0. Woord vooraf
Het opplussen van een deel van de bestaande
woningvoorraad is in 1998 in het collegeprogramma aangewezen als actiepunt. Met
de Delftse corporaties is een prestatieafspraak gemaakt dat tot 2003 in totaal
2.000 woningen worden opgeplust. De gemeente stelt voor deze activiteit in de
Meerjarenramingen Stadsvernieuwing en ISV ca. 2,8 miljoen beschikbaar. Om in
Delft met opplussen ervaring op te doen is in januari 1999 afgesproken een
experiment te doen.
Deze notitie is een weergave van de achtergrond van
het experiment, de inzet en de stand van zaken.
1. Achtergrond opplussen
Inleiding
Uit diverse rapporten en daarin opgenomen cijfers die
de afgelopen jaren zijn gepresenteerd is duidelijk geworden dat de groep
ouderen tot pakweg 2025 sterk toeneemt. Een groep waarvan bekend is dat zij zo
lang mogelijk zelfstandig wil kunnen functioneren. De gemeente wil dat er voor
deze groep - op korte en langere termijn - voldoende geschikte woningen zijn.
Om te weten of die woningen er zijn is inzicht nodig in de aantallen woningen
die nodig zijn.
Beoordeling geschiktheid Delftse
woningvoorraad
Een eerste beoordeling eind 1997 van diverse
complexen in de wijken Buitenhof, Voorhof en Voordijkshoorn aan de hand van de
zogeheten ‘seniorenscore’[1]
resulteert in een eerste inzicht in de geschiktheid van de bestaande
woningvoorraad. Om volledig inzicht te krijgen in de geschiktheid de Delftse
sociale woningvoorraad en daarmee te beoordelen of die voorraad (on)voldoende
is om de toekomstige toename van de groep ouderen en gehandicapten te kunnen
huisvesten, hebben gemeente en corporaties besloten om het onderzoek
‘seniorenscore’ uit te breiden naar alle wijken in Delft. In het
collegeprogamma 1998-2002 krijgt het opplussen prioriteit. Lopende het
onderzoek ‘seniorenscore’ besluit het college al in juli 1998 in te tekenen op
een met de Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting (SEV) te sluiten convenant
voor het opplussen van woningen in Delft.
Eind 1998 zijn de resultaten van het onderzoek
’seniorenscore’ volledig bekend. Belangrijkste conclusie uit het onderzoek is
dat de inspanningen gericht moeten worden op het wegnemen van verwachte
tekorten aan ruim 4.000 licht aangepaste woningen en ca. 30 woningen met zware
aanpassingen.
Tijdens de studiebijeenkomst van 7 december 1998 zijn
die uitkomsten besproken met vertegenwoordigers van o.a. corporaties,
ouderenbonden en diverse (zorg)instellingen.
Prestatieafspraak
De onderschreven conclusies zijn vertaald in de
volgende prestatieafspraak die deel uitmaakt van de beleidsvisie ‘Wonen in
Delft’:
“In het tweede kwartaal van 1999 ontwikkelen partijen
minimaal drie experimenten voor het opplussen van de bestaande voorraad. Dit
leidt tot 500 opgepluste woningen voor 1-10-2000. Op basis van deze
experimenten worden op dit gebied voor 1-10-2000 prestatieafspraken voor de
volgende jaren gemaakt. Het streven is daarbij om in vier jaar 2000 woningen te
hebben opgeplust.”
Om dit doel te kunnen verwezenlijken besluit de
gemeente op dat moment een bijdrage van maximaal ƒ 2.000,00 per woning
beschikbaar te stellen. Een bijdrage gelijk aan het bedrag dat op basis van de
landelijke SEV-regeling (zie hierna) voor opplussen wordt ingezet. In de
Meerjarenraming Stadsvernieuwing (MRSV) 1999-2003 reserveert het college ten
behoeve van het opplussen een bedrag van 2 miljoen.
De SEV regeling
Het gaat concreet om een door het ministerie van VROM
in 1997 in het leven geroepen
stimuleringsregeling, die wordt uitgevoerd door de SEV.
De SEV heeft vanaf 1995 met het opplussen van
woningen geëxperimenteerd. In juli 1997 start de SEV een tweede serie
experimenten. Het pakket eisen wordt aangescherpt en de gemiddelde kosten voor
het opplussen worden berekend op ƒ 6.000,00. De premie per woning wordt
verhoogd naar maximaal ƒ 2.000,00 (was 1.250,00). Gemeente en SEV betalen ieder
de helft van de premie i.c. ƒ 1.000,00.
In 1998 kunnen o.a. gemeenten zich inschrijven als
convenantpartner. Zij kunnen dan een beroep doen op een maximale bijdrage van ƒ
600.000.00 voor het opplussen van 600 woningen.
Aanvankelijk is Delft eerst op de wachtlijst
geplaatst. Op 29 mei 2000 ontvangt Delft de aanbieding om alsnog officieel een
convenant met de SEV aan te gaan. Vanaf dat moment kunnen Delftse plannen
worden ingediend.
2. De plannen: selectie en voortgang
Om het experiment uit te werken wordt er een
werkgroep ingesteld. De werkgroep bestaat naast de gemeente uit medewerkers van
de Delftse woningcorporaties en een deskundig vertegenwoordiger van de Delftse
ouderenbonden.
De werkgroep start 22 april 1999. Tijdens deze
bijeenkomst bepalen deelnemers dat de proefprojecten antwoorden moeten geven op
o.a. vragen als:
· klopt de aanname van de SEV wat
betreft het investeringsniveau?
· voor welk maatregelenniveau kiezen
we en zijn alternatieven bespreekbaar?
· hoe staan bewoners tegenover het
opplussen?
· hoe worden de kosten verdeeld?
De werkgroep spreekt af dat de
resultaten van de Seniorenscore en de SEV-handleiding van augustus 1998
uitgangspunt zijn voor het opplussen.
Tenslotte worden al enkele
aandachtspunten voor nog volgende projecten gedefinieerd:
· de op te plussen woningen moeten
zoveel als mogelijk binnen Delft worden gespreid. De in 1998 geactualiseerde
nota ‘Oudervriendelijke woonlocaties’ van de Samenwerkende Bonden van Ouderen
is daarbij leidraad.
· corporaties moeten zorgen voor
afstemming op buurt-/straatniveau.
Complexkeuze corporaties
Bij het kiezen van de plannen geven de corporaties
prioriteit aan het opplussen van complexen met galerijen. Belangrijkste
overweging hier is dat de geconstateerde tekorten hierdoor sneller kunnen
worden ingelopen. Verwachting vooraf is dat het gemiddeld investeringsniveau
bij portiekflats en eengezinswoningen ruimschoots hoger zou kunnen liggen dan
de SEV-norm van ƒ 6.000,00 per woning.
De corporaties wijzen voor het experiment de volgende
zeven startprojecten aan:
(tussen
haakjes de huidige naam van de desbetreffende corporatie en het aantal
woningen):
1. Bieslandsekade (Delftwonen: 42 woningen)
2. Congregatiehof (idem : 35 woningen)
3. Mozartlaan (idem : 196 woningen)
4. Stefanna (Vestia : 79 woningen)
5. Ternateflat (idem : 28 woningen)
6.
Maria van Jessehof (idem :
73 woningen)
7.
Sterflat Griegstraat (Vidomes
: 50 woningen)
Over de planontwikkeling is in juni en september 1999
gesproken. Dat levert in juni nog enkele praktische uitgangspunten/afspraken
op. De belangrijkste zijn:
¨ bij opname en het invullen van de
maatregelen is kennis over desbetreffende complexen vereist. Maatregelen moeten
met gezond verstand worden getoetst, d.w.z. ze moeten uiteindelijk in redelijke
verhouding staan tot de investeringen;
¨ het is gewenst maatregelen en
bijbehorende kostenopstellingen met de SEV door te spreken; voor de gemeente is
dit een vereiste;
¨ de proefprojecten moeten leiden tot
het opdoen van praktijkervaring, met name om te komen tot: een gemeentelijk
subsidiebeleid, beleid over het te realiseren opplusniveau, meerjarige
afspraken met de corporaties en het toewijzingsbeleid voor opgepluste woningen.
In september 1999 worden afspraken
gemaakt over het moment waarop de plannen ingediend moeten worden. Doelstelling
op dat moment is zoveel als mogelijk plannen begin 2000 gereed voor beoordeling
door gemeente. Voor de complexen Mozartlaan en Bieslandsekade gelden andere
data later in 2000.
De voor alle projecten meest relevante
informatie vanaf de start tot eind oktober 2000 is opgenomen in de bijlage bij
deze evaluatie. (NOG NIET GEREED 3-11-2000!!!!)
3. Het proces
In deze paragraaf komen de volgende
aspecten aan de orde:
[] de rol van de SEV
[] de uitwerking
[] de indiening
[] de beoordeling
De rol van de SEV
Eén van de basisafspraken met de
corporaties is dat zij hun plannen uitwerken volgens de eisen van de SEV. In de
praktijk komt dat erop neer dat de gemeente een sturende en vooral
controlerende taak heeft. Dat laatste is afgezien van de afgesproken termijnen
niet mogelijk geweest. Binnen het vakteam Wonen, dat verantwoordelijk is voor
het opplusproces, is namelijk geen technische expertise aanwezig om plannen op
die specifieke aspecten te kunnen beoordelen.
Element van het convenant is dat de
SEV haar contractpartners advies geeft. Voor de SEV is het feit dat Delft
tenminste 2.000 woningen wil opplussen reden om iets meer betrokken te zijn bij
de plannen. Bovendien zijn enkele plannen, zoals Congregatiehof en Maria van
Jessehof, dermate complex dat ze voor de SEV als voorbeeldexperiment
interessant zijn.
Geprobeerd is de SEV nog
nadrukkelijker te betrekken bij de Delftse opgave. Even is sprake van een
nieuwe dimensie in het experiment. De gemeente nodigt de SEV uit om voor de
periode tot eind 2000 iemand vrij te maken voor het uitwerken van een technisch
en financieel kader voor alle nog uit te werken plannen. Die bijdrage kan de
SEV evenwel niet leveren. Wel blijft ze zolang dat kan bereid om de gemeente
Delft met adviezen bij te staan. De wijze waarop dat in de praktijk gebeurt,
wordt gewaardeerd door zowel corporaties als gemeente.
De uitwerking
Begin 2000 wordt duidelijk dat de
voorbereiding en uitwerking van de meeste plannen meer tijd vraagt dan is
ingeschat. Corporaties geven vooral aan dat zij het maken van plannen en het te
doorlopen proces hebben onderschat (‘doen we er wel even bij’). Als specifieke
knelpunten noemen de corporaties het overleg met de bewoners, onvoldoende zicht
op alle uitvoeringskosten en te lange onduidelijkheid over technische
haalbaarheid van bepaalde onderdelen van plannen. Bij het laatste speelt met
name dat aannemers het druk hebben en pas laat prijzen af geven.
Voor de plannen Congregatiehof en
Bieslandsekade moet bovendien eerst een dispensatieprocedure worden gevolgd.
Enkele door Delftwonen voorgestelde aanpassingen voor deze complexen blijken
niet te voldoen aan de SEV-eisen. Om het oppluslabel te krijgen moet alsnog aan
de gestelde eisen worden voldaan of moet de SEV instemmen met een oplossing die
niet de beste is, maar wel aanvaardbaar.
Per saldo is begin 2000 alleen het
plan Congregatiehof zover gereed dat de SEV het kan laten beoordelen..
De complexen Mozartlaan en
Ternateflat vallen in de maanden daarna alsnog af. Voor beide complexen wordt
op dat moment overwogen ze voor (een) andere doelgroep(en) in te zetten.
Daar staat tegenover dat de plannen
voor Bieslandsekade en de Sterflats in aantallen iets worden uitgebreid.
De indiening
Na het bericht van de SEV dat Delft
alsnog convenantgemeente is krijgen de corporaties tot 1 juli 2000 de tijd om
de plannen in te dienen. Daarover is op 22 mei in een apart overleg met alle
corporaties gesproken. Afgesproken wordt dat de toegezegde plannen voor 1 juli
klaar en ingediend zijn. Voor die datum zijn de plannen Bieslandsekade,
Congregatiehof, Maria van Jessehof, Stefanna en Sterflats ingediend bij de SEV.
In totaal gaat het om plannen voor 326 woningen.
Planbeoordeling
De SEV laat bij de eerste
beoordeling weten dat de plannen Bieslandsekade en Sterflats onvolledig zijn.
De corporaties krijgen uitstel tot eind september 2000 om hun zaken op orde te
brengen. Eind november deelt de SEV mee dat beide plannen inmiddels voor
beoordeling weg zijn. De plannen Congregatiehof, Maria van Jessehof en Stefanna
zijn al positief beoordeeld.
Resultaat al beoordeelde plannen
Bij de beoordeling van de plannen
van Vestia voor de Maria van Jessehof en Stefanna zijn opmerkingen over de
kosten gemaakt. Voor een juiste toets moet duidelijk worden gemaakt waarom de
gehanteerde prijzen afwijken van de SEV-normbedragen. De corporaties hebben de
gevraagde informatie verstrekt.
De (norm)kosten in relatie tot de ingreep
Hiermee raken we een punt van
aandacht. Namelijk, het verschil tussen de kosten nu en de voor beoordeling
bestaande normkosten van de SEV, prijspeil 1998. Bovendien het verschil tussen
portiek- en eengezinswoningen versus galerijwoningen.
Alle partijen hebben tijdens de fase
van planvoorbereiding en -indiening laten weten dat ze niet uit de voeten
kunnen met de normkosten. Ook de SEV heeft zelf aangegeven dat ze verwacht dat
de werkelijke kosten op onderdelen (fors) af gaan wijken.
De meest recente informatie die de
SEV put uit alle tot nu beoordeelde plannen maakt duidelijk dat de oppluskosten
van galerijwoningen uitkomen tussen 9 en 12 duizend gulden. Dat wijkt 50 tot
100% af van het tot nu toe als richtprijs gehanteerde bedrag van ƒ 6.000,00.
Voor Delftwonen is de
kostendiscussie/-ontwikkeling reden om vast te houden aan het vertrekpunt dat de
maximale investering per woning niet meer dan ƒ 6.000,00 zal zijn. Dat is inclusief
de bijdrage van ƒ 2.000,00 die gemeente en SEV voor hun rekening nemen.
Praktisch komt dat erop neer dat
alleen de toegankelijkheid van de complexen van Delftwonen wordt verbeterd.
Maar dat is strijdig met de vooraf gestelde voorwaarden aan het experiment
opplussen in Delft. In tenminste 33% de woningen uit het complex moeten ook
ingrepen in de woning zelf plaatsvinden. Alleen dan wordt voldaan aan de
SEV-uitgangspunten. En dat is voor Delft de maatlat.
Welke plannen zijn op tijd klaar?
Op 1 december 2001 moeten de plannen
volgens de SEV klaar zijn. Verwachting is dat dit lukt voor de plannen
Congregatiehof en Stefanna. Maria van Jessehof
is een complex waar naast de opplusactiviteiten ook de combinatie wonen
en zorg aan bod moet komen. Vestia koppelt deze activiteiten. De slaagkans (en
haalbaarheid van de datum 1 december 2001) is eind november niet duidelijk.
De plannen voor de Sterflats gaan in
januari 2001 van start en moeten volgens informatie van Vidomes voor 1 december
2001 klaar zijn.
Bieslandsekade maakt deel uit van de
herstructureringsopgave van Delftwonen in de Delfgaauwse Weije. Dit plan start
op zijn vroegst in het tweede kwartaal van 2001. Oplevering voor 1 december
2001 is niet haalbaar.
4. Conclusies
Algemeen
Deze notitie beschrijft in het kort
het proces dat gemeente en corporaties de afgelopen anderhalf jaar hebben
doorlopen om te komen tot plannen voor 326 op te plussen woningen.
Een proces dat is samen te vatten
als: denken ‘even’ een klus te klaren en er achter komen dat je het proces hebt
onderschat.
Het proces en het nu bereikte
resultaat spreken nog niet aan. Wel is duidelijk dat alle partijen hebben
geleerd.
CONCLUSIES
Het proces levert de volgende twee conclusies op:
Ø
Het
lukt niet de plannen voor 1 januari 2000 te laten beoordelen. Tussen het moment
van aanmelden van de diverse projecten en het uiteindelijk indienen bij de SEV
ligt ruim anderhalf jaar. De corporaties geven zelf aan dat men het planproces
heeft onderschat. Aanvankelijk werd er van uit gegaan dat de technische dienst
het werk er wel ‘even’ bij kon doen. Duidelijk is dat de corporaties binnen de
eigen organisatie over onvoldoende know how van het opplussen beschikken. Het
werken langs de lijn van de SEV levert daarnaast veel administratie op.
Bovendien vragen enkele noodzakelijke technische oplossingen de nodige
inventiviteit. Tenslotte de rol van bewoners bij het proces. Het omgaan met de
belangen van bewoners, het rekening houden met wensen en ideeën is een nog
onbekend terrein. Dat leidt in sommige gevallen tot een verkeerde inschatting
van stappen om een volwaardig plan uit te werken. Dit kost uiteindelijk meer
tijd dan verwacht.
Ø
Om het
proces in tijd toch nog in goede banen te leiden kiezen enkele corporaties er
alsnog voor de werkzaamheden uit te besteden. Gevolg hiervan is dat er is geen
duidelijke uniforme lijn in het proces bestaat.
De complexkeuze levert de
conclusie op dat enkele corporaties in overleg met de gemeente bewust kiezen
voor het realiseren van plannen om de mogelijkheden van ouderenhuisvesting in
de binnenstad de vergroten. Het gevolg van die keuze is dat in die complexen
enkele bouwtechnisch vrij ingewikkelde ingrepen nodig zijn. Dat leidt tot
oplossingen die de nodige creativiteit vragen. Met name die creativiteit is te
prijzen. Het bedenken van oplossingen zorgt er wel voor dat zowel de
planindiening als de planbeoordeling langer duren.
Financiële conclusies zijn:
Ø
In de
praktijk leidt de complexkeuze en daarmee de moeilijkheidsgraad tot
investeringen die uitkomen boven het bedrag van ƒ 6.000,00.
Ø
Het
vasthouden aan de normkosten van maximaal ƒ 6.000,00 voor ingrepen in
galerijcomplexen is, nu de SEV zelf
bekend maakt dat de ervaringen landelijk hoger uitkomen, niet meer
realistisch. Voor de portiekwoningen met lift en eengezinswoningen blijft de
SEV-norm wel uitgangspunt.
AANBEVELINGEN
Het proces
Ø
Het is
voor de gemeente op dit moment niet haalbaar om zelf de nodige bouwtechnische
expertise vrij te maken en een actieve gesprekspartner voor de corporaties in
het proces te zijn. Met name dat gegeven vraagt om heldere afspraken over het
verdere plan(indienings)proces. De belangrijkst te maken afspraak is dat
corporaties zich nadrukkelijk verantwoordelijk voelen voor het tijdig leveren
van een goed product. Zij hebben wat het proces betreft de afgelopen anderhalf
jaar voldoende kunnen proefdraaien. Zij weten op welke bouwtechnische en
administratieve punten gelet moet worden.
Aanbeveling
is het bestaande opplusconvenant tussen SEV en
gemeente
om te bouwen tot een lokaal convenant. Corporaties worden
opdrachtgever
voor het toetsen/beoordelen van hun plannen. Dat
gebeurt
bij een door de SEV erkend bureau.
De complex- en maatregelkeuze
Ø
In het
nog op te stellen lokale convenant wordt vastgelegd dat alle nog uit te werken
plannen tenminste voldoen aan het niveau om het oppluslabel te verkrijgen.
Ø
Om de
afgesproken aantallen woningen op te plussen ligt het voor de hand de aandacht
te blijven richten op galerijcomplexen. Het is voor die complexen wel zaak vast
te blijven houden aan het nu afgesproken oppluspakket. De maatregelen moeten
qua investering dus zowel het woongebouw als tenminste een derde deel van de
individuele woningen ten goede komen.
Ø
Bij de
galerijcomplexen ligt het accent op de toegankelijkheid. Daarvoor is het
gewenst maatregelen door te voeren die verder gaan dan het standaard
SEV-pakket. Het gaat om specifieke maatregelen waarvan duidelijk is dat ze de
beoogde toegankelijkheid bevorderen zoals elektrische deurdrangers en
automatische liftdeuren in de desbetreffende gebouwen.
De kosten en bijdragen
Ø
Uitgaande
van de gegevens die via de SEV (landelijk) bekend zijn over de oppluskosten van
galerijcomplexen is het gewenst voor het vervolg uit te gaan van gemiddeld
hogere investering per woning. Het ligt in de lijn van de huidige SEV-gegevens
die investering te maximaliseren op
ƒ 9.000,00. Inherent hieraan is dat
de maximale gemeentelijke bijdrage
(33%) wordt verhoogd van ƒ 2.000,00
tot ƒ 3.000,00.
Ø
Als de
uiteindelijke investeringen boven de ƒ 9.000,00 komen en de meerkosten houden
verband met het toepassen van maatregelen die strekken tot een verbeterde
toegankelijkheid, is het gewenst dat de gemeente een bijdrage in die meerkosten
levert. Op deze manier kan worden voorkomen dat naast collectieve voorzieningen
op enig moment indivuele bewoners van die complexen een beroep doen op WVG
woonvoorzieningen. Aanbeveling is een bijdrage te hanteren tot maximaal 50% van
aanvaardbare meerkosten. Een bijdrage die wordt gemaximeerd op ƒ 50.000,00 per
complex/woongebouw.
5. Voorstellen
voor de vervolgopgave
a. Het beleid
Voor 2003
in totaal 2.000 woningen opplussen is Delfts beleid. De noodzaak om dit beleid
uit te voeren is nog steeds aanwezig. Corporaties en gemeente hebben hiervoor
getekend. De gemeente wil de acties van de corporaties financieel (blijven)
ondersteunen.
Met een
nieuwe ronde overleg prestatieafspraken in het vooruitzicht moeten partijen
regelen hoe deze opplus-slag gemaakt gaat worden. Opplussen is een proces
waarin een gezonde ambitie en realiteitszin hand in hand gaan. Dat betekent dat
de lat hoog wordt gelegd. De opgave tot 2003 is het opplussen van ca. 1.700
woningen.
Voorstel 1
Voor de vervolgopgave van ca. 1.700
woningen, als onderdeel van de in het voorjaar van 2001 te maken nieuwe
prestatieafspraken, voor de periode 2001 tot 2003 met de corporaties een
convenant sluiten dat voortborduurt op het huidige SEV-convenant.
b. De complexen
De gemeente
zet in op enkele specifieke ouderencomplexen, waarvan bekend is dat met enige
regelmaat bewoners aankloppen voor individuele aanpassingen.
Het gaat
volgens opgave van het vakteam WVG concreet om complexen in de Mahlerstraat,
Burgwal/M. Van Reigersberchhof.
Bij die
complexen gaat het meestal om voorzieningen die betrekking hebben op de
bereikbaarheid en toegankelijkheid van de woning. Dergelijke collectieve
ingrepen leggen dan minder of mogelijk zelfs geen (extra) beslag meer op de
WVG-middelen. Samen met het vergroten van de voorraad geschikte woningen was
dat mede het argument om opplusbeleid te formuleren in Delft.
Hier ligt
dus een belangrijk winstpunt voor zowel gemeente, corporaties als bewoners.
Voorstel 2
De hiervoor genoemde complexen inzet
maken van het op te stellen convenant. Daarnaast bij de verdere complexkeuze
zoveel mogelijk gebruik maken van c.q. aanhaken bij de aanbevelingen uit het
rapport "Oudervriendelijke woonlocaties" van het SBO.
c. De toewijzing van opgepluste woningen
Eind 1998
hebben alle partijen die op enige wijze betrokken zijn bij het experiment
opplussen de volgende stelling onderschreven: “Woningen die zijn opgeplust of
opgeplust kunnen worden, worden bij mutatie het eerst aangeboden aan
55-plussers en/of mensen met een medische urgentie.”
Dat
uitgangspunt is helder en geldt zodra de complexen na uitvoering van de
oppluswerkzaamheden worden opgeleverd. De praktijk zal zijn dat diverse
opgepluste woningen bewoond worden door huishoudens die niet tot de groep
55-plussers en/of mensen met een medische urgentie behoren. Als dat het geval
is dienen die woningen bij mutatie wel specifiek aan leden van deze groep te
worden aangeboden.
Om in aanmerking te komen voor het oppluslabel geldt de SEV eis dat tenminste
éénderde van de woningen na gereedmelding van de werkzaamheden zijn voorzien
van de vereiste opplusvoorzieningen (o.a. antislip vloeren, deurkrukken,
seniorslot en douche-glijstang).
Met
corporaties wordt de afspraak gemaakt dat zo veel als mogelijk ook de andere
woningen uit het complex bij mutatie worden voorzien van de
opplusvoorzieningen. Ook die woningen worden vervolgens toegewezen aan de
genoemde doelgroep.
Voorstel 3
Met de corporaties binnen het kader
van de Delftse woonruimteverdeling afspraken maken over het specifiek aanbieden
van (na mutatie) opgepluste woningen aan 55-plussers en/of mensen met een
medische urgentie.
d. Financiële inzet voor afspraken over de
vervolgopgave
Voorstel 4
Conform aanbeveling de gemeentelijke
bijdrage verhogen tot een maximum van ƒ 3.000,00 voor een galerijwoning die na
de ingreep volledig rolstoel bezoekbaar is.
Daarnaast tot maximaal 50% en een
bedrag van maximaal ƒ 50.000,00 bij in de meerkosten voor specifieke ingrepen
als elektrische deurdrangers en liften/lifdeuren.
Kosten
planbeoordeling
Volgens het
huidige SEV-convenant draagt de gemeente voor de helft bij in de kosten van
planbeoordeling. Het gaat voor de gemeente om een nettobedrag van ƒ 1.175,00
per plan.
Dergelijke kosten
maken in de regel deel uit van de totale plankosten. Zij worden dus ‘versleuteld’.
Voor een plan van bijvoorbeeld 100 woningen komt het dan neer op ƒ 11,75 per
woning aan meerkosten. Als met voorstel 3 wordt ingestemd staat daar ƒ 1.000,00
extra opplusbijdrage van de gemeente tegenover. Op zich voldoende compensatie.
Corporaties en
gemeente dienen hier afspraken over te maken.
Voorstel 5
De gemeente legt in het convenant
met de corporaties vast dat de kosten voor planbeoordeling en -keuring deel
uitmaken van de totale aanneemsom per in te dienen plan.
Financiële
paragraaf
De gemeente
heeft zich inmiddels verplicht de binnen het SEV convenant ingediende plannen
voor 326 woningen een bijdrage van ƒ 326.000,00 beschikbaar te stellen. Daar
komt de gemeentelijke bijdrage in de keuringskosten van ca. ƒ 6.000,00 bovenop.
Daarnaast is voor het opplussen van de 153
woningen van de Artemisflat een bijdrage van ƒ 2.000,00 per woning toegezegd.
In totaal een bijdrage van ƒ 306.000,00.
Als wordt
ingestemd met het voorstel (3, zie hiervoor) de gemeentelijke bijdrage voor
alle verder nog op te plussen woning te verhogen tot
ƒ 3.000,00,
dan is voor de vervolgopgave ca. 4,6 miljoen nodig. Als daarnaast ook wordt
ingestemd met het voorstel om bij te dragen in de meerkosten van maatregelen
die de algehele toegankelijkheid verbeteren is nog eens maximaal 0,75 miljoen
extra nodig. Inclusief de inmiddels onder de vlag van het SEV-convenant
ingediende plannen komt het benodigde budget daarmee uit op maximaal 6 miljoen.
Voorstel 6
Dekking van de voor de vervolgopgave
benodigde middelen vindt als volgt plaats:
a)
2 miljoen komt ten laste van de MRSV
b)
ƒ 800.000,00 komt ten laste van de
jaarschijven 2003 en 2004 van het MR-ISV
c)
maximaal 3,2 miljoen komt ten laste
van BWS fonds ‘vrijvallende middelen’
[1] Een landelijk ontwikkelde onderzoekmethode om woningen te beoordelen op de mogelijke geschiktheid voor personen met diverse soorten functiebeperkingen.