Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
1. In deze verordening wordt verstaan onder:
asbest:
- hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter a, van het Asbest-verwijderingsbesluit 2005;
- Besluit indieningsvereisten: het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning en openbaar bouwregister als bedoeld in artikel 40a, eerste lid en 57, tweede en derde lid van de Woningwet;
- Besluit bouwwerken: het Besluit bedoeld in artikel 43, eerste lid onder c en artikel 44, tweede lid van de Woningwet (bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunnngplichtige bouwwerken;
bouwbesluit:
- de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;
bouwtoezicht:
- degenen, die ingevolge artikel 100a, eerste lid,Woningwet belast zijn met het bouw- en woningtoezicht;
bouwwerk:
- elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;
deskundig bedrijf als bedoeld in hoofdstuk 8:
- hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;
gebruiksoppervlakte:
- de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;
hoogte van de weg:
- de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;
NEN:
- een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;
NVN:
- een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;
straatpeil:
a. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
b. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
weg:
- alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.
2. In deze verordening wordt mede verstaan onder:
bouwwerk:
- een gedeelte van een bouwwerk;
gebouw:
- een gedeelte van een gebouw.
Artikel 1.2 Termijnen (vervallen)
Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente
1. Voor de toepassing van deze verordening geldt als indeling van de gemeente:
a. het gebied binnen de bebouwde kom;
b. het gebied buiten de bebouwde kom.
2. Als gebied binnen de bebouwde kom geldt het gebied, dat op de bij deze verordening behorende kaart als zodanig is aangegeven (Bijlage 9).
Hoofdstuk 2 De aanvraag bouwvergunning
Paragraaf
1 Gegevens en bescheiden
Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning (Vervallen)
Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens (Vervallen)
Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden (Vervallen)
Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen (Vervallen)
Artikel 2.1.5
Bodemonderzoek
1. Het onderzoek betreffende de
bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid van de
Woningwet bestaat uit:
a.
de resultaten van een recent
verkennend onderzoek verricht volgens NEN 5740, bijlage B, uitgave 1999,
waarbij voor een terrein dat als verdacht geldt het onderzoeksrapport daarnaast
nog bestaat uit de resultaten van een onderzoek volgens het gecombineerde
protocol Bodemonderzoek milieuvergunningen en BSB (SDU, uitgave oktober 1993);
b.
de resultaten van het nader
onderzoek, verricht volgens het Protocol Nader onderzoek Deel 1 (SDU uitgave
1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (SDU uitgave oktober 1994) in het
geval dat de resultaten van het verkennend onderzoek uitwijzen dat sprake is
van bodemverontreiniging en voor de beoordeling van de ernst van deze
verontreiniging een nader onderzoek als bedoeld in het Protocol Nader Onderzoek
deel 1 (SDU, uitgave 1995), onontkoombaar is.
c. Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te
veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of
–stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als
voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.
2. De plicht tot het indienen van
een onderzoeksrapport als bedoeld in paragraaf 1.2.5 onder e.
van
de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten geldt niet indien het bouwen
betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een
bouwwerk dat naar en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het
Besluit bouwwerken. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen
in het Besluit bouwwerken.
3. Burgemeester en wethouders
verlenen geheel of gedeeltelijk ontheffing van de plicht tot
het indienen van een onderzoeksrapport als
bedoeld in paragraaf
1.2.5 onder e.
van
de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten, indien voor de toepassing van
artikel 2.4.1 bij de gemeente reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten
beschikbaar zijn.
4. Burgemeester en wethouders
kunnen gedeeltelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het
indienen van een onderzoeksrapport als
bedoeld in paragraaf
1.2.5 onder e.van de Bijlage
bij
het Besluit indieningsvereisten, voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn
als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Woningwet, indien uit het in NVN
5725, uitgave 1999, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik naar de
bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen
een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 1999 niet rechtvaardigen.
5. Indien het bouwen pas kan
plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt,
dient
het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw
wordt begonnen.
Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om
bouwvergunning (Vervallen)
Artikel 2.1.7 Bouwregistratie (Vervallen)
Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning
woonwagens en standplaatsen (Vervallen)
Paragraaf
2 Behandeling van de aanvraag om
bouwvergunning
Artikel 2.2.1 Ontvangst van de aanvraag (Vervallen)
Artikel 2.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening (Vervallen)
Artikel 2.2.3 Bekendmaking van termijnen (Vervallen)
Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening
(Vervallen)
Artikel 2.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek (Vervallen)
Artikel 2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning
In de schriftelijke kennisgeving over de van rechtswege verleende bouwvergunning als bedoeld in artikel 58 van de Woningwet wordt aangegeven:
a. de naam van de aanvrager;
b. de plaats, de aard en het beoogde gebruik van het bouwwerk;
c. de kadastrale aanduiding van het terrein, waarop gebouwd wordt;
d. de wijze waarop bezwaar kan worden gemaakt ingevolge de Algemene wet bestuursrecht.
Paragraaf
3 Welstandstoetsing (Vervallen)
Paragraaf
4 Het tegengaan van bouwen op
verontreinigde grond
Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem
Op een bodem
die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de
gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen
betrekking heeft op een bouwwerk:
a. waarin voortdurend of nagenoeg
voortdurend mensen zullen verblijven;
b. voor het bouwen waarvan een reguliere
bouwvergunning is vereist; en
c. 1. dat de grond raakt, of
2. waarvan het
bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.
Artikel 2.4.2 Voorwaarden bouwvergunning
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten en letter e van paragraaf 1.2.5 van de bij dit besluit behorende bijlage, kunnen burgemeester en wethouders voorwaarden verbinden aan de bouwvergunning, in het geval zij op grond van het in het Besluit indieningsvereisten bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.
Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en
bereikbaarheidseisen
Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen (vervallen)
Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling
Terrein dat voor het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een bouwvergunning voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.
Artikel 2.5.3
Bereikbaarheid van bouwwerken voor
wegverkeer.
Brandblusvoorzieningen
1. Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor
het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10
meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen
die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor
verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te
verwachten verkeer.
2. Een geschikte verbindingsweg in de zin van het
eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een
bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft
vastgesteld:
a. een breedte hebben
van ten minste 4,5 m en over een breedte van ten minste
3,25 m zijn verhard en een vrije
hoogte boven de kruin van de weg hebben van
tenminste 4,2 m;
b. zijn verhard op een wijze die
geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van
ten minste 14.600 kg en zijn
voorzien van de nodige kunstwerken; en
c. op doeltreffende wijze kunnen
afwateren.
3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van
toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in
artikel 2, onder b, van het Besluit
bouwwerken, voorzover dit bijgebouw niet tot
bewoning bestemd is, maar wel tot een
hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is
gelegen.
4. Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.
5. Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.
6. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.
Artikel 2.5.3A Brandweeringang
1. Indien een automatische doormelding van brand naar de
alarmcentrale van de brandweer
plaatsvindt, wordt, indien het gebouw over meerdere toegangen beschikt, in
overleg met de brandweer ten minste één van de toegangen als brandweeringang
aangewezen.
2. Een brandweeringang moet automatisch opengaan bij een brandmelding
of te openen zijn met behulp van een systeem dat in overleg met de brandweer is
bepaald.
Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten
1. Tussen de toegang van
enerzijds:
a. een woning of een woongebouw, als
bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;
b. een gebouw met een al dan niet
gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als
bedoeld in artikel 4.3 van het
Bouwbesluit;
en anderzijds de openbare weg moet
een mede voor gehandicapten begaanbare weg of
begaanbaar pad aanwezig zijn.
2. Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:
a. ten minste 1,10 m breed moeten zijn;
b. geen
kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en
c. ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.
Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn
De voorgevelrooilijn is:
a. langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing:
de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;
b. langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd;
bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;
bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.
Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met
overschrijding van de voorgevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwvergunningplichtig bouwwerk te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.
Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is
niet van toepassing op:
a. onderdelen van een
bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk
realiseren opgevat zouden moeten
worden als het aanbrengen van veranderingen van
niet-ingrijpende aard, als bedoeld
in artikel 3, eerste lid, onder c, van het Besluit
bouwwerken;
b. andere onderdelen van een
bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk
realiseren niet vallen onder de
werking van artikel 3, eerste lid, onder c, van het
Besluit bouwwerken, te weten:
1. ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen,
rioolleidingen en
rioolputten;
2.
stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg
met niet
meer dan 0,3 m
overschrijden.’
Artikel 2.5.8 Ontheffing voor overschrijdingen van de voorgevelrooilijn
1. Burgemeester en wethouders kunnen - met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid ontheffing verlenen van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor:
a. ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;
b. bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder i, en derde lid, van het Besluit bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;
c. laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;
d. erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;
e. trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel 2.5.7;
f. overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken.
g. bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.
2. Voor het bouwen boven een weg kan alleen ontheffing worden verleend, indien niet lager gebouwd wordt dan:
- 4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg;
- 2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg;
en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.
Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor het bouwen op de weg van:
a. gebouwen ten behoeve
van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het
telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer anders dan
bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder h, van het Besluit bouwwerken;
b. bouwwerken, geen
gebouwen zijnde ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de
energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair
anders dan bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a,b en c van het Besluit
bouwwerken;
c. vrijstaande winkel- of reclamevitrines;
d. reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;
e. andere bouwvergunningplichtige bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.
Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn.
Afschuining van straathoeken
1. Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:
a. de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de ontheffing genoemd in de artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;
b. in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de ontheffing genoemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;
c. in de gevallen, bedoeld in het derde lid.
3. Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.
4. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor:
a. gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;
b. gebouwen op handels- en industrieterreinen;
c. vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;
d. bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken bedoelde gebouwen.
e. gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbijbehorende woningen;
f. gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;
g. gevallen, waarin de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat.
Artikel 2.5.11 Ligging van de
achtergevelrooilijn
1. De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:
a. in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;
b. in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
c. in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
d. in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
e. in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.
2. Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing - in het belang van de toetreding van daglicht - over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.
3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.
Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:
a. buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;
b. buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;
c. onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw, als bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit bouwwerken;
d. onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in de artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;
e. andere onderdelen van
een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren niet
vallen onder de werking van artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit
bouwwerken, te weten:
1. ondergrondse
uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;
2. terrassen,
bordessen en bordestreden;
f. antennes, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder e en f, van het Besluit bouwwerken.
Artikel 2.5.14 Ontheffing voor overschrijdingen van de achtergevelrooilijn
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn voor:
a. buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;
b. binnen de bebouwde kom gelegen kassen;
c. vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;
d. gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;
e. gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd;
f. bijgebouwen, anders dan de gebouwen, bedoeld in
artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken;
g. gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;
h. bouwvergunningplichtige bouwwerken, geen gebouw zijnde;
i. ondergrondse bouwwerken, zoals kelders,
kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is
gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;
j. erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen, bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit bouwwerken;
k. trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda's, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13;
l. bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is
m. om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.
Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen
1. Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:
a. over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en
b. voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.
2. De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda's buiten beschouwing blijven.
3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in:
a. het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;
b. het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
1. een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;
2. het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;
3. bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.
Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen
1. Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.
2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:
a. indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;
b. indien, voor zover nodig, ontheffing is verleend van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken
1. De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;
b. niet toegankelijk zijn.
Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.
2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.
Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen
1. Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in
artikel 2, onder e, van het Besluit bouwwerken, zijn niet toegelaten.
2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.
Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse
hoofdtransportleidingen
1. Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwvergunningplichtige bouwwerken dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1000 volt of meer.
2. Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwvergunningplichtige bouwwerken worden gebouwd.
3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van:
a. het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;
b. het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.
Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:
a. in de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg;
b. buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.
3. De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.
4. Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtstbij gelegen tegenoverliggende rooilijn.
Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verstverwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.
Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de
achtergevelrooilijn
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:
a. in de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok;
b. buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.
2. De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk.
Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen.
Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.
3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.
4. Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij voltooiing van de bouw.
Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn
1. Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 - de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.
2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.
Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24
mag een bouwvergunningplichtig bouwwerk tussen de voor- en de
achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale
vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de
-krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21- maximale bouwhoogte en die met het
horizontale vlak een hoek vormen van:
a. 45 graden in de bebouwde kom;
b. 37 graden buiten de bebouwde kom.
2. Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de -krachtens artikel 2.5.22- maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.
Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken
1. De hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk mag niet meer bedragen dan 15 meter.
2. Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagstgelegen weg.
Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen
1. De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 verleende ontheffing wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat -uitgaande van een goothoogte van genoemde maat- daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.
2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.
Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken
1. De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.
2. De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten - voor zover zij de maximale hoogte overschrijden - buiten beschouwing worden gelaten.
Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte
Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:
a. onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;
b. het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;
c. topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;
d. plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.
Artikel 2.5.28 Ontheffing voor
overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogte
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 ten behoeve van:
a. gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;
b. gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat;
c. gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;
d. agrarische bedrijfsgebouwen;
e. het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, en indien:
1. de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat;
2. bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogte-afmetingen andere hoogte-afmetingen kleiner worden dan de bestaande;
f. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 3, derde lid, van het Besluit bouwwerken;
g. topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;
h. plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;
i. dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;
j. draagconstructies voor een reclame;
k. vrijstaande schoorstenen;
l. bouwwerken op een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.
Artikel 2.5.29
Ontheffing
voor overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in
geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid
1. In andere gevallen dan bedoeld
in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28 kunnen burgemeester en wethouders
ontheffing verlenen van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor-
en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding
van de maximale bouwhoogte.
2.
De in het eerste lid bedoelde ontheffing
kan door burgemeester en wethouders worden verleend indien:
a. de desbetreffende bouwactiviteit
voorkomt in artikel 20 Bro;
b. de
desbetreffende bouwactiviteit valt onder het beleid van de provincie inzake
artikel 19, lid 2 WRO;
c. het desbetreffende bouwplan in overeenstemming is met in voorbereiding
zijnd toekomstig ruimtelijk beleid.
3.
Op de
voorbereiding van het besluit omtrent een ontheffing, als bedoeld in het eerste
lid, is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde
procedure van toepassing, met dien verstande dat:
a. gedurende de termijn van
terinzagelegging eenieder schriftelijk zijn zienswijze
omtrent de
aanvraag kan inbrengen;
b. indien er zienswijzen zijn ingebracht
burgemeester en wethouders de beslissing over
de aanvraag
de aanvraag om reguliere bouwvergunning met ten hoogste zes weken
kunnen
verdagen.
1. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
2. De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's.
Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:
a. indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten tenminste 1,8 m bij 5 m en ten hoogste 3,25 m bij 6 m bedragen;
b. indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte -voor zover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst -tenminste 3,50 m bij 5 m bedraagt.
3. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
4. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het derde lid:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
Paragraaf 6 Voorschriften
inzake brandveiligheidsinstallaties
Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties
1. Een
te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de ontdekking en melding
van brand, dat een brand zo snel mogelijk kan worden ontdekt en gemeld.
2. Voor
zover voor en gebruiksfunctie in tabel 2.6.1 van bijlage 12 van deze
verordening
voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het
eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3. Burgemeester en
wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en
het tweede lid, indien de aard en de
geringe omvang van de gebruiksfunctie daartoe
aanleiding geeft.
Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties
1. Een
gebruiksfunctie:
a. waarvan de hoogste vloer van een
verblijfsruimte is gelegen op een in tabel 2.6.1 van bijlage 12 van deze
verordening aangegeven waarde boven het
meetniveau als bedoeld in het Bouwbesluit;
b. waarvan de totale gebruiksoppervlakte meer
bedraagt dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 12 van deze verordening aangegeven
grenswaarde;
c. waarvan het aantal verblijfsruimten
bestemd voor bezoekers meer bedraagt dan de in de tabel 2.6.1 van bijlage 12
van deze verordening aangeven grenswaarde;
d. die is gelegen in een bouwwerk dat bestaat uit meer bouwlagen
dan de tabel 2.6.1
van bijlage 12 zijn aangegeven,
is voorzien van een
brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1,
uitgave 2002
2. In een gebruiksfunctie niet zijnde een woonfunctie of een
woongebouw waar vanaf de toegang van een verblijfsruimte slechts in één
richting kan worden gevlucht, dient de ruimte waardoor dient te worden gevlucht
alsmede de ruimten van waaruit de betreffende vluchtroute bij brand zouden
kunnen worden geblokkeerd, voor zien van een brandmeldinstallatie met een
ruimtebewaking, indien er sprake is van één of meer van de volgende situaties:
a.
De
loopafstand tussen de toegang van een verblijfsruimte en een punt vanwaar in
meerdere richtingen kan worden gevlucht, bedraagt meer dan 10 meter;
b.
Het
totale oppervlak van het gedeelte van de ruimte waardoor slechts in één
richting kan worden gevlucht alsmede de op dit gedeelte aangewezen
verblijfsruimten is groter dan 200 m2;
c.
Het
aantal verblijfsruimten dat is aangewezen op de betreffende ruimte bedraagt
meer dan 2.
Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties
2. Een
op grond van artikel 2.6.2, lid 1, a, b, en c in
een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie meldt rechtstreeks door naar de
alarmcentrale van de brandweer, voor zover dit voor
een gebruiksfunctie staat aangegeven in tabel 2.6.1 van bijlage 12 van deze verordening.
1. Een op grond van artikel 2.6.2 in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie voldoet aan het gestelde in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1 uitgave 2002.
2. Een op grond van artikel 2.6.2,
in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie is ontworpen en aangelegd
overeenkomstig een door of namens burgemeester en wethouders aanvaard programma
van eisen als bedoeld in de NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1 uitgave
2002.
3. Een op grond van artikel 2.6.2, in een
bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie welke op grond van artikel 2.6.3, lid 2
rechtstreeks is doorgemeld naar de alarmcentrale van de brandweer, is voorzien
van een geldig certificaat als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties
2002 van het Nationaal voor Criminaliteitspreventie (NCP) in Den Haag, dan wel een certificaat
waarvan een door burgemeester en wethouders erkende, ter zake kundige,
onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat ten minste
gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld in de vorengenoemde Regeling
Brandmeldinstallaties 2002.
Artikel 2.6.5 Beginsel inzake
ontruimingsalarminstallaties
1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor alarmering dat gebruikers bij brand binnen redelijke tijd uit het bouwwerk kunnen vluchten.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.5 van bijlage 13 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
3. Burgemeester en wethouders
kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerst en het tweede lid,
indien de aard en de geringe omvang van de gebruiksfunctie daartoe aanleiding
geeft.
Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties
1. Een gebruiksfunctie die op grond van
artikel 2.6.2 is voorzien van een
brandmeldinstallatie, is voorzien van een
ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2004.
2. In een gebruiksfunctie, waarop het gestelde
in artikel 2.6.2, tweede lid, van toepassing is,
dienen de betreffende verblijfsruimten
te zijn voorzien van een automatische
ontruimingsalarminstallatie als bedoeld
in NEN 2575, uitgave 2004.
Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties
1. Een op grond van artikel 2.6.6, in een bouwwerk aanwezige ontruimingsalarminstallatie voldoet aan het gestelde in NEN 2575, uitgave 2004.
2. Een op grond van artikel
2.6.6, in een bouwwerk aanwezige ontruimingsalarminstallatie is ontworpen en
aangelegd overeenkomstig een door of namens burgemeester en wethouders aanvaard
programma van eisen, als bedoeld in NEN 2575, uitgave
2004.
1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige aanduiding van vluchtroutes dat gebruikers op veilige wijze uit het bouwwerk kunnen vluchten.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.8 van bijlage 14 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
1. Een gebruiksfunctie,
genoemd in tabel 2.6.8 van bijlage 14 van deze verordening, is voorzien van
vluchtrouteaanduidingen, als bedoeld in NEN 6088, uitgave 2002.
1. Een op grond van artikel 2.6.9 in een bouwwerk aanwezige
vluchtrouteaanduiding voldoet aan het gestelde in NEN 6088, uitgave 2002.
2. Een
vluchtrouteaanduiding is goed zichtbaar en voldoende herkenbaar aangebracht.
3. De
in artikel 2.6.9 vermelde vluchtrouteaanduiding dient voor wat betreft de
zichtbaarheidsaspecten te voldoen aan
artikel 5.2 tot en met 5.6 van NEN-EN 1838,
uitgave 1999.
4. Indien in een gebruiksfunctie of een deel
van een gebruiksfunctie geen noodverlichting
aanwezig is, is in geval van
netspanningonderbreking het gestelde in lid 3 niet van
toepassing.
1. Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een brandmeldinstallatie wordt toegepast, is artikel 2.6.4 van overeenkomstige toepassing.
2. Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een ontruimingsalarminstallatie wordt toegepast, is artikel 2.6.7 van overeenkomstige toepassing.
3. Voor bouwwerken waarin op grond van artikel
1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing vluchtrouteaanduiding
aanwezig is artikel 2.6.10 van overeenkomstige
toepassing.
Artikel 2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke
hulpverleningsdiensten
Indien
het naar het oordeel van burgemeester en wethouders voor het goed kunnen
functioneren van publieke hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in dat
bouwwerk noodzakelijk is, moet een voor het publiek toegankelijk bouwwerk zijn
voorzien van een installatie die mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleners
binnen en buiten dat bouwwerk mogelijk maakt.
Paragraaf 7 Aansluitplicht
op de nutsvoorzieningen
Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding
De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:
a. indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of
b. indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.
Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet
De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare-distributienet voor elektriciteit:
a. indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of
b. indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.
Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet
1. De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare-distributienet voor aardgas:
a. indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of
b. indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.
Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen voor bejaarden.
2 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:
a. voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;
b. voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd;
c. voor woningen met een aansluiting op een
gemeenschappelijke of publieke voorziening voor verwarming, als bedoeld in
artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet).
Artikel 2.7.3A Eis tot aansluiting
aan de publieke voorziening voor verwarming
Indien in
een deel van de gemeente een publieke voorziening voor verwarming van
bouwwerken, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit
(warmtedistributienet), aanwezig is, moet een aldaar te bouwen bouwwerk zijn
aangesloten op die publieke voorziening:
Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering
1. De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit
bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van
afvalwater en faecaliën moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool.
Niet van toepassing is deze eis in delen van de gemeente waarin geen openbare
riolering aanwezig is.
2. Op aanwijzing van het
bouwtoezicht wordt bepaald:
a. op welke
plaats en op welke hoogte en met welke binnenmiddellijn de voor het maken
van de
aansluiting noodzakelijke leidingen de gevel van het gebouw, dan wel de grens
van het erf of terrein moet of moeten kruisen;
b. of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten
worden tussen geschakeld ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater en
faecaliën, ingeval de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het
openbaar riool te lozen.
3. Het bevoegd gezag krachtens de
Wet milieubeheer bepaalt of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde
aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter verzekering van de goede
werking of de goede staat van het openbaar riool, dan wel ter voorkoming van
hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, ingeval de hoeveelheid
of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.
4. Burgemeester en wethouders
kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien afvoer op
een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem en lucht mogelijk is:
a. voor bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een
openbaar riool zijn
gelegen;
b. voor
‘agrarische bedrijven.’
Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare
riolering
1. Indien de in artikel 3.31 van
het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de
afvoer van afvalwater en faecaliën niet aan een openbaar riool worden
aangesloten, gelden de volgende bepalingen:
a. leidingen voor faecaliën, afkomstig
uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op
een rottingput met overstort;
b. leidingen voor faecaliën, afkomstig
uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen
op een beerput zonder overstort,
een gierput of een rottingput met overstort;
c. leidingen voor de afvoer van
afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van
rottingputten moeten zodanig lozen
dat geen verontreiniging van water, bodem en
lucht kan optreden;
d. leidingen voor de afvoer van
afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een
rottingput.
2. De in artikel 3.41 van het
Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen
voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten:
a. zodanig lozen dat geen
verontreiniging van water, bodem en lucht kan optreden; en
b. zijn aangesloten aan een in de grond
aangebrachte opvang- en bezinkingsvoorziening
van voldoende capaciteit, welke
voorziening in verband met de grootte van de te
ontwateren oppervlakken en de
bodemgesteldheid ter plaatse moet zijn gelegen op
voldoende afstand van de
perceelgrenzen en de bebouwing op het perceel.
3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing
verlenen:
a. van het bepaalde in het eerste lid,
indien de afvoer op andere wijze zonder
verontreiniging van water, bodem en
lucht mogelijk is;
b. van het bepaalde in het tweede lid,
indien de bodemgesteldheid en de
grondwaterafvoer ter plaatse, dan
wel de omvang van het perceel de infiltratie van
hemelwater niet toelaten en
bovendien de afvoervoorziening voor hemelwater niet
wordt aangesloten aan een
rottingput.
Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en
terreinen
1. Ondergrondse doorvoeringen van leidingen door uitwendige scheidingsconstructies van bouwwerken moeten zoveel mogelijk haaks plaatsvinden. De doorvoeringen moeten waterdicht zijn aangewerkt.
2. De aansluiting van de in het eerste lid bedoelde leidingen aan leidingen van de buitenriolering moet zodanig zijn dat de dichtheid van de aansluiting gehandhaafd blijft bij enige zetting van het bouwwerk of de buitenriolering.
3. In leidingen, gelegen tussen de gevel van een gebouw en de aansluiting aan een openbaar riool, mogen geen beerputten of rottingputten voorkomen.
4. Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn.
Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, uitgave 1997.
5. Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, moet een leiding voor de afvoer van afvalwater, faecaliën en hemelwater ter plaatse waar zij de grens van de weg kruist, een binnenwerkse middellijn hebben van ten minste 125 mm.
6. Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen moeten doeltreffend zijn.
Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in de NEN-normen die zijn opgenomen in bijlage 7.
Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare
net van de nutsvoorzieningen
De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.
Hoofdstuk 3 De melding (vervallen)
Artikel 3.1 De wijze van melden
Artikel 3.2 Welstandscriteria
Hoofdstuk 4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk
Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of
tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden
Burgemeester en
wethouders kunnen op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet de
bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:
a.
binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de
bouwvergunning geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt;
b.
tussen het begin en het einde van de
bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van
26 weken stilliggen;
Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden
Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:
a. de bouwvergunning;
b. andere vergunningen en ontheffing;
c. het bouwveiligheidsplan;
d. een besluit ingevolge artikel 13 Woningwet, dan wel en besluit tot toepassing of oplegging van een last onder dwangsom.
Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie (Vervallen)
Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw
Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor bouwvergunning is verleend mag - onverminderd het in de voorwaarden van de bouwvergunning bepaalde - niet worden begonnen alvorens door of namens burgemeester en wethouders voor zover nodig:
a. het straatpeil is aangegeven;
b. de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.
Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen
van) de bouwwerkzaamheden
1. Het bouwtoezicht dient - voor zover het betreft bouwwerken waarvoor bouwvergunning is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van de bouwvergunning - ten minste twee dagen voor de aanvang van elk der hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld:
a. de aanvang der werkzaamheden, ontgravingswerkzaamheden daaronder begrepen;
b. de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen daaronder begrepen;
c. de aanvang van de grondverbeteringswerkzaamheden.
2. Het bouwtoezicht dient ten minste één dag van tevoren in kennis te worden gesteld van het storten van beton.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.
Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen
Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.
Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten
Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanig wijze water aan de bodem worden onttrokken, dan een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.
Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein
1. Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.
2. Op een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er niet wordt gewerkt - rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen:
a. de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet zonder meer mogelijk is;
b. machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe bevoegde personen in werking kunnen worden gesteld;
3. Het tweede lid is niet van toepassing op de voeding van een elektrische verlichtingsinstallatie of van één of meer elektrisch aangedreven bemalingspompen, indien de omstandigheden vereisen dat de voeding niet wordt onderbroken en de veiligheid voldoende is gewaarborgd.
4. Het is verboden stempels, schoren, kruisen of zwiepingen weg te nemen of andere veiligheidsmaatregelen op te heffen zolang zij uit veiligheidsoogpunt nodig zijn.
Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein
1. Het terrein waarop wordt gebouwd, grond wordt ontgraven of dergelijke werkzaamheden worden verricht, moet door een doeltreffende afscheiding van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te duchten is.
2. De in het eerste lid bedoelde afscheiding moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat het verkeer zo min mogelijk hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkranen en andere openbare voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belemmerd.
3. Een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd en dat niet van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt gewerkt, worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.
Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder
1. Afscheidingen, steigers, ladders, heistellingen, transportinrichtingen en ander hulpmateriaal moeten, wat kwaliteit en samenstelling betreft, voldoen aan de eis van goed en veilig werk en in goede staat van onderhoud verkeren.
2. Het is verboden bij de uitvoering van een bouw of grondwerk een werktuig of een stof te gebruiken, indien daardoor gevaar voor de omgeving optreedt.
3. Burgemeester en wethouders kunnen het gebruik van een werktuig, dat schade of ernstige hinder voor de omgeving veroorzaakt of kan veroorzaken, verbieden.
4. Burgemeester en wethouders kunnen voorschrijven, dat voor een op een werk te gebruiken krachtwerktuig:
a. uitsluitend een bepaalde brandstof wordt gebezigd, en/of
b. de aandrijving elektrisch geschiedt, en/of
c. het werktuig gedurende bepaalde delen van een etmaal niet mag worden gebruikt.
5. Het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid is niet van toepassing indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van toepassing is.
Artikel 4.11 Bouwafval
1. Het bouwafval moet op de bouwplaats tenminste worden gescheiden in de volgende fracties:
a. de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9);
b. steenwol, mits dit meer dan 1 m³ per bouwproject bedraagt;
c. glaswol, mits dit meer dan 1 m³ per bouwproject bedraagt;
d. papier en karton;
e. (bouw)folies;
f. PVC, indien > 1 m3 ;
g. Polystyreen (PS), indien > 1 m3 ;
h. overig afval.
2. Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder d, en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a, b, en c, moeten op de bouwplaats gescheiden worden gehouden.
3. Indien de totale hoeveelheid bouwafval die vrijkomt bij een bouwproject minder bedraagt dan de inhoud van één container van 10 m³, mag degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht dit bouwafval meenemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag.
Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden
1. Van het
gereedkomen:
a.
van putten en van grond- en huisaansluitleidingen van de riolering, alsmede van
leidingdoorvoeren en mantelbuizen door
wanden en vloeren beneden straatpeil;
b.
van de thermische isolatie in de spouw van wanden, alsmede van de thermische
isolatie
in
andere besloten constructies
moet het bouwtoezicht onmiddellijk na de voltooiing van de onder a
en b bedoelde werkzaamheden in kennis worden gesteld.
2. Onderdelen van het bouwwerk, waarop het eerste lid betrekking heeft, mogen niet zonder toestemming van het bouwtoezicht aan het oog worden onttrokken gedurende twee dagen na het tijdstip van kennisgeving.
3. Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op die onderdelen van het bouwwerk, waarvoor in de aan de bouwvergunning verbonden voorwaarden een plicht tot kennisgeving van voltooiing is bepaald.
4. Uiterlijk op de dag van beëindiging van de werkzaamheden, waarop de bouwvergunning, betrekking heeft, wordt het einde van die werkzaamheden bij het bouwtoezicht gemeld.
5. De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.
Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen
1. Indien bij temperaturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel- of buitenpleisterwerk wordt uitgevoerd, moet het bouwtoezicht ten minste twee dagen vóór het begin van het desbetreffende werk in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen ten behoeve van:
a. het niet verwerken van bevroren materialen;
b. het verkrijgen van een goede binding en verharding;
c. de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade, zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden Celsius is.
2. De in het eerste lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk plaatsvinden.
Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming
Vervallen
Artikel 4.15 Verbod te bouwen als bouw is stilgelegd
Vervallen
Hoofdstuk 5 Staat van open erven en terreinen, brandveiligheidsinstallaties, aansluiting op de nutsvoorzieningen en weren van schadelijk en hinderlijk gedierte
Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen
Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen
1. Open erven en terreinen moeten zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende staat van onderhoud bevinden.
2. Open erven en terreinen mogen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van:
a. drassigheid;
b. stank;
c. verontreiniging;
d. aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte;
e. aanwezigheid van begroeiing.
Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer.
Brandblusvoorzieningen
1. Indien de toegang van een gebouw meer dan 15 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.
2. Een geschikte
verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor
de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of
anderszins voorschriften heeft vastgesteld:
a. een breedte
hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m
zijn verhard
en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste
4,2 m;
b. zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met
een massa van tenminste 14.600 kg en
zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en
c. op doeltreffende wijze kunnen afwateren.
3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken, voorzover dit niet voor bewoning is bestemd, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.
4. Nabij ieder gebouw moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.
5. Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet‑openbare bluswatervoorziening.
Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor
gehandicapten
1. Tussen de toegang van enerzijds:
a. een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het
Bouwbesluit;
b. een gebouw met een al dan niet
gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als
bedoeld in artikel
4.3 van het Bouwbesluit;
en anderzijds de openbare weg moet een
mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.
2. Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:
a. ten minste 1,10 m breed moeten zijn; en
b. geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en
c. ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39, 2.40 van het Bouwbesluit.
Artikel
5.2.1 Voorschriften inzake
brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen
Voor bestaande bouwwerken zijn de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.12 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in gebouwen niet
zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of
kantoorgebouwen (Vervallen)
Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in woongebouwen van bijzondere aard (Vervallen)
Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in logiesverblijven en logiesgebouwen (Vervallen)
Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in kantoorgebouwen (Vervallen)
Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen
Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding
De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:
a. indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of
b. indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.
Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet
De in de artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare-distributienet voor elektriciteit:
a. indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of
b. indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.
Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet
De in de artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare-distributienet voor aardgas:
a. indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of
b. indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.
Niet van toepassing is voorgaande eis op:
a. woningen voor bejaarden;
b. woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;
c. woningen die niet worden verhuurd;
d. woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingnet.
Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering
1. De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.6, op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool
2. Niet van toepassing is het gestelde in het eerste lid:
a. in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;
b. op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;
c. voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd;
d. op agrarische bedrijven waarin de faecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt en een daartoe voldoende ruime gier- of beerput aanwezig is.
Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering
Indien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen:
a. voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een doeltreffende rottingput met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig zijn, tenzij de faecaliën voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;
b. voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;
c. leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;
d. leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.
Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen
Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen
De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.
Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid
Artikel 5.4.1 Preventie
Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.
Hoofdstuk 6 Brandveilig gebruik
Paragraaf 1 Gebruiksvergunning
Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk
1. Het is verboden zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden, waarin:
a. meer dan 50 personen tegelijk aanwezig zullen zijn, anders dan in een één- of meergezinshuis;
b. aan meer dan vijf personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft;
c. aan meer dan tien kinderen jonger dan twaalf jaar, of aan meer dan tien lichamelijk en/of geestelijk gehandicapten dagverblijf zal worden verschaft.
2. Burgemeester
en wethouders kunnen aan de gebruiksvergunning slechts voorwaarden verbinden in het belang van het voorkomen,
beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen
en beperken van ongevallen bij brand.
3. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid en artikel 7.1.1 kunnen burgemeester en wethouders ten aanzien van de in het eerste lid onder c en f genoemde bouwwerken aan de gebruiksvergunning voorwaarden verbinden met betrekking tot het maximaal aantal bewoners per verblijfsruimte of per bouwwerk;
4. Indien het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken.
Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning
1. Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden worden overgelegd als genoemd in bijlage 2 van deze verordening.
2. Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruik maken van de door of namens burgemeester en wethouders vastgestelde formulieren. De bij deze aanvraag behorende gegevens en bescheiden moeten voldoen aan de eisen van de in het eerste lid genoemde bijlage.
3. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in drievoud worden ingediend.
4. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.
5. De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen.
6. De bij de aanvraag om gebruiksvergunning behorende bescheiden moeten door de aanvrager of diens gemachtigde worden ondertekend dan wel worden gewaarmerkt.
7. Indien de aanvraag betrekking heeft op een wijziging van een bestaande situatie, moeten uit de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken.
8. De aanvrager krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.
Artikel 6.1.3 In behandeling nemen
Bij
het niet voldoen aan de bij of krachtens artikel 6.1.2 gestelde eisen, alsmede
aan de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet
bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de
aanvrager in de gelegenheid om de door hen aan te geven ontbrekende gegevens
over te leggen.
Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing
1. Burgemeester en wethouders beslissen op een aanvraag voor een gebruiksvergunning binnen 12 weken na ontvangst van de aanvraag.
2. Burgemeester en wethouders kunnen hun beslissing voor ten hoogste 6 weken verdagen.
3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien:
a. voor hetzelfde bouwwerk een bouwvergunning is vereist en zij over die vergunning nog niet hebben beslist;
b. voor hetzelfde bouwwerk een besluit tot
toepassing van bestuursdwang of opleggen van een last onder dwangsom dan wel
een besluit ingevolge artikel 13 van de Woningwet is genomen wegens strijd met
de voorschriften van het Bouwbesluit, als bedoeld in artikel 1b van de
Woningwet, en deze binnen de in het eerste lid vermelde termijn is verzonden,
doch aan die aanschrijving nog niet is voldaan.
4. De in het derde lid bedoelde aanhouding eindigt zes weken nadat is beslist op een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld onder letter a van het derde lid, dan wel nadat is voldaan aan het besluit als bedoeld onder letter b van het derde lid en burgemeester en wethouders hiervan in kennis zijn gesteld.
Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning
Een gebruiksvergunning moet worden geweigerd indien een van de volgende omstandigheden zich voordoet:
a. de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van het bouwwerk kan in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht worden een brandveilig gebruik te zijn en door het stellen van voorwaarden kan geen voldoende brandveilig gebruik worden bereikt;
b. de bouwvergunning is geweigerd.
Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning
1. Burgemeester en wethouders kunnen een gebruiksvergunning intrekken indien:
a. blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens hebben verleend;
b. blijkt dat de houder van de vergunning niet heeft voldaan aan een voorwaarde van de vergunning;
c. van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning;
d. van de vergunning gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is gemaakt;
e. het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorwaarden dat belang voldoende te beschermen.
2. Burgemeester en wethouders gaan niet over tot intrekking dan nadat zij de houder van de vergunning hebben gehoord.
Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden
In het bouwwerk waar de activiteiten plaatsvinden waarop de gebruiksvergunning betrekking heeft moet deze vergunning aanwezig zijn, en moet op verzoek van degene die is belast met de zorg voor de naleving van dit hoofdstuk, ter inzage worden gegeven.
Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar
Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken
1. Het is verboden een bouwwerk te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 3 bij deze verordening.
2. Onverminderd
het gestelde in het eerste lid, is het verboden een bouwwerk met uitzondering
van de niet-gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties, te gebruiken in strijd
met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 4 bij deze
verordening.
Artikel 6.2.2 Opslag brandgevaarlijke stoffen
1. In, op of nabij
een bouwwerk is geen in bijlage 5 aangewezen brandgevaarlijke stof aanwezig.
2. Het eerste lid is
niet van toepassing indien:
a.
de in bijlage 5 aangegeven
maximumhoeveelheid van de betreffende stoffen niet wordt overschreden, met dien
verstande dat de totale toegestane hoeveelheid van de eerste zes rijen honderd
kilogram of liter is,
b.
de betreffende stof zodanig is verpakt
- dat de
verpakking tegen normale behandeling bestand is, en
- van de
inhoud niets onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen, en
c.
de betreffende stof wordt
gebruikt met inachtneming van de op verpakking aangegeven gevaarsaanduiding (R-
en S- zinnen).
3. Het in het eerste
lid gestelde is voorts niet van toepassing op:
a. de brandstof
in het reservoir bij een verbindingsmotor:
b. de brandstof in een verlichtings-, een verwarmings- of
een ander warmteontwikkelend toestel.
c. voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken, en
d. het aanwezig hebben van een grotere dan in bijlage 5
aangegeven maximum hoeveelheid van de betreffende stof voor zover dat bij of
krachtens de Wet milieubeheer is toegestaan.
4. Bij het bepalen
van de hoeveelheid als bedoeld in het tweede lid onder a. worden volledig
meegerekend de inhoudsmaten van vaatwerk dat gedeeltelijk is gevuld met een
vloeistof die is die in bijlage 5 als brandgevaarlijk is aangemerkt.
Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen
Vervallen
Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand
Artikel 6.3.1 Gebruiksgereed houden bluswater winplaatsen
Vervallen.
Artikel 6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen
Het is verboden voorwerpen of stoffen op zodanige wijze te plaatsen of te hebben dat daardoor het onmiddellijk gebruik of de zichtbaarheid ervan wordt belemmerd van:
a. middelen en voorzieningen tot melding van alarmering bij en bestrijding van brand;
b. middelen en voorzieningen tot ontvluchting en redding van personen en dieren bij brand.
Paragraaf 4 Hinder in verband
met de brandveiligheid
Artikel 6.4.1 Hinder in verband met de brandveiligheid
Onverminderd
het bepaalde in of krachtens de artikelen 6.1.1 tot en met 6.3.2 is het
verboden in, op, of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen
of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na
te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:
Niet
van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft hinder,
terzake waarvan de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van
toepassing is.
Hoofdstuk 6A Gebruikseisen prostitutiebedrijven.
Paragraaf 1 Begripsomschrijvingen.
Artikel 6A.1.1. Begripsomschrijvingen
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder :
1. prostitutie: het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling.
2. prostitué/prostituee: degene die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling
3. prostitutiebedrijf: een voor het publiek openstaand bouwwerk, geheel of gedeeltelijk bestemd of in gebruik, voor het daarin uitoefenen van prostitutie.
4. privé-huis: een prostitutiebedrijf waar door tenminste twee personen prostitutie wordt bedreven
5. seksclub: een prostitutiebedrijf waarin, naast het bedrijven van prostitutie, tevens andere vormen van vermaak en amusement worden geboden en/of in een daarvoor bestemde of gebruikte ruimte anders dan om niet drank wordt verstrekt.
6. werkruimte: een ruimte waar de feitelijke seksuele dienstverlening door prostituees plaatsvindt.
Paragraaf 2 Prostitutiebedrijf
Artikel 6A.2.1
Prostitutiebedrijf
1. Onverminderd het bepaalde in de Algemene Plaatselijke Verordening van Delft is het verboden een bouwwerk in gebruik te nemen, te hebben, te houden of te geven, voor een prostitutiebedrijf in strijd met de in dit hoofdstuk gegeven voorschriften.
2. Op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het inwerking nemen, hebben, houden of geven van het prostitutiebedrijf kunnen burgemeester en wethouders nieuwe gebruikseisen stellen en gestelde gebruikseisen wijzigen.
Paragraaf 3 Inrichtingseisen seksclubs en privé-huizen
Artikel 6A.3.1
Verblijfsruimten
1 Tot een seksclub en/of privé-huis behoren tenminste de volgende verblijfsruimten, als bedoeld in het Bouwbesluit: een keuken en een dagverblijf. Tevens behoort tot eens seksclub en/of privé-huis een afzonderlijke kleedruimte.
2 Het dagverblijf, de keuken en de kleedruimte mogen niet voor prostitutiedoeleinden worden gebruikt.
Artikel 6A.3.2
Werkruimten
Elke werkruimte moet zijn voorzien van een wasbak met warm en koud stromend
water.
Artikel 6A.3.3
Badruimten en toiletten
1. In een prostitutiebedrijf dienen per vijf werkruimten tenminste één badruimte, waaronder mede wordt verstaan een doucheruimte, en één toilet, of een combinatie van badruimte en toilet, aanwezig te zijn.
2. Indien in het prostitutiebedrijf meer dan vijf werkruimten aanwezig zijn, moet het aantal badruimten toiletten per vijf werkruimten worden vermeerderd met één. Voor berekening van het aantal toiletten of badruimten dient het aantal werkruimten naar boven te worden afgerond op een veelvoud van vijf.
3. De badruimten en toiletten moeten naar evenredigheid over (de bouwlagen van) het gebouw worden verdeeld.
4. De badruimten moeten beschikken over warm en koud stromend water.
Artikel 6A.3.4
Kleedruimte
In de kleedruimte moet per in de inrichting aanwezige werkruimte een afsluitbare hang/legkast aanwezig zijn.
Paragraaf 4 Overige voorzieningen prostitutiebedrijf
Artikel 6A.4.1
Verwarmingsinstallaties
1. Het prostitutiebedrijf dient te zijn voorzien van één of meer verwarmingsinstallaties c.q. toestellen waarmee alle verblijfsruimten op een veilige wijze en voldoende kunnen worden verwarmd.
2. Het gebruik van verplaatsbare ruimteverwarmingstoestellen is niet toegestaan.
Artikel 6A.4.2
Veiligheid
1. Ruimten in het prostitutiebedrijf waarin zich één of meer prostituees plegen te bevinden, moeten zijn voorzien van duidelijk kenbare gelegenheid tot ontvluchting indien de normale uitgangen daartoe onvoldoende zijn. Deze moeten, mede gelet op het aantal personen dat zich in die ruimten pleegt te bevinden, in aantal, ligging en grootte toereikend zijn om de prostituees op een zo veilige mogelijke wijze een zo veilig mogelijke plaats te doen bereiken. Vorenbedoelde gelegenheden moeten zijn vrijgehouden van obstakels.
2. De toegangsdeur(en) van een werkruimte mag/mogen niet van binnenuit afsluitbaar zijn.
3. Het tweede lid geldt niet indien in het bedrijf een, voor de overige prostituees goed bereikbaar, op die deur(en) passende moedersleutel aanwezig is.
Paragraaf 5 Brandveiligheid prostitutiebedrijf
Artikel 6A.5.1
Brandveiligheidsvoorschriften
De algemene gebruikseisen van hoofdstuk 6, genoemd in bijlage 3 van deze verordening zijn van overeenkomstige toepassing op prostitutiebedrijven.
Hoofdstuk 7 Overige gebruiksbepalingen
Paragraaf 1 Overbevolking
Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen
Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan één persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte.
Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens en woonketen
Het is verboden een woonwagen, respectievelijk een woonkeet te bewonen met of toe te staan dat een woonwagen, respectievelijk een woonkeet wordt bewoond door meer dan één persoon per 6 m2 gebruiksoppervlakte.
Paragraaf 2 Staken van het gebruik
Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid
Het is verboden een bouwwerk, een standplaats, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met:
a. bouwvalligheid van het bouwwerk;
b. bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk.
Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne
Indien tengevolge van het niet functioneren - hieronder begrepen het afgesloten zijn - van de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van faecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.
Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen
Indien in een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet is bepaald dat het gebruik van een gebouw op of behorende bij een standplaats moet worden gestaakt en dientengevolge essentiële voorzieningen ten dienste van het bewonen van een woonwagen buiten gebruik zijn gesteld, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van de woonwagen te staken gedurende de periode dat bedoelde voorzieningen niet functioneren.
Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen
Artikel 7.3.1 (Vervallen)
Zie toelichting voor reden tot vervallen van artikel 7.31.
Het is
verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of
stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te
laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:
Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor
zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer
of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.
Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid
Artikel 7.4.1 Preventie
1. Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.
2. Voorraden en afval dienen op zodanige wijze en plaats te worden bewaard dat schadelijk of hinderlijk gedierte hierdoor niet wordt aangetrokken.
Paragraaf 5 Watergebruik
Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water
Het is verboden drink‑ en werkwater, waarvan door burgemeester en wethouders schriftelijk is medegedeeld dat het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.
Paragraaf 6 Installaties
Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties
Installaties
in of nabij een bouwwerk, waarvan het Bouwbesluit en/of de Bouwverordening de
aanwezigheid verplicht stelt, moeten in een goede staat verkeren, zodat daarvan
een onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.
Hoofdstuk 8 Slopen
Paragraaf 1 Sloopvergunning
Artikel 8.1.1 Sloopvergunning
1. Het is verboden bouwwerken, standplaatsen en woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (sloopvergunning).
2. De in het eerste lid bedoelde vergunning is
niet vereist indien naar redelijke schatting de hoeveelheid sloopafval niet
meer zal bedragen dan 10 m3, tenzij het slopen mede betreft het
verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning
vereist voor het slopen ingevolge een besluit tot toepassing van bestuursdwang
of oplegging van een last onderdwangsom.
Burgemeester en wethouders kunnen aan hunbesluit voorwaarden verbinden
als bedoeld in het derde lid.
3. Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning slechts voorschriften over:
a. de veiligheid tijdens het slopen;
b. de bescherming van nabijgelegen bouwwerken;
c. het scheiden en het op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval, tenminste inhoudende een scheiding in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een fractie overig afval.
d. het voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c, voor zover deze gegevens niet reeds zijn overgelegd.
4. De voorschriften over het sloopafval, als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het sloopafval op het sloopterrein. Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning met betrekking tot asbest voorschriften over het afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer van het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.
5. De vergunningplicht als bedoeld
in het eerste lid geldt niet indien in een tijdelijke bouwvergunning voor een
seizoengebonden bouwwerk voorschriften zijn gesteld over het slopen van het
tijdelijke bouwwerk als bedoeld in het zesde lid van artikel 45 van de
Woningwet.
Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning
1. Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruik maken van een door of vanwege burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.
2. De aanvraag moet inhouden:
a. correspondentieadres van de aanvrager in Nederland;
b. indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en adres;
c. naam en adres van degene, die met het slopen zal worden belast;
d. de
kadastrale aanduiding van het perceel, waarop zich het te slopen bouwwerk
bevindt en het huisnummer van het bouwwerk. Indien
de sloopwerkzaamheden bestaan uit asbestverwijdering van meer dan één bouwwerk
in het kader van hetzelfde project, wordt een lijst met bedoelde kadastrale
aanduidingen en huisnummers van de desbetreffende bouwwerken bijgevoegd, welke
lijst ingevolge het negende lid is gewaarmerkt;
e. een exacte aanduiding van het gedeelte van een bouwwerk waarop de sloopwerkzaamheden betrekking hebben, indien niet het gehele bouwwerk wordt gesloopt;
f. het doel, waarvoor het bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk laatstelijk is gebezigd;
g. mededeling of een bouwvergunning is of zal worden aangevraagd voor een op het perceel van het te slopen bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk op te richten of te veranderen of uit te breiden bouwwerk;
h. een beschrijving van de wijze waarop het slopen zal plaatsvinden;
i. indien de aanvraag een verzoek bevat als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8.1.1 moet een motivering worden bijgevoegd.
j. het
sloopveiligheidsplan.
3. In de aanvraag wordt gemotiveerd aangegeven of het te slopen bouwwerk asbest bevat. Asbest wordt niet vermoed aanwezig te zijn indien bij de aanvraag een van de volgende gegevens wordt overgelegd:
a. een afschrift van het asbestinventarisatierapport;
b. een asbestonderzoeksrapport opgesteld vóór 29 december 1997 (= datum van verwerking in de gemeentelijke bouwverordening van de vierde serie wijzigingen van de Modelbouwverordening d.d. 1 juli 1997) dat voldoet aan de eisen in BRL 5052, uitgave 1998, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt; indien het bedoelde asbestonderzoeksrapport is opgesteld vóór 1 juli 1993, dient tevens een schriftelijke verklaring van de aanvrager te worden overgelegd dat er geen veranderingen van het te slopen bouwwerk hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;
c. een schriftelijk bewijsstuk dat het te slopen bouwwerk is gebouwd na 1 januari 1994;
d. bij woningen of naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot bewoning bestemde bouwwerken en bijgebouwen: een schriftelijke verklaring van de bouwer van het te slopen bouwwerk dat hij hierin geen asbest heeft toegepast, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat er sinds het tijdstip van de bouw geen veranderingen hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;
e. bij sloop van bepaalde materialen: een schriftelijke verklaring van de fabrikant of de leverancier dat het te slopen materiaal geen asbest bevat, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat het materiaal van deze fabrikant of leverancier afkomstig is;
4. Indien – gelet op
het derde lid – wordt vermoed dat het bouwwerk asbest bevat of de aanvrager
weet of redelijkerwijs kan weten dat zich in het bouwwerk asbest bevindt wordt
met een asbestinventarisatierapport van een deskundig bedrijf aangetoond of dit
juist is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. Indien geen
asbestinventarisatierapport van een deskundig wordt overgelegd, moeten bij de
aanvraag andere gegevens worden overgelegd waaruit blijkt of asbest aanwezig
is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. Aan deze eis wordt geacht te zijn
voldaan indien:
a. de aanvraag sloopvergunning uitsluitend
betrekking heeft op het verwijderen van
asbest op in de aanvraag aangeduide plaatsen, of;
b. een asbestonderzoeksrapport als bedoeld in lid
3, onder b bij de aanvraag is gevoegd.
In vergelijkbare situaties mogen, ter beoordeling van burgemeester en wethouders, andere gegevens worden verstrekt waaruit blijkt of asbest aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt.
5. Indien op grond van het historisch gebruik te
verwachten valt dat een te slopen bouwwerk c.q. een te slopen gedeelte van een
bouwwerk is verontreinigd met de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van
hoofdstuk 17 van de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese
afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 159, blz. 9), dient een
onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het
rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning
worden gevoegd.
6. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in 3-voud worden ingediend.
7. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.
8. De aanvraag mag meer dan één bouwwerk
betreffen, indien zij betrekking heeft op bouwwerken op hetzelfde terrein of op
met elkaar samenhangende terreinen dan wel indien
zij betrekking heeft op asbestverwijdering van meer dan één bouwwerk in het
kader van hetzelfde project.
9. De bij de aanvraag om sloopvergunning behorende bescheiden moeten door de aanvrager of diens gemachtigde ondertekend dan wel gewaarmerkt worden.
10. Indien de aanvraag het gedeeltelijk slopen van een bouwwerk betreft, moeten uit de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken.
11. De aanvrager krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.
12. Een aanvraag om sloopvergunning geldt tevens als melding van het voornemen tot slopen voor zover dit slopen betrekking heeft op asbest.
13. Een aanvraag om sloopvergunning voor werkzaamheden waarvoor geen sloopvergunning is vereist wordt, voor zover dit slopen betrekking heeft op asbest, aangemerkt als melding als bedoeld in artikel 8.2.1.
Artikel 8.1.3 In behandeling nemen
1. Indien de
aanvraag om sloopvergunning niet voldoet aan de bij of krachtens artikel 8.1.2
gestelde eisen, alsmede de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2
van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de
aanvrager in de gelegenheid de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over
te leggen binnen een door hen te stellen termijn..
2. Het gestelde in het eerste lid geldt niet voor de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c.
Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing
1. Burgemeester en wethouders beslissen over een aanvraag om sloopvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag. Zij kunnen hun beslissing eenmaal voor ten hoogste zes weken verdagen. Een afschrift van hun besluit tot verdaging zenden zij zo spoedig mogelijk aan de aanvrager.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid beslissen burgemeester en wethouders over een aanvraag om sloopvergunning binnen vier weken na de dag waarop de aanvraag om een sloopvergunning is ingediend, indien het slopen uitsluitend is bedoeld om asbesthoudende producten uit een bouwwerk te verwijderen.
3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien een vergunning krachtens artikel 11 of artikel 37 van de Monumentenwet 1988, een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening, een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, of een aanlegvergunning voor het slopen is vereist en omtrent die vergunning(en) nog niet is beslist. De aanhouding eindigt zes weken na bedoelde beslissing. Bij samenloop van vergunningen wordt uitgegaan van de datum van de laatst genomen beslissing.
Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen
1. Indien de aanvraag betrekking heeft op sloopwerkzaamheden in het kader van het vernieuwen, het veranderen of het vergroten van een bouwwerk waarvoor tevens een bouwvergunning is aangevraagd, kan bij de aanvraag om sloopvergunning - voor zover voor beide aanvragen dezelfde bescheiden en gegevens worden verlangd - worden verwezen naar die bescheiden en gegevens die zijn ingediend bij de aanvraag om bouwvergunning en behoeven dezelfde bescheiden niet nogmaals te worden ingediend.
2. In afwijking van het bepaalde in artikel 8.1.4 volgt de beslissing op de aanvraag om sloopvergunning de procedure van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning in het geval dat beide aanvragen gelijktijdig zijn ingediend.
Artikel 8.1.6 Weigeren sloopvergunning
Een sloopvergunning moet worden geweigerd indien:
a. de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
b. de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
c. een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;
d. een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing is vereist en deze niet is verleend;
e. een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een voorbereidingsbesluit is vereist en deze niet is verleend.
Artikel 8.1.7 Intrekking sloopvergunning
1. Burgemeester en wethouders kunnen een sloopvergunning intrekken indien:
a. de vergunning is verleend tengevolge van onjuiste of onvolledige opgave van gegevens;
b. binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de sloopvergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;
c. tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.
2. Burgemeester en wethouders gaan niet over tot intrekking dan nadat zij de houder van de vergunning hebben gehoord.
Paragraaf 2 Uitzonderingen op het
vereiste van sloopvergunning
Artikel 8.2.1 Sloopmelding
1. In afwijking van
artikel 8.1.1, eerste lid, is geen sloopvergunning vereist voor het anders dan
in de uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel slopen van:
a. geschroefde, asbesthoudende platen waarin
asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, uit een woning of uit
een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het
bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden
gebruikt of bedoeld zijn voor het gebruik in dat kader en de oppervlakte van de
te verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per
kadastraal perceel bedraagt;
b. asbest bevattende vloertegels of
niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een woning of uit een op het
erf staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader
van de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een
beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en
de oppervlakte van de te asbesthoudende vloerbedekking of vloertegels maximaal
vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;
mits het
voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door
burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is
medegedeeld dat geen sloopvergunning is vereist.
Met een woning
wordt gelijk gesteld een woonkeet, woonwagen of logiesbedrijf.
2. Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met gebruikmaking van een door of namens burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.
3. De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in 2-voud worden ingediend.
4. De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.
5. In de melding moeten zijn opgenomen de plaats, het adres, de aard en het gebruik van het bouwwerk.
6. Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.
7. Indien burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde mededeling niet binnen de aldaar gestelde termijn hebben gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan.
8. Burgemeester en
wethouders kunnen aan een mededeling als bedoeld in het eerste lid
voorschriften verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer
van asbest.
9. De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het tweede lid is verplicht de voorschriften, bedoeld in het achtste lid alsmede de voorschriften die bij of krachtens de artikelen 7 en 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 zijn gesteld, in acht te nemen. Voorts is de houder verplicht ter zake van de afvoer van asbest bevattende vloerbedekking alsmede van andere afvalstoffen waarop de mededeling betrekking heeft de in de gemeente geldende voorschriften in acht te nemen.
10. Het bewerken van het asbest ter plaatse waar dit asbest door sloop vrijkomt is niet toegestaan.
11. Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in het eerste tot en met het vijfde lid van dit artikel gestelde eisen, stellen burgemeester en wethouders degene die de melding heeft gedaan in de gelegenheid om binnen één week de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.
Artikel 8.2.2. Overige uitzonderingen op het vereiste van
sloopvergunning
In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen
sloopvergunning vereist, indien het slopen, voorzover dat betrekking heeft op
asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een
beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk verwijderen van:
a. geklemde
vloerplaten onder verwarmingstoestellen;
b. verwijderen van
beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;
d.
rem- frictiematerialen;
d. pakkingen
uit verbrandingsmotoren;
e. pakkingen
uit procesinstallaties onderscheidenlijk verwarmingstoestellen met een nominaal
vermogen dat lager is dan 2250 kilowatt.
Paragraaf 3 Verplichtingen
tijdens het slopen
Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein
Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het sloopterrein.
Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden
Op het sloopterrein moet de sloopvergunning of een
besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder
dwangsom aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden
gegeven.
Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de sloopvergunning
1. De houder van de sloopvergunning moet het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, opdragen aan een deskundig bedrijf.
2. De houder van de sloopvergunning moet een afschrift van de vergunning ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren.
3. De houder van de
sloopvergunning stelt ten minste één week voorafgaande aan de aanvang van het
slopen, burgemeester en wethouders schriftelijk op de hoogte van de data en
tijdstippen waarop het slopen, voorzover dat betrekking heeft op asbest, zal
plaatsvinden.
4. De houder van de
sloopvergunning stuurt binnen twee weken na de uitvoering van de werkzaamheden
burgemeester en wethouders een afschrift van de resultaten van de
eindbeoordeling bedoeld in artikel 9, eerste lid van het
Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt
1. Indien wordt gesloopt zonder dat een sloopvergunning is verleend voor het slopen van asbest en tijdens het slopen asbest wordt ontdekt, is degene die sloopt verplicht hiervan terstond melding te doen aan het bouw- en woningtoezicht.
2. Aan het bouwtoezicht dienen ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van beëindiging van de sloopwerkzaamheden het einde van de werkzaamheden. Indien het bouwtoezicht dit verlangt, moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden.
Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest
1. Voor zover redelijkerwijs uitvoerbaar moet eerst het in een bouwwerk aanwezige asbest worden verwijderd, voordat het bouwwerk wordt gesloopt.
2. Bij de verwijdering van het asbest moeten de beste bestaande technieken worden toegepast om verontreiniging van het milieu met asbest te voorkomen.
Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen
Vervallen
Paragraaf 4 Vrij
slopen
Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen
1. Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens artikel 8.1.1, noch een melding krachtens artikel 8.2.1 is vereist, dient ten minste te worden gescheiden in de navolgende fracties:
a. de als gevaarlijk
aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst behorende bij de
Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158,
blz. 9);
b.steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;
c. bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;
d. met PAKS verontreinigde materialen;
e. asfalt;
f. dakgrind;
g. papier en karton;
h. overig afval.
2. Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder g, en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a tot en met f, moeten op het sloopterrein gescheiden worden gehouden.
Hoofdstuk 9 Welstand
Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie
1. De welstandscommissie adviseert over de
welstandsaspecten van aanvragen voor regulier vergunningplichtige en
licht-vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, eerste lid
onder d respectievelijk artikel 44, derde lid juncto eerste lid onder d van de
Woningwet.
2. De welstandscommissie baseert haar
advies op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria.
Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie
1. De welstandscommissie wordt gevormd
door de Commissie voor Welstand en Monumenten die bestaat uit vijf leden,
waaronder een voorzitter, waarvan ten minste drie leden deskundig zijn op het
gebied van architectuur, ruimtelijke kwaliteit dan wel architectuurhistorie.
2. Er wordt een plaatsvervangerlid
aangewezen.
3. De welstandscommissie kan slechts
adviezen uitbrengen indien ten minste drie leden aanwezig zijn en waarvan ten
minste twee leden beschikken over deskundigheid op het gebied van welstand.
4. De leden van de commissie zijn
onafhankelijk van het gemeentebestuur.
Artikel 9.3 Benoeming en
zittingsduur
1. De voorzitter, en de overige leden van de
welstandscommissie en het plaatsvervangend lid worden op voorstel van de
burgemeester en wethouders benoemd en ontslagen door de gemeenteraad.
2. De leden van de welstandscommissie kunnen
ten hoogste voor een termijn van drie jaar worden benoemd. Zij kunnen eenmaal
worden herbenoemd voor een periode van ten hoogste drie jaar.
3. Het reglement van orde van de
welstandscommissie dat als bijlage 11 aan deze verordening wordt toegevoegd door
burgemeester en wethouders bevat, binnen het gestelde in vorige leden, nadere
benoemingsprocedures.
Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording
De
welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor
de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:
- op welke wijze toepassing is gegeven aan
de welstandscriteria uit de welstandsnota;
- de werkwijze van de welstandscommissie;
- op welke wijze uitwerking is gegeven aan
de openbaarheid van vergaderen;
- de aard van de beoordeelde plannen;
- de bijzondere projecten.
De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.
Artikel 9.5 Termijn van advisering
1. De welstandscommissie brengt het advies
over een aanvraag om een lichte bouwvergunning uit binnen drie weken nadat door
of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.
2. De welstandscommissie brengt het advies
over de aanvraag om een reguliere bouwvergunning uit binnen zes weken nadat
door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.
3. De welstandscommissie brengt het advies
over de aanvraag om een reguliere bouwvergunning eerste fase uit binnen drie
weken nadat door of namens burgmeester en wethouders daarom is verzocht.
4. Burgemeester en wethouders
kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan
genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van
het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders
worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag
a. om een lichte bouwvergunning langer is dan de in artikel 46, eerste lid,
sub a van de Woningwet bedoelde termijn van zes weken;
b. een reguliere bouwvergunning
langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub b van de Woningwet bedoelde
termijn van twaalf weken.
c. een bouwvergunning eerste fase langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub c van de Woningwet bedoelde termijn van zes weken
Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting
1. De behandeling van bouwplannen door de
welstandscommissie is openbaar. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet
op verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare behandeling,
dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van
artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De
openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de
adviezen.
2. Indien de aanvrager van de
bouwvergunning hierom bij het indienen van de aanvraag om bouwvergunning heeft
verzocht, wordt deze door of namens de welstandscommissie in staat gesteld tot
het geven van een toelichting op het bouwplan.
3. In het geval dat het bouwplan in de
vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van
een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de bouwvergunning een
uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie, waarin de
aanvraag wordt behandeld.
Artikel 9.7 Afdoening bij mandaat
1.
De
welstandscommissie kan de advisering over een aanvraag om advies voor
regulier vergunningplichtige
bouwwerken als bedoeld in artikel 44, eerste lid onder d van de Woningwet
mandateren aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. De aangewezen leden
adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de
welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld. De gemandateerde is
altijd een op het gebied van architectuur deskundig lid.
2. In elk geval van twijfel legt de
gemandateerde het bouwplan als bedoeld in het vorige lid alsnog voor aan de
welstandscommissie.
3. Behandeling van bouwplannen onder mandaat
is openbaar. Indien burgemeester en wethouders –al dan niet op verzoek van de
aanvrager- een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen
burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10
van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.
4.
Burgemeester
en wethouders kunnen de beoordeling of een bouwplan voor een
licht-vergunningplichtig bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van
welstand mandateren aan een door hen aan te wijzen ambtenaar, indien in de
welstandsnota voor de verschillende categorieën licht-vergunningplichtige
bouwwerken toetsingscriteria zijn opgenomen.
5.
In het
geval het bouwplan als bedoeld in het vorige lid niet voldoet aan de
betreffende welstandscriteria, leggen burgemeester en wethouders het bouwplan
alsnog voor aan de welstandscommissie.
Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht
1. De welstandscommissie
adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.
2. Zodra het advies wordt
uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wethouders gevoegd bij de
aanvraag om een bouwvergunning.’
Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën
bouwwerken of standplaatsen
1. Indien
de raad op grond van artikel 12 van de Woningwet het voornemen heeft een gebied
van de gemeente of een categorie bouwwerken of standplaatsen uit te sluiten van
welstandstoezicht, neemt de raad het daartoe strekkende besluit niet dan nadat:
a.
op het voornemen inspraak is verleend;
b.
het advies van de welstandscommissie is ingewonnen.
2. De inspraak als bedoeld in het eerste lid
vindt plaats op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 Gemeentewet
vastgestelde verordening.’
Hoofdstuk 10 Overige administratieve bepalingen
Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning
Bij de aanvraag om woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet moeten worden vermeld de plaats en de aard van het gebouw en het doel waarvoor het laatstelijk is gebruikt.
Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik
van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen
Vervallen
Artikel 10.3 Overdragen vergunningen
Door of namens
burgemeester en wethouders wordt de bouwvergunning, de bouwvergunning eerste
fase, de woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet, de
gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 dan wel de sloopvergunning als
bedoeld in artikel 8.1.1 op aanvraag van de vergunninghouder of diens
rechtverkrijgende overgeschreven op naam van een ander dan degene op wiens naam
de vergunning is gesteld.
In het kader van de integriteitsbeoordeling –Wet BIBOB- wordt binnenkort een nieuw artikel 59a van de Woningwet van kracht. Artikel 59a maakt het mogelijk een integriteitsbeoordeling uit te voeren bij een verzoek om wijziging van de tenaamstelling van de bouwvergunning.
Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde
woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen (Vervallen)
Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.
Hoofdstuk 11 Handhaving
Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw (Vervallen)
Artikel 11.2 Overtreding
van het verbod tot ingebruikneming (Vervallen)
Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen (Vervallen)
Artikel 11.4 Onderzoek naar een gebrek (Vervallen)
Hoofdstuk 12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen
Artikel 12.1 Strafbare feiten
Vervallen
Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek
Indien ten behoeve van de bouw van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in enig ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is verricht, geldt dit indicatieve bodemonderzoek als het in artikel 2.1.5 onder e van de bijlage behorende bij het Besluit indieningsvereisten bedoelde verkennende bodemonderzoek, tenzij burgemeester en wethouders van mening zijn dat het indicatieve bodemonderzoek niet meer als een recent onderzoek kan worden gezien.
Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en
terreinen
Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.
Artikel 12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning
1. Een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 26 van de brandbeveiligingsverordening vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 30 november 1989 geldt als gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1.
2. Een ontheffing, aanschrijving, toestemming, voorschrift of beperking -hoe ook genaamd- verleend krachtens de brandbeveiligingsverordening, vastgesteld bij raadsbesluit 30 november 1989, blijft van kracht totdat de termijn waarvoor zij is verleend, is verstreken of totdat zij is ingetrokken.
3. Een bevel tot sluiting als bedoeld in artikel 29 van de brandbeveiligingsverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 30 november 1989, blijft van kracht totdat het besluit tot opheffing van dit bevel krachtens artikel 32 van de genoemde brandbeveiligingsverordening onherroepelijk is.
Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopmelding
(vervallen)
Artikel 12.6 Overgangsbepalingen
1. Op een aanvraag om bouwvergunning, ontheffing of toestemming anderszins, die is ingediend vóór het tijdstip waarop deze wijzigingsverordening van kracht wordt en waarop genoemd tijdstip nog niet is beschikt zijn de bepalingen van de bouwverordening van toepassing, zoals deze luidden vóór de onderhavige wijziging, tenzij de aanvrager de wens te kennen geeft dat de gewijzigde bepalingen worden toegepast.
Het bovenstaande is slechts van toepassing voorzover deze bepalingen in overeenstemming zijn met de Wet tot wijziging van de Woningwet en enkele andere wetten (verbetering naleving, handhaafbaarheid en handhaving bouwregelgeving (Wet van 21 december 2006, Stb. 2007, 27).
Artikel 12.7 Slotbepaling
1. Deze verordening treedt in werking op de achtste dag na die waarop zij is afgekondigd.
2. Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervallen:
a. de bouwverordening, tot en met de 11e wijziging en alle daarin aangebrachte wijzigingen, met uitzondering van artikel 352 1);
3. Deze verordening kan worden aangehaald als 'bouwverordening'.
1.
Zolang bij een bestemmingsplan, tot stand gekomen als
uitbreidingsplan of als voorschriften ex artikel 43 van de Woningwet 1901,
hetzij vóór, hetzij na inwerkingtrede van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb.
286 van 1962) geen voorschriften zijn gegeven omtrent het gebruik van de in die
plannen of voorschriften begrepen bouwwerken, open erven of terreinen en geen
aanpassing aan de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft plaatsgevonden, is het
verboden die bouwwerken, open erven of terreinen te gebruiken, in gebruik te
geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de uit
dat plan of die voorschriften voortvloeiende bestemming, nadat de bij het
bestemmingsplan aangegeven bestemming is verwezenlijkt.
2.
Het is verboden niet in een bestemmingsplan begrepen
bouwwerken en hun aanhorigheden te gebruiken in strijd met de bestemming, die
zij blijkens hun constructie dan wel inrichting hebben.
3.
Niet van toepassing is het bepaalde in de leden
1 en 2 voor een gebruik dat tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze
verordening niet onwettig was en zolang in dat gebruik geen wijziging wordt
gebracht.
4. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in de leden 1 en 2.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van …. ….. 2005.
, burgemeester.
, secretaris.
Bericht van ontvangst van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland d.d. 21 april 1993, nr. DRG/ARB/71324 en bekendgemaakt op 14 mei 1993.
Gewijzigd bij raadsbesluit van 7 juli 1994.
Gewijzigd bij raadsbesluit van 29 juni 1995. Bekendgemaakt 27 juli 1995.
Gewijzigd bij raadsbesluit van 30 november 1995. Bekendgemaakt 7 december 1995.
Gewijzigd bij raadsbesluit van 25 januari 1996. Bekendgemaakt 17 mei 1996.
Gewijzigd bij raadsbesluit van 18 december 1997. Bekendgemaakt 2 januari 1998.
Gewijzigd bij raadsbesluit van 25 juni 1998. Bekendgemaakt 6 augustus 1998.
Gewijzigd bij raadsbesluit van 24 september 1998. Bekendgemaakt 22 oktober 1998.
Gewijzigd bij raadsbesluit van 28 september 2000. Bekendgemaakt 5 oktober 2000.
Laatstelijk gewijzigd bij raadsbesluit van 27 maart 2003. Bekendgemaakt 30 maart 2003.
Laatstelijk gewijzigd bij raadsbesluit van 2005 Bekendgemaakt ………..
Laatstelijk gewijzigd bij raadsbesluit van 2007 Bekendgemaakt ………..
Bijlage als bedoeld in de artikelen 2.1.1 en 3.1 (Vervallen) BIJLAGE 1
Bijlage behorende bij artikel 6.1.2 BIJLAGE 2
Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning
De aanvraag voor een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 moet de volgende gegevens bevatten.
Artikel 1
a. de naam en het correspondentie-adres in Nederland van de aanvrager;
b. indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en correspondentie-adres in Nederland, en een door de aanvrager ondertekende machtiging;
c. een duidelijke omschrijving van de plaats en de bestemming van het bouwwerk of de bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft;
d. de wijze van verwarming van het bouwwerk, onder vermelding van de energiebron;
e. voor de in artikel 6.1.1, bedoelde bouwwerken bovendien het maximum aantal personen, dat gelijktijdig in het bouwwerk zal verblijven;
Artikel 2
De aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 6.1.1, moet zijn voorzien van de volgende tekeningen en overige bescheiden:
a. een situatietekening, vermeldende de kadastrale aanduiding en zo mogelijk de straatnaam en het huisnummer van het bouwwerk c.q. de bouwwerken, op een schaal van 1:1000;
b. een bouwkundige plattegrondtekening van het bouwwerk c.q. de bouwwerken op een schaal van ten minste 1:100, aangevende de indeling, de bestemming van de verschillende ruimten en de aan te brengen brandveiligheidsvoorzieningen, waarop voor de in artikel 6.1.1, eerste lid, onder c en d, bedoelde bouwwerken tevens de opstelling van de bedden moet zijn aangegeven;
c. voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, daarenboven: een plattegrond op een schaal van tenminste 1:100, aangevende de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte;
d. voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, voor zover daarin ten behoeve van de gebruikers zitplaatsen in rijen worden opgesteld, daarenboven: een plattegrondtekening op een schaal van tenminste 1:100, aangevende de opstelling van de zitplaatsen, de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte.
Artikel 3
De tekeningen moeten duidelijk en zaakkundig zijn uitgevoerd, een en ander overeenkomstig het gestelde in artikel 2.2 van bijlage bij Besluit indieningsvereisten.
Bijlage behorende bij artikel 6.2.1, eerste lid BIJLAGE 3
Gebruikseisen
voor bouwwerken
1. De bij het bouwwerk behorende brandkranen en
andere bluswaterwinplaatsen moeten voldoende worden
vrijgehouden.
2. De verbindingsweg, bedoeld in de artikelen
2.5.3, eerste en tweede lid, en 5.1.2, eerste en
tweede lid, en de bijbehorende
opstelplaatsen voor brandweervoertuigen moeten over de
volle hoogte en ter breedte van de
verharding worden vrijgehouden. Hekwerken die deze
verbindingswegen en opstelplaatsen afsluiten,
moeten snel en gemakkelijk kunnen
worden geopend.
3. De verbindingsweg, bedoeld in de artikelen 2.5.3, eerste en
tweede lid, en 5.1.2, eerste en
tweede lid, moet ten behoeve van het verkeer van de
hulpverlenende diensten over de
volle breedte en hoogte worden vrijgehouden. Hekwerken die
deze verbindingsweg
afsluiten, moeten snel en gemakkelijk worden geopend.
Artikel 2 Elektrische installaties en toestellen
1.
Het
is verboden een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel te
gebruiken, indien dat gebruik door de eigenschappen van die installatie of dat
toestel gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.
2.
Het
is verboden een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel op zodanige
wijze te gebruiken, dat het gebruik door de wijze waarop die installatie of dat
toestel is opgesteld of aangebracht, gevaar oplevert voor het ontstaan van
brand.
3.
De
bij of krachtens enig wettelijk voorschrift vereiste
noodverlichtingsinstallatie wordt ten minste eenmaal per jaar door een ter zake
kundige gecontroleerd op de goede werking. Het nodige onderhoud wordt verricht.
Artikel 3 Installaties voor verwarming en kookdoeleinden
1. In de stookruimte mogen geen brandbare goederen worden opgeslagen/opgestelde Stooktoestellen die buiten een stookruimte zijn opgesteld, dienen vrij te worden gehouden van brandbare goederen.
2. Een opening ten behoeve van de toevoer van
verbrandingslucht, op grond van enige
regeling geëist, wordt niet afgesloten.
3. Het is verboden een verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestel te
gebruiken, indien dat gebruik door de eigenschappen van die installatie of dat
toestel zelf gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.
Het bedoelde gevaar als gevolg van de eigenschappen wordt
niet geacht aanwezig te zijn bij het gebruik van:
-
centraleverwarmingsinstallaties
die voldoen aan de veiligheidseisen voor centraleverwarmingsinstallaties,
opgenomen in NEN 3028, uitgave 2004;
-
centraleverwarmingsinstallaties
voor het stoken van gas dat wordt gedistribueerd door middel van pijpleidingen
welke installaties bovendien voldoen aan de gasinstallatievoorschriften,
opgenomen in NEN 1078, uitgave 1999;
-
niet
op de centrale distributienetten aangesloten installaties voor het stoken met
vloeibaar gas die voldoen aan de eisen in NEN 1078, uitgave 1999.
4. Het is verboden een verwarmingsinstallatie
of verwarmingstoestel te gebruiken, indien dat
gebruik door de wijze waarop die
installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht
gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.
5. Het is verboden een verwarmingstoestel dat
bedoeld is te functioneren met een
rookgasafvoer te gebruiken zonder een
doeltreffende voorziening voor de afvoer van rook.
Artikel 4 Voorzieningen
voor de afvoer van rookgassen
1. Het is verboden een voorziening voor de afvoer van rook te gebruiken dat niet
doeltreffend is gereinigd.
2. Het is verboden een voorziening voor de afvoer van rook uit te branden.
3. Het is verboden een voorziening voor de afvoer van rook of gasafvoerkanaal te gebruiken, indien dit gebruik door de toestand waarin de voorziening voor de afvoer van rook zich bevindt dreigend gevaar oplevert voor de veiligheid van personen.
4. Het is verboden een rookkanaal waarin brand heeft gewoed te gebruiken voordat het is gereinigd en zonodig hersteld.
Artikel 5 Verbod
voor roken en open vuur
1. Het is verboden te roken of vuur te hebben
- in een ruimte in bestemd voor de opslag van een of meer der stoffen genoemd in de Regeling Bouwbesluit 2003, onder a tot en met h;
- bij het verrichten van werkzaamheden die het uitstromen van brandbare vloeistoffen en/of gassen kunnen veroorzaken;
- bij het vullen van een brandstofreservoir met een brandbare vloeistof of een brandbaar gas.
2. Niemand mag roken of vuur bij zich hebben op plaatsen waar een zodanig verbod, ter voldoening aan hetgeen bij of krachtens wettelijk voorschrift is gesteld, op een voor een ieder kenbare wijze is aangegeven.
3. Het rookverbod c.q. open vuur verbod wordt
op opvallende plaatsen duidelijk zichtbaar
aangegeven door middel van het opschrift ‘VERBODEN TE
ROKEN’ of ‘VERBODEN VOOR OPEN VUUR’, dan wel door middel van een
gestandaardiseerd symbool overeenkomstig het gestelde in de norm NEN 3011,
uitgave 2004.
Artikel 6 Blusleidingen en de bijbehorende
pompinstallaties
1. Ten minste
eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden
verricht en een controle worden
gehouden op de reinheid en goede werking van blusleidingen en de
eventueel bijbehorende pompinstallaties.
2. Bij oplevering
van de installatie en daarna eenmaal per vijf jaar wordt de droge blusleiding
getest, conform NEN 1594, en NEN 1594/A1, uitgave 1997.
3. De
pompinstallatie voor de blusleiding moet ten minste eenmaal per maand worden
gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.
4. Ten minste
eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden
verricht en een controle worden gehouden op de goede werking van de blusleiding
en bijbehorende pompinstallatie.
Artikel 7 Brandweerlift
1. Ten minste
eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden
verricht en een controle worden
gehouden op de reinheid, veiligheid
en goede werking van brandweerliften;
Artikel 8 Brandmeldinstallatie
Met betrekking
tot het gebruik van de bij of krachtens hoofdstuk 2 vereiste
brandmeldinstallatie met verplichte doormelding naar de brandweer moet te allen
tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties
2002 van het centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CVV) in Den
Haag, dan wel een certificaat waarvan een wethouders erkende, ter zake kundige,
onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring heeft
aangetoond dat dit certificaat ten minste gelijkwaardig is aan een certificaat
als bedoeld in de vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallaties 2002.
Artikel 9 Ontruimingsalarminstallatie
1. De ontruimingsalarminstallatie moet te allen tijde voor onmiddellijk gebruik beschikbaar
zijn. Het beheer, de controle en het onderhoud van de
ontruimingsinstallatie wordt
geregeld conform NEN 2654-2, uitgave 2004.
2. De gebruiker
van het bouwwerk waarin bij of krachtens enig wettelijk voorschrift een
ontruimingsalarminstallatie is geëist, stelt een ontruimingsplan op ten behoeve
van de in het bouwwerk aanwezige personen. Het ontruimingsplan wordt opgesteld
volgens de relevante delen van de NTA 8112.
Artikel 10 Automatische brandblusinstallatie
Met betrekking tot
het gebruik van de automatische brandblusinstallatie moet te allen tijde een
geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat door burgemeester en
wethouders wordt aanvaard. Burgemeester en wethouders aanvaardean altijd een
geldig certificaat indien dit certificaat afkomstig is van een
certificeringsinstelling die terzake is erkend door de Raad voor
Accreditatie.
Artikel 11 Brandslanghaspels en de bijbehorende
pompinstallatie
1. De pompinstallatie conform NEN-EN 671-3, uitgave 2000 van een bij of krachtens enig wettelijk voorschrift aanwezige brandslanghaspel moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zonodig worden gerepareerd.
2. Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van de brandslanghaspel en de daarbij behorende pompinstallaties.
Artikel 12 Automatisch werkende deuren
1. Automatisch
werkende deuren in een vluchtroute mogen de ontvluchting niet belemmeren.
2. Bij
aanwezigheid van een sluisconstructie worden voorzieningen getroffen, zodat in
geval van brand de sluiswerking teniet wordt gedaan.
De
deuren die op de verdiepingen van gebouwen leiden naar een overdruktrappenhuis,
als bedoeld in NEN 6092, moeten op ooghoogte zijn voorzien van een opschrift waaruit blijkt dat het een overdruktrappenhuis is.
Artikel 13 Kwaliteit van vluchtrouteaanduiding
1.
De
vluchtrouteaanduiding, die bij of krachtens enig wettelijk voorschrift is
vereist, dient altijd goed zichtbaar te zijn.
2.
De
vluchtrouteaanduiding die bij of krachtens enig wettelijk voorschrift is
vereist, wordt tenminste eenmaal per jaar gecontroleerd en zo nodig
gerepareerd.
Artikel 14 Gasflessen
Vervallen
Artikel 15 Rookbeheersingssysteem
Met betrekking
tot het gebruik, het onderhoud en de controle van het bij of krachtens enig
wettelijk voorschrift vereiste rookbeheersingssysteem moet te allen tijde een
geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat is verleend door een door
burgemeester en wethouders aanvaarde instelling.
Artikel 16 Overdrukinstallatie
Vervallen
Artikel 17 Onderhoud van rook- en brandscheidingen
Artikel 18 Brandweeringang
Vervallen
Artikel 19 Logboek
Artikel 20 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsuitoefening
Voordat
er onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden worden
uitgevoerd, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling bouwbesluit 2003, of
gereedschappen worden gebruikt, in, op of aan een bouwwerk of installatie van
een bouwwerk dat vanwege zijn kunstwaarde, wetenschappelijk of maatschappelijk
belang bijzondere bescherming behoeft tegen brandgevaar, wordt dit door de
rechthebbende van dat bouwwerk aan burgemeester en wethouders gemeld.
Artikel 21 Rookmelders in woningen
De op
grond van artikel 2.146, lid 7, van het Bouwbesluit 2003 aanwezige rookmelders
moeten adequaat functioneren volgens NEN 2555, uitgave 2002.
Artikel 22 Roltrap
Een
terugloopruimte van een roltrap wordt ter voorkoming van brand vrijgehouden van
vuil en stof. Deze ruimte wordt daartoe overeenkomstig NEN-EN 13015, uitgave
2001, ten minste eenmaal per kwartaal onderhouden en gereinigd.
Artikel 23 Garantiecertificaat
Constructie-onderdelen
die uitsluitend met aanvullende behandelingen de benodigde prestaties kunnen
garanderen, zijn voorzien van een geldig certificaat. Het certificaat wordt
opgenomen in het logboek.
Artikel 24 Opslag van goederen in rookvrije
vluchtroutes
De opslag van goederen is niet toegestaan in:
a. rookvrije
vluchtroutes van slaapgebouwen (woonfunctie, logiesfunctie, celfunctie, gezondheidszorgfunctie);
b. brand-
en rookvrije vluchtroutes van niet-slaapgebouwen (bijeenkomstfunctie, industriefunctie, kantoorfunctie,
onderwijsfunctie, sportfunctie, winkelfunctie, overige gebruiksfunctie).
Artikel 25 Bluswaterwinplaats op eigen terrein
De
rechthebbende op een bouwwerk, ten behoeve waarvan een bluswaterwinplaats aanwezig
is, is verplicht deze zodanig te onderhouden, dat daaruit te allen tijde over
voldoende bluswater kan worden beschikt.
Bijlage behorende
bij artikel 6.2.1, tweede lid BIJLAGE 4
Bijlage 4
Gebruikseisen voor bouwwerken met uitzondering van de niet
gemeenschappelijke ruimten in
woonfuncties.
Artikel 1 Uitgangen en vluchtroutes
1. Een deur in de vluchtroute wordt, bij aanwezigheid van personen in het
bouwwerk, zodanig gesloten, dat de deur in geval van calamiteit ten behoeve van
deze personen van binnen uit onmiddellijk over de minimaal vereiste breedte kan
worden geopend zonder dat hiertoe gebruik moet worden gemaakt van een sleutel
of een ander los voorwerp. Deze eis geldt niet voor de toegangsdeur van een
woonfunctie, een celfunctie of een vergelijkbare gebruiksfunctie als de
celfunctie.
2. Deuren en luiken die een brandwerende en/of rookwerende
functie hebben, worden niet langer in geopende stand gehouden dan voor het
verkeer van personen of het vervoer van goederen noodzakelijk is, tenzij door
middel van automatische inrichtingen die de deuren, respectievelijk luiken,
loslaten zodra een toestand intreedt waarin deze als brandwering en/of
rookwering moeten dienen.
3. Een deur die in een vluchtroute ligt van een ruimte waarin
meer dan 100 personen zullen verblijven en een deur in een doorgang of uitgang
bestemd voor ontvluchting van meer dan 100 personen wordt niet anders gesloten
dan door middel van
a. een sluiting, waarbij de deur opengaat door een lichte druk tegen
de deur, in de vluchtrichting gezien,
b.
een sluiting een sluiting waarvan de bedieningsinrichting bestaat uit een
op de deur, in de
vluchtrichting gezien, aangebrachte voorziening, waarbij de deur
opengaat door een lichte
druk tegen deze voorziening (panieksluiting).
4.
Aan de tegen de vluchtrichting in gekeerde zijde van een nooddeur in een
uitwendige
scheidingsconstructie wordt een
opschrift aangebracht volgens NEN 3011, uitgave
2004. Het opschrift luidt: “NOODDEUR
VRIJHOUDEN”.
Artikel 2 Stoffering
en versiering
1.
Stoffering
en versiering worden vrijgehouden van spots en andere warm wordende apparatuur.
De temperatuur ter plaatse van de versiering is niet hoger dan 90 °C.
2.
Tussen
het vloeroppervlak van een ruimte en de aangebrachte versiering blijft een
vrije ruimte over van minimaal 2,5 meter.
3.
De
versiering als bedoeld in het vorige lid is in geval van brand niet gemakkelijk
ontvlambaar, in geval van brand vindt geen druppelvorming plaats.
4.
Met
brandbaar gas gevulde ballonnen zijn binnen een bouwwerk niet aanwezig.
5.
De
toe te passen materialen en aankledingsproducten hebben in vluchtroutes een
navlamduur van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60
seconden.
6.
De
toegepaste bekleding, stoffering en versiering voldoen ten minste aan de eisen
ten aanzien van de brand- en rookklassen zoals gesteld in afdeling 2.12 en 2.15
van het Bouwbesluit 2003 die op die locatie gelden voor constructieonderdelen.
Artikel 3 Elektrische verlichting
Indien
een ruimte de mogelijkheid met zich meebrengt dat deze tijdens de aanwezigheid
van personen wordt verduisterd, is in die ruimte, indien er meer dan vijftig
personen gelijktijdig verblijven, elektrische verlichting aanwezig van zodanige
sterkte dat een redelijke oriëntering mogelijk is.
Artikel 4 Aanduiding van Blusmiddelen
Een blusmiddel dat bij of krachtens enig wettelijk
voorschrift aanwezig is, is voldoende herkenbaar of zichtbaar aangegeven.
Artikel 5 Toepassen
van vuurwerk binnen een gebouw
Voor
het afsteken van vuurwerk in bouwwerken wordt veertien dagen van tevoren een
overzicht bij burgemeester en wethouders ingediend, waaruit blijkt dat die
activiteit op veilige wijze zal plaatsvinden.
Artikel 6 Opstelling van inventaris
1. Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moet tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig zijn van ten minste 0.40 meter, gemeten tussen de loodlijnen door de elkaar dichtst naderende gedeelten van de rijen.
Indien in een rij tussen zitplaatsen tafeltjes zijn geplaatst, moet de genoemde vrije ruimte ter plaatse van de tafeltjes doorlopen.
2. In
rijen opgestelde zitplaatsen, waarbij sprake is van
- meer
dan 4 stoelen in een rij, en
- meer
dan 4 rijen, en
- een
ruimte waarin meer dan 100 stoelen aanwezig zullen zijn,
zijn zo gekoppeld dan wel aan de vloer bevestigd dat deze ten gevolge
van
gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen.
3. Een rij zitplaatsen, die slechts aan één einde op een gangpad of uitgang uitkomt, mag niet meer dan 8 zitplaatsen bevatten.
4. Een rij zitplaatsen die aan beide einden op een gangpad of een uitgang uitkomt, mag ten hoogste bevatten:
- 16 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen kleiner is dan 0,45 meter;
- 32 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter;
- 50 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter en er bovendien aan beide einden van de rijen per 4 rijen een uitgang met een breedte van tenminste 1,10 meter aanwezig is.
5. De inrichting van een ruimte,
met inbegrip van door personen bezette stoelen, neemt tot een hoogte van 2,5
meter slechts zodanige oppervlakten in beslag –gemeten in loodrechte projectie
op de vloer- dat ten minste
- 0,25 m2 vloeroppervlakte
beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor geen zitplaats aanwezig is,
- 0,30
m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor
een zitplaats aanwezig is die zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge
van gedrang niet kan verschuiven of omvallen,
- 0,50
m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor
een zitplaats aanwezig is die niet zodanig is of is aangebracht dat deze ten
gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen.
6. Inrichtingen
in een ruimte waarin personen verblijven, zijn, indien de vrije
vloeroppervlakte minder dan 0,5 m2
per persoon bedraagt, zodanig aangebracht dat zij ten gevolge van
gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen.
Artikel 7 Afval
Vervallen
Artikel 8 Periodieke controle van draagbare
blustoestellen
Ten
minste eenmaal per jaar wordt door een ter zake kundige het nodige onderhoud
verricht conform NEN 2559, uitgave 2001 en een controle gehouden op de reinheid
en de goede werking van draagbare blustoestellen. Indien nodig worden deze
gerepareerd.
Artikel 9 Brandvoortplantingsklasse van plaatmaterialen
Hout, hardboard, triplex, multiplex, spaanplaat en kunststof
plaatmateriaal in buitenwanden, scheidingswanden of plafonds van stands, podia,
kramen etc. die in gebouwen zijn gelegen, wordt uitsluitend toegepast onder de
voorwaarden dat
a.
het materiaal ten
minste 3,5 mm dik is en
b.
het materiaal kan
worden ingedeeld in klasse 4 als bedoeld in NEN 6065, uitgave 1991 en NEN
6065/A1, uitgave 1997.
Artikel 10 Glas
Glas als versiering en/of bekleding aan plafonds en wanden dan wel in
plafonds van stands podia, kramen etc. of in buitenwanden en scheidingswanden
tussen stands podia, kramen etc.
wordt uitsluitend toegepast onder de voorwaarde dat het glas als
veiligheidsglas wordt aangemerkt of dat het glas is voorzien van een ingegoten
kruiswapening met een maximale maaswijdte van 16 mm.
Artikel 11 Textiel in horizontale toepassing
Textiel in horizontale toepassing bij stands, podia, kramen etc. wordt
uitsluitend toegepast onder de voorwaarden dat het textiel onderspannen is met
metaaldraad op een onderlinge afstand van ten hoogste 0,35 meter of dat het
textiel onderspannen is met metaaldraad
in twee richtingen met een maaswijdte van ten hoogste 0,70 meter
Artikel 12 Toepassing van kunststof foliemateriaal,
behangpapier, crêpepapier of fotopapier
Kunststof foliemateriaal, behangpapier, crêpepapier en fotopapier in
stands, podia, kramen etc. wordt geplakt op een ondergrond van onbrandbaar materiaal,
board, triplex, multiplex, spaanplaat, hout of glas en verwerkt volgens het
gestelde in artikel 9 en 10 van bijlage 4 van de bouwverordening.
Bijlage behorend bij artikel 6.2.2 BIJLAGE 5
Opslag
brandgevaarlijke stoffen
ADR-klasse |
Omschrijving |
Verpakkinggroep |
Toegestane maximum hoeveelheid in kg of l[1] |
2 UN 1950 Spuitbussen & UN 2037 Houders,
klein, gas |
gassen zoals propaan, zuurstof, stikstof, argon, kooldioxide,
acyteleen, aerosolen (spuitbussen) |
n.v.t. |
50 |
3 |
brandbare vloeistoffen zoals bepaalde oplosmiddelen en aceton |
II |
25 |
3 excl. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen
61°C en 100°C |
brandbare vloeistoffen zoals terpetine en bepaalde inkten |
III |
50 |
4.1, 4.2, 4.3 |
4.1: brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste
ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand zoals wrijvingslucifers,
zwavel en metaalpoeders 4.2: voor zelfontbranding vatbare stoffen zoals fosfor (wit of geel) en
diethylzink 4.3: stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen
zoals magnesiumpoeder, natrium en calciumcarbonaat |
II en III |
50 |
5.1 |
brandbevorderende stoffen zoals waterstofperoxide |
II en III |
50 |
5.2 |
organische peroxiden zoals dicymyl peroxide en di-propionyl peroxide |
n.v.t. |
1 |
2 gasflessen |
|
n.v.t |
115 liter waterinhoud |
3 dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en
100°C |
|
III |
1.000 liter |
Op grond
van artikel 6.2.2 is het in beginsel verboden een stof die in bijlage 5 is
aangemerkt, aanwezig te hebben in, op of nabij een bouwwerk. Hierop worden
echter uitzonderingen gemaakt. De uitzonderingen maken het mogelijk om deze
stoffen in beperkte voorraad aanwezig te hebben. Hierbij moet gedacht worden
aan ‘huishoudelijk gebruik’. De grenzen die in bijlage 5 zijn aangegeven zijn
afgestemd op de ondergrenzen die in de Wet Milieubeheer worden gesteld.
Bijlage behorend bij artikel 6.2.3 BIJLAGE 6
Opslag brandgevaarlijke stoffen
Vervallen
Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6 BIJLAGE
7
Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken
van de buitenriolering op erven en terreinen
De
NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:
a. NEN
7002, uitgave 1968, 'Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen' (met
correctieblad d.d. december 1979);
b. NEN
7003, uitgave 1968, 'Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen' (met
correctieblad d.d. december 1979);
c. NEN
7013, uitgave 1980, 'Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- en
buiten-rioleringen';
d. NEN-EN 1401-1, uitgave 1998, “Kunststofleidingsystemen voor vrij verval buitenriolering –Ongeplasticeerd PVC (PVC-U)- Deel 1. Eisen voor buizen, hulpstukken en het systeem”(Engelstalig; met correctieblad NEN-En 1401-1/C1, uitgave 1998, Nederlandstalig.met inbegrip van de aanvullingsbladen A1, uitgegeven 1996, A2, uitgegeven 1997, en A3, uitgegeven 1999 met inbegrip van aanvullingsblad A1, uitgegeven 1999.
e. NEN-EN 295-1, uitgave 1992, 'Keramische
buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij
verval - Deel 1. Eisen (Engelstalig met inbegrip van de aanvullingsbladen A1,
uitgegeven 1996, A2 uitgegeven 1997, en A3, uitgegeven 1999 )';
f. NEN-EN
295-2, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede
buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 2. Kwaliteitscontrole
en monstername (Engelstalig, met inbegrip van aanvullingsblad A1, uitgegeven
1999);
g. NEN-EN
295-3, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen
voor riolering onder vrij verval - Deel 3. Beproevingsmethoden (Engelstalig).
Bijlage als bedoeld bij artikel 8.1.2. BIJLAGE 8
Checklist voor de visuele inspectie van
woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest
Vervallen
Kaart behorend bij artikel 1.3 BIJLAGE
9
Gemeentegrens = bebouwde kom
Bijlage behorende bij hoofdstuk 6A BIJLAGE 10
Gebruikseisen
prostitutiebedrijven
Algemene
toelichting
Door de opheffing van het bordeelverbod met ingang van 1
oktober 2000 dienen gemeenten de mogelijkheid tot vestiging van
prostitutiebedrijven in hun regelgeving op te nemen.
Hoewel het primaat omtrent de vestiging van
prostitutiebedrijven niet ligt binnen het kader van deze verordening is de
vestiging van zulke bedrijven binnen de gemeentegrenzen niet illusoir te
noemen. Het is derhalve opportuun om hierop in te spelen.
Derhalve is, in samenhang met de aanpassing van de overige
relevante regelgeving, gekozen om in de bouwverordening een hoofdstuk op te
nemen die kwalitatieve en technische bepalingen bevat welke van toepassing zijn
op prostitutiebedrijven. Uiteraard is bij het opnemen van deze bepalingen de
limitatieve beperkingen op grond van het bepaalde in artikel 8 van de
Woningwet. Alle in hoofdstuk 6A opgenomen bepalingen vinden hun oorsprong in
aspecten van reinheid en brandveiligheid.
Toelichting op de
handhaving
In paragraaf 2 is bepaald dat het verboden is om
prostitutiebedrijven in gebruik te hebben etc. in strijd met de voorschriften.
Er is dus uitdrukkelijk niet gekozen om het prostitutiebedrijf op grond van de
bouwverordening aan een extra vergunningensysteem te verbinden.
Via een rechtstreekse koppeling met de APV waarbij
strijdigheid met dit hoofdstuk van de bouwverordening een weigeringsgrondslag
levert voor de benodigde
exploitatievergunning is de naleving van deze bepalingen uit de bouwverordening
afdoende geregeld.). Ook daar waar vestiging en wijziging van een
prostitutiebedrijf samengaat met ingrijpende verbouwingen zal via het
instrument van de verlening van de bouwvergunning verplicht worden toegezien op
de naleving van de bepalingen uit hoofdstuk 6A.Tenslotte zal indien in de
praktijk blijkt dat een bedrijf wordt geëxploiteerd in strijd met de bepalingen
uit hoofdstuk 6A naleving van deze bepalingen kunnen worden afgedwongen via de
gebruikelijke handhavingsbevoegdheden uit de Algemene wet bestuursrecht
(opleggen dwangsom en/of toepassen bestuursdwang).
Het geheel aan middelen in het kader van toezicht levert
derhalve een sluitend systeem op.
In de praktijk zal dus bij een aanvraag om een
exploitatievergunning ingevolge de APV om advies worden gevraagd bij het
vakteam BTM. Dit vakteam zal adviseren omtrent hoe de aanvraag zich verhoudt
tot het vigerende bestemmingsplan alsmede hoe de aanvraag zich verhoudt tot de
technische voorschriften van hoofdstuk 6A van de bouwverordening. Bij de
aanvraag om exploitatievergunning ingevolge de APV zullen daartoe de benodigde
bescheiden dienen te worden overgelegd.
Zoals gezegd ligt het accent bij de toepassing van dit
hoofdstuk van de bouwverordening
uitdrukkelijk bij een stringente en regelmatige controle.
Bij de toepassing van dit hoofdstuk zal voor zover dit
noodzakelijk is voor het niveau van de voor te schrijven voorzieningen met
betrekking tot (brand)veiligheid en anderszins zoveel mogelijk aansluiting
worden gezocht bij de technische eisen zoals deze gelden voor logiesgebouwen.
Toepassing op gelijke voet van de
voorschriften zoals vervat in het Bouwbesluit daar waar geldt de nieuwbouweisen
voor logiesgebouwen met logiesfuncties en in Hoofdstuk 2, paragraaf 6, van deze
verordening lijkt dan ook aan de orde.
Bijlage behorende bij artikel 9.3.3 BIJLAGE
11
(gereserveerd)
|
Leden van Toepassing |
Grenswaarden |
Omvang van bewaking |
|||||||||
|
Aanwezigheid |
Omvang van de bewaking |
Kwaliteit |
Hoogte hoogste vloer (m) |
Gebruiksoppervlakte (m2) |
Aantal verblijfsruimten bestemd voor bezoekers |
Aantal bouwlagen |
Niet automatisch |
Gedeeltelijk |
Volledig |
Doormelding |
|
|
Artikel |
2.6.2 |
2.6.3 |
2.6.4 |
2.6.2 |
2.6.2 |
2.6.2 |
2.6.2 |
2.6.3 |
2.6.3 |
2.6.3 |
2.6.3 |
|
Lid |
|
|
|
1a |
1b |
1c |
1d |
1a |
1b |
1c |
2 |
1 |
Woonfunctie |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Woonfunctie niet van
een woonwagen |
* |
* |
* |
- |
500 |
- |
- |
- |
- |
* |
* |
|
Woonfunctie bestemd
voor minder zelfredzame personen in combinatie met permanent toezicht |
* |
* |
* |
- |
1 |
- |
- |
- |
- |
* |
* |
|
Woonfunctie bestemd
voor minder zelfredzame personen zonder permanent toezicht |
* |
* |
* |
- |
1 |
- |
- |
- |
* |
- |
* |
|
Overig woonfunctie |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
2 |
Bijeenkomstfunctie |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Bijeenkomstfunctie
voor het aanschouwen van sport |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
|
Bijeenkomstfunctie
voor de opvang van kinderen jonger dan 4 jaar. |
* |
* |
* |
- |
200 |
- |
- |
- |
- |
* |
* |
* |
* |
* |
2,4 |
- |
- |
- |
- |
- |
* |
* |
||
|
Overige
bijeenkomstfunctie |
* |
* |
* |
- |
500 |
- |
- |
* |
- |
- |
- |
- |
250 |
- |
1 |
* |
- |
- |
- |
|||||
- |
- |
- |
2 |
* |
- |
- |
- |
|||||
- |
1000 |
1 |
- |
- |
* |
- |
* |
|||||
- |
5000 |
- |
- |
- |
- |
* |
* |
|||||
5<13 |
- |
1 |
- |
- |
* |
- |
* |
|||||
13<50 |
- |
- |
- |
- |
* |
- |
* |
|||||
50<70 |
- |
- |
- |
- |
- |
* |
* |
|||||
3 |
Celfunctie |
* |
* |
* |
- |
1 |
- |
- |
- |
- |
* |
* |
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Gezondheidszorgfunctie
voor aan bed gebonden patiënten |
* |
* |
* |
- |
1 |
- |
- |
- |
- |
* |
* |
|
Overige
gezondheidszorgfunctie |
* |
* |
* |
- |
500 |
- |
- |
* |
- |
- |
- |
- |
250 |
- |
1 |
* |
- |
- |
- |
|||||
- |
- |
- |
2 |
* |
- |
- |
- |
|||||
20<50 |
- |
- |
- |
* |
- |
- |
* |
|||||
50<70 |
- |
- |
- |
- |
* |
- |
* |
|||||
5 |
Industriefunctie |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Lichte
industriefunctie |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
|
Overige industriefunctie |
* |
* |
* |
- |
1000 |
- |
- |
* |
- |
- |
- |
- |
500 |
- |
1 |
* |
- |
- |
- |
|||||
- |
- |
- |
2 |
* |
- |
- |
- |
|||||
20 |
- |
- |
- |
* |
- |
- |
* |
|||||
6 |
Kantoorfunctie |
* |
* |
* |
- |
500 |
- |
- |
* |
- |
- |
- |
- |
250 |
- |
1 |
* |
- |
- |
- |
|||||
- |
- |
- |
2 |
* |
- |
- |
- |
|||||
20<50 |
- |
- |
- |
* |
- |
- |
* |
|||||
50<70 |
- |
- |
- |
- |
* |
- |
* |
|||||
7 |
Logiesfunctie |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Logiesgebouw |
* |
* |
* |
- |
- |
- |
1 |
* |
- |
- |
- |
5 |
- |
- |
- |
- |
- |
* |
* |
|||||
- |
250 |
- |
- |
- |
- |
* |
* |
|||||
|
Overige logiesfunctie |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
- |
|
Leden van toepassing |
Grenswaarden |
Omvang van bewaking |
|||||||||||||
|
Aanwezigheid |
Omvang van de bewaking |
Kwaliteit |
Hoogte hoogste vloer
(m) |
Gebruiksoppervlakte
(m2) |
Aantal verblijfsruimten
bestemd voor bezoekers |
Aantal bouwlagen |
Niet
automatisch |
Gedeeltelijk |
Volledig |
Doormelding |
|||||
|
Artikel |
2.6.2 |
2.6.3 |
2.6.4 |
2.6.2 |
2.6.2 |
2.6.2 |
2.6.2 |
2.6.3 |
2.6.3 |
2.6.3 |
2.6.3 |
||||
|
Lid |
|
|
|
1a |
1b |
1c |
1d |
1a |
1b |
1c |
2 |
||||
8 |
Onderwijsfunctie
|
* |
* |
* |
- |
500 |
- |
- |
* |
- |
- |
- |
||||
- |
250 |
- |
1 |
* |
- |
- |
- |
|||||||||
- |
- |
- |
2 |
* |
- |
- |
- |
|||||||||
20<50 |
- |
- |
- |
* |
- |
- |
* |
|||||||||
50<70 |
- |
- |
- |
- |
* |
- |
* |
|||||||||
9 |
Sportfunctie |
* |
* |
* |
- |
1000 |
- |
- |
* |
- |
- |
- |
||||
- |
500 |
- |
1 |
* |
- |
- |
- |
|||||||||
- |
- |
- |
2 |
* |
- |
- |
- |
|||||||||
20<50 |
- |
- |
- |
- |
* |
- |
* |
|||||||||
50<70 |
- |
- |
- |
- |
- |
* |
* |
|||||||||
10 |
Winkelfunctie
|
* |
* |
* |
- |
1000 |
- |
- |
* |
- |
- |
- |
||||
- |
500 |
- |
1 |
* |
- |
- |
- |
|||||||||
- |
- |
- |
2 |
* |
- |
- |
- |
|||||||||
<13 |
5000 |
- |
- |
* |
- |
- |
* |
|||||||||
<13 |
10000 |
- |
- |
|
* |
- |
* |
|||||||||
13<50 |
1000 |
- |
- |
* |
- |
- |
* |
|||||||||
13<50 |
5000 |
- |
- |
- |
* |
- |
* |
|||||||||
13<50 |
10000 |
- |
- |
- |
- |
* |
* |
|||||||||
50<70 |
- |
- |
- |
- |
- |
* |
* |
|||||||||
11 |
Overige
gebruiksfunctie |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
||||
|
Besloten overige gebruiksfunctie voor het
stallen van motorvoertuigen |
* |
* |
* |
- |
1000 |
- |
- |
- |
- |
* |
- |
||||
- |
2500 |
- |
- |
- |
- |
* |
* |
|||||||||
- |
- |
- |
1 |
* |
- |
- |
- |
|||||||||
|
Overige gebruiksfunctie voor het
personenvervoer |
* |
* |
* |
|
1000 |
- |
- |
* |
- |
- |
- |
||||
|
|
|
|
|
|
- |
- |
1 |
* |
- |
- |
- |
||||
|
|
|
|
|
|
2500 |
- |
- |
- |
* |
- |
* |
||||
|
|
|
|
|
13 |
- |
- |
- |
- |
* |
- |
* |
||||
|
Andere overige gebruiksfunctie |
* |
* |
* |
F |
F |
- |
- |
* |
* |
* |
* |
||||
12 |
Bouwwerk
geen gebouw zijnde |
* |
* |
* |
F |
F |
- |
- |
* |
* |
* |
* |
||||
Voor een nadere verklaring van de
desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.1 tot en
met 2.6.4. Bij de toepassing van de in de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.4 van
dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.1 verstaan onder:
- : dit
lid is niet van toepassing
* : het
hele artikel is van toepassing
> : alle
waarden groter dan de achter dit teken aangegeven waarde
≤ : alle
waarden kleiner of gelijk aan de achter dit teken aangegeven waarde
F : in dit geval is volstaan
met het geven van de functionele eis in artikel 2.6.1, eerste lid, in afwachting van mogelijk nog te ontwikkelen
nadere criteria
a : zonder
doormelding naar een brandweeralarmcentrale
1: indien in combinatie
met een grenswaarde in m2: deze voorziening dient altijd aanwezig te
zijn, ongeacht de grootte van het vloeroppervlak
Wanneer in de tabel twee grenswaarden of
prestatie-eisen in dezelfde rij van de tabel worden gegeven, moet aan beide
criteria worden voldaan. Voorbeeld:
Bij de winkelfunctie komt in tabel 2.6.1
van bijlage 10 het meest duidelijk tot uitdrukking dat aan het vereiste van
twee criteria moet worden voldaan voordat een brandmeldinstallatie nodig is.
Bijeenkomstfunctie niet zijnde de
bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport – wanneer het
gebruiksoppervlak groter is dan 1.000 m2 en er meer dan 1
verblijfsruimte bestemd voor bezoekers is, dan is gedeeltelijke bewaking en doormelding
noodzakelijk.
Wanneer in de tabel grenswaarden of
prestatie-eisen in verschillende regels van de tabel worden gegeven, moet aan
één van de criteria worden voldaan. Voorbeeld:
Bijeenkomstfunctie
voor de opvang van kinderen jonger dan 4 jaar – wanneer het gebruiksoppervlak
groter is dan 200 m2 of er een vloer op een hoogte ligt van meer dan
2,4 meter ten opzichte van het meetniveau, dan is volledige bewaking en
doormelding vereist.
Voor de betekenis van de
symbolen in de tabel zie de toelichting op artikel 2.6.1. Voor een nadere
verklaring van de betreffende voorschriften zie de toelichting op
de artikelen 2.6.2 tot en
met 2.6.4.
Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5 BIJLAGE 13 Ontruimingsalarminstallaties
Gebruiksfunctie |
Artikelen van toepassing |
|||
|
Aanwezigheid |
Kwaliteit |
||
|
Artikel |
2.6.6 |
2.6.7 |
|
|
Lid |
|
|
|
|
|
|
|
|
1 |
Woonfunctie |
|
|
|
|
woonfunctie niet van een woonwagen bestemd
voor minder zelfredzame personen |
* |
* |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
* |
* |
|
3 |
Celfunctie |
* |
* |
|
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
* |
* |
|
5 |
Industriefunctie |
|
|
|
|
industriefunctie niet zijnde een lichte
industriefunctie |
* |
* |
|
6 |
Kantoorfunctie |
* |
* |
|
7 |
Logiesfunctie |
|
|
|
|
Logiesgebouw |
* |
* |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
* |
* |
|
9 |
Sportfunctie |
* |
* |
|
10 |
Winkelfunctie |
* |
* |
|
11 |
Overige
gebruiksfunctie |
|
|
|
|
overige besloten gebruiksfunctie voor het
stallen van motorvoertuigen |
* |
* |
|
|
overige gebruiksfunctie voor het
personenvervoer |
* |
* |
|
|
andere overige gebruiksfunctie |
* |
* |
|
12 |
Bouwwerk
geen gebouw zijnde |
- |
- |
|
Voor een nadere
verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de
artikelen 2.6.6 en 2.6.7. Voor de toepassing van de in de artikelen 2.6.5 tot
en met 2.6.7 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.5
verstaan onder:
-: dit lid is niet van toepassing;
*: het hele artikel is van toepassing;
Vluchtroute aanduiding
Gebruiksfunctie |
Leden van toepassing |
||
|
Aanwezigheid |
Kwaliteit |
|
|
Artikel |
2.6.9 |
2.6.10 |
|
Lid |
|
|
1 |
Woonfunctie |
|
|
|
woonfunctie gelegen in een woongebouw en niet van een
woonwagen |
* |
* |
2 |
Bijeenkomstfunctie |
|
|
|
bijeenkomstfunctie niet zijnde de
bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport |
* |
* |
3 |
Celfunctie |
* |
* |
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
* |
* |
5 |
Industriefunctie |
|
|
|
industriefunctie niet zijnde een
lichte industriefunctie |
* |
* |
6 |
Kantoorfunctie |
* |
* |
7 |
Logiesfunctie |
* |
* |
8 |
Onderwijsfunctie |
* |
* |
9 |
Sportfunctie |
* |
* |
10 |
Winkelfunctie |
* |
* |
11 |
Overige
gebruiksfunctie |
* |
* |
12 |
Bouwwerk
geen gebouw zijnde |
* |
* |
|
Tunnel
of tunnelvormig bouwwerk voor verkeer |
F |
* |
|
Ander
bouwwerk geen gebouw zijnde |
- |
- |
Voor de
betekenis van de symbolen in de tabel zie de toelichting op artikel 2.6.1. Voor
een nadere verklaring van de betreffende voorschriften zie de toelichting op de
artikelen 2.6.2 tot en met 2.6.4.