMO-budget.

 

Bureaucratie- en uitvoeringskosten

Eén van de doelstellingen van het nieuwe stelsel is de vermindering van de bureaucratie. Door een grotere beleidsvrijheid van gemeenten in de WMO en het ontbreken van gedetailleerde voorschriften de bureaucratiekosten kan verminderen. In het bovenstaande is al een aantal nuancerende opmerkingen gemaakt over de grotere autonomie van de gemeenten. Daarnaast zien de steden een aantal ontwikkelingen die de uitvoeringskosten zullen vergroten:

-        gemeenten zijn verplicht een beleidsplan op te stellen met een verplichte paragraaf over kwaliteitsbeleid;

-        gemeenten zijn verplicht in prestatievelden na te streven resultaten te formuleren, ook op het terrein van de welzijnswet waar voorheen geen verplichting gold;

-        gemeenten zijn verplicht tot instelling van en overleg met een lokale toetsingscommissie;

-        via een periodieke monitor wil het rijk informatie van de gemeenten ontvangen over de resultaten (beleid en financiën) en de werking van de WMO;

-        toename van het aantal overlegmomenten en overlegpartijen bij lokaal maatwerk.

 

De steden willen bovenstaande elementen mede betrekken bij het nog te voeren overleg met het rijk over de vergoeding van de beheerskosten.

De voortgaande vermaatschappelijking in de zorg en de extramuralisering zullen een enorme opgave zijn voor het gemeentelijk apparaat, zeker in een situatie dat de gemeenten over onvoldoende instrumenten beschikken om voorzieningen te creëren op het terrein van welzijn, wonen en zorg.

De gemeentelijke organisatie zal aangepast moeten worden –kwalitatief en kwantitatief- aan de uitdagingen die de WMO stelt. Er zal gekwalificeerde capaciteit moeten worden aangetrokken om de taken die voortvloeien uit de vermaatschappelijking voor te bereiden en uit te voeren. De steden zijn bereid hierin te investeren, maar dat kost tijd en geld.

 

Financiële risico’s WMO

 

De financiële risico's van de WMO voor gemeenten zijn afhankelijk van een groot aantal factoren. De factoren die hier aan de orde komen, zijn:

1.     Worden voldoende financiële middelen vanuit de AWBZ naar de gemeenten overgeheveld om de nieuwe taken in het kader van de WMO goed te vervullen?

2.     Wordt bij de toekomstige middelen adequaat rekening gehouden met de specifieke groei die verbonden is met deze taken?

3.     In hoeverre ondervinden gemeenten de gevolgen van het beleid van de rijksoverheid rond extramuralisering?

4.     In hoeverre wordt bij de verdeling van de middelen over de gemeenten voldoende rekening gehouden met objectieve, niet door de gemeenten te beïnvloeden kostenverhogende factoren?

 

Zijn de overgehevelde middelen voldoende?

Op dit moment is onvoldoende duidelijk welk bedrag precies wordt overgeheveld vanuit de AWBZ naar gemeenten. De Contourennota noemt een bedrag van € 1,6 mrd voor huishoudelijke verzorging, ondersteuning en activering, AWBZ-vervoer en een aantal subsidieregelingen van de AWBZ. In discussies figureert ook een bedrag van € 1 mrd. Het kabinet heeft tot nu toe geen rechtstreeks antwoord gegeven op vragen van leden de Tweede Kamer naar de hoogte van het over te hevelen bedrag (kamervragen 20, 121, 122 en 280). In de Contourennota stelt het kabinet dat het bedrag dat naar gemeenten overgaat, wordt gebaseerd op de uitgaven voor de betreffende AWBZ-functie in het jaar voorafgaand aan de overheveling. Dit bedrag wordt gesaldeerd met de inkomsten uit eigen bijdragen van de cliënten. Dit creëert een aanvullende financiële onzekerheid voor gemeenten, te meer omdat het regime van eigen bijdragen dit jaar ingrijpend is veranderd. Ten slotte moet worden opgemerkt dat de splitsing van de AWBZ-taken in functiegerichte aanspraken pas sinds april 2003 is ingevoerd. Daardoor is nog maar weinig informatie beschikbaar. Dat betekent dat het lastig is om de kosten van de functies huishoudelijke verzorging, ondersteunende begeleiding en activerende begeleiding goed in beeld te krijgen.

 

Meerjaren perspectief

Het kabinet veronderstelt dat gemeenten aanzienlijke efficiencywinsten kunnen bereiken door een verschuiving aan te brengen van individuele naar collectieve voorzieningen. Het vinden van de juiste policy-mix op gemeentelijk niveau moet een einde maken aan de onbeheersbare groei uit het verleden.

Een onderbouwing van deze verwachting is tot dusverre echter achterwege gebleven. De veronderstelde efficiencywinsten komen echter vooral ten gunste van het rijk. Als de efficiencywinsten uitblijven komen de lasten hiervan voor rekening van de gemeenten. Daarmee komt het risico wel erg eenzijdig aan de kant van de gemeenten te liggen. Dit risico komt bovenop de financiële risico’s als gevolg van de opbouw van de ‘civil society’ (inclusieve beleid, cumulatie eigen bijdragen, mantelzorg) die in de vorige paragraaf zijn geschetst.

 

Het beroep op de huishoudelijke verzorging is de afgelopen jaren met 9 à 10% per jaar gestegen. De demografische ontwikkeling is jaarlijks goed voor een stijging van het gebruik met krap 2%. De rest van de stijging komt voor rekening van maatschappelijke trends (extramuralisering) en het wegwerken van wachtlijsten.

Bij overheveling van de huishoudelijke hulp naar de gemeenten dienen de beschikbare middelen dan ook te worden aangepast aan de demografische ontwikkeling plus de maatschappelijke trends, zoals de extramuralisering van de ouderenzorg. Dat betekent dat de beschikbare middelen jaarlijks veel sterker moeten toenemen dan de op grond van demografische ontwikkeling bepaalde stijging. Anders komt een adequate uitvoering van de WMO en de maatschappelijk breed gedragen extramuralisering in het gedrang. Dat laatste heeft consequenties voor de rijksoverheid, die in dat geval geconfronteerd wordt met hogere uitgaven voor intramurale ouderenzorg. Dat geldt te meer omdat veel van de huidige gebruikers van uitsluitend huishoudelijke hulp, gezien de hulpbehoefte, bij indicatiestelling ook in aanmerking komen voor een ruimer zorgpakket dan alleen huishoudelijke hulp.

 

Extramuralisering

In de periode 2005-2015 moet het aantal plaatsen in verzorgingshuizen met circa 4,5% per jaar dalen. Tegelijkertijd zou juist op grond van de demografische ontwikkeling een stijging van 1,5% per jaar worden verwacht. Dat betekent dat via extramuralisering jaarlijks ruim 6% van de achterblijvende capaciteit van verzorgingshuizen moet worden opgevangen. Dit is een sterke versnelling van de extramuralisering ten opzichte van het recente verleden. Gezien de beoogde omvang van de extramuralisering mag worden aangenomen dat de zorgbehoevendheid van de thuiswonende ouderen toeneemt. Bij extramuralisering gaat het nu nog om de lichtste groep (minder dan 1/3 van de populatie) met de lichtste zorgzwaarte en zonder psychische problemen die nauwelijks zorg nodig heeft. Bij een voortdurend beleid van extramuralisering en afbouw van de capaciteit van intramurale voorzieningen krijgen gemeenten ook de verantwoordelijkheid voor mensen met een hogere zorgintensiteit. Dit komt ongetwijfeld tot uiting in een vergroot beroep op de huishoudelijke verzorging, de ondersteunende en activerende begeleiding en andere uitgavencategorieën; een sterke stijging van de mantelzorg en particuliere zorg ligt minder voor de hand, omdat het een bevolkingsgroep betreft die in beginsel zou zijn aangewezen op een plaats in een verzorgingshuis.

Het spreekt voor zich dat de uitgaven voor huishoudelijke verzorging door de beoogde extramuralisering de komende 10 jaar aanzienlijk sneller zullen stijgen dan de demografische ontwikkeling. Er moet zeker rekening worden gehouden met een uitgavenstijging voor de huishoudelijke verzorging van minimaal 5% per jaar: 1,5% wegens de demografische ontwikkeling en 3,5% wegens de versterkte extramuralisering. Dit vergt in 2010 en 2015 respectievelijk € 275 miljoen en € 630 miljoen extra uitgaven ten opzichte van de huidige situatie. 

 

De extra uitgaven voor  extramuralisering slaan voor een belangrijk deel neer bij gemeenten. Tegenover een mogelijke daling van de uitgaven aan verzorgingshuizen van ruim 0,7 miljard euro in 2010 en 1,5 miljard euro in 2015 staan in deze jaren respectievelijk ruw geschat 0,4 miljard en 1,0 miljard euro aan extra gemeentelijke uitgaven (inclusief huishoudelijke verzorging, maar exclusief Wvg, bijzondere bijstand en huursubsidie). De tentatieve becijfering geeft aan dat de AWBZ baat heeft bij extramuralisering. Dat geldt echter niet voor de gemeenten. Onderzoek op microniveau, bijvoorbeeld voor Trynwalden, ondersteunt de stelling dat extramuralisering tot een duidelijke besparing op de AWBZ-uitgaven leidt. De keerzijde is echter in dat geval een stijging van de uitgaven van gemeenten en van de betrokken cliënten.

 

Gezondheidsverschillen

Voor de steden is van belang dat in de verdeling, naast demografische omstandigheden, ook rekening wordt gehouden met verschillen in gezondheid. De bevolking in de grote steden is ongezonder dan in de rest van Nederland. Voor een belangrijk deel komt dit door sociaal-economische gezondheidsverschillen, die vooral in de grote steden manifest zijn. Zo behoort in de G30 bijvoorbeeld bijna 35% van de huishoudens tot de lage inkomensgroepen tegen 27,5% in de rest van Nederland. Deze groepen kenmerken zich door een minder goede gezondheid en een grotere hulpvraag. De zorgconsumptie bevindt zich in de grote steden in het algemeen op een duidelijk hoger niveau. Inwoners van grote steden lijden bijvoorbeeld relatief vaak aan chronische aandoeningen. Daarom zal het beroep op de WMO in de grote steden omvangrijk zijn (zie bijlage I).

 

 

4. Specifieke uitkering of gemeentefonds?

 

Het kabinet geeft er de voorkeur aan de bekostiging van de WMO te laten verlopen via het gemeentefonds. De motieven die het kabinet bij deze keuze hanteert hebben betrekking op de maximalisatie van de gemeentelijke beleidsvrijheid en de minimalisatie van de administratieve lasten. Voorts benadrukt het kabinet dat een groot gedeelte van het WMO budget al via het gemeentefonds wordt bekostigd (welzijn en Wvg). Een aparte bekostiging van de AWBZ- middelen via een specifieke uitkering belemmert het nagestreefde samenhangende en integrale beleid van gemeenten.

 

De steden zijn in beginsel voorstander van een bekostiging via het gemeentefonds. Maar dan moet de WMO aan de steden de beleidsruimte bieden die hoort bij deze bekostigingsvorm en moet bovendien de verdeling via het gemeentefonds technisch uitvoerbaar zijn, dat wil zeggen nauw aansluit bij de objectieve kosten van de gemeenten. Aan deze voorwaarden is op dit moment zeker nog niet voldaan. De WMO bevat nog te veel financiële en bestuurlijke risico’s, onzekerheden en open einden om nu de stap naar bekostiging via het gemeentefonds te zetten.

 

Het gaat hier om een majeure operatie. Met de WMO-middelen is anno 2004 een budget gemoeid dat ruim 45% bedraagt van de omvang van het totale gemeentefonds. Dat aandeel zal de komende jaren verder toenemen omdat de groei van het AWBZ-deel duidelijk boven de reële groei van het gemeentefonds zal liggen. Alleen al de demografie noodzaakt tot een stijging van het AWBZ-deel die ruim het dubbele bedraagt van de geraamde reële groei van het gemeentefonds (circa 1% per jaar). Er moet daarom rekening mee worden gehouden dat de hoogte van het WMO-budget in 2010 meer dan de helft bedraagt van de middelen die de gemeenten ontvangen uit het gemeentefonds. Het is evident dat de gemeenten grote risico’s lopen wanneer de dynamiek van de WMO-uitgaven significant hoger ligt dan de groei van het gemeentefonds. Dan zullen andere uitgaven worden verdrongen door de autonome groei van het overgehevelde AWBZ-deel, zeker wanneer gemeenten niet meer in staat zijn via verhoging van inkomsten het totale voorzieningenniveau op peil te houden. Die risico’s worden nog vergroot voor die gemeenten die krijgen te maken met een nadelig herverdeeleffect.

 

Een besluit over bekostiging via het gemeentefonds is nu dan ook niet opportuun. De G26 zien veel meer in het voorstel van de Raad voor de Financiële Verhoudingen om te kiezen voor een tijdelijke specifieke uitkering. Die uitkering moet betrekking hebben op het AWBZ- deel en niet op de middelen die reeds in het gemeentefonds zijn opgenomen ter bekostiging van de taken op het gebied van welzijn en de Wvg. De specifieke uitkering dient ‘regelluw’ vormgegeven te worden waardoor volstaan kan worden met een licht verantwoordingsregime en de administratieve lasten binnen redelijke grenzen blijven.

De specifieke uitkering zal bij de voorziene fasegewijze invoering van de WMO omvangrijker worden en het karakter krijgen van een brededoeluitkering. De steden stellen voor uiterlijk drie jaar nadat de AWBZ middelen in zijn geheel zijn overgeheveld een besluit te nemen over de structurele bekostigingsvorm.

 

In de periode van drie jaar moet de voor een slagvaardige uitvoering van de WMO noodzakelijke financiële en beleidsmatige ruimte voor de gemeenten vorm krijgen die de bestuurlijke en financiële risico’s tot aanvaardbare proporties terug brengen.

Daarbij dient ook betrokken worden de vraag of de knip tussen WMO, AWBZ en ziektekostenverzekering op de juiste plaats is gezet. Wellicht geven de ervaringen in de eerste jaren na invoering van de WMO aanleiding tot verbreding van de WMO gelet op de samenhang met voorzieningen buiten de WMO. Waarom zou, evenals in andere Europese landen, bijv. niet het budget voor verpleeg- en verzorgingshuizen worden toegevoegd aan de WMO? Het vergroot de integraliteit en versterk de ketenregie en voorkomt dat afwenteling plaatsvindt tussen het intramurale en het extramurale systeem.

Anderzijds moet niet worden uitgesloten dat de ervaringen gedurende de eerste drie jaar aanleiding geven om de WMO te versmallen. Het doel van de WMO is dat iedereen – oud jong gehandicapt, niet gehandicapt, met en zonder problemen, maatschappelijk kan meedoen. Dat maakt de beoogde doelgroep en het noodzakelijke aanbod van individuele en collectieve voorzieningen zeer breed en heterogeen. Aan de ene kant bestaat de doelgroep uit chronisch zieken en mensen met een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking die zich zonder voorzieningen niet kunnen redden. Aan de andere kant richt de WMO zich op bevordering van de participatie en integratie van andere doelgroepen (jongeren, nieuwkomers en risicogroepen.

 

Een specifieke uitkering die fasegewijs uitgroeit tot een brededoeluitkering vermindert de risico’s voor de gemeenten. Bovendien komt via een specifieke uitkering informatie beschikbaar over de kostenontwikkeling (totaal en per gemeente) die relevant is voor de periodieke herijking van de middelen en die gebruikt kan worden voor het ontwerp van een systematiek voor de structurele verdeling en omvang van het budget. De ervaringen met overhevelingsoperaties van en naar het gemeentefonds hebben geleerd dat het zoeken van de juiste verdeelmaatstaven die recht doet aan het beginsel van kostenoriëntatie en leidt tot aanvaardbare herverdeeleffecten een grondige en tijdintensieve voorbereiding vergt. De gemeenten gaan er van uit dat naar analogie van de WWB-operatie de gemeenten en de VNG vanaf het begin betrokken zijn bij het onderzoek naar de verdeling van AWBZ- middelen over de gemeenten. Een vroegtijdige betrokkenheid vergroot voor de gemeenten de transparantie van het proces, vergroot het draagvlak en bevordert een soepele implementatie.


BIJLAGE I

Grote steden en zorgvraag

Voor de grote steden zijn de financiële risico's van de overheveling van de huishoudelijke hulp van de AWBZ naar de WMO in beginsel groter dan voor de gemeenten. De bevolking in de grote steden is immers ongezonder dan in de rest van Nederland. Voor een groot deel hangt dat samen met de bevolkingssamenstelling van de steden. Dat geldt in het bijzonder voor de achterstandswijken. Recente rapporten van het RIVM (2001 en 2004) over zorg en gezondheid in de grote steden schetsen een beeld dat aan duidelijkheid niets te wensen overlaat. Grote steden kenmerken zich onder meer grote sociaal-economische gezondheidsverschillen. De slechtere gezondheid komt uiting in een grotere zorgvraag, die zich ongetwijfeld zal vertalen in een verhoudingsgewijs groot beroep op de WMO.

 

Volgens het RIVM is de zorgvraag in de grote steden omvangrijker, diverser en complexer dan elders. In de grote steden wonen relatief veel mensen met een zwakkere sociaal-economische positie. In de G30 behoort bijvoorbeeld 34,4% van de huishoudens tot de lage inkomens tegen 27,5% in de rest van Nederland. Deze groepen kenmerken zich door een minder goede gezondheid en een grotere hulpvraag, ook op het terrein van de thuiszorg.[1] Allochtone groepen met specifieke gezondheidsproblemen en hulpvragen zijn in de grote steden oververtegenwoordigd. In de grote steden leidt de concentratie van marginale groepen, zoals dak- en thuislozen, ex-psychiatri­sche patiënten, vereenzaamde ouderen en verslaafden bovendien tot een complexere zorgvraag. Het streven om ouderen, gehandicapten, chronisch zieken en psychiatrische patiënten zo lang mogelijk zelfstandig te laten wonen, vergroot het beroep op de stedelijke voorzieningen en de extramurale zorg. Dit heeft te zijner tijd in de grote steden consequenties voor het beroep op de huishoudelijke hulp in het kader van de WMO

De bevindingen van het RIVM worden ondersteund door onderzoek van APE (2003 en 2004), dat ten grondslag ligt aan het huidige verdeelmodel voor de budgettering van ziekenfondsen. Chronische aandoeningen komen bijvoorbeeld veel vaker voor in grote steden. De zorgconsumptie ligt in de grote steden op een duidelijk hoger niveau dan in de rest van Nederland. Sociaal-economische, demografische en stedelijke factoren spelen daarbij een belangrijke rol. APE houdt hiermee rekening via de indeling van Nederland in tien APE-regio's. Postcodegebieden worden in een APE-regio ingedeeld afhankelijk van de bevolkingssamenstelling en het niveau van de zorgconsumptie. De meeste postcodegebieden in de grote steden zijn ingedeeld in APE-regio met een laag rangnummer (zie tabel 1). Ruim 57% van de ziekenfondsverzekerden uit de grote steden is ingedeeld in APE-regio's 1, 2 en 3. Voor deze regio's ontvangen zorgverzekeraars een toeslag op het budget per verzekerde, waarmee zij worden gecompenseerd voor de hogere zorguitgaven van inwoners uit deze regio's. In de overige gemeenten is 58% van de ziekenfondsverzekerden woonachtig in APE-regio's 6 tot en met 10. Voor deze regio's krijgen zorgverzekeraars een korting op hun budget per verzekerde in verband met de lagere zorguitgaven per verzekerde. .

 

Tabel 1 Regionale uitsplitsing ZFW-verzekerden naar APE-regio

 

Verzekerden per APE-regio 2005 (in %)

Regio

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

Grote steden (G30)

21,2

23,6

12,6

8,2

11,3

7,9

7,4

4,9

2,3

0,7

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Overige gemeenten

3,0

9,3

7,8

5,7

8,4

11,9

14,5

14,4

17,1

8,0

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Nederland

9,0

14,0

9,4

6,5

9,4

10,6

12,1

11,3

12,2

5,6

Bron: APE

Het ligt voor de hand om bij de toedeling van middelen voor de WMO aan gemeenten deels aan te sluiten bij de verdeelsystematiek van de ziekenfondsen. De huidige verdeelmaatstaven uit het Gemeentefonds zijn immers te grofmazig om adequaat rekening te houden met regionale verschillen in gezondheid en zeker met de prevalentie van chronische aandoeningen. In het kader van de budgettering van ziekenfondsen zijn specifieke maatstaven ontwikkeld voor gezondheidsverschillen en chronische aandoeningen.[2] De toedeling van middelen in het kader van de WMO dient nadrukkelijk rekening te houden met dergelijke factoren. Anders schieten de middelen tekort in gemeenten met een relatief ongezonde bevolking. Dat zijn in de praktijk vooral de grote steden

 

 

Literatuur

 

APE, 2004, R. Goudriaan en V. Thio, Grotestedenproblematiek en het regiocriterium, Den Haag,: APE bv (Ape-rapport nr. 214).

 

RIVM, 2001, F. van der Lucht en H. Verkleij (red.), Gezondheid in de grote steden: achterstanden en kansen, Bilthoven: Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu.

 

RIVM, 2003, H. Verkleij en R.A. Verheij (red.), Zorg in de grote steden, Bilthoven: Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu.

 

APE, 2003, R.C.J.A. van Vliet, R. Goudriaan en V. Thio, 2003, Overall Toets ZFW-ver­deel­model 2004, Den Haag,: APE bv (Ape-rapport nr. 136).

 

 

 

 



[1]    Het inkomen is een belangrijke determinant van het beroep op de thuiszorg. Naast de bekende samenhang tussen inkomen en gezondheid wordt dit veroorzaakt doordat mensen hoger inkomen vaker kiezen voor betaalde private hulp.

[2]    Deze maatstaven zullen eveneens worden gehanteerd in het risicovereveningssysteem voor de zorgverzekeraars na in voering van de Standaardverzekering per 1 januari 2006.