Hoofdstuk
1 Inleidende bepalingen
Artikel
1.1 Begripsomschrijvingen
Asbest
Het
Asbestverwijderingsbesluit 2005 (Stb. 2005, 704)
verstaat onder asbest: de vezelachtige silicaten actinoliet (Cas-nummer
77536-66-4), amosiet (Cas-nummer 12172-73-5), anthofylliet (Cas-nummer
77536-67-5), chrysotiel (Cas-nummer 12001-29-5), crocidoliet (Cas-nummer
12001-28-4) en tremoliet (Cas-nummer 77536-68-6), alsmede producten waarin die
vezelachtige silicaten zijn verwerkt. Voor de overige
begrippen wordt verwezen naar het Asbestverwijderingsbesluit 2005 en de daarbij
behorende toelichting.
Besluit
indieningsvereisten
In
dit besluit worden uniforme voorschriften gegeven over de wijze van inrichting
en indiening van een aanvraag om bouwvergunning (Stb.
2002, 410 en gewijzigd bij STB. 2005, 368). Gemeenten mogen zelf geen
(aanvullende) eisen meer stellen aan een aanvraag om bouwvergunning. In dit
besluit is voorts de opsomming van door burgemeester en wethouders in het
register aan te tekenen gegevens overgeheveld van de wetstekst zelf naar dit
besluit.
Besluit
bouwwerken
In
dit besluit worden de vergunningvrije bouwwerken overgeheveld van de wetstekst
zelf naar dit besluit (Stb. 2002, 410 en gewijzigd bij
Stb. 2003, 315 en Stb. 2004, 291). Het besluit houdt tevens een forse
verruiming in van de mogelijkheden tot vergunningvrij bouwen. Bovendien omvat
dit besluit een uitwerking van een nieuwe categorie bouwwerken die
licht-vergunningplichtig zijn.
Van
de jaarlijks onder de Woningwet 1992 aan preventief toezicht onderworpen bouwwerken
zal naar verwachting ongeveer 25% vergunningvrij, 37,5%
licht-vergunningplichtig en 37,5% regulier vergunningplichtig worden onder de
Woningwet 2002 (TK 1998-1999, 26 734, nr. 3, p. 31).
Bouwbesluit
Het
Bouwbesluit (Stb. 2001, 410). Correcties en aanvullingen van het geconverteerde
Bouwbesluit en tevens de aanpassing van andere besluiten aan het Bouwbesluit
zijn gepubliceerd in Stb. 2002, 203. In deze besluiten zijn de technische
bouwvoorschriften op grond van de Woningwet (Stb. 2001, 518) opgenomen.
Bouwtoezicht
Vanaf
1 april 2007 geeft de Woningwet in artikel 100 expliciet de opdracht aan
burgemeester en wethouders om zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke
handhaving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk I tot en met IV van de
Woningwet. Dit sluit aan bij de op grond van artikel 100 (oud) Woningwet
bestaande centrale rol van de gemeente bij de vergunningverlening en handhaving
ten aanzien van het bouwen en de staat van bestaande bouwwerken en brengt geen
verandering in het uitgangspunt dat elke gemeente vrij is naar eigen inzicht de
gemeentelijke organisatie in te richten en eventuele bestanddelen van het
takenpakket van het bouwtoezicht uit te besteden.
Op
grond van het nieuwe artikel 100a Woningwet wijzen burgemeester en wethouders degenen
aan
die belast zijn met het bouw-
en woningtoezicht.
Gebruiksoppervlakte
Het begrip gebruiksoppervlakte is ontleend aan het Bouwbesluit, artikel 1, begripsbepalingen. Het Bouwbesluit verwijst voor de inhoud van het begrip naar NEN 2580. Deze norm is ten aanzien van dit begrip geamendeerd bij ministeriële regeling van 22 mei 1992 (Nr. HJZ21592009, Staatscourant 27 mei 1992).
De
gebruiksoppervlakte is van belang bij de bepalingen omtrent overbevolking,
hoofdstuk 7, paragraaf 1, van de Bouwverordening.
Tevens
zijn gebruiksoppervlakten bepalend voor de in het kader van het Bouwbesluit te
stellen eisen aan verschillende typen gebouwen. De aanvrager om bouwvergunning
moet daarom bij de aanvraag opgave doen van de gebruiksoppervlakten.
Bouwwerk
en gebouw
De
definitie van bouwen in artikel 1 van de Woningwet maakt gebruik van de als
bekend veronderstelde term bouwwerk. De inhoud van de term bouwwerk wordt
momenteel bepaald door de begripsomschrijving in de Bouwverordening 1965 en de
jurisprudentie. Volledigheidshalve is de begripsomschrijving in de nieuwe
Bouwverordening gehandhaafd.
De
Woningwet maakt op diverse plaatsen onderscheid tussen gebouwen en bouwwerken,
niet zijnde een gebouw. Het begrip gebouw is bepaald in artikel 1 van de
Woningwet.
Zowel
over het begrip bouwwerk als over het begrip gebouw is jurisprudentie ontstaan.
De inhoud van de begrippen bouwwerk en gebouw is met de komst van de Woningwet
van 1991 niet gewijzigd, waardoor de jurisprudentie op basis van de Woningwet
van 1962 en de Bouwverordening (bouwverordening 1965) geldig blijft.
Bij
de interpretatie van de jurisprudentie op basis van de Bouwverordening 1965
moet rekening worden gehouden met de driedeling bouwvergunningplichtig,
meldingplichtig en vrij bouwen. Alle vormen van bouwen, die niet in artikel 43
van de Woningwet als vrij bouwen of in het Besluit meldingplichtige bouwwerken
als meldingplichtig zijn benoemd, zijn bouwvergunningplichtig.
De
meldingplicht is met de introductie van de nieuwe Woningwet in 2003 komen te
vervallen.
In
de plaats hiervoor is de lichte bouwvergunning geintroduceerd.
Deskundig
bedrijf
Het
begrip deskundig bedrijf is uitsluitend van belang voor de toepassing van
hoofdstuk 8 van deze verordening. Het begrip is gekoppeld aan hetgeen daaronder
wordt verstaan in artikel 6, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit
2005. En dit is: een bedrijf dat in het bezit is van een certificaat als
bedoeld in artikel 4.54d, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Voor een uiteenzetting over de
certificering van bedrijven wordt verwezen naar de algemene toelichting op het
Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Wat
is bouwvergunningvrij bouwen?
Vanaf
2003 zijn de artikelen 43, eerste lid, onderdeel c, en 44, tweede lid, van de
Woningwet ingrijpend gewijzigd. Een nadere uitwerking van die wijziging is
opgenomen in het Besluit bouwwerken. Het vroegere Besluit meldingplichtige
bouwwerken is komen te vervallen.
De lijst van vergunningvrije bouwwerken uit het bedoelde eerste lid van artikel 43 van de Woningwet is ingrijpend gewijzigd. Voor een vrij uitgebreid overzicht van voorbeelden van de opnieuw gedefinieerde vergunningvrije bouwwerken, zie de met tekeningen geïllustreerde nota van toelichting bij het Besluit bouwwerken.
Wat
is licht-bouwvergunningplichtig bouwen?
De
meldingplicht voor bouwwerken is per 2003 opgeheven. De bouwwerken die onder de
meldingsplicht vielen zijn grotendeels bouwvergunningvrij geworden. Bovendien
is een groot deel van de kleine vergunningplichtige bouwwerken komen te vallen
onder de categorie licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken. Bouwplannen
waarvoor de lichte bouwvergunningplicht geldt, moeten van gemeentewege worden
getoetst aan de voorschriften van het bestemmingsplan, de welstandsregels en de
eisen inzake de constructieve veiligheid van het Bouwbesluit, alsmede voorzover
van toepassing de stedenbouwkundige voorschriften van de Bouwverordening.
Wat
betreft voorbeelden van de categorie bouwvergunningplichtige bouwwerken, kan de
nota van toelichting bij het Besluit bouwwerken voor zichzelf spreken.’
Hoofdlijnen
van de jurisprudentie
De
vraag wat moet worden verstaan onder een bouwwerk, een gebouw, bouwen e.d. in
de zin van de Bouwverordening en wat niet , is reeds vele malen onderworpen aan
het oordeel van de rechter.
Daardoor
kan een uitvoerig overzicht van de jurisprudentie op dit artikel gegeven
worden.
-
Voor de betekenis van
het begrip bouwwerk in de Woningwet is van meer gewicht dat door de Woningwet
een aantal uiteenlopende belangen wordt beschermd, waaronder naast de belangen
van veiligheid, hygiëne en huisvesting, ook het belang betrokken bij het
uiterlijk van bouwwerken, zowel op zich zelf als in de omgeving. In
overeenstemming daarmee is bij de mondelinge behandeling van het desbetreffende
wetsontwerp in de Tweede Kamer opgemerkt dat het begrip bouwwerk ‘alles en nog
wat’ kan omvatten.
HR 24 november 1972; BR 1973, 12; NJ 1973, 101; NG 1973, 608; OB 1973,
XI8.5.1.1 nr. 34062; Hof Arnhem 31 oktober 1978; BR 1978, 196
-
De Wetgever heeft de
inhoud van het begrip bouwwerk overgelaten aan het spraakgebruik. De definitie
van artikel 1 van de Bouwverordening kan in dezen als richtsnoer dienen,. Zie
o.a. ARRS 5 september 1979; AB 1980, 32; ARRS 24 januari 1983 GS 6751.
-
‘Plaats van bestemming’
in de definitie bouwwerk moet niet worden opgevat als ‘plaats van voorkeur’,
doch veeleer als de plaats waarop de constructie wordt opgetrokken om aldaar te
gaan functioneren, zodat bij voorbeeld buiten het regime van de Bouwverordening
vallen veelsoortig constructiewerk op industriële terreinen buiten de
eigenlijke bouwplaats (prefabricatie e.d. en opslag van constructies die zonder
ter plaatse gebruikt te worden bestemd zijn om elders te gaan functioneren).
Nu vaststaat dat de onderwerpelijke metaalconstructie is vervaardigd met de
bedoeling hierin het carillon op te hangen en dit ter plaatse te doen spelen,
is er geen twijfel mogelijk dat de constructie zich op de plaats van bestemming
bevindt.
HR 19 juni 1970; BR 1970, blz. 386; OB 1970, XI. 16, NR. 30369; NJ 1972, 453;
Kg. Sneek
27 april 1973; NJ 1973, 365; BR 1973, 436.
-
Een verrijdbaar of ‘gemakkelijk’ verplaatsbaar
object moet in beginsel als bouwwerk in de zin van de Woningwet worden
aangemerkt , wanneer het naar omvang, constructie en gebruik een plaatsgebonden
karakter heeft.
-
HR 29 mei 1973; BR 1973,
595; NJ 1973, 337; oB 1974, XI.8.5.1, nr. 34110; NG 1974, 512; Rb. Utrecht 17
maart 1975; NJ 1976, 20; BR 1976, 246; ARRS 16 december 1980; BR 1981, 345;
ARRS 21 juli 1983, A-31.3043 (1982)/21; ARRS 20 september 1986; RO 3.85.0135.
-
Losstaande bouwwerken
kunnen als één bouwwerk worden aangemerkt als zij krachtens één vergunning zijn
gebouwd en functioneel nauw met elkaar verbonden zijn. (I.c. betrof het een
vrijstaande schoorsteenpijp, behorend bij een stoomgemaal.) ARRS 20 augustus 1979;
BR 1980, 10.
Als bouwwerk zijn onder
meer aangemerkt de volgende ‘verplaatsbare objecten’:
-
Een wooncaravan.
Hof Arnhem 7 mei 1968; BR 1968, 300; NJ 1969, 160; AB 1969, 429; OB 1969,
XI.16.1, nr. 28673.
-
Een stacaravan.
ARRS 28 maart 1979 ; AB 1980, 76 ; GS 6587 ; NG 1980, 596 ;
ARRS 5 maart 1982, A-3.2901 (1980).
-
Een friteskraam.
Hof Arnhem, 21 april 1977; NJ 1977, 77; BR 1977, 325.
-
Een bloemenwagen.
ARRS 8 januari 1985; BR 1985, 373
-
Een toercaravan waarmee
een vaste standplaats is ingenomen.
Wnd.
Vz. ARRS 19 juli 1983, RO 3.83.4172.
ARRS 21 januari 1986; GS 6842.
-
Een sloopautobus die
dienst doet als schaftlokaal en schuilgelegenheid.
HR 29 mei 1973; BR 1973, 595; NJ 1973, 337, OB 1974, XI.8.5.1, nr. 34110; NG
1974, 512.
-
Een (op een vaste
plaats) staande tent met een oppervlakte van 242 m2 en een hoogte
van 4 m.
Vz. ARRS
6 april 1978; BR 1978, 647.
-
Een tuinhuisje dat als
verkoopmodel stond opgesteld in een tuincentrum.
ARRS 30 januari 1980; BR 1980, 599.
-
Een demontabele loods
bestemd voor de verkoop met een oppervlakte van 139 m2.
ARRS
20 april 1978; BR 1978, 522.
-
Een demontabele kas, met
afmetingen van 15 x 5 m, bestaande uit een gebogen licht gewicht frame dat is
overspannen met plastic.
ARRS 20 september 1986; RO 3.85.0135.
-
Demontabele luifels aan
een winkelpand.
Vz. ARRS 27 maart 1987; RO 3.87.1154/S 5301.
-
Een draagluchthal die
aan de onderkant bestaat uit een met water gevulde band waarmee de hal op zijn
plaats wordt gehouden.
ARRS 9
december 1980; BR 1981, 342.
-
Een bij een
wegrestaurant geplaatste kraan waarvan de giek is vervangen door een
reclamebord in de vorm van een raket.
ARRS
19 augustus 1983m A-31.2807 (1982)/19.
-
Een verrijdbare op
dubbelrail geplaatste portaalkraan, op een betonnen fundering.
ARRS
16 augustus 1983, A-32.5603 (1982).
-
Een vlaggenmast van 13
m.
Pres. Rb. Assen 12 augustus 1971; BR 1981, 551.
-
Een verplaatsbaar
zwembad.
-
Kg. Sneek 27 april 1973; BR 1973, 436; NJ 1973, 365.
-
Containers, waarvan de
een dient voor opslagdoeleinden en de ander als onderdak voor een c.v.-ketel.
ARRS 22 juni 1982; BR 1982, 825.
-
Een verplaatsbare,
demontabele terrasoverkapping die in de winter wordt afgebroken, bestaande uit
twee in elkaars verlengde geplaatste, inklapbare delen van respectievelijk
10 m bij 5 m en 6 m bij 4 m, die rusten op vijf in de grond verankerde
staanders heeft toch een plaatsgebonden karakter en is derhalve een
bouwvergunningplichtig bouwwerk.
Vz.
ARRS 12 augustus 1993, No S03.93.3000.
-
De onderhavig
frituurunit is een bouwwerk met een plaatsgebonden karakter, nu daaraan vier
wieltjes met een diameter van 10 cm zijn gemonteerd op plaatsen waar contact met de ondergrond niet mogelijk is.
Het verplaatsen kan daardoor alleen nog met behulp van een hijskraan
plaatsvinden. Voorts ligt het in de bedoeling de unit blijvend te laten staan.
ARRS,
16 augustus 1993, AB 1994, nr. 345.
-
Huurder heeft van 2
stacaravans een zomerhuis gemaakt. Het bouwwerk is door de maatvoering, alsmede
de omstandigheid dat het zonder uitgebreide aanpassingen in het geheel niet
over de weg als aanhangsel van een auto kan worden voortbewogen,
aan te merken als een zomerhuis.
Vz.
ABRS 14 januari 1994, R03.93.5862 en S03.93.4772; ABRS 4 april 1995. S03.93.5862.
-
Een paardencontainer is
door ingraving met de grond verbonden en draagt een plaatsgebonden karakter. De
container is hoofdzakelijk in theorie verplaatsbaar en is derhalve een
bouwwerk.
ABRS 10 november 1994, R03.92.3274 en R03.92.3602.
-
Een metalen constructie
(9 bij 5 m) op wieltjes, met een zieldoek afgedekt, die dient als opslagplaats
voor hooi en stro is een bouwwerk gezien het plaatsgebonden karakter.
ABRS 8
augustus 1994, R03.89.2034.
Voorts zijn ondermeer als
bouwwerk aangemerkt:
-
Een
benzinepompinstallatie, bestaande uit drie benzinepompen, vier tanks,
leidingen, twee perrons en vier lichtmastjes, alles bijeen een oppervlakte in
beslag nemend van ongeveer 12 bij 24 m. HR 24 november 1971; BR 1973, 12; NJ
1973, 101; NG 1973, 608; OB 1973, XI.8.5.1.1, nummer 34062.
-
Een woonboot die met de
grond is verbonden.
Rb. Assen 28 mei 1974; BR 1975, 748.
-
Een duiker in een weg.
HR 29 oktober 1974; BR 1975, 454; NJ 1975, 112.
-
Waterstaatswerken,
i.c. Oosterscheldewerken.
ARRS 20 januari 1984; BR 1984, 331; AB 1984, 193; GS 6769; NG 1984, 331.
-
Een gedenkteken.
ARRS 24 januari 1983; GS 6751.
-
Een vlonder van 8 m lang
en 1 m breed.
ARRS 30 oktober 1979; BR 1980, 207; AB 1980, 217.
-
Een ‘neerklapbaar’
zomerhuisje op geheide fundering.
ARRS 21 juli 1983, A-31.3043 (1982)/21.
-
Een erfafscheiding van
1,50 m, bevestigd aan palen die 2,50 m van elkaar staan.
ARRS
28 november 1978; BR 1979, 200.
-
Hekwerken,
afschermingen, rietmatten.
ARRS 9 september 1977; BR 1978, 115; ARRS 24 februari 1978; BR 1978, 406; ARRS
10 december 1981 BR 1982, 314; ARRS 27 maart 1980, BR 1980, 704.
-
Een carport van 240 x
450 cm, bestaande uit een op dwarsbalken rustende golfplaatbedekking, bevestigd
op 4 palen die met een betonvoet in de vloer zijn bevestigd.
ARRS 13 januari 1981; BR 1981, 515.
-
Speeltoestellen.
ARRS 11 juni 1985, RO 3.837004.
-
Een tijdelijke (zes
maanden) portiersloge (porto-cabin, met een afmeting van 3x3x2,75 m) met een
slagboom.
Vz. ARRS 2 maart 1993, S03.93.0111 en S03.93.0112.
-
Houten schotten met een
hoogte van 1à 2 meter en lichtmasten met een hoogte van zes meter. Dat de
houten schotten eenvoudig verwijderd kunnen worden en dat deze niet aard en/of
nagelvast met de grond verbonden zijn doet,
in aanmerking genomen het plaatsgebonden karakter, daaraan niet af.
ARRS 11 januari 1993, R03.89.6929.
-
Een in de tuin
ingegraven (atoom)schuilgelegenheid, bestaande uit een tank van 7 m lengte en
2,2 m doorsnede, die thans in gebruik is als watertank.
ARRS 9 januari1987; RO 3.850723.
-
Een aanlegsteiger langs
de wal in een gracht, mede gezien de aard en omvang van dit object.
Wnd.vz. ARRS 19 januari 1987; RO 3.86.7570/S 1779.
-
Een (inklapbaar) terrasscherm
bij een hotel-café-restaurant, bedoeld
om de terrasbezoekers te beschermen tegen de zon en regen.
ARRS 11 maart 1988, RO 3.86.5649.
Opmerking. Uit deze uitspraak valt impliciet af te leiden, dat een zonnescherm
van een soortgelijke omvang voor een winkel eveneens een bouwwerk is.
-
Een verrolpoort alsmede
een afrastering.
ARRS 29 maart 1988, W/RvS/R.3.129/88.
-
Een draagconstructie
voor een lichtreclame, bestaande uit een in de stoep verankerde buis. De aan
een pandaangebrachte lichtreclame steunt aan de ene zijde op de buis.
ARRS
22 april 1988, GS 6863.
-
Antennes, horizontaal
aangebracht op een reeds met bouwvergunning geplaatste antennemast met
verticale antenne. De grootste horizontale antenne bestond onder meer uit twee
sprieten van elk 7 meter lengte, die met een tussenruimte van ongeveer 5 meter
evenwijdig aan elkaar waren aangebracht en konden worden gedraaid met behulp
van een elektromotor.
Vz ARRS 9 augustus 1988; KG 1988, 50
-
Een balkonhek op de
uitbouw van een woning.
ARRS 20 oktober 1988.
-
De in de tuin
aangebrachte keermuurtjes, beschoeiingen en vlonders worden, gezien hun
constructie en afmetingen, aangemerkt als (bouwvergunningplichtige) bouwwerken.
ARRS 25 november 1993, R03.91.0529.
-
Reclamebord op het dak,
bestaande uit twee in V-vorm tegen elkaar geplaatste borden van 3 bij 6 m, is
gelet op omvang, constructie en plaatsgebonden karakter een
(bouwvergunningplichtig) bouwwerk.
Vz. ABRS 14 maart 1994, AB 1994 nr. 431, RB actueel 1994\9, p. 3.
-
Een mestzak, met daarin
een roerstaaf die verankerd is in een in de grond geplaatste betonnen plaat van
ongeveer 1 m2, is gezien het plaatsgebonden karakter een
(bouwvergunningplichtig) bouwwerk.
Vz. ARRS 29 maart 1994, R03.93.4934; S03.93.3858.
-
Reclamebanier, die qua
lengte twee volledige bouwlagen van circa 4 meter hoog per laag bestrijkt en
derhalve een lengte van circa 8 meter heeft, moet gelet op de omvang en
constructie -waarbij mede in aanmerking is genomen de permanente aanwezigheid
van de banier- worden aangemerkt als een (bouwvergunningplichtig) bouwwerk.
Indien het geacht wordt een verandering van een bestaand bouwwerk te betreffen,
kan deze verandering bezwaarlijk worden beschouwd als een verandering die uit
esthetisch oogpunt van ondergeschikte betekenis is.
Rb.
’s-Gravenhage 20 april 1994, KG 1994, nummer 186.
-
De in het geding zijnde
reclame-installatie en de draagconstructie (omvang 7,50 bij 4,00 m) vormen één
geheel. Gelet op de omvang moet dit worden beschouwd als een bouwwerk. Ook
indien de reclame installatie niet als een zelfstandig bouwwerk kan worden
gezien, maar geacht zou moeten worden een verandering van een bestaand bouwwerk
te betreffen, dan kan deze verandering geizen de omvang in verhouding tot het
bebouw waarop het is aangebracht, bezwaarlijk als van ondergeschikte betekenis
worden beschouwd.
ABRS
27 april 1995, R03.92.1653.
Niet
als bouwwerk zijn onder meer aangemerkt:
-
Een waterleiding,
bestaande uit een stelsel van met elkaar verbonden buizen die gewoon in de
grond zijn gelegd op een diepte van circa 1,25 meter onder het maaiveld en die
niet rusten op een fundering.
Kg. Terneuzen 30 maart 1971; BR 1972, 416; NJ 1972, 258
-
Een olieleiding,
bestaande uit stalen buizen met een diameter van 60 cm die zonder fundering
worden ingegraven met een minimale gronddekking van circa 1,25 meter.
KB 8 maart 1974; OB 1974, XI.8.5.1.1, nr. 34736; NG 1974, S12; BR 1974, 602; KB
25 maart 1974; AB 1974, 510; Hof Den Haag 8 maart 1974; NJ 1974, 534; BR 1975,
141; OB 1974, III.3.1, nr. 34732; NG 1974, S 112; KB 3 september 1984; BR 1984,
896.1.
-
Een oever- en
terreinverharding als trailerhelling.
KB 25
april 1974, S 279; OB 1975, XI.8.5.1.1., nr. 36102; NG 1975, S 120
-
Damwanden als tijdelijke
hulpwerken voor het bouwen.
Rb. Rotterdam 6 mei 1981; BR 1981, 691.
-
Een skibaan, bestaande
uit een vlechtwerk van dunne kunststofmatten, die met een vilten onderlaag is
uitgespreid over een enigszins door
ophogingen en afgravingen aangepast aarden helling. De skimat werd alleen ’s
winters neergelegd.
ARRS 5
november 1981; BR 1982, 143.
-
Een voertuig, waarmee
alleen tijdens kantooruren standplaats wordt ingenomen en dat buiten deze uren
wordt gestald in een elders gelegen garage. Daaraan doet niet af dat het
voertuig gedurende de tijd dat het is geparkeerd op de standplaats, aangesloten
wordt op het telefoonnet en op het distributienet van de elektriciteitsnet van
de elektriciteitsmaatschappij.
Rb. Utrecht 17 maart 1975; NJ 1976, 20; BR 1976, 246.
-
Een halfronde tent van
plastic doek, steunend op een licht frame (boogkas) met een hoogte van
omstreeks 2 m en een breedte van ongeveer 4 m.
ARRS 1 december 1980: A-3.2995 (1979).
Zie echter anders ARRS 20 september 1986; RO 3.85.0135.
-
Een caravan die niet
voortdurend op hetzelfde terrein geplaatst is.
Vz. ARRS 15
juli 1983, RO 3.83.3881/15.
-
Een waterbassin voor een
tuinbouwbedrijf.
ARRS 18 november 1985, RO 3.85.6258/S 6709.
Zo ook ARRS 26 januari 1987, RO 3.84.2394, W/RvS/R.3.110/88, met betrekking tot
een waterbassin van plasticfolie en gebruikte autobanden.
-
Drijvende objecten,
zoals een botenloods en een woonschip.
Hof Arnhem 6 juni 1972; BR 1972, 574; NJ 1973, 209; HR 10 april 1975; NJ 1975,
274.
-
Twee keetwagens in
gebruik als studie- en opslagruimte door zoon van eigenaar perceel waarop de
wagens staan, hebben geen bestemming met een plaatsgebonden karakter. Volgens
appellant zullen deze wagens gebruikt gaan worden voor veldonderzoek door de
zoon in verband met zijn studie. Door diverse omstandigheden zijn de wagens
enkele jaren (november 1984- datum uitspraak) op het perceel gestald.
ARRS 8 maart 1987; W/RvS/R.3.181/87; AB 1987, 373.
NB: Een omstreden uitspraak! Een intentie, die thans niet door de feiten kan
worden onderbouwd, wordt doorslaggevend geacht.
-
Een drijvende villa, een
zogenaamde marina, bestaande uit een als woning ingerichte en uitziende opbouw,
geplaatst op een betonnen bak, een caisson.
Vz. ARRS 6 augustus 1992, S03.92.2319.
-
Een mestbassin bestaande
uit een open kuil in de grond (de uitgegraven grond wordt als dijk gebruikt),
waarvan de bodem en wanden worden bekleed met kunststofolie kan niet worden
getypeerd als het oprichten of plaatsen van een bouwwerk. Het betreft het
uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, in de zin van artikel 14 van de
Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Wnd.
Vz. ARRS 2 februari 1993, No. S03.93.0204.
-
Afvalcontainers met een
afmeting van circa 1,10 x 1,30 x 1,30 m
kunnen gelet op de geringe omvang niet als bouwwerken worden beschouwd waarvoor
een bouwvergunning noodzakelijk is.
Pres. Rb. Amsterdam, 10 februari 1994, KG 94/353G.
-
Een berg aarde is geen
bouwwerk.
Wnd. Vz. ABRS 28 februari 1994, AB kort 1994, nr. 467.
-
Een (mest)bassin met de
afmetingen 41,40 x 31,00 x 3,20 m, bestaande uit aarden dijken, afgedekt met
folie, is geen bouwwerk. De omstandigheid dat het bassin is voorzien van een
zeildoek ter afdekking en van de nodige technische installaties voor (onder
andere) de aan- en afvoer van mest, noch het feit dat om het bassin een hekwerk
is geplaatst, leidt tot een ander oordeel.
Wnd. Vz. ABRS 30 juni 1994, RO3.93.4962 en S03.04.0355.
-
Naar het oordeel van het
Hof zijn de geringe afmetingen van de container, bestemd voor het inzamelen van
huishoudelijke afvalstoffen, en de wijze waarop hij los van de straat is
geplaatst en verplaatsbaar is, redenen waarom de container naar gangbare
opvattingen niet als een bouwwerk in de zin van de Bouwverordening kan worden
aangemerkt.
Hof van Amsterdam 22 december 1994, 384/94 KG.
Als gebouw in de zin van de
Woningwet zijn onder andere aangemerkt:
Zie hiervoor de jurisprudentie opgenomen onder artikel 1, lid 1,sub c, van de
Woningwet (B-III).
Niet als gebouw werden o.a.
aangemerkt:
Zie hiervoor de jurisprudentie opgenomen onder artikel 1, lid 1,sub c, van de
Woningwet (B-III).
Woning
Zie hiervoor de jurisprudentie opgenomen onder artikel 1, lid 1, van de
Woningwet (B-III).
Aan of uitbouw
Zie hiervoor de
jurisprudentie opgenomen onder artikel 42 van de Woningwet (B-III).
Bijgebouw
Zie hiervoor de
jurisprudentie opgenomen onder artikel 42 van de Woningwet (B-III).
Over vergunningvrij bouwen
Zie hiervoor de
jurisprudentie opgenomen onder artikel 43 van de Woningwet (B-III).
Artikel
1.2 Termijnen
Artikel
145 Gemeentewet bepaalt dat op termijnen, gesteld in een gemeentelijke
verordening, de artikelen 1 t/m 4 van de Algemene termijnenwet van
overeenkomstige toepassing zijn, tenzij in de verordening anders is bepaald.
Artikel 1.2 is nu overbodig geworden, daar dit artikel ook de Algemene
termijnenwet van toepassing verklaarde op de Bouwverordening.
Artikel
1.3 Indeling van het gebied van de
gemeente
Algemeen
Sinds
1965 is er hier te lande een Wet op de Ruimtelijke Ordening van kracht, die –
na een intussen verstreken overgangsperiode – voor het gebied buiten de
bebouwde kom een planologische regeling door middel van een of meer
bestemmingsplannen verplicht stelt. De stedenbouwkundige voorschriften van de
Bouwverordening zijn sindsdien enerzijds vooral van belang voor het gebied
binnen de toenmalige bebouwde kom en anderzijds ter eventuele aanvulling op de
voorschriften van het bestemmingsplan buitengebied. Binnen de toenmalige
bebouwde kom kunnen overigens op vrijwillige basis of vanwege de aanwezigheid
van een wettelijk beschermd monumentaal stads- of dorpsgezicht eveneens
bestemmingsplannen vigeren, in welk geval de stedenbouwkundige voorschriften
van de Bouwverordening ook binnen de desbetreffende delen van de bebouwde kom
slechts dienen ter eventuele aanvulling op de voorschriften van dergelijke
bestemmingsplannen.
Gezien
het voorgaande was het in 1965 veelal wenselijk om een indeling van de gemeente
in zones te maken in de Bouwverordening, waardoor een zinvol onderscheid kon
worden gemaakt tussen de stedenbouwkundige voorschriften voor de toenmalige
bebouwde kom en voor het destijds landelijke gebied. Het is praktisch om een
dergelijke zone-indeling aan te geven op een bij de Bouwverordening behorende
kaart. Een verwijzing naar het begrip ‘bebouwde kom’, zoals dat voorkomt in
artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, lijkt niet gewenst, omdat
daaruit geen voldoende nauwkeurige begrenzing kan worden afgeleid. De bedoelde,
bij de Bouwverordening behorende, kaart kan tevens worden gebruikt om op
overzichtelijke wijze de eventuele gebieden aan te duiden die zijn vrijgesteld
van welstandstoezicht.
In
het algemeen bleek er in de loop der jaren behoefte te bestaan aan continuïteit
in de stedenbouwkundige voorschriften, vooral in de voorschriften voor de
ligging van de rooilijnen en die voor de maximumbouwhoogten. Daarom zijn in
veel gemeenten de begrenzingen van de bebouwde kom en die van het buitengebied
gelijk gehouden bij de overgang van de Bouwverordening 1965 naar de
Bouwverordening 1992. Het spreekt vanzelf dat daardoor het begrip ‘bebouwde
kom’ in de zin van de Bouwverordening meestal verschilt van het begrip
‘bebouwde kom’ in de zin van de wegenverkeerswetgeving of in de zin van artikel
20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening, zoals dit per 3 april 2000 is
gewijzigd.
Bij
de herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in 1985 zijn de
stedenbouwkundige voorschriften van de Bouwverordening overigens belangrijker
geworden. Toen is de figuur van het globale bestemmingsplan zonder
uitwerkingsplicht ingevoerd, waarin ter plaatse wordt uitgegaan van een
volledige aanvullende werking van de stedenbouwkundige voorschriften van de
Bouwverordening. Veel onduidelijkheden in de afbakening van de werkingssfeer
van het bestemmingsplan en de Bouwverordening zijn bovendien verdwenen bij de
komst van (artikel 9 van) de Woningwet in 1992, met name ten aanzien van
bestaande bestemmingsplannen die in het verleden onbewust onvolledig blijken te
zijn vastgesteld. Tevens lijken de stedenbouwkundige voorschriften van de
Bouwverordening vanaf 2003 nog belangrijker te zijn geworden, omdat de vroegere
meldingsplichtige bouwwerken niet onder de werking van de (stedenbouwkundige
voorschriften van de) Bouwverordening vielen, maar de huidige
licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken wel. Door dit alles kan een duidelijke
afbakening van de bebouwde kom in de zin van de Bouwverordening in relatie tot
eventuele plangrenzen en grenzen van ‘welstandsvrije’ gebieden van groter
gewicht blijken dan in vroeger jaren.
Hoofdstuk
2 De aanvraag bouwvergunning
Algemeen
In
hoofdstuk 2 van de Bouwverordening zijn alle artikelen verzameld die betrekking
hebben op de aanvraag om bouwvergunning. In de Woningwet is een nieuw artikel
40a opgenomen, waarin wordt bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur
voorschriften worden gesteld omtrent de wijze van inrichting en indiening van
een vergunningaanvraag, alsmede omtrent de daarbij over te leggen bescheiden.
Dit is het Besluit indieningsvereisten geworden. De voorschriften van dit
besluit zijn limitatief, waardoor de tot de achtste serie wijzigingen van de
Bouwverordening in paragraaf 1 en enkele in paragraaf 2 opgenomen artikelen
zijn komen te vervallen. Er is geen materiële wijziging beoogd ten opzichte van
deze vervallen artikelen. De overige paragrafen van hoofdstuk 2 bevatten
inhoudelijke criteria, waaraan de aanvraag om bouwvergunning wordt getoetst
c.q. moet voldoen.
Op 15 september
2004 is de Aanpassingswet Bibob van 10 juni 2004 van kracht geworden, waarbij
de artikelen 44a en 59 van de Woningwet zijn gewijzigd. Zie Stb. 2004, 320 en
Stb. 2004, 452. Het bureau Bibob van het ministerie van Justitie verstrekt
informatie over de uitvoering van de Wet Bibob in relatie tot de Woningwet
(070-3704600 of www.justitie.nl/bibob).
Deze wet houdt in dat na
ontvangst van een aanvraag om een reguliere bouwvergunning, door b&w wordt
beoordeeld of omtrent de aanvrager een integriteitsadvies wordt gevraagd bij
het Bureau BIBOB. Dit bureau ressorteert onder het ministerie van Justitie en
is bevoegd om onderzoek te doen naar de antecedenten van de aanvrager –zowel
natuurlijke als rechtspersonen- en naar de herkomst van de gelden waarmee het
bouwproject wordt gefinancierd. Een negatief advies kan voor b&w aanleiding
zijn de bouwvergunning te weigeren. Bijlage 1 bij het standaard formulier voor het aanvragen van
een bouwvergunning bevat een checklist. In deze checklist is vermeld dat
burgemeester en wethouders de aanvrager informeren of en zo ja, welke gegevens
en bescheiden de aanvrager dient in te dienen in verband met de Wet BIBOB. De
veegwet zal in de loop van het jaar 2004 van kracht worden.
Het
vragen van een advies door b&w is facultatief. Indien een advies bij het
Bureau BIBOB wordt gevraagd, schort de termijn voor de behandeling van de
aanvraag om bouwvergunning met acht weken op.
De
Woningwet is voorzien van een nieuw artikel 44a. In een zogenaamde ‘Veegwet’
worden nog enkele artikelen van de Woningwet herzien, onder meer die over het
intrekken van een bouwvergunning en over de wijziging van de tenaamstelling van
een bouwvergunning.
De
Algemene wet bestuursrecht (Awb) is op 1 januari 1994 in werking getreden (Stb.
1994, 1).
Deze
wet geeft algemene regels voor het rechtsverkeer tussen burger en overheid. Ook
de rechtsbescherming tegen besluiten van de overheid is in de Awb opgenomen.
Hiermee is tevens de Wet arob komen te vervallen.
Een
deel van de zaken die de Bouwverordening regelde, wordt nu ook geregeld door de
Awb. Op grond van artikel 122 van de Gemeentewet houden bepalingen van een
gemeentelijke verordening, in wier onderwerp door een wet, een algemene
maatregel van bestuur of een provinciale verordening wordt voorzien, van
rechtswege op te gelden.
De
gefaseerde behandeling van de aanvraag om bouwvergunning
De
gefaseerde vergunningverlening wordt in artikel 56a van de herziene Woningwet
zelf uitdrukkelijk geregeld. Volgens de nieuwe regeling zijn burgemeester en
wethouders verplicht een aanvraag om een reguliere bouwvergunning desgevraagd
gefaseerd te behandelen. De aanvrager heeft derhalve de keuze om wel of geen
gefaseerde vergunningverlening aan te vragen.
Daarnaast
biedt artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten burgemeester en wethouders
de facultatieve mogelijkheid van fasering van de bouwvergunningverlening
(bouwvergunning op hoofdlijnen), zoals die tot de achtste serie wijzigingen in
de Bouwverordening was opgenomen.
Een
belangrijk verschil tussen de gefaseerde bouwvergunning op grond van artikel
56a van de Woningwet 2002 en de facultatieve mogelijkheid van fasering van de
bouwvergunningverlening op grond van artikel 56 van de Woningwet
(bouwvergunning onder voorwaarden) is dat in het eerste geval de aanvrager
bepaalt of de procedure van de gefaseerde vergunning wordt gevolgd, waarbij
burgemeester en wethouders verplicht zijn een aanvraag om een reguliere
bouwvergunning gefaseerd te behandelen, terwijl in het laatste geval
burgemeester en wethouders bevoegd zijn te in te stemmen met de verlening van
een bouwvergunning op hoofdlijnen.
Voorwaarden
voor bouwafval in de bouwvergunning
Aan
de bouwvergunning kunnen voorwaarden worden verbonden over de wijze van
scheiden in fracties, over het tijdelijk op de bouwplaats opslaan en over het
afvoeren c.q. het zich ontdoen van het bouwafval. Deze voorwaarden dienen ter
uitvoering van hetgeen is bepaald in artikel 4.11.
Veelal
is het nodig voor de fractie gevaarlijk afval aan te geven welke (chemische)
stoffen niet bij elkaar mogen. Een voorwaarde voor de opslag kan betreffen het
in een afgesloten ruimte bewaren van het afval. Voor de opslag en de afvoer kan
gedacht worden aan een voorwaarde voor de verpakking.
Hoofdlijnen
van de jurisprudentie
Voor een overzicht van de jurisprudentie met betrekking tot de indieningsvereisten van een aanvraag om bouwvergunning zoals die tot de achtste serie wijzigingen ook al was opgenomen in de Bouwverordening 1992, zie de losbladige uitgave ‘Standaardregelingen in de bouw’ van de VNG Uitgeverij.
Artikel
2.1.1 Aanvraag bouwvergunning
De toelichting bij dit artikel vervalt.
De
toelichting bij dit artikel vervalt.
Artikel
2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen
bescheiden
De
toelichting bij dit artikel vervalt.
Artikel
2.1.4 Gegevens met betrekking tot het
coördineren van vergunningaanvragen
De
toelichting bij dit artikel vervalt.
Artikel 2.1.5
Bodemonderzoek
Inleiding
De artikelen
over het bodemonderzoek in de Model-bouwverordening hebben tot doel te
bevorderen dat niet wordt gebouwd op verontreinigde grond. Artikel 2.4.1 bevat
het verbod tot bouwen op verontreinigde grond. Bij dit artikel is een
uitvoerige toelichting geplaatst waarin de hele route van een bodemonderzoek
wordt beschreven, de van toepassing zijnde normen en de relatie wordt aangeduid
met de voorschriften uit de Woningwet en het Besluit indieningsvereisten.
Artikel 2.1.5 is met de achtste serie
wijzigingen per 1januari 2003 vervallen. Om die reden is toen in de toelichting
bij artikel 2.4.1 alles beschreven over het bodemonderzoek wat nodig is voor de
uitvoering van de bouwverordening. In verband met de inwerkingtreding van het
Besluit indieningsvereisten op 1januari 2003 is bij de achtste serie
wijzigingen van de MBV een reeks artikelen vervallen, onder andere die over het
bodemonderzoek. Onder meer uit vragen uit de
uitvoeringspraktijk is gebleken dat de
afstemming tussen de MBV en genoemd Besluit op dat punt nog niet optimaal was,
met name wat betreft de regeling inzake de wijze van onderzoeken en de daarop
van toepassing zijnde normen en protocollen. In feite ontbrak de materie die
voorheen was geregeld in het tweede tot en met het vierde lid van het vervallen
artikel 2.1.5, In een overleg met het ministerie van VROM is uitgesproken dat
op tennijn de hele materie van het bodemonderzoek in landelijke regelgeving
wordt neergelegd, doch dat dit nog enige tijd zal duren voordat het zover is.
Omdat het onverantwoord wordt geacht deze periode over een gebrekkige
regelgeving te beschikken, is tevens in dit overleg besloten dat als een
tijdelijke oplossing de MBV wordt aangevuld met een nieuw herschreven artikel
2.1.5. Het blijkt dat een wijziging van de bouwverordening sneller te
realiseren is dan een wijziging van landelijke regelgeving. Het deels doen
herleven van het oude artikel 2.1.5 maakt het tevens noodzakelijk de
toelichting op artikel 2.4.1 te herzien.
Met
betrekking tot de voornemens voor rijksregelgeving verwijzen wij naar de MG
circulaire van 15 juli 2003, nr. MG 2003-18.
De hierna
vermelde toelichting per artikellid is beknopt. Een uitvoeriger beschrijving
van het hele proces staat vermeld in de toelichting bij artikel 2.4.1. Men
gelieve beide toelichtingen in combinatie met elkaar te lezen.
Lid 1
Uit de
systematiek van NEN 5740 volgt dat voorafgaand aan het verkennend onderzoek
eerst een vooronderzoek volgens NYN 5725 wordt uitgevoerd — ook wel historisch
onderzoek genoemd - ten behoeve van het formuleren van de onderzoekshypothese
en een eventuele onderverdeling van het terrein. Indien het vooronderzoek naar
de historie en de bodemgesteldheid uitwijst dat de locatie onverdacht is,
kunnen burgemeester en wethouders op basis van het derde lid besluiten
ontheffing te verlenen voor het uitvoeren van het verkennend onderzoek. In
volgorde kunnen dus drie onderzoeken worden onderscheiden: vooronderzoek, verkennend onderzoek en nader onderzoek.
Letter c richt zich specifiek op het onderzoek naar asbest in de
grond. Het bodemonderzoek volgens NEN 5740 is niet toereikend om asbest in
grond te onderzoeken. Daartoe is de NEN 5707, uitgave 2003 ontwikkeld.
Niet langer
is in dit artikel geregeld bij welke instantie de burger een beoordeling van de
onderzoeksopzet van het bodemonderzoek kan vragen. Thans wordt dit beschouwd
als een interne organisatorische kwestie van de gemeente. De mogelijkheid om
een dergelijke beoordeling te vragen kan nog steeds als dienstverlening aan de
burger worden aangeboden. De gemeente maakt bekend, bij voorbeeld bij de afgifte
van het formulier voor het aanvragen van een reguliere bouwvergunning, dat en
waar een dergelijke beoordeling kan plaatsvinden. Meestal is dit een afdeling
of dienst milieu of een intergemeentelijke milieudienst dan wel een private
organisatie/adviesbureau waaraan de gemeente bepaalde werkzaamheden heeft
uitbesteed.
Lid 2
Tot de
wijziging van de wettelijke categorie-indeling van bouwwerken, die op 1 januari
2003 in werking is getreden, gold de bodemonderzoeksverplichting niet voor het
bouwen dat, hoewel bouwvergunningplichtig, naar aard en omvang gelijk te
stellen was met meldingplichtig bouwen. In het tweede lid van artikel 2.1.5 is
thans een soortgelijke regeling opgenomen ten aanzien van het bouwen dat,
hoewel regulier bouwvergunningplichtig, naar aard en omvang gelijk te stellen
is aan bouwvergunningsvrij c.q. licht-bouwvergunningplichtig bouwen als genoemd
in het Besluit bouwwerken. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het
plaatsen van een tuinschuurtje bij of een aanbouw aan een utiliteitsgebouw.
Hoewel in deze gevallen dus geen bodemonderzoeksrapport hoeft te worden
ingediend, kan de aanhoudingsregeling van artikel 52a van de Woningwet
overigens wel van toepassing zijn op aanvragen om een reguliere of lichte
bouwvergunning, namelijk in het geval dat hij burgemeester en wethouders uit
anderen hoofde een redelijk vermoeden bestaat dat overeenkomstig de Wet
bodembescherining sprake is van een geval van ernstige verontreiniging (zie de
toelichting bij genoemd artikel 52a, eerste lid Woningwet). De hoogte van een bouwwerk behoort bij de beoordeling of een
bodemonderzoek is vereist geen rol te spelen.
Lid 3
Het begrip
‘bruikbare onderzoeksresultaten’ houdt in dat in ieder geval een onderzoek
heeft plaatsgevonden en dat dit recent is.
Lid 4
Bouwwerken
met een beperkte instandhoudingstermijn kunnen velerlei zijn, van klein tot
groot en voor een zeer divers gebruik. Vermelding van deze categorie betekent
geenszins dat in alle gevallen ontheffing wordt verleend. De gemeente kan
hiervoor beleid ontwikkelen.
Lid 5
De strekking
van dit lid is het tegengaan dat een bodemonderzoek plaatsvindt voordat de
bestaande bebouwing wordt gesloopt en eventueel ten gevolge van deze
werkzaamheden een bodemverontreiniging optreedt die dan niet wordt
gesignaleerd. Dit betekent dat het resultaat van een bodemonderzoek niet altijd
kan worden overgelegd bij de aanvraag om bouwvergunning. Daarom behoort dit
onderzoek tot de bescheiden die ook later kunnen worden ingediend. Of zoals de
toelichting bij de bijlage van het Besluit indieningsvereisten vermeldt “Dit
tijdstip kan in een voorwaarde bij de bouwvergunning worden vastgelegd op basis
van het bepaalde in artikel 56 van de Woningwet.”
Artikel
2.1.6 Overige gegevens en bescheiden
behorende bij de aanvraag om bouwvergunning
De
toelichting bij dit artikel vervalt.
Artikel
2.1.7 Bouwregistratie
De
toelichting bij dit artikel vervalt.
Artikel
2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de
aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen
De
toelichting bij dit artikel vervalt.
Paragraaf
2 Behandeling van de aanvraag om
bouwvergunning
Artikelen
2.2.1 tot en met 2.2.3 Procedurebepalingen
De
(vervallen) artikelen 2.2.1 tot en met 2.2.3 waren tot 2003 in de Bouwverordening
opgenomen teneinde discussies over termijnen uit te sluiten. Er werd van
uitgegaan dat artikel 8, derde lid van de Woningwet (oud) ruimte liet voor het
in de Bouwverordening opnemen van deze artikelen.
Tot 1 januari
2003 was in artikel 2.2.1 MBV opgenomen dat de aanvrager door of namens
burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst wordt uitgereikt, waarin de
datum van ontvangst is vermeld. In het
Besluit indieningsvereisten ontbrak sinds 1 januari 2003 een dergelijke
bepaling, die in verband met de fatale beslistermijnen in de
bouwvergunningprocedure nodig is. Vanaf 1 april 2007 voorziet het nieuwe
artikel 40b Woningwet in deze leemte, dat regelt dat burgemeester en wethouders
de ontvangstdatum op de bouwaanvraag aantekenen en een ontvangstbevestiging van
de bouwaanvraag verzenden.
Sinds de
inwerkingtreding van het Besluit indieningsvereisten op 1 januari 2003 mogen
burgemeester en wethouders geen aanvullende indieningsvereisten meer opnemen in
hun bouwverordening. In verband met de fatale beslistermijn in de
bouwvergunningprocedure zal het Besluit indieningsvereisten op dit onderdeel
worden gewijzigd. Deze wijzigingsprocedure zal echter enige tijd in beslag
nemen.
Gelet op het belang van deze gegevens voor de bouwvergunningprocedure
adviseren wij u te handelen overeenkomstig het vervallen artikel 2.2.1 MBV
totdat een en ander in het Besluit indieningsvereisten is opgenomen.’
Het
is raadzaam om de aanvrager op de hoogte te stellen van het feit dat op een
aanvraag om bouwvergunning, waarvoor tevens een vrijstelling als bedoeld in de
artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening nodig is, de
termijn van zes weken (lichte-bouwvergunning/bouwvergunning eerste of tweede
fase) of twaalf weken (reguliere bouwvergunning) niet van toepassing is; zie
artikel 46 en 49 van de Woningwet.
Andere
uitzonderingen op de termijn van zes respectievelijk twaalf weken betreffen het
opschorten van de termijn op grond van artikel 4.5 van de Algemene wet
bestuursrecht, het aanhouden van de aanvraag op grond van het bepaalde in de
artikelen 50 tot en met 55 van de Woningwet, dan wel het verdagen van de
beslissing daarop.
Ook
de positie van de derden-belanghebbenden is bij de beslistermijnen van belang.
Ter bescherming van de positie van derden-belanghebbenden regelt artikel 41 van
de Woningwet de openbare bekendmaking van de aanvraag om bouwvergunning. Om te
vermijden dat derden-belanghebbenden te snel uitgaan van een fictief verleende
bouwvergunning op basis waarvan zij bezwaar kunnen maken ingevolge de Algemene
wet bestuursrecht, is het wenselijk dat de uitzonderingen op de termijn van zes
respectievelijk twaalf weken voor hen kenbaar zijn.
Vanaf
2003 is het niet meer mogelijk de uitzonderingen op de beslistermijn van zes of
twaalf weken te registreren in het openbaar bouwregister. Het is echter nog wel
raadzaam om tot publicatie over te gaan van de aanhouding van een aanvraag om
bouwvergunning en een besluit tot verdaging van de beslissing over een aanvraag
om bouwvergunning.
Artikel
2.2.4 In behandeling nemen en fasering
bouwvergunningverlening
De
toelichting bij dit artikel vervalt.
Artikel
2.2.5 In behandeling nemen
bodemonderzoek
De
toelichting bij dit artikel vervalt.
Artikel
2.2.6 Bekendmaking van rechtswege
verleende bouwvergunning
Artikel
58 van de Woningwet regelt dat de eigenaar of hoofdgebruiker van een naburig
ander gebouw schriftelijk in kennis wordt gesteld van een fictief verleende
bouwvergunning.
De
termijn voor het geven van schriftelijk bericht is door de Woningwet gesteld op
twee weken. De Bouwverordening dient alleen de inhoud van het bericht te
regelen. Zo nodig kan dit artikel worden aangepast aan plaatselijke
omstandigheden en gebruiken.
Paragraaf
3 Welstandstoetsing
Artikel
2.3.1 Welstandscriteria
De toelichting bij dit artikel vervalt.
Paragraaf
4 Het tegengaan van bouwen op
verontreinigde grond
Artikel
2.4.1 Verbod tot bouwen op
verontreinigde grond
Algemeen
In het tweede lid, onder c, van
artikel 8 van de Woningwet wordt aan de gemeenteraden de opdracht gegeven om in
de bouwverordening voorschriften op te nemen omtrent het tegengaan van bouwen
op verontreinigde bodem. In het derde lid van genoemd artikel 8 is uitgewerkt
op welke bouwwerken deze voorschriften betrekking dienen te hebben. In paragraaf 1.2.5 onder e staat
vermeld aan welke eisen het onderzoek naar de gesteldheid van de bodem moet
voldoen. Ook is aangegeven dat geen bodemonderzoeksrapport hoeft te worden
ingediend bij regulier-bouwvergunning plichtig bouwen dat naar aard en omvang
gelijk is aan bouwvergunningsvrij of licht bouwvergunningplichtig bouwen.Voorts
worden hieronder bij het vierde aandachtstreepje de omstandigheden omschreven
waaronder burgemeester en wethouders geheel of gedeeltelijk ontheffing kunnen
verlenen van de plicht tot het (doen) verrichten van bodemonderzoek.’
Het
woord ‘uitsluitend’ in de redactie van dit derde lid duidt erop dat aanvulling
in de bouwverordening niet is toegestaan.
Artikel
8 derde lid van de Woningwet en het onderhavige artikel sluiten nauw aan bij de
vroegere redactie waardoor inhoudelijk geen grote verschillen ontstaan. De
verschillen die er zijn, betreffen de aanduiding van de categorie waarvoor het
bodemonderzoek geldt, de bouwwerken waarvoor een reguliere bouwvergunning is
vereist. De bouwwerken waarvoor een zogenoemde lichte bouwvergunning volgens
artikel 44, derde juncto eerst lid van de Woningwet is vereist, vallen buiten
deze onderzoeksplicht. Dit volgt uit artikel 4, eerste lid, letter c, van het
Besluit indieningsvereisten, waarin staat dat bij een aanvraag om een lichte
bouwvergunning de gegevens en bescheiden bedoeld in de paragrafen 1.1 en 1.4
van hoofdstuk 1 van de bijlage bij dit besluit moeten worden ingediend. De
plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport staat in paragraaf 1.2.5, onder e van hoofdstuk 1 van de
bijlage bij genoemd besluit. Derhalve geldt de plicht tot het indienen van een
bodemonderzoeksrapport niet voor een aanvraag om een lichte bouwvergunning. De
laatstgenoemde categorie komt niet geheel overeen met de categorie
meldingplichtige bouwwerken van voor de wetswijziging van 2003. Indien
burgemeester en wethouders op andere wijze dan via bedoeld bodemonderzoek ermee
bekend zijn dat de grond ernstig verontreinigd is (bijvoorbeeld op basis van
eerder verricht bodemonderzoek of historisch onderzoek), kunnen zij ook in
geval van een aanvraag om een lichte bouwvergunning
van de aanvrager een bodemonderzoeksrapport verlangen. Op de bepaling van asbest in bodem met meer dan 20% puin is NEN 5897, uitgave
2005 ‘Monsterneming van analyse van
asbest in onbewerkt bouw- en sloopafval en puingranulaat’ van toepassing.
De
indieningsvereisten voor het in behandeling nemen van een aanvraag om
bouwvergunning, waartoe het bodemonderzoek behoort, zijn vanaf 1 januari 2003
niet langer in de Bouwverordening maar in het Besluit indieningsvereisten
geregeld.
De
structuur is als volgt:
- De voorprocedure – voorafgaand aan het indienen van een
aanvraag om bouwvergunning – waarbij een gemeentelijke dienst, meestal de
milieudienst, een oordeel geeft over de onderzoeksopzet van het
onderzoeksrapport is als verplicht onderdeel om te komen tot een aanvraag om
bouwvergunning overbodig geworden nu de NEN 5740 deze materie nagenoeg geheel
bestrijkt. Ingeval de aanvrager twijfel heeft over de keuze van de
onderzoeksopzet staat het hem vrij hierover bij de desbetreffende dienst of
afdeling van de gemeente informatie te vragen en een vooroverleg te voeren. In
dit vooroverleg kan tevens aan de orde komen de vraag of en zo ja voor welke
gegevens ontheffing wordt verleend van het onderzoek naar de bodemgesteldheid.
– Bij de aanvraag om een bouwvergunning voor een bouwwerk
waarvoor een reguliere bouwvergunning is vereist, moet een onderzoeksrapport
betreffende de bodemgesteldheid worden overgelegd, aldus artikel 1.2.6, letter
e van de bijlage behorende bij artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten.
- Het onderzoeksrapport bestaat uit de
resultaten van een recent uitgevoerd verkennend onderzoek volgens NEN 5740,
bijlage B, uitgave 1999, inclusief correctieblad C1, uitgave 2000 en NEN 5707, uitgave 2003. Voordat een verkennend
onderzoek wordt uitgevoerd moet een vooronderzoek volgens NVN 5725, uitgave
1999, worden uitgevoerd ten behoeve van het formuleren van de
onderzoekshypothese en een eventuele onderverdeling van het terrein. Indien het
vooronderzoek naar de historie en de bodemgesteldheid uitwijst dat de locatie
onverdacht is, verlenen burgemeester en wethouders op
grond van het derde lid van artikel 2.1.5 geheel of gedeeltelijk ontheffing van
de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in
paragraaf 1.2.5 onder e.
Duidt het vooronderzoek op de aanwezigheid van
diffuse of puntbronnen, dan dient daarnaast onderzoek plaats te vinden volgens
het gecombineerde protocol uit de Sdu-uitgave Bodemonderzoek milieuvergunningen
en BSB (oktober 1993, ISBN 90-12-08118-1). Hiermee wordt op een verantwoorde
wijze inzicht verkregen in de algemene bodemkwaliteit van het bouwkavel en de
aanwezigheid van puntbron(nen) gebonden verontreiniging(en).
Wanneer uit het verkennend onderzoek blijkt dat
sprake is van bodemverontreiniging, is een nader onderzoek vereist. Hiervoor
geldt het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (Sdu-uitgave 1994, ISBN 90-12-09083)
of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (Sdu-uitgave 1995, ISBN 90-12-08232-3).
Het beoordelingskader waarmee kan worden voorkomen dat de
aanwezigheid van asbest in de bodem op een bouwlocatie over het hoofd wordt
gezien is aangevuld met de onderzoeksnorm NEN 5707 (Bodem — Inspectie,
Monsternerning en analyse van asbest in bodem). Indien voorafgaand aan een
verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 een vooronderzoek volgens NVN 5725
wordt uitgevoerd, kan de aanwezigheid van asbest in de bodem worden onderzocht
door daaraan een onderzoek volgens NEN 5707 te koppelen. De norm is van toepassing
op asbest in bodem en grond met minder dan 20% puin.
Op de bepaling van asbest in bodem met minder dan 20% puin is
NEN 5897, uitgave 2005 “Monsterneming en analyse van asbest in onbewerkt bouw-
en sloopafval en puingranulaat” van toepassing.
– Het tijdstip waarop de ontheffing wordt verleend is niet
vastgelegd. Dit kan zijn voor de indiening van een verzoek om bouwvergunning of
nadat dit verzoek is ingediend. De ontheffing van de onderzoeksplicht houdt
niet in dat niet getoetst wordt aan het verbod tot bouwen op verontreinigde
bodem. In het kader van de grondpolitiek, de planologie, het bodem- of
milieubeleid beschikt de gemeente in voorkomende gevallen al over
onderzoeksresultaten.
Het criterium voor het verlenen van een ontheffing is dus een eerder onderzoek,
dat kwalitatief aan het onderzoeksrapport gelijkwaardige informatie heeft
opgeleverd. Is het terrein niet eerder onderzocht, dan vormt het feit dat in de
gemeentelijke archieven bruikbare informatie voor een historisch onderzoek te
vinden is, uiteraard geen grond voor een ontheffing. Het eerdere onderzoek kan
door de gemeente in eigen beheer gebeurd zijn.
De situatie waarin de gemeente een terrein
bouwrijp heeft opgeleverd en verkocht, leent zich bijvoorbeeld goed voor een
ontheffing. Verder kan de aanvrager of een eerdere rechthebbende in een ander
verband dan de aanvraag om bouwvergunning onderzoeksgegevens aan de gemeente
hebben overgelegd. Voorwaarde bij dit alles is wel dat de bij de gemeente
bekende informatie actueel genoeg is. De actualiteitswaarde van de
onderzoeksresultaten bedraagt maximaal twee tot vijf jaar, afhankelijk van de
aard en mate van de verontreiniging en het bodemgebruik na het uitvoeren van
het onderzoek. Overwogen zou kunnen worden om, in verband met de krappe termijnen,
deze ontheffingsbevoegdheid van burgemeester en wethouders te mandateren.
De ontheffing dient in volgorde vooraf te gaan
aan de beoordeling van de compleetheid van de stukken in verband met toepassing
van artikel 4:5 juncto 4:15 Awb. In verband met de krappe termijn – binnen vier
weken na ontvangst van de aanvraag – kan het lastig en wellicht niet goed
realiseerbaar zijn om binnen die termijn ook de mogelijkheid van een ontheffing
te beoordelen en bij een gunstige uitkomst te verlenen. Daarom is de mogelijkheid
en wenselijkheid aangegeven in een vooroverleg de mogelijkheid van ontheffing
te bezien en deze zo mogelijk te verlenen voordat de aanvraag wordt ingediend.
Dit geeft de aanvrager de meeste zekerheid en behoedt de gemeente voor
problemen met de fatale termijnen.
- Indien met inachtneming van een verleende of nog te
verlenen ontheffing blijkt dat de ingediende bescheiden onvoldoende zijn en dit
gebrek niet kan worden opgelost door het stellen van een voorwaarde bij de
vergunningverlening, wordt de aanvrager overeenkomstig artikel 47 van de
Woningwet in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen.
- Indien de aard van het bouwplan daartoe aanleiding geeft,
kunnen burgemeester en wethouders in een voorwaarde bij de bouwvergunning
bepalen dat de desbetreffende gegevens en bescheiden alsnog moeten worden
verstrekt voordat met de bouw mag worden begonnen. Tevens wordt hierbij een
termijn gesteld en een exacte aanduiding welke gegevens en bescheiden worden
verlangd, aldus het derde lid van artikel 4 van het Besluit
indieningsvereisten.
De
gezondheidsrisico’s voor de mens bij het gebruik van het bouwwerk vormen in
deze benadering het onderscheidend criterium. Veiligheid en gezondheid zijn
immers sinds de invoering van de Woningwet in 1901 belangrijke grondslagen van
de wet. Nadrukkelijk wordt in de Memorie van toelichting bij de wetswijziging
vermeld dat de schade voor het milieu, gelet op de uitgangspunten van de
Woningwet, geen motief kan zijn voor de voorschriften in de Bouwverordening met
betrekking tot het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond. Dit in
tegenstelling tot de Wet bodembescherming waarbij het herstel van de
functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant en dier centraal staat.
Bouwwerken
bestemd voor het verblijf van mensen
Wat
verstaan moet worden onder ‘bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg
voortdurend mensen zullen verblijven’ wordt in de Memorie van toelichting bij
de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op
verontreinigde grond (TK 1995-1996, 24 809, nr. 3) nader omschreven. Het
betreft hier bouwwerken waarin dagelijks gedurende enige tijd dezelfde mensen
verblijven, bijvoorbeeld om te werken of onderwijs te geven of te genieten. Bij
‘enige tijd’ moet gedacht worden aan een verblijfsduur van twee of meer uren
per (werk)dag. Het gaat dus niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om
een meer structureel (over een langere periode dan één dag) twee of meer uren
verblijven van dezelfde mensen in het gebouw.
Gebouwen
voor het opslaan van materialen of goederen, voor het telen of kweken van land-
en tuinbouw producten alsmede gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen, zoals
elektriciteitshuisjes en gebouwen voor de waterhuishouding of -zuivering,
worden in de Memorie van toelichting genoemd als voorbeelden van bouwwerken
waarin niet voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen verblijven. De
omstandigheid dat in deze bouwwerken wel eens mensen aanwezig zijn,
bijvoorbeeld voor het verrichten van over het algemeen kort durende werkzaamheden,
zoals onderhoudswerkzaamheden, maakt die gebouwen nog niet tot gebouwen die
feitelijk zijn bestemd voor het verblijven van mensen. In de Nota naar
aanleiding van het verslag (TK, 1997-1996, 24809, nr. 5, p. 6) wordt naar
aanleiding van kamervragen verder opgemerkt dat een recreatiewoning (in termen
van het Bouwbesluit een logiesverblijf) onder het begrip ‘voortdurend of
nagenoeg voortdurend verblijven van mensen’ valt, terwijl dit niet geldt voor
een schuur of garage bij een woning.
Bouwwerken
die de grond niet raken
Hierbij
moet gedacht worden aan dakkapellen en het realiseren van een extra verdieping
op een gebouw. De Memorie van toelichting noemt in dit kader ook
vergunningplichtige inpandige verbouwingen, werkzaamheden aan een fundering of
het maken van een kelder als voorbeeld. Indien de bouwwerkzaamheden gepaard
gaan met een functiewijziging kan echter onverminderd bodemonderzoek worden
geëist.
Bevoegd
gezag bij ernstig en niet-ernstig geval van bodemverontreiniging
De
systematiek van de Woningwet gaat er van uit dat burgemeester en wethouders het
bevoegde gezag zijn voor de vraag of bij niet-ernstige gevallen van
bodemverontreiniging mag worden gebouwd. Al dan niet onder de voorwaarde dat
bepaalde voorzieningen worden getroffen.
Indien
sprake is van een ernstig geval van verontreinigde grond zijn gedeputeerde
staten of burgemeester en wethouders van de vier grote steden volgens de Wet
bodembescherming het bevoegde gezag ten aanzien van de te nemen
saneringsmaatregelen.
Afstemming
met Wet bodembescherming
Met
de wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde
grond is voorzien in een afstemmingsregeling tussen de bouwvergunningsprocedure
en de saneringsprocedure uit de Wet bodembescherming.
Op
grond van artikel 52A van de Woningwet geldt er een aanhoudingsverplichting
voor aanvragen om bouwvergunning indien uit het overgelegde bodemonderzoek
blijkt dat de grond ter plaatse in zodanige mate is verontreinigd dat
overeenkomstig de Wet bodembescherming sprake is van een geval van ernstige
verontreiniging. Deze aanhoudingsplicht geldt ook als bij burgemeester en
wethouders uit anderen hoofde een redelijk vermoeden bestaat dat de grond
waarop gebouwd wordt in ernstige mate is verontreinigd. In deze gevallen zal
het gaan om bouwaanvragen waarbij geen bodemonderzoek behoefde te worden
overgelegd, bijvoorbeeld omdat het bouwwerk niet bestemd is voor het verblijf
van mensen.
Deze
aanhoudingsplicht duurt ingevolge het derde lid van artikel 52A totdat het
krachtens de Wet bodembescherming bevoegde gezag het saneringsplan heeft
goedgekeurd. Ook eindigt de aanhoudingsplicht indien het bevoegde gezag heeft
vastgesteld dat geen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging.
Hoe
werkt de verbodsbepaling in de praktijk
Indien
noch uit een bodemonderzoek noch op basis van een redelijk vermoeden kan worden
gesteld dat sprake is van een ernstig geval van verontreiniging geldt er voor
de bouwvergunning geen aanhoudingsverplichting en moeten burgemeester en
wethouders beslissen op de bouwaanvraag. Het feit dat geen sprake is van een
ernstig geval van verontreiniging neemt echter niet weg dat toch sprake kan
zijn van een verontreiniginggraad waarbij gevaar is te verwachten voor de
gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk. Hoewel burgemeester en
wethouders de bouwvergunning in deze gevallen formeel kunnen weigeren, zal
echter veelal volstaan kunnen worden met het stellen van aanvullende
voorwaarden dat bepaalde voorzieningen worden getroffen. Zie hiervoor de
toelichting onder artikel 2.4.2 van de Bouwverordening.
Voor
gevallen met een ernstige bodemverontreiniging geldt een
aanhoudingsverplichting totdat het bevoegde gezag als bedoeld in de Wet
bodembescherming een saneringsplan heeft goedgekeurd. Zodra het saneringsplan
is goedgekeurd dient een beslissing te worden genomen op de bouwaanvraag. Ook
in deze gevallen zal de vergunning in de regel verleend kunnen worden onder de
voorwaarde dat vooruitlopend op de aanvang van de bouwwerkzaamheden, de op
grond van het goedgekeurde saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden
getroffen.
-
Gelet
op de functie van het in het geding zijnde bouwwerk (parkeerdak) is een toets
aan de in artikel 2.4.1, eerste lid Bouwverordening neergelegde verbodsbepaling
niet redelijk. Gelet hierop bestond de mogelijkheid om vrijstelling als bedoeld
in artikel 2.4.1, tweede lid, Bouwverordening te verlenen. Nu in dit geval
sprake is van een rechtswege verleende bouwvergunning en de Woningwet niet
voorziet in de mogelijkheid dat een op grond van de Bouwverordening vereiste
vrijstelling van rechtswege wordt verleend, is deze bouwvergunning in strijd
met artikel 44, aanhef en onder b, van de Woningwet.
Vz. ARRS 25 november 1993, S03.93.4868 op basis van de Woningwet 1991, vóór de
inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake tegengaan van
bouwen op verontreinigde grond (stb.
1998, 132), en de MBV 1992 bijgewerkt tot de zesde, serie wijzigingen.
Niet
ernstige gevallen van bodemverontreiniging, waarin naar het oordeel van
burgemeester en wethouders toch nog sprake is van een onaanvaardbare
verontreiniginggraad, zijn meestal overzichtelijke gevallen. Op korte termijn
en zonder de noodzaak van saneringsonderzoek is aan te geven op welke wijze het
verontreinigingprobleem kan worden ondervangen.
In
dit soort niet ernstige gevallen hoeft de conclusie, dat het terrein
verontreinigd is, niet te leiden tot weigering van de bouwvergunning.
In
de voorwaarden van de bouwvergunning kan aangegeven worden op welke wijze het
terrein gesaneerd moet worden en – in relatie tot de bouw – op welk tijdstip.
Als saneringsvoorwaarden valt te denken aan:
– de voorwaarde, dat onder het bouwwerk een isolerende en
dampremmende laag wordt aangebracht;
– de voorwaarde, dat een bepaald deel van de bodem wordt
afgegraven en afgevoerd, alsmede het aanbrengen van een schone bodemlaag;
– de voorwaarde, dat een pompinstallatie ter zuivering van
het grondwater wordt aangebracht en gedurende een aantal jaren na de
totstandkoming van het bouwwerk in stand wordt gehouden.
Er
wordt op gewezen, dat sanering in deze gevallen in principe een
verantwoordelijkheid van de aanvrager om bouwvergunning is. Het kan in het
belang van de aanvrager zijn, als deze bij het overleggen van de aanvraag om
bouwvergunning voor het bouwen op een verontreinigde bodem tevens aangeeft hoe
deze de sanering denkt te laten plaatsvinden.
Ook
bouwaanvragen waarbij sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging
kunnen op grond van dit artikel worden afgedaan.
Nadat
het op grond van de Wet bodembescherming bevoegde gezag het saneringsplan heeft
goedgekeurd en de aanhoudingsplicht op grond van artikel 52A van de Woningwet
is be‘indigd, kan de bouwvergunning worden verleend onder de voorwaarde dat
vooruitlopend op de aanvang van de bouwwerkzaamheden, de op grond van het
goedgekeurde saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen.
Hoofdlijnen
van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1991, vóór de inwerkingtreding
van de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake tegengaan van bouwen op
verontreinigde grond (Stb 1998, 132), en de MBV 1992 bijgewerkt tot de zesde
serie wijzigingen..
- de bodembepalingen uit de Bouwverordening bieden de
mogelijkheid tot verlening van een bouwvergunning onder voorwaarde dat na
afbraak van de bestaande opstallen en verwijdering van de olietanks een ander
bodemonderzoek zal plaatsvinden, en dat niet met de beoogde bouw wordt begonnen
voordat is gebleken dat het desbetreffende terrein daarvoor geschikt is. ABRS
13 juni 1996, BR 1996, 820.
Paragraaf
5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard
Algemeen
Relatie
stedenbouwkundige bepalingen en het bestemmingsplan
Artikel
9 van de Woningwet is hier van groot belang. Dit betekent dat deze paragraaf
van de Bouwverordening alleen dan geldt indien er geen bestemmingsplan
voorhanden is, of indien het desbetreffende bestemmingsplan niet-vergelijkbare
voorschriften van stedenbouwkundige aard bevat. Gedacht kan worden aan een
slechts ten dele goedgekeurd bestemmingsplan, een globaal eindplan, een heel
oud bestemmingsplan of een bestemmingsplan met een aantal gebreken. Soms is het
moeilijk te bepalen of het desbetreffende bestemmingsplan exclusief wil zijn
ten opzichte van de Bouwverordening. Sinds 1992 geeft de Woningwet wel enige
duidelijkheid in art. 9, lid 2 (slot): ‘..., tenzij het desbetreffende
bestemmingsplan anders bepaalt.’ Het primaat ligt bij het bestemmingsplan. De
Woningwet gaat er echter eenvoudigweg van uit dat bestemmingsplannen voor wat dit
onderwerp betreft volstrekt duidelijk zijn. Dit is echter niet altijd het
geval. Indien er sprake is van onduidelijkheid zal een en ander van geval tot
geval bekeken moeten worden. Is een van deze gevallen aan de orde, dan vullen
de stedenbouwkundige bepalingen (inclusief de ontheffingen hiervan) uit de
Bouwverordening het bestemmingsplan aan.
Alvorens
in een concreet geval tot aanvullende werking van de Bouwverordening wordt
geconcludeerd, dient een drieledige toets te worden uitgevoerd:
a bevat het bestemmingsplan voorschriften met betrekking tot
een onderwerp dat tevens in de Bouwverordening wordt gereguleerd? Luidt het
antwoord ontkennend, dan dient vervolgens de vraag te worden gesteld of,
b het bestemmingsplan aanvullende werking van de Bouwverordening
ten aanzien van het desbetreffende, niet in het bestemmingsplan gereguleerde,
onderwerp expliciet uitsluit. Luidt ook het antwoord op deze vraag ontkennend,
dan dient ten slotte te worden bezien of,
c de voorschriften van de Bouwverordening niet overeenstemmen
met de voorschriften van het bestemmingsplan, in die zin dat aanvullende
werking van de Bouwverordening tot gevolg heeft dat de gebruiksmogelijkheden
die het bestemmingsplan biedt, geheel of nagenoeg geheel teniet worden gedaan.
Is dit het geval, dan dient aanvullende werking van de Bouwverordening alsnog
op grond van artikel 9, eerste lid van de Woningwet te worden afgewezen.
Het
is niet mogelijk de eventuele strijdigheid met een bepaling uit een
bestemmingsplan op te heffen met een ontheffing uit de Bouwverordening. Deze
laatste zien immers alleen op de stedenbouwkundige bepalingen uit de
Bouwverordening.
Bewust
is gekozen niet de termijn van tien jaar ex artikel 33 WRO te introduceren in
de Bouwverordening aangezien het hier slechts gaat om een minimale
planologische regeling die niet aan tijdsveranderende beleidsinzichten
onderhevig is. Tevens is het van belang dat er sprake blijft van continuïteit
van de stedenbouwkundige eisen in de Bouwverordening sinds 1965.
De
voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn afgeleid van de stedenbouwkundige
voorschriften van de oude Bouwverordening. Deze oude voorschriften zijn
geactualiseerd, op onderdelen worden gemeenten alternatieven geboden.
Belangrijke aandachtspunten bij de stedenbouwkundige voorschriften zijn:
– De voorrangsregel tussen bestemmingsplan en
Bouwverordening; zie artikel 9 van de Woningwet. Voor gebieden waarvoor een
bestemmingsplan van kracht is, moet worden aangenomen, dat de stedenbouwkundige
voorschriften slechts rechtskracht hebben, voor zover het bestemmingsplan
daardoor niet geheel of ten dele van zijn kracht beroofd wordt.
Het tweede lid van artikel 9 van de Woningwet
heeft ten opzichte van het oude artikel 2 van de Woningwet 1962 wel een
verduidelijking ondergaan. De voorschriften van de Bouwverordening treden
alleen terug, als het bestemmingsplan over hetzelfde onderwerp uitdrukkelijk
voorschriften bevat of als het bestemmingsplan uitdrukkelijk bepaalt, dat de
voorschriften van de Bouwverordening terugtreden.
Uit jurisprudentie blijkt dat onder bepaalde
voorwaarden de conflictregel uit artikel 9 van de Woningwet zodanig kan worden
toegepast dat ook een toekomstig bestemmingsplan de bepalingen van de
Bouwverordening opzij kan zetten. Indien met toepassing van artikel 19 van de
Wet op de Ruimtelijke Ordening geanticipeerd wordt op een nog niet van kracht
geworden bestemmingsplan, waardoor dit toekomstige plan in de plaats treedt van
het van kracht zijnde bestemmingsplan, dan kan in het verlengde daarvan het in
voorbereiding zijnde bestemmingsplan op de voorgrond treden bij de toepassing
van de conflictregel. In deze hoedanigheid kan het toekomstige bestemmingsplan
bepalingen uit de Bouwverordening terzijde schuiven.
Een eerste vereiste hiervoor is dat er sprake is
van een ontwerpbestemmingsplan dat reeds een voldoende concreet toetsingskader
biedt en waarvan redelijkerwijs te verwachten is dat het onherroepelijk zal
worden.
Een tweede vereiste is dat met de toepassing van
artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op dit plan geanticipeerd
wordt. Alvorens de vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet
op de Ruimtelijke Ordening te kunnen starten dient beoordeeld te worden of het
bouwplan past binnen het ontwerpbestemmingsplan. Bij die toets moet ook bezien
worden of het toekomstige bestemmingsplan strijdig is met de Bouwverordening,
waarbij de conflictregel wederom aan de orde komt. Als onder deze
omstandigheden blijkt dat de Bouwverordening voorschriften geeft die niet
overeenstemmen met het toekomstige bestemmingsplan, dan blijven deze
voorschriften bij de toetsing van het concrete bouwplan buiten toepassing.
Voor gebieden waar geen bestemmingsplan geldt en
waar dus een anticipatie op voet van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke
Ordening niet aan de orde is, biedt artikel 2.5.29 van de Bouwverordening de
mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van de verboden tot bouwen met
overschrijding van de voor- en achtergevelrooilijn en van het verbod tot bouwen
met overschrijding van de maximale bouwhoogte, mits het bouwplan past in het
toekomstige bestemmingsplan. Ook hier geldt daarbij de eis dat dit
bestemmingsplan het stadium van ‘intern praatstuk’ is gepasseerd, hetgeen in
het betreffende artikel nader is geconcretiseerd.
(Zie ABRS, 11 mei 1995, BR 1995, blz. 671, Gst.
7022, 9, m.nt. De Gier. Zie tevens ARRS, 18 september 1986, AB 1987,135).
– De tweedeling in (licht-)bouwvergunningplichtig en vrij
bouwen. De stedenbouwkundige voorschriften zijn van toepassing op het
bouwvergunningplichtig bouwen. Hierbij mag echter niet over het hoofd worden
gezien dat bouwwerken aan, bij of op monumenten en in van rijkswege beschermde
stads- en dorpsgezichten altijd bouwvergunningplichtig zijn. De
stedenbouwkundige voorschriften zijn aangepast aan artikel 43 van de Woningwet
en het Besluit bouwwerken
– Het parkeren. Aan het slot van de stedenbouwkundige eisen
bevat de Bouwverordening parkeerartikelen. Het in de Bouwverordening opnemen
van parkeerartikelen is mede noodzakelijk omdat het Bouwbesluit vooralsnog geen
regeling ter zake zal bevatten.
Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing
van de stedenbouwkundige bepalingen
Van
verschillende bepalingen uit de artikelenreeks 2.5.1 t/m 2.5.29 is ontheffing
mogelijk, ten gevolge waarvan de belangen van omwonenden beïnvloed worden.
Tot en met
de achtste serie wijzigingen MBV gaf artikel 2.5.1 een begrenzing van die
ontheffingsbevoegdheden, ten einde het gevaar voor een onredeljke benadeling
van belangen van de omwonenden tegen te gaan.
Deze
bepaling hield in dat
a. een bouwwerk niet zodanige afmetingen of een
zodanige ligging mocht krijgen dat tot een bestaand deel ervan of een ander
bouwwerk niet meer voldoende licht en lucht zou kunnen toetreden, dan wel dat
de goede werking van schoorstenen en ventilatiekanalen zou worden belemmerd.
b. bij de beoordeling van een aanvraag om
bouwvergunning moest worden aangenomen dat alle om het bouwterrein liggende
terreinen zijn bebouwd tot de hoogte en de oppervlakte die ten hoogste zonder
vrijstelling of ontheffing mogelijk zijn krachtens bestemmingsplan, de
bouwverordening of enige andere verordening.
c. Bij overschrijding van een of meer van de
onder b bedoelde maxima door een bestaand bouwwerk in afwijking van het
gestelde onder b moest worden uitgegaan van de werkelijke afmetingen van dat
bouwwerk.
Dit hoefde er evenwel niet altijd toe
te leiden dat nieuwbouw die de hier bedoelde hinder voor een naburig bestaand
gebouw zou veroorzaken, niet gerealiseerd kon worden. De opdrachtgever van de
nieuwbouw kan immers met de eigenaar van het bestaande gebouw overeenkomen dat
op kosten van
eerstgenoemde
de nodige veranderingen aan het bestaande pand worden aangebracht (bijvoorbeeld
grotere of andere ramen, mechanische gasafvoer e.d.).
Als gevolg
van de inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentebestuur heeft de
gemeenteraad sinds 7 maart 2002 niet meer de bevoegdheid om op grond van
artikel 148 Gemeentewet bij verordening beleidsregels (i.c. richtlijnen) vast
te stellen, waarmee andere bestuursorganen van de gemeente (i.c. B&W) rekening
dienen te houden bij de uitoefening van bij of krachtens de wet verleende
bevoegdheden.
Het belang
van begrenzing van ontheffingsbevoegdheden in de artikelenreeks 2.5.2 tot en
met 2.5.29 MDV blijft echter ook na 7 maart 2002 onverkort aanwezig. Titel 4.3
Awb omvat een algemene bevoegdheid voor bestuursorganen om voor eigen
bevoegdheden beleidsregels vast te stellen. De inhoud van het vervallen artikel
2.5.1 MBV kan aldus als beleidsregel bij besluit van burgemeester en wethouders
opnieuw worden vastgesteld en bekendgemaakt. Een andere oplossing zou kunnen
zijn dat de gemeenteraad bijvoorbeeld in een beleidsnota de kaders aangeeft,
waarbinnen het college van b&w zijn bevoegdheid dient uit te oefenen. Zo’n
beïnvloeding van het collegebeleid kan echter alleen in politieke zin
gehandhaafd worden!’
-
De voorwaarde voor
verlening van de bouwvergunning, inhoudende dat de bouwer voorzieningen treft
ter voorkoning/opheffing van de strijdigheid met de technische bepalingen van
de Bouwverordening (nu Bouwbesluit) van de belendende panden, is i.c.
onvoldoende gezien de aard van de potentiële strijdigheden en het moeizame
verloop van de onderhandelingen tussen appelanten en belanghebbenden over het
opheffen van die strijdigheden.
ARRS
26 april 1993, R03.89.7556.
-
Vergunning
voor het plaatsen van een kap op een bungalow onder de voorwaarde dat, in
overleg met de buren, bepaalde voorzieningen worden aangebracht aan woningen
van die derden teneinde bestaande ventilatie- en rookafvoeren te verhogen (artikel
32 Bouwverordening 1965). De afdeling stelt vast dat B & W aan de ter zake
relevante wetgeving niet bevoegdheid kunnen ontlenen om te bepalen dat deze aan
woningen van derden te treffen voorzieningen door appellant, ongeacht de
bereidheid tot medewerking van die derden, dienen te worden aangebracht. B
& W waren ermee bekend dat de buren dit niet toestaan. Nu vaststaat dat
deze voorwaarde niet kan worden vervuld, kan niet worden gezegd dat deze strekt
ter bescherming van de belangen van artikel 32 Bouwverordening 1965. Onder deze
omstandigheden had het in de rede gelegen de bouwvergunning te weigeren.
ABRS 21 juni 1994, AB 1995. p. 257.
Artikel
2.5.2 Anti-cumulatiebepaling
Deze bepaling dient om te voorkomen dat, indien in de Bouwverordening dan wel in een bestemmingsplan bij een bepaald gebouw een zeker open terrein is geëist, dat terrein nog eens meetelt bij het beoordelen van een aanvraag voor een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld. Deze bepaling blijkt vooral in het buitengebied betekenis te hebben.
Artikel
2.5.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor
wegverkeer
Lid
1
Het
onderhavige voorschrift spreekt over ‘een bouwwerk dat voor het verblijf van
mensen is bestemd’, omdat met name ziekenauto’s en brandweerauto’s niet alleen
gebouwen moeten kunnen bereiken, maar ook bepaalde bouwwerken, geen gebouw
zijnde, zoals de tribunes van sportvelden.
Indien
de maat in het eerste lid door de gemeenteraad op 10 meter wordt bepaald, dan
correspondeert deze met de maat, bij overschrijding waarvan – ingevolge het
Postbesluit dat op de Postwet 1954 berust – een brievenbus aan het tuinhek moet
worden aangebracht in plaats van aan de voordeur, een zgn. buitenbus. De maat
van 10 meter verdient uit een oogpunt van brandbestrijding eveneens de voorkeur,
omdat anders de lengte van de blusslangen te groot wordt.
Indien
een bouwplan niet voorziet in de aanleg van een verbindingsweg in de zin van
het eerste lid, moet de bouwvergunning worden geweigerd.
Eventueel
kan de bouwvergunning worden verleend met de voorwaarde dat met bouwen pas mag
worden begonnen, wanneer de totstandkoming van een weg die aan de eisen
voldoet, voldoende is gewaarborgd. Een en ander kan betekenen dat de aanvrager
van de bouwvergunning eerst moet zorgen dat hij beschikt over een toestemming
tot aanleg van de verbindingsweg en/of het aansluiten ervan op het wegennet.
Een
publiekrechtelijke regeling (met een vergunningplicht voor het aanleggen van
wegen door particulieren) is opgenomen in het VNG-model voor de algemene
plaatselijke verordening (APV). Eventueel kan ook een privaatrechtelijke
toestemming tot aansluiten vereist zijn; een dergelijke toestemming tot
uitwegen is – gelet op artikel 14 van de Wegenwet – niet nodig voor het
aansluiten, c.q. uitwegen op openbare wegen.
Jurisprudentie
op basis van de Woningwet 1962 en de Bouwverordening (MBV 1965)
-
Er
kan met voldoende zekerheid van worden uitgegaan dat het bouwplan voldoet aan
de betrokken bepaling van de Bouwverordening, nu ter zake schriftelijk is
overeengekomen dat een erfdienstbaarheid zal worden gevestigd, zodat de
noodzakelijke uitweg tot stand zal komen. Vz. ARRS 24 februari 1992,
S03.91.4091.
Lid
2
Ten
gevolge van de wijziging van het onderhavige lid die in het kader van de
achtste serie wijzigingen van de Bouwverordening 1992 (d.d. najaar 2002) is
doorgevoerd, is de gepubliceerde jurisprudentie van voordien niet meer
toepasselijk (ABRS 25 januari 2001, Bouwrecht 2001, 508; verbindingsweg
Boxmeer).
De
breedte van de verbindingsweg en zijn bermen is afgestemd op het gebruik door
gangbare vrachtauto’s, zoals verhuisauto’s, vuilnisauto’s, brandweerauto’s
e.d., zonder dat deze elkaar behoeven te kunnen passeren. De eis voor het
draagvermogen van de verharding en een eventuele brug over een sloot of iets
dergelijks is eveneens afgestemd op het gebruik door genoemde gangbare
vrachtauto’s.
Lid
4
Opstelplaatsen
voor blusvoertuigen behoren in voldoende aantal te worden aangebracht, al naar
gelang de grootte van het bouwwerk.
Zulke
opstelplaatsen behoeven echter niet te worden verhard, indien de plaatselijke
brandweer over blusvoertuigen voor terreingebruik beschikt.
Lid
5
Voorbeelden
van bluswatervoorzieningen zijn een:
a aansluiting op het distributienet van
de drinkwaterleiding;
b aansluiting op een leidingnet voor
water, geen drinkwater zijnde;
c speciaal gegraven blusvijver;
d ander oppervlaktewater;
e waterput
of bron.
Lid
6
De
onderhavige ontheffing kan worden verleend
voor gebouwen die door hun aard, ligging of wijze van gebruik geen
verbindingsweg en dus ook geen opstelplaats voor blusvoertuigen behoeven te
hebben. Voorbeelden: recreatiewoonverblijven die aan het water liggen en over
een aanlegsteiger beschikken, bergplaatsen voor materialen bij
waterstaatwerken, vrijstaande boerenschuren, schuilhutten e.d.
Hoofdlijnen
van de jurisprudentie
-
Voor
het aannemen van een verbindingsweg in de zin van artikel 37, lid 1,
Bouwverordening 1965 is de feitelijke situatie beslissend. Geen beroep op de
wegenlegger. Met aantekening dat met dit artikel niet is beoogd het voorkomen
van verkeersgevaarlijke situaties.
Vz. ABRS 25 april 1994, R03.93.555346P90 en
S03.94.0222.
Om een snelle inzet met een zo beperkt mogelijke schade te
waarborgen, moet de brandweer een gebouw op een eenvoudige wijze kunnen betreden.
Dit is vooral van belang als het gebouw is voorzien van een
brandbeveiligingsinstallatie die is voorzien van automatische doormelding naar
de alarmcentrale van de regionale brandweer.
Wanneer een gebouw meerdere
toegangen heeft, dient in overleg met de brandweer de brandweeringang
aangewezen te worden. Naast de primaire toegankelijkheid van het gebouw, is het
noodzakelijk dat de brandweer kan beschikken over sleutels van ruimten in het
gebouw die normaal zijn afgesloten.
De werking van de brandweeringang dient te allen tijde
gegarandeerd te zijn. Hiervoor dient de brandweeringang te voldoen aan het
gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’van de Nederlandse
Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR).
Het
onderhavige artikel is complementair aan de bepalingen van het Bouwbesluit die
betrekking hebben op de toegankelijkheid van gebouwen voor al dan niet
gehandicapte mensen. In genoemde bepalingen is tevens geregeld, wanneer de
eigenlijke toegang van een gebouw over een hellingbaan moet beschikken.
Het
bepaalde onder b kan desgewenst variëren naar gelang van de zone waarin de weg
is gelegen. Ook kan per zone een vaste maat worden genoemd. Indien in gebieden
van de gemeente waarvoor geen bestemmingsplan geldt, wegen zouden voorkomen van
meer dan 30 meter breed zonder bestaande bebouwing, dan verdient het de
voorkeur om het onder b bepaalde als volgt te redigeren:
b langs een wegbreedte waarlangs geen bebouwing, als onder a
bedoeld, aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:
– bij een wegbreedte van ten minste 30 meter de lijn gelegen
op een afstand van de halve wegbreedte, gemeten uit de as van de weg;
– bij een wegbreedte die minder dan 30 meter, maar ten minste
10 meter bedraagt, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;
– bij een wegbreedte geringer dan 10
meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.
Hoofdlijnen
van de jurisprudentie
-
De
in artikel 39, aanhef en onder b, MBV 1965 (nu artikel 2.5.5 aanhef en onder b,
MBV) neergelegde bepalingen betreffende de ligging van de voorgevelrooilijn
langs wegen waarlangs gebouwd mag worden, ziet niet op het geval waarin langs
een weg slechts krachtens een vrijstelling als hier aan de orde mag worden
gebouwd.
ARRS 12 augustus 1991, No. R03.89.0533.
-
Een
hoekwoning heft twee voorgevelrooilijnen.
Wnd. Vz. ARRS 19 januari 1993, BR 1993, p. 377, Hoekwoning Nieuw-Ginneken.
-
In
het bestemmingsplan zijn bebouwingsgrenzen aangegeven, zodat ervan moet worden
uitgegaan dat dit onderwerp uitputtend in het bestemmingsplan is geregeld. Er
is dan geen plaats meer voor aanvullend werkende rooilijnvoorschriften van de
Bouwverordening, zie artikel 9, eerste lid, Woningwet.
Rb. Breda 27 september 1994, 94/711 GEMWT BR.
-
Indien
overeenkomstig het bepaalde in 2.5.5 Bouwverordening bij een hoekwoning de twee
rooilijnen worden doorgetrokken tot het punt waar zij elkaar snijden, is de
erfafscheiding voor de voorgevelrooilijn gebouwd. In een dergelijke situatie is
er, mede gelet op doel en strekking van het tweede zinsdeel van artikel 43,
eerste lid, onder j van de Woningwet, in beginsel geen aanleiding om te
oordelen dat ook bij hoekwoningen slechts één voorgevelrooilijn aanwezig is.
Rb. Zutphen 17 januari 1995. 94/2406 GEMWT02.
Het huis is een hoekhuis en heeft ingevolge het bestemmingsplan twee
voorgevelrooilijnen. In het onderhavige geval kan, gelet op de feitelijke
situatie, niet worden gesproken van een voortuin of achtertuin. Omdat het
bestemmingsplan voor de onderhavige erfafscheiding geen regeling bevat, moet
aan de gemeentelijk Bouwverordening worden getoetst.
ABRS 20 maart 1995, R03.92.1104.
Artikel
2.5.6 Verbod tot bouwen met
overschrijding van de voorgevelrooilijn
Hoewel
het begrip ‘rooilijn’ algemeen gedefinieerd wordt als ‘de lijn die – behoudens
toegelaten afwijkingen – bij het bouwen aan de wegzijde (voorgevelrooilijn) of
aan de van de weg afgekeerde zijde (achtergevelrooilijn) niet mag worden
overschreden’, is – om misverstand te voorkomen – een direct verbod tot bouwen
met overschrijding van de voorgevelrooilijn opgenomen. Het onderhavige verbod
geldt niet voor bouwvergunningvrije bouwwerken. Het geldt dus wel voor
licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, althans voorzover in het Besluit
bouwwerken niet anders is bepaald, en voor bouwvergunningplichtige bouwwerken.
Indien
een bouwvergunningvrij bouwwerk wordt gebouwd in, op, aan of bij een monument,
als bedoeld in de Monumentenwet 1988, of een monument, als bedoeld in een
provinciale of gemeentelijke monumentenverordening, dan wel in een beschermd
stads- of dorpsgezicht, als bedoeld in de Monumentenwet 1988, dan is een
dergelijk bouwwerk bij wijze van uitzondering licht-bouwvergunningplichtig op
grond van de artikelen 4, 5 en 6 van het Besluit bouwwerken.
Zie
tevens artikel 2.5.8, eerste lid, onder g.
Artikel
2.5.7 Toegelaten overschrijding van de
voorgevelrooilijn
Artikel
2.5.7 houdt rekening met artikel 3 van het Besluit bouwwerken. Door de
verruiming van de categorie vergunningvrije bouwwerken kan in toenemende mate
samenloop ontstaan tussen vergunningvrije en vergunningplichtige werken. In
onderdeel a komt de keuze tot uitdrukking voor de ‘totaal- benadering’ zoals
die ook uit de wetsgeschiedenis is af te leiden.
Dit
betekent dat een vergunningvrij bouwwerk niet vergunningvrij is als het
onderdeel uitmaakt van een (meeromvattend) licht-, dan wel
regulier-vergunningplichtig bouwplan. Deze ‘totaal-benadering’ houdt echter
niet in dat de vergunning dan ook mag worden geweigerd louter op dat onderdeel
dat op zichzelf beschouwd vergunningvrij zou zijn. In geval van samenloop gaat
het zwaarste regime voor, maar zonder dat daarmee de essentie van
vergunningvrij bouwen wordt aangetast (TK, 1999-2000, 26 734, nr. 6, p. 18).
De
redenering is, dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen
aan een bouwwerk aangebracht kunnen worden als vrij bouwen met overschrijding
van de voorgevelrooilijn. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag
om bouwvergunning is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de
voorgevelrooilijn hierop van toepassing te laten zijn. De voor dit artikel van
belang zijnde beperking, die artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit
bouwwerken kent betreft een uitbreiding van het bebouwd oppervlak. Bij het
aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard mag er geen sprake zijn
van een uitbreiding van het bebouwd oppervlak. Elke vergroting van een
bouwwerk, waardoor een bestaande afwijking van de rooilijnvoorschriften zou
toenemen, blijft dus bouwvergunningplichtig.
Zie
de figuren 1 en 2 in de bijlage die bij deze Toelichting behoort. De bedoelde
figuren illustreren dat in het algemeen als veranderingen van niet-ingrijpende
aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken
kunnen worden beschouwd:
1 uittreksels die lager aangebracht worden dan 2,20 m boven
straatpeil, mits zij de voorgevelrooilijn met niet meer dan 0,20 m
overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen, waaronder pilasters en
gevellijsten, plinten, enigszins uitstekende schoorsteenwanden en
hemelwaterafvoeren;
2 uitsteeksels die hoger aangebracht worden dan 2,20 m boven
straatpeil, mits zij de voorgevelrooilijn met niet meer dan 0,50 m
overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen zoals kroonlijsten,
dakoverstekken, dakgoten, uithangbordjes en kleine luifels.
Indien uitsteeksels aan gebouwen de
voorgevelrooilijn verder overschrijden dan hiervoor onder 1 en 2 aangegeven,
zullen burgemeester en wethouders dus in het algemeen overwegen daartegen
repressief op te treden. Indien in een bestemmingsplan geen eigen regeling op
het gebied van rooilijnen, toelaatbare bouwhoogte e.d. is opgenomen, maar ter
zake de artikelen 2.5.1 t/m 2.5.30 van de Bouwverordening van kracht zijn verklaard,
dan verdient het aanbeveling om onderdeel a van artikel 2.5.7 aan te vullen met
de tekst van de voorgaande punten 1 en 2 (minus de voorbeelden) onder
tussenvoeging van de woorden ‘, te weten:’.
Naast
de ontheffingsmogelijkheden bedoeld in artikel 2.5.8 kent artikel 2.5.29 nog de
mogelijkheid van vrijstelling voor het geval, dat er een bestemmingsplan in
voorbereiding is.
Artikel
2.5.8 is afgestemd op de artikelen 2 en 3 van het Besluit bouwwerken. De
vermelding de artikelen 2 en 3 van het Besluit bouwwerken in artikel 2.5.8 is
vooral van belang om het misverstand, dat de Bouwverordening ook betekenis zou
hebben voor zaken, die als vrij bouwen genoemd zijn in de artikelen 2 en 3 van
het Besluit bouwwerken, uit te sluiten.
Lid
1, ad b
Deze
bepaling maakt het mogelijk om ontheffing te verlenen voor op het eigen
voorterrein plaatsen van beeldhouwwerk, vitrines e.d.
Hoofdlijnen
van de jurisprudentie
-
De
vrijstelling van het verbod tot bouwen met overschrijding van de
voorgevelrooilijn mag slechts worden verleend, indien er sprake is van een voor
alle belanghebbenden kenbaar toekomstig planlogisch kader, waaraan het bouwplan
getoetst kan worden. Een dergelijk kader ontbreekt- nu geen bestemmingsplan van
kracht is en geen sprake is van een voorbereidingsbesluit of een in
voorbereiding zijnd bestemmingsplan.
Vz. ARRS 30 december 1992, AB 1984, nr.
248
Artikel
2.5.9 Bouwen op de weg
Artikel
2.5.9 is afgestemd op artikel 3 van het Besluit bouwwerken. De vermelding van
artikel 3 van het Besluit bouwwerken in artikel 2.5.9 is vooral van belang om
het misverstand, dat de Bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken,
die als vrij bouwen genoemd zijn in artikel 3 van het Besluit bouwwerken, uit
te sluiten.
Zie
voor het bouwen over de weg overigens artikel 2.5.8.
Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de
voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken
Lid
4, onder a
Onder
deze vrijstelling kunnen bij voorbeeld complexen van bij elkaar behorende
gebouwen, zoals kazernes, ziekenhuizen en gevangenissen vallen.
Lid
4, onder f
Hieronder
vallen bij voorbeeld aangebouwde garages, terugliggende zolderverdiepingen e.d.
Lid
4, onder g
Deze
vrijstelling kan in het algemeen worden verleend voor gebouwen, die een ruim
voorterrein vragen.
Artikel
2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijn
Zie
de figuren 3 t/m 12, in de bij deze Toelichting behorende bijlage.
Lid
1, onder a
Deze
bepaling kan voor langgerekte, taps toelopende bouwblokken tot
achtergevelrooilijnen in het smalle deel van het bouwblok leiden die elkaar
dicht naderen. Dit behoeft echter geen bezwaar te vormen, omdat artikel 2.5.21
de bouwhoogte dan evenredig beperkt.
Artikel
2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding
van de achtergevelrooilijn
Hoewel
het begrip ‘rooilijn’ algemeen wordt gedefinieerd als ‘de lijn die – behoudens
toegelaten afwijkingen – bij het bouwen aan de wegzijde (voorgevelrooilijn) of
aan de van de weg afgekeerde zijde (achtergevelrooilijn) niet mag worden
overschreden’, is – om misverstand te voorkomen – een direct verbod tot bouwen
met overschrijding van de achtergevelrooilijn opgenomen.
Het
geheel achter de achtergevelrooilijn bouwen moet overigens opgevat worden als
een – verboden – overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Indien
gebouwd wordt aan of bij een beschermd monument of in een van rijkswege
beschermd stads- of dorpsgezicht, zijn normaliter bouwvergunningvrije
bouwwerken bij wijze van uitzondering bouwvergunningplichtig op grond van de
artikelen 4, 5 en 6 van het Besluit bouwwerken. Zie tevens artikel 2.5.14, lid
l.
Artikel
2.5.13 is afgestemd op het Besluit bouwwerken.
De
redenering is dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan
een bouwwerk aangebracht kunnen worden als bouwvergunningvrij met
overschrijding van de achtergevelrooilijn. Ingeval deze onderdelen deel
uitmaken van de aanvraag om bouwvergunning, is het niet logisch om het verbod
tot overschrijding van de achtergevelrooilijn hierop van toepassing te laten
zijn. Twee punten zijn van belang:
– De voor dit artikel van belang zijnde
beperking die artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken kent,
betreft een uitbreiding van de bebouwde oppervlakte. Bij het aanbrengen van
veranderingen van niet-ingrijpende aard mag er geen sprake zijn van een
uitbreiding van de bebouwde oppervlakte.
– Wat betreft de aan- en uitbouwen die
bouwvergunningplichtig zijn, is het wel mogelijk dat het bestemmingsplan een
regulerende werking heeft. In dat geval hebben de stedenbouwkundige
voorschriften van de Bouwverordening geen betekenis.
Voorzover het
bestemmingsplan de aan- en uitbouwen verbiedt, is vrijstelling mogelijk op
grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Onder
d worden veranderingen van niet-ingrijpende aard genoemd, als bedoeld in
artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken. Als zodanig kunnen
in het algemeen worden beschouwd:
1 uitsteeksels die lager aangebracht worden dan 2,20 m boven
straatpeil mits zij de achtergevelrooilijn met niet meer dan 0,20 m
overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen, waaronder pilasters en
gevellijsten, plinten, enigszins uitspringende schoorsteenwanden en
hemelwaterafvoeren;
2 uitsteeksels die hoger aangebracht worden dan 2,20 m boven
straatpeil, mits zij de achtergevelrooilijn met niet meer dan 0,50 m
overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen zoals kroonlijsten,
dakoverstekken, dakgoten en kleine afdaken.
Zie
tevens de twee laatste zinnen van de toelichting op artikel 2.5.7.
Artikel
2.5.14 Ontheffing voor overschrijdingen
van de achtergevelrooilijn
Naast
de ontheffingsmogelijkheden in het onderhavige artikel 2.5.14 kent artikel
2.5.29 nog de mogelijkheid van ontheffing ingeval van voorbereiding van nieuw
ruimtelijk beleid.
Artikel
2.5.14 is afgestemd op het Besluit bouwwerken. De vermelding hiervan is vooral
van belang om het misverstand dat de Bouwverordening ook betekenis zou hebben
voor zaken die bouwvergunningvrij zijn, uit te sluiten. Zie de term
‘bouwvergunningplichtige bouwwerken, geen gebouw zijnde’ onder h.
Bij
het verlenen van ontheffing ingevolge de bepalingen van dit artikel dienen de
richtlijnen van de artikelen 2.5.1 en 2.5.2 in het bijzonder in acht te worden
genomen, mede in het belang van omwonenden. Voorts ware er aandacht aan te
besteden, of een bouwwerk voor de brandweer bereikbaar moet blijven.
Artikel
2.5.14 is overigens afgeleid van artikel 48, eerste lid, van de Bouwverordening
1965.
Onder de hoofdlijnen van de
jurisprudentie hierna staat een aantal uitspraken over artikel 48, eerste lid,
vermeld waarvan verwacht wordt, dat die bruikbaar blijven.
Ad a en g
Voor
deze bedrijven kan tot op zekere hoogte tegemoet worden gekomen aan op
bedrijfstechnische gronden gebaseerde verlangens. Met de onder g bedoelde
bouwstrook (of bouwblok), geheel of overwegend handels- of industrieterrein
omvattend, wordt niet beoogd een bouwstrook (of bouwblok) met winkelbebouwing.
Hoofdlijnen
van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de Bouwverordening (MBV
1965)
-
De
in artikel 48, eerste lid, bedoelde
vrijstelling is niet nader aan regels gebonden. De gemeente mag daarom
bij het beslissen op een verzoek om vrijstelling alle belangen betrekken die
door het verlenen van de vrijstelling kunnen worden geschaad of gediend.
ARRS 21 oktober 1977; BR 1978, 118.
-
Niet
onredelijk is een beleid waarbij de vrijstellingsmogelijkheden voor
overschrijding van rooilijnen gebruikt
worden om binnentuinen in de stad te beschermen.
ARRS 8 november 1985; AB 1986, 251.
-
Bij
het beslissen op een aanvraag om vrijstellingen mogen belangen van
marktordening (in beginsel) geen rol spelen. (I.c. was ten onrechte
vrijstelling geweigerd ter bescherming van plaatselijke detailhandel in
dezelfde branche, terwijl er uit stedenbouwkundig opzicht geen bezwaren waren
aangevoerd tegen een eventuele vrijstelling.)
ARRS 27 september 1984. RO 3.83.0432.
-
Er
kan geen vrijstelling worden verleend voor een bouwplan, dat voorziet in de
oprichting van een pand, waarvan het deel achter de achtergevelrooilijn
aanzienlijk langer is dan het deel tussen de rooilijnen. Er is dan geen sprake
meer van een uitbouw. (Het geval betrof een pand, bestaande uit een hoger en
een lager deel. Het nieuwe pand zou ongeveer 27 meter breed en ongeveer42 meter
lang worden. Het pand had tussen de voor- en achtergevelrooilijn een lengte van
15 meter).
ARRS 23 augustus 1983, A-32.4367 (1982)/23.
-
Een
voor publiek toegankelijke weg, waarvan de eigendom bij de gemeente berust, kan
als een weg in de zin van artikel 48, eerste lid, aanhef en onder e juncto
artikel 1, tweede lid van de MBV 1965 (nu artikel 2.5.14, aanhef en onder d,
MBV) worden aangemerkt.
De omstandigheid dat het voetpad niet openbaar is in de zin van de Wegenwet en
niet voorkomt op de wegenlegger van de gemeente, doet daar niet aan af. De
Bouwverordening stelt dergelijke eisen immers niet.
ARRS 12 augustus 1991, NO. R03.89.0533.
Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van
de Woningwet 1991 en Bouwverordening (MBV 1992)
-
Weigering
van de vrijstelling van overschrijding van de achtergevelrooilijn. Er is geen
bestemmingsplan van kracht. B en W kunnen alle belangen in hun overweging
betrekken welke door het verlenen van vrijstelling zouden worden geschaad.
Daartoe hoort ook het belang dat ermee gediend is dat geen bouwwerken worden
opgericht die niet passen in de door gemeente meest wenselijk geachte
planologische ontwikkeling van het betrokken gebied. Dit planologisch beleid
dient echter wel voldoende duidelijk te zijn.
ABRS 15 augustus 1994, R03.92.2137.
Artikel
2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen
Het
erf, bedoeld in dit voorschrift, mag niet worden verward met de ‘buitenruimte’
in de zin van het Bouwbesluit.
Naleving
van het onderhavige voorschrift houdt tevens in het ruimschoots voldoen aan het
bepaalde in artikel 5.4.12 (5:50) van het Burgerlijk Wetboek, want in
laatstgenoemde burenrechtbepaling wordt een maat van 2 meter voorgeschreven als
minimumafstand tussen de erfgrens en muren waarin vrijelijk ramen mogen worden
aangebracht.
Het
vrijelijk ramen in de achtergevel kunnen aanbrengen is tevens het motief voor
het bepaalde in het eerste lid, onder b. Het (gedeeltelijk) samenvallen van de
achtergevel met de erfgrens vormt hiervoor immers een beletsel.
Lid
3 b, onder 1
Deze
ontheffing is onder meer bedoeld voor patiowoningen.
Lid
3 b, onder 2
Indien
één van de in dit lid genoemde situaties zich voordoet en er dus open ruimte
achter een gebouw is, zij het dat deze niet bij het gebouw behoort en het
gebouw overigens over voldoende ‘uitloop’ beschikt, zou ontheffing van de
voorgeschreven erfgrootte kunnen worden verleend.
Lid
3 b, onder 3
Bij
de beoordeling van de vraag of er sprake is van een betering van de bestaande
toestand zal een verkleining van het erf tot geringere oppervlakte dan volgens
dit artikel is vereist slechts aanvaardbaar zijn ten behoeve van het opheffen
van onbevredigende situaties in het gebouw waarvoor binnen het gebouw geen
oplossing kan worden gevonden. In die gevallen zal een verbetering van het
gebouw tegen een verslechtering van het erf moeten worden afgewogen. Hiertoe
zal in het bijzonder aandacht moeten worden geschonken aan de functie van het
erf als onderdeel van de vluchtweg bij brand en aan de bereikbaarheid van het
pand door de brandweer.
Naleving
van het onderhavige voorschrift houdt tevens in het voldoen aan het bepaalde in
artikel 5.4.12 (5:50) van het Burgerlijk Wetboek, want in laatstgenoemde
burenrechtbepaling wordt een maat van 2 meter voorgeschreven als minimumafstand
tussen de erfgrens en muren waarin vrijelijk ramen mogen worden aangebracht.
Lid
2, onder a en b
Bij
het verlenen van ontheffing zal onder meer rekening moeten worden gehouden met
de ligging in het gebouw van eventuele dienstwoningen. Bij het hanteren van de
ontheffing dient bovendien onderscheid te worden gemaakt tussen de gevallen,
waarin het gaat om een bouwblok of een bouwstrook waarin geen woningen
voorkomen en een bouwblok waarin bij voorbeeld naast bedrijfsgebouwen ook
woningen voorkomen. Indien de laatste omstandigheid zich voordoet zal de
ontheffing minder ver mogen gaan dan in het andere geval.
Artikel
2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken
Deze
bepaling is bedoeld om het ontstaan van smalle ontoegankelijke open ruimten
tussen gebouwen op aangrenzende terreinen te voorkomen, omdat deze aanleiding
tot hinder door vervuiling kunnen geven. De bepaling kan zowel worden nageleefd
door gebouwen tegen elkaar aan te plaatsen als door een tussenruimte van meer
dan een meter breedte te realiseren. De ontheffing kan worden verleend, indien
de smalle open ruimte voldoende, bij voorbeeld door een opening in de zijgevel
van het gebouw, voor onderhoud bereikbaar is. Bij het verlenen van een
ontheffing als bedoeld in het tweede lid zal uiteraard ook gelet moeten worden
op het bepaalde in artikel 2.5.1.
Hoofdlijnen van de
jurisprudentie
- Artikel 52 MBV 1965 (nu artikel 2.5.17 MBV). Verweerders hebben
een vrijstelling op grond van dit artikel verleend, daar de architect is
uitgegaan van bouwtekeningen die nu niet meer stroken met de werkelijk. De
ruimte tussen de woningen is nu niet meer 1,50 m maar 0,75m.
ARRS: Hoewel de -doodlopende- ruimte
tussen de woningen smaller is geworden dan voorzien, kan niet worden gesteld
dat deze tussenruimte -die 0,75 m bedraagt- onvoldoende bereikbaar is voor onderhoud.
ARRS 19 juli 1993, No. R03.91.2840.
Artikel
2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen
Artikel
5:48 van het Burgerlijk Wetboek geeft iedere terreineigenaar het recht om zijn
erf te omheinen. Uiteraard moet hij daarbij de eventuele beperkingen in de
gemeentelijke voorschriften in acht nemen. Laatstgenoemde voorschriften spelen
echter meestal slechts een bescheiden rol, want een erfafscheiding is in
principe een bouwvergunningvrij bouwwerk op grond van artikel 2, onder e, van
het Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken,
althans indien de daarin vermelde beperkingen ten aanzien van onder meer de
hoogtematen in acht worden genomen. Hogere erfafscheidingen vallen
vanzelfsprekend onder de bouwvergunningplicht en behoeven derhalve preventieve
toetsing aan de voorschriften van het bestemmingsplan of het onderhavige
artikel van de Bouwverordening. Eventueel kunnen burgemeester en wethouders op grond
van het tweede lid van laatstgenoemd artikel ontheffing verlenen voor het
bouwen van bijvoorbeeld een gevangenismuur of een hek ter omheining van een
terrein dat geen erf, behorend bij een gebouw, is.
Zie
artikel 2.76 van het Bouwbesluit voor de toelaatbare draairichting van
beweegbare delen van erf- en terreinafscheidingen.
Hoofdlijnen
van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de Bouwverordening (MBV
1965)
-
Een
niet precies op de weggrens geplaatste erfafscheiding die ertoe dient het betreden
van een terrein van de openbare weg af te voorkomen, staat in de zin van
artikel 302, lid 1, van de Bouwverordening eveneens ‘langs de openbare weg’.
ARRS 28 februari 1984; AB 1985, 19.
Een
windscherm, geplaatst op 1 m vanaf de perceelgrens, dat dient als
erfafscheiding, is (in beginsel) een erfafscheining in de zin van artikel 302.
ARRS 23 augustus 1982, A-3.2499 (1980).
-
Bij
het verlenen van vrijstelling mag de
verkeersveiligheid worden betrokken. Voorts moet rekening worden gehouden met
privaatrechtelijke aanspraken, voortvloeiend bij voorbeeld uit een
erfdienstbaarheid.
ARRS 3 mei 1984, RO 3.83.1484; ARRS 25 augustus 1981, A-3.0174 (1980).
-
Voor
het verlenen van een vrijstelling voor een ‘hogere; schutting in een voortuin
mag geen argument ontleend worden aan het in vergelijkbare situaties aanwezig
zijn van even hoge groenafscheidingen.
ARRS 6 januari 1988, RO3.86.0893.
Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1991 en de Bouwverordening (MBV 1992)
-
B
en W voeren een redelijk beleid, inhoudende dat in een wijk slecht
erfafscheidingen voor de voorgevelrooilijnen zijn toegestaan met een hoogte van
1 meter, waarbij ondergeschikte elementen 2 meter mogen zijn (bijvoorbeeld een
poort ter breedte van de oprijlaan), mits de totaliteit het beeld van een lage
erfafscheiding geeft.
Vz. ABRS 15 maart 1994, R03.93.6058 en S03.93.4908.
-
Een
schutting van 2 meter hoog voor de voorgevelrooilijn is bouwvergunningplichtig.
Geen vrijstelling op grond van artikel 2.5.18, lid 2 Bouwverordening wegens de
verkeersonveilige situatie. Rapport van het korps rijkspolitie. Volgens vast
jurisprudentie is de politie aan te merken als een deskundige instantie inzake
de verkeersveiligheid.,
Vz. ABRS 15 maart 1994. R03.93.5373 en S03.93.4665.
Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen
en ondergrondse hoofdtransportleidingen
Het
eerste lid strekt tot bescherming van het bouwvergunningplichtige bouwwerk en
de veiligheid van de bewoners of gebruikers daarvan. Het tweede lid ziet meer
op de openbare veiligheid. De ondergrondse hoofdtransportleiding kan zowel
dienen voor elektriciteit als voor aardgas, olie, chemische producten e.d.
Het
gehele artikel heeft alleen betrekking op hoogspanningslijnen en
hoofdtransportleidingen die bij het aanvragen van een bouwvergunning aanwezig
zijn. Het geldt ook voor het bouwen in het gebied van een bestemmingsplan,
zolang de voorschriften van dat bestemmingsplan dit niet uitsluiten of een
andere regeling ter zake bevatten; zie artikel 9 van de Woningwet 1991.
Omdat
het wenselijk is om van geval tot geval te kunnen bepalen, in hoeverre het
bouwen nabij hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen
toelaatbaar is en zo ja, onder welke voorwaarden, is het artikel geredigeerd
als een verbod, waarvan eventueel ontheffing kan worden verleend. De aan een
ontheffing te verbinden voorwaarden zullen in het algemeen zijn gericht zowel
op de veiligheid van de gebruikers van het bouwwerk als op het voorkomen van
storingen in de goede werking van de lijnen en leidingen ten gevolge van de
bouw en de aanwezigheid van het bouwwerk.
Indien
het onderhavige artikel moet worden toegepast, verdient het aanbeveling om
overleg te plegen met de beheerder van de hoogspanningslijn of de
hoofdtransportleiding. Krachtens overeenkomst met de NV Nederlandse Gasunie zal
de gemeente van derden in elk geval het plegen van dergelijk overleg verlangen,
indien bij een hoofdtransportleiding voor aardgas wordt gebouwd.
Voor
hoogspanningsleidingen zal het onderhavige voorschrift geen praktische betekenis
hebben, indien op het betrokken perceel een recht van opstal is gevestigd, als
bedoeld in artikel 5, lid 3, sub b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht. In
dat geval heeft het recht van opstal niet alleen betrekking op
bouwvergunningplichtige bouwwerken, maar ook op bouwvergunningvrije. Meestal
betreft het dan vrij te houden stroken van 2 x 30 meter, waarin echter onder
voorwaarden wel de plaatsing van bepaalde bouwwerken, machines e.d. is
toegestaan.
Artikel
2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn
Dit
en de volgende artikelen bevatten een samenhangend stelsel van voorschriften
voor de maximumhoogten van bouwwerken in relatie tot de afstanden tot
tegenoverliggende bouwwerken. Voor de duidelijkheid is aangegeven, dat het
stelsel alleen voor bouwvergunningplichtige bouwwerken is bedoeld.
Het
stelsel is niet alleen gericht op stedenbouwkundige ordening, maar ook op
voldoende toetredingsmogelijkheden voor licht en lucht. Gezien de vaste
fysische gegevenheden op het gebied van met name de daglichttoetreding is dan
ook geen onderscheid gemaakt tussen de maximumhoogten in de voor- en in de
achtergevelrooilijn.
Tevens
wordt in het voorschriftenstelsel de onderste meter boven straatpeil van
eventuele raamoppervlakten bij de bepaling van aanvaardbare belemmeringhoeken
voor de daglichttoetreding buiten beschouwing gelaten, omdat de desbetreffende
glasgedeelten praktisch geen lichtopbrengst leveren en zich grotendeels beneden
de gebruikelijke vensterbankhoogte bevinden. (De belemmeringhoek in een stedenbouwkundig
(straat)profiel is te defini‘ren als de hoek tussen de onderste glaslijn van
het beschouwde gebouw en de bovenkant van de tegenoverliggende bebouwing.)
Met
het oog op de in het algemeen wenselijke stedenbouwkundige ordening is wel
gedifferentieerd naar bebouwingsdichtheden voor enerzijds de bebouwde kom
(belemmeringhoek: maximaal 45 graden) en anderzijds daarbuiten
(belemmeringhoek: maximaal 37 graden). Zie de figuren 12, 13 en 14 in de bij
deze Toelichting behorende bijlage.
Een
voorgevelrooilijn kan ontbreken op de plaatsen, waar bij voorbeeld een vaart,
een gracht, een park of een plantsoen langs de weg ligt. Veelal zal een
tegenoverliggende rooilijn dan te ver weg liggen om een beperkende invloed op
de maximumhoogte van het bouwwerk te hebben. Langs een smalle gracht is dit
echter niet ondenkbaar (zie figuur 15). Een plaatselijke onderbreking van een
voorgevelrooilijn komt bij voorbeeld voor bij de uitmonding van een dwarsweg
(dwarsstraat) (zie figuur 16).
Artikel
2.5.21 Toegelaten hoogte in de
achtergevelrooilijn
Zie
ook de toelichting op artikel 2.5.20.
Lid
2
De
wijze van vaststelling van de bouwhoogte in het verticale vlak door de
achtergevelrooilijn in een bouwblok, waarin de achtergevelrooilijnen niet
evenwijdig lopen, is in figuur 17 nader toegelicht, waarbij a, a1 enz. de voor
de bouwhoogte in rekening te brengen afstand van de achtergevelrooilijnen is.
Het komt voor dat bij tussen twee wegen gelegen terreinen, die te ondiep zijn
voor twee tegenover elkaar gelegen bouwstroken, de tegenoverliggende
achtergevelrooilijn ontbreekt.
De
langs de andere weg liggende voorgevelrooilijn treedt dan in de plaats van de
ontbrekende tegenovergelegen achtergevelrooilijn (zie figuur 18).
Lid
4
Bij
achterterreinen die – door de ligging in geaccidenteerd gebied of anderszins –
niet op straatpeil liggen, leidt bepaling van de bouwhoogte in het verticale
vlak door de achtergevelrooilijn op de in het eerste t/m derde lid
voorgeschreven wijze niet tot de juiste hoogte-diepteverhouding van het
binnenterrein van gesloten bouwblokken. Dit mede in verband met het feit dat
krachtens het bepaalde in artikel 2.5.26 bij het bouwen aan een weg ten
opzichte van het straatpeil moet worden gemeten. Ter ondervanging van het
genoemde bezwaar is het onderhavige vierde lid opgenomen.
Artikel
2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels
tegenover achtergevelrooilijn
De
voorschrifttekst van het eerste lid is verduidelijkt, vergeleken met die van
het eerste lid van artikel 55 van de Bouwverordening 1965, maar de strekking is
onveranderd gebleven. Zie figuur 19.
Lid
2
Indien
uit het bepaalde in het eerste lid voor een zijgevel tegenover een
achtergevelrooilijn een lagere hoogte volgt dan voor de – op die zijgevel
aansluitende – voorgevel toelaatbaar is dan kan het in overigens verlichtingstechnisch
gunstige omstandigheden verantwoord zijn om ontheffing te verlenen voor het
laten optrekken van de zijgevel tot de hoogte van de voorgevel.
Artikel
2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en
achtergevelrooilijnen
Lid
2
De hier genoemde hoek van 56 graden correspondeert met de hoogte-diepteverhouding uit het eerste lid van artikel 2.5.22.
Artikel
2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van
bouwwerken
De maximumbouwhoogte van 15 meter komt – bij een in de woningbouw gebruikelijke verdiepingshoogte – overeen met 5 à 5,5 bouwlaag.
Artikel
2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan
een weg grenzende terreinen
Het
onderhavige artikel wordt vooral gehanteerd voor bouwwerken op binnenterreinen
van gesloten bouwblokken.
Een
zadeldak is een dak, bestaande uit twee schuine vlakken die elkaar in het
hoogste punt snijden, de zgn. nok, en vandaar beide naar beneden lopen tot hun
goot.
Artikel
2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van
bouwwerken
Zie
artikel 1.1 voor de definitie van ‘straatpeil’.
Artikel
2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de
toegelaten bouwhoogte
Ad
a
Artikel
2.5.27 is afgestemd op artikel 3 van het Besluit bouwwerken. De redenering is,
dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een bouwwerk
aangebracht kunnen worden als vrij bouwen met overschrijding van de toegelaten
hoogte. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om bouwvergunning
is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn
hierop van toepassing te laten zijn.
Ad
b
Deze
niet-vantoepassingverklaring geldt uiteraard, mits de te vernieuwen of te
veranderen delen niet worden verhoogd. Dit zou namelijk de vergroting van een
bouwwerk betreffen. Voor de vergroting van een bouwwerk zijn de artikelen
2.5.20 t/m 2.5.24 onverkort van toepassing, zij het behoudens vrijstelling
ingevolge artikel 2.5.28, onder e2.
Artikel
2.5.28 Ontheffing voor overschrijdingen
van de toegelaten bouwhoogte
Artikel
2.5.28 is afgestemd op artikel 3 van het Besluit bouwwerken. De vermelding van
artikel 3 van het Besluit bouwwerken in artikel 2.5.28 is vooral van belang om
het misverstand, dat de Bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken,
die als vrij bouwen genoemd zijn in artikel 3 van het Besluit bouwwerken, uit
te sluiten.
Bij
het verlenen van ontheffingen dient bijzondere aandacht te worden besteed aan
het bepaalde in de artikelen 2.5.1 en 2.5.2. Ook kunnen welstandsoverwegingen
worden betrokken bij het beoordelen van verzoeken om ontheffing.
Onder de hoofdlijnen van de jurisprudentie oud is een uitspraak van artikel 61 van de MBV 1965 opgenomen.
Ad
e, onder 1
Deze
ontheffing zou kunnen worden verleend, indien het een gebouw betreft, dat
aansluit bij bestaande bebouwing, die onder vigeur van vroegere voorschriften
hoger is dan thans is toegelaten. Door de ontheffing kan dan een gaaf
straatbeeld worden verkregen.
Hoofdlijnen van
jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de Bouwverordening (MBV 1965)
-
Welstandsoverwegingen
mogen worden betrokken bij het beslissen op aanvragen op verzoeken om
vrijstelling van de toegestane bouwhoogte. (I.c. zou het gebouw te sterk
domineren en niet aansluiten op de te verwachten toekomstige ontwikkeling van
de omgeving).
ARRS 10 juni 1982; BR 1982, 847
Artikel
2.5.29 Ontheffing voor overschrijding van
de rooilijnen en van de toegelaten
bouwhoogte in geval van
voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid
Artikel
2.5.29 Bouwverordening is, in zijn relatie met de overige stedenbouwkundige
ontheffingen uit de Bouwverordening, te vergelijken met de relatie tussen
enerzijds de buitenplanse vrijstellingsregelingen van artikel 17 en 19 WRO en
anderzijds de binnenplanse (d.w.z. opgenomen in het bestemmingsplan zelf)
vrijstellingen ex artikel 15 WRO.
Deze analogie doordenkend is paragraaf 2.5 Bouwverordening te beschouwen als een deel van een pseudo-bestemmingsplan en zijn de artikelen 2.5.8, -14 en -28 te beschouwen als drie ‘binnenplanse’ ontheffingen. Artikel 2.5.29 is dan te beschouwen als de ‘buitenplanse’ ontheffing. Zie ook algemene toelichting bij paragraaf 2.5.
Als gevolg van de inwerkingtreding
van de nieuwe uniforme openbare voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4) in de
Awb per 1 juli 2005 is het niet meer mogelijk om de minimale wettelijke termijn
voor de terinzagelegging en het naar voren brengen van zienswijzen van 6 weken
te bekorten.
Op
3 april 2 000 is de gewijzigde WRO in werking getreden. Dit betekende de
invoering van een (deels) zelfstandige projectenprocedure (artikel 19, lid 1
WRO), de aangewezen projectenprocedure (artikel 19, lid 2 WRO) en de algemene
vrijstellingsregeling (artikel 19, lid 3 WRO juncto artikel 20 Bro). De laatste
twee vrijstellingsregelingen kennen in beginsel geen preventief provinciaal
toezicht meer (verklaring van geen bezwaar).
Deze
relatie tussen 2.5.29 Bouwverordening en de nieuwe formulering (3/4/2000) van
artikel 17 en 19 WRO leidt tot een nieuwe opzet van artikel 2.5.29
Bouwverordening.
De
regeling in de artikelen 17, 18, 19 en 19a van de Wet op de Ruimtelijke
Ordening in combinatie met artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke
ordening hebben model gestaan voor de aanpassing van dit artikel.
Geconcludeerd
werd dat de reikwijdte van artikel 2.5.29 Bouwverordening grote overeenstemming
vertoont met artikel 20 Bro. Laatstgenoemd artikel geeft aan welke initiatieven
(bouwen en gebruiken) in strijd met het bestemmingsplan met een eenvoudige
vrijstelling van burgemeester en wethouders afgedaan kunnen worden. Dit betreft
met name in de bebouwde kom substantiële vergrotingen van de algemeen
toegestane bouwvolumina, verdergaand dan waarvoor op grond van onder meer de
artikelen 2.5.14 Bouwverordening en 2.5.28 Bouwverordening ontheffing kan
worden verleend (het gaat meestal niet om uitbreidingen van bestaande gebouwen,
maar om nieuwe gebouwen die niet tussen de rooilijnen of onder de
maximumbouwhoogte passen).
Artikel
2.5.29 Bouwverordening maakt het mogelijk soortgelijke projecten te realiseren
in afwijking van de stedenbouwkundige bepalingen van de Bouwverordening.
Provinciaal
toezicht is in beide situaties niet aan de orde. Het betreft immers in vele
gevallen de bebouwde kom of het aanvullen van door Gedeputeerde Staten
goedgekeurde bestemmingsplannen. Vandaar dat er ook geen verplichte relatie
wordt gelegd met het zogenaamde artikel 10 Bro-overleg.
Gegeven
deze gelijkenis ligt het voor de hand de ontheffing van artikel 2.5.29
Bouwverordening een nagenoeg gelijke procedure toe te kennen als in artikel 19,
lid 3 WRO en in artikel 18 WRO.
Lid
1
De
verordeningstekst van het eerste lid bleef bij de achtste serie wijzigingen
(d.d. per 1 januari 2003) grotendeels gelijkluidend aan de desbetreffende tekst
die van 1983 tot 2001 vigeerde.
De
woorden ‘voor het bouwen in een gebied waarvoor geen bestemmingsplan geldt’
zijn vervallen, omdat niet slechts in het geval dat er geen bestemmingsplan
geldt gebruik gemaakt kan worden van artikel 2.5.29 Bouwverordening, doch ook
indien er een slechts ten dele goedgekeurd bestemmingsplan, een globaal
eindplan, een heel oud bestemmingsplan of een bestemmingsplan met een aantal
gebreken is; zie ook de Algemene toelichting bij paragraaf 5 van de
Bouwverordening onder ‘Relatie stedenbouwkundige bepalingen en het
bestemmingsplan’.
Lid
2
De
in lid 1, sub a en b van het voorheen geldende artikel 2.5.29 (tot 1 januari
2003) genoemde relatie met het voorbereidingsbesluit en ontwerpbestemmingsplan
zijn komen te vervallen nu per 3 april 2000 bij ruimtelijke vrijstellingen de
rechtstreekse relatie met een nieuw bestemmingsplan is komen te vervallen. Het
gaat nu over het ruimere begrip en toetsingskader ‘kenbaar planologisch (nieuw)
beleid’.
Sub
a en b: doorverwijzing naar artikel 19, lid 2 WRO alsmede naar artikel 20 Bro.
Het
gedachtegoed uit de algemene toelichting bij dit artikel komt hier in wettekst
tot uitdrukking.
Sub
c: Welk toekomstig ruimtelijk beleid is zoal relevant?
Op
grond van oude Arob-jurisprudentie, zoals ARRS 3 augustus 1982, Gst. 6740, BR
1982, p. 887; ARRS 15 oktober 1982, BR 1983, p. 135; Vz. ARRS 26 januari 1984,
Gst. 6793.3; Vz ARRS 15 juni 1984, Gst. 6793.4 en Vz. ARRS 2 augustus 1985, BR 1985,
p. 114 op basis van de Woningwet 1962, volgde dat een in de Bouwverordening
opgenomen ontheffingsregeling ‘een objectief bepaald, althans bepaalbaar,
criterium biedt (moet bieden) omtrent datgene waartoe de ontheffing kan
strekken. Dit betekent dat de mogelijkheid tot verlening van ontheffing in
relatie moet zijn gebracht met een redelijke verwachting dat het bouwplan in
overeenstemming zal zijn met ‘een voldoende omlijnd, voor alle belanghebbenden
kenbaar, toekomstig planologisch kader.’
De
ARRS heeft de eisen later wat afgezwakt, waarbij zij zo’n
‘pseudo-anticipatieregeling’ in de Bouwverordening niet als onverbindend
aanmerkte waarin voor het kunnen verlenen van ontheffingen slechts als eisen
waren opgenomen dat belanghebbenden vooraf waren gehoord en dat de GS een
verklaring van geen bezwaar hadden verleend. Zie ARRS 8 oktober 1985, AB 1986,
501 en ARRS 11 mei 1995, AB 1996.
De
afdeling is er in ieder geval steeds van uitgegaan dat het materiële
toetsingskader vergelijkbaar moet zijn met het toetsingskader dat wordt
gehanteerd bij toepassing van artikel 19 WRO. Voor het nieuwe artikel 19 WRO
moet men bedenken dat de toepassing ervan zonder voorbereidingsbesluit slechts
mogelijk is indien er een geldend bestemmingsplan is dat jonger is dan tien jaar
en er bovendien een goede ruimtelijke onderbouwing is gegeven.
In
eerste instantie moet natuurlijk gedacht worden aan een ter inzage gelegd
ontwerpbestemmingsplan. Ook een goed gemotiveerd voorbereidingsbesluit voor
bijvoorbeeld een bouwlocatie kan een basis vormen.
Ook
is ander ‘vastgesteld en bekendgemaakt ruimtelijk beleid’, evenals bij de
toepassing van artikel 19 WRO, zonder meer mogelijk om de ontheffing op de
baseren. Denk bijvoorbeeld aan een structuurplan, structuurvisie of -nota,
beleidsnota, beleidsregels (een nota dakkapellen, bijgebouwen e.d.) en een
sectorale nota.
Nadrukkelijk
wordt echter ook ander nieuw ruimtelijk beleid als inspiratiebron genoemd.
Immers enkel ‘vastgesteld en bekendgemaakt beleid’ zal verstarrend werken want
het kan lang duren voordat zo’n beleid een feit is. Zo kan overeenstemming met
een voorontwerpbestemmingsplan waarmee de Provinciale Planologische Commissie
heeft ingestemd, al een voldoende basis zijn. Dit laatste spoort immers met de
jurisprudentie op artikel 19 WRO (oud) en ook met de eerste uitspraken van
lagere rechters inzake het nieuwe artikel 19 WRO (2000).
Motivering
De
eis van een ‘goede ruimtelijke onderbouwing’ geldt voor de vrijstelling van het
eerste en tweede lid van artikel 19 WRO. Voor de vrijstellingen van het derde
lid van artikel 19 WRO is deze eis niet gesteld. Uiteraard geldt voor een
dergelijk vrijstellingsbesluit zoals voor alle besluiten wel de eis van een
goede motivering (artikel 3:46 Awb). Deze motivering zal in het onderhavige
geval in ieder geval betrekking moeten hebben op toekomstig planologisch
beleid.
In
het tweede lid van artikel 2.5.29 Bouwverordening is daarom expliciet de eis
opgenomen dat het bouwplan waarvoor ontheffing wordt verleend ‘in
overeenstemming is met in voorbereiding zijnd ruimtelijk beleid’. Er is dus,
gezien ook de tekst van artikel 19, lid 3 WRO en artikel 17 WRO, niet gekozen
om een ‘goede ruimtelijke onderbouwing’ te eisen voor de artikel 2.5.29
Bouwverordening-ontheffing. Wel geldt natuurlijk het algemene motiveringsbeginsel
van artikel 3:46 Awb en de relevante jurisprudentie daarover.
Milieuzonering
Ook
bij deze ontheffing moeten burgemeester en wethouders rekening houden met alle
belangen, dus ook de milieubelangen. Afstanden ten opzichte van
hinderveroorzakende activiteiten zijn dan van groot belang. De relevante
afstanden treft u aan in de reeds meerdere malen herziene VNG-publicatie
‘Bedrijven en milieuzonering’.
Lid
3
Bekendmaking/openbare
kennisgeving
Op
grond van artikel 41 Woningwet moet de aanvraag om bouwvergunning binnen twee
weken na ontvangst worden bekendgemaakt. Uit het desbetreffende bouwplan kan
worden afgeleid dat het in strijd zal zijn met de eisen van de Bouwverordening.
Afdeling
3.4 Awb
Dit betreft een
paragraaf van regelend recht die niet van overeenkomstige toepassing is
verklaard in de Bouwverordening. Er
geldt derhalve geen wettelijke verplichting om de procedure van afdeling 3.4
Awb te volgen bij de ontheffing ex artikel 2.5.29 MBV.
Titel
4.1 Awb
Deze
paragraaf is in principe van toepassing voorzover de Woningwet (lex specialis)
hier niet van afwijkt.
Horen
Het
is niet gebruikelijk dat de aanvrager om bouwvergunning gehoord moet worden
(art. 4:7 Awb) bij het voornemen van burgemeester en wethouders om de aanvraag
te weigeren aangezien het altijd een beschikking op aanvraag betreft.
Voor
wat betreft de derde belanghebbende ligt dit anders. Indien er voor de aanvraag
om bouwvergunning een weigeringsgrond bestaat, hoeft de belanghebbende niet te
worden gehoord. Indien de gemeenten door middel van een ontheffing toch wil
meewerken, dan is het voorstelbaar dat de belangen van een of meer buren voor
de beslissing relevant worden. In dat laatste geval zullen zij gehoord moeten
worden (MvT, PG Awb, p. 254).
Inspraak
Inspraak
is niet aan de orde gezien de procedure analoog aan artikel 17/19, lid 3 WRO.
Zienswijzen
en fatale termijnen
Het
afhandelen van zienswijzen kost tijd. De algemene termijnen van de Awb zijn al
aangepast aan de bijzondere termijnen van de Woningwet. Desondanks is het
inpassen van behandelingstermijn en van de zienswijzen onmogelijk in het
systeem van fatale termijnen van de Woningwet. Deze ontheffingsprocedure moet
immers worden doorlopen binnen de desbetreffende fatale termijnen van de
Woningwet. Zolang echter de aanvraag om een reguliere bouwvergunning kan worden
verdaagd, lijkt het mogelijk om beide procedures, inclusief het afwikkelen van
de ingebrachte zienswijzen, te volgen zonder dat er sprake hoeft te zijn van
fictieve bouwvergunningen. Op grond van jurisprudentie (VzARRvS, 25 november
1993 (Delft), BR 1994, p. 497) geldt echter nog steeds dat een fictieve
bouwvergunning voor onrechtmatig moet worden gehouden als er geen vrijstelling
van de Bouwverordening is verleend, omdat de Woningwet niet voorziet in de
mogelijkheid dat een op grond van de Bouwverordening vereiste vrijstelling van
rechtswege wordt verleend.
Relatie
met de lichte bouwvergunningprocedure
De
lichte bouwvergunning moet worden verleend binnen zes weken na de aanvraag.
Deze termijn kan niet worden verdaagd. Gesteld moet
worden dat het bij licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken om geringe
afwijkingen moet gaan van de rooilijnen en van de maximumbouwhoogte en zij
daarom kunnen worden afgedaan met behulp van de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en
2.5.28.
Als gevolg van de inwerkingtreding van
de nieuwe uniforme voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4) inde Awb is het niet
meer mogelijk om de minimale wettelijke termijn voor de ter
inzagelegging en het naar voren brengen van zienswijzen van 6 weken te
bekorten. Dit betekent dat het wettelijk gezien niet meer mogelijk is om een
lichte bouwvergunningprocedure te doorlopen in combinatie met een procedure op
grond van artikel 2.5.29 MBV.
Indien een
procedure op grond van artikel 2.5.29 MBV wordt doorlopen in combinatie met een
aanvraag om een bouwvergunning eerste fase is het van belang dat in een
vroegtijdig stadium wordt onderkend dat als gevolg van de nieuwe wettelijke
termijn voor het indienen van zienswijzen een beslissing op de bouwaanvraag
binnen de wettelijke beslistermijn niet mogelijk is. In een dergelijke situatie
zullen burgemeester en wethouders tijdig een verdagingsbesluit moeten nemen om
te voorkomen dat er een fictieve bouwvergunning eerste fase ontstaat.
Monumenten
en stads- en dorpsgezichten
Monumenten
en van rijkswege beschermde stads- en dorpsgezichten worden in de
Bouwverordening analoog aan de categorisering in de Woningwet als een
bijzondere categorie aangemerkt.
Relatie
met de gefaseerde bouwvergunning
De
gefaseerde bouwvergunningprocedure mag worden verdaagd. Beide procedures, de
bouwvergunningprocedure en de ontheffingsprocedure, kunnen binnen de termijnen
worden doorlopen, mits, bij ingekomen zienswijzen, gebruik wordt gemaakt van de
verdagingsmogelijkheid.
Rechtsbescherming
Inzake
deze ontheffing is geen afzonderlijke rechtsbescherming nodig. De
rechtsbescherming is geconcentreerd rond de desbetreffende bouwvergunning. De
beslissing omtrent deze ontheffing lost hier als het ware in op.
Artikel
2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en
losmogelijkheden bij of in gebouwen
Algemeen
Ging het Tweede
structuurschema verkeer en vervoer (SVV II) nog uit van het A, B,
C-locatiebeleid; de Nota Mobiliteit heeft dit beleid volledig losgelaten. De
Nota Mobiliteit gaat uit van het adagium ‘centraal wat moet, decentraal wat
kan’. Daarmee zijn de decentrale overheden verantwoordelijk voor een voldoende
en gevarieerd op de vraag afgestemd aanbod van locaties voor bedrijven en
voorzieningen en volgen hierbij de principes van het integrale locatiebeleid
zoals vastgelegd in de Nota Ruimte. Parkeerbeleid is daarmee (nog meer dan in
het verleden) een zaak van de decentrale overheden.
Lid
1
Het eerste lid
kan de gemeenteraad vaststellen voor die delen van de bebouwde kom die kunnen
worden aangeduid als zogenaamde best ontsloten locatie(s).
Voorschriften
over de aanwezigheid en de minimumgrootte van de fietsenstallingen die bij de
nieuwbouw of verbouwing van utilitaire gebouwen moeten worden aangebracht, zijn
achterwege gelaten, omdat artikel 4.62 van het Bouwbesluit 2003 daarin voorziet.
In de gemeente
Delft zijn parkeernormen vastgesteld. Nadat deze parkeernormen enige tijd in
gebruik zijn is gebleken dat het niet altijd mogelijk is om het voorgeschreven
aantal parkeerplaatsen te realiseren. Een extra regeling is nodig gebleken om
aan te geven hoe met die situaties zal worden omgegaan (indien realisatie van
een bouwinitiatief toch wenselijk wordt geacht). Dit zal met name het geval
zijn in de binnenstad en in de oude kernen. De kerncijfers betreffende de in
het algemeen minimum aantallen te realiseren parkeerplaatsen, uitgesplitst naar
het soort voertuig
en de bestemming van het gebouw. Deze parkeernormen zijn opgenomen in de
nota “Parkeren en stallen 2006”. Deze nota is een bijlage bij de
bouwverordening welke als ingevoegd bij deze toelichting dient te worden
beschouwd.
Aan
de hand van de hiervoor genoemde nota kan, zoals gezegd, per te verlenen
bouwvergunning een verantwoorde parkeernorm worden bepaald. Bij de toepassing
van het onderhavige lid is – op grond van praktisch-bouwkundige overwegingen –
enige flexibiliteit in elke vastgestelde parkeernorm onontbeerlijk. Dus
verdient het aanbeveling om in een concrete bouwvergunning bij voorbeeld een
afwijking naar boven van 10% als toelaatbaar te vermelden op locaties die per
openbaar vervoer bereikbaar zijn, en van 50% op locaties die dat niet zijn.
Hoofdlijnen
van de juristprudentie (oud)
Diverse
uitspraken over artikel 258, lid 1, van de Bouwverordening 1965 kunnen relevant
worden geacht voor de toepassing zowel van het derde lid van artikel 2.5.30
(alternatief 1) als van het eerste lid van artikel 2.5.30 (alternatief 2).
1
Algemeen
-
Wanneer
niet wordt en ook niet kan worden voldaan aan artikel 258, lid 1, van de
Bouwverordening, dan voldoet het bouwwerk waarop de bouwaanvraag betrekking
heeft niet aan de Bouwverordening en kan -behoudens in het geval van
vrijstelling- geen bouwvergunning worden verleend. Artikel 258 van de
Bouwverordening strekt slechts ter bescherming van de belangen die worden
bedreigd door het ontbreken van voldoende parkeergelegenheid op een bouwperceel
zelf.
ARRS 21 januari 1982, AB 1982, 164; GS 6717; BR 1982, 505.
-
Bij
het beantwoorden van de vraag of is voldaan aan artikel 258, lid 1, van de
Bouwverordening kunnen niet in aanmerking worden genomen eventuele
parkeermogelijkheden (i.c. een te bouwen parkeergarage) aan de overzijde van de
weg waaraan men een verkeersaantrekkend gebouw wil oprichten. Een dergelijke
parkeermogelijkheid kan wel een rol spelen bij het verlenen van de vrijstelling
krachtens lid 3 (= MBV 1992, artikel 2.5.30 (alternatief 1), lid 5, onder b, en
artikel 2.5.30 (alternatief 2), lid 4).
Vz. ARRS 30 juli 1985; RO3.85.4382/S1097.
-
Een
huurovereenkomst met kettingbeding (voor het gebruik van andermans grond als
parkeerterrein) acht de ARRS in beginsel geen voldoende waarborg.
ARRS 23 augustus 1985; GS 6817.
2
Vrijstellingsbeleid en –criteria
NB:
MBV 1965, artikel 258, lid 3 = MBV 1992, artikel 2.5.30 (alternatief 1), lid 5,
onder b, = MBV 1992, artikel 2.5.30 (alternatief 2), lid 4.
-
Wil
de gemeente vrijstelling verlenen krachtens artikel 258, lid 3, dan moet zij
aantonen dat het scheppen van voldoende parkeerruimte op het terrein bij het
betrokken verkeersaantrekkende gebouw zodanig bezwaren oplevert, dat aan deze
bezwaren doorslaggevende betekenis moet worden gegeven ten opzichte van de
belangen van derden.
ARRS 28 augustus 1981, BR 1982, 53
-
Het
weigeren van een vrijstelling op grond van motieven die niet in verband kunnen
worden gebracht met genoemde belangen, is ongeoorloofd. Een beslissing omtrent
vrijstelling als bedoeld in artikel 258, lid 3, van de Bouwverordening moet
zijn onderbouwd met onderzoek naar:
a. de te verwachten parkeerdruk (aantallen en aard bezoekers, piektijden,
soorten middelen
van vervoer;
b. de aanwezige parkeermogelijkheden (ook in wijdere omgeving dan de straat
waaraan
het bouwperceel ligt).
ARRS 21 januari 1982, AB 1982, 164; GS 6717; BR 1982, 505.
-
In
het algemeen is het redelijk vrijstelling te verlenen krachtens artikel 258,
lid 3, wanneer:
a. een te bouwen gebouw zicht niet leent voor het daarop of daaronder aanleggen
van
parkeerplaatsen, terwijl van een
daarbij behorend terrein niet of nauwelijks sprake is;
b. zonder vrijstelling het aan het gebouw geven
van een functie die aan het
bestemmingsplan beantwoordt,
moeilijk denkbaar is.
ARRS 9 oktober 1981, A-3.0132 (1980).
-
Parkeerbehoeften
kunnen niet op alle tijden en plaatsen onder alle omstandigheden gelijkelijk
worden beoordeeld. Daarom wordt van gemiddelden uitgegaan. Aan de overheid is
voor het vaststellen van deze gemiddelden grote vrijheid gelaten. Afwijking van
de gekozen gemiddelden is redelijkerwijs alleen geboden, als de noodzaak
daartoe uit de feiten blijkt. De problematiek van het parkeren in stadscentra
pleegt te worden aangepakt in het geheel van voor stadscentra in te voeren
verkeersreguleringen en andere maatregelen. Daarbij behoeft niet voorop te
staan dat voor alle bezoekers van de stadscentra op koopavonden en zaterdagen
te allen tijde en zonder dat enige wachttijd in acht genomen moet worden,
parkeerplaatsen beschikbaar moeten zijn.
ARRS 16 mei 1986, RO3.83.6416.
3
Financiële voorwaarden
Een
vrijstelling van de hoofdregel dat op eigen terrein in voldoende mate in
parkeergelegenheid wordt voorzien, leidt tot de vraag hoe de kosten van de op
openbaar terrein aangelegde parkeerplaatsen kunnen worden verhaald
De
ARRS stelt in een uitspraak van 30 augustus 1985 (AB 1986, nr. 243, BR 1985, p.
911) dat in het algemeen moet worden aangenomen dat een bestuursorgaan de
mogelijkheid heeft door middel van een financiële voorwaarde tot betaling van
een tegemoetkoming of compensatie te verplichten, zij het onder een aantal
voorwaarden:
a
de voorwaarde dient een rechtstreekse bijdrage te leveren aan de doelstelling
van de wettelijke
bepaling waarop de vergunning berust;
b
de vergunning moet in het algemeen belang nopen tot het opleggen van een
geldbedrag;
c
de stellige noodzaak om een financiële voorwaarde op te leggen, moet ook
hieruit blijken dat niet
een andere uit hoofde van rechtsbescherming
meer aanvaardbare mogelijkheid aanwezig is om een
tegemoetkoming of compensatie te
verlangen.
De
Afdeling overwoog voorts dat bij de besluitvorming omtrent de financiële
compensatie moet worden afgewogen of bestaande wettelijke voorzieningen de
gemeente ten dienste staan, die voor de betrokkenen meer waarborgen bieden of
die anderszins gunstiger zijn dan de onderhavige financiële voorwaarde. In
verband met de onderhavige zaak wees de Afdeling op de parkeermetervoorziening
en de baatbelasting.
De
Afdeling lijkt te twijfelen aan het recht van de gemeente op vergoeding voor de aanleg van een parkeerplaats door
middel van een financiële voorwaarde aan de vrijstelling op grond van art.
2.5.30. Algemene (en ook recentere) jurisprudentie ten aanzien van
kostenverhaal van openbare voorzieningen doet vermoeden dat de twijfels van de
Afdeling niet snel zullen verdwijnen (Zie ook:’Kostenverhaal bij particuliere
grondexploitatie; verhaal van kosten van voorzieningen van openbaar nut via de
exploitatieverordening en via de verordening baatbelasting’, VNG, 1994.
Overigens
is deze publicatie mede verschenen naar aanleiding van de wijziging van de
baatbelasting per 1 januari 1995; deze wijziging houdt in dat de bouwgrondbelasting opgaat in de baatbelasting-nieuwe-stijl,
waarmee 100% van de kosten van openbare voorzieningen kunnen worden verhaald.)
Lid
2
Het onderhavige voorschrift behelst het zogenaamde ingroeimodel. De verplichting in lid
1 om voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein aan te brengen zou immers
gedeeltelijk kunnen worden ontdoken door alleen parkeervakken met afmetingen
voor het kleinste type personenauto te maken. Ook het Bouwbesluit 1992 sprak in
het – niet in werking getreden – artikel 218, lid 1, over ‘parkeerplaatsen van
voldoende afmetingen’. Het Bouwbesluit 2003 laat regeling van het onderhavige
onderwerp geheel over aan bestemmingsplan en/of Bouwverordening. Een bijkomende
reden voor het opnemen van maatvoorschriften voor parkeervakken is de
wenselijkheid om de afwijkende maatvoering vast te leggen van parkeerplaatsen
voor rolstoelgebruikers en stoklopers.
Lid
3
De
onderhavige bepaling kan ertoe leiden dat een nieuw winkelcentrum wordt
voorzien van een zgn. expeditiehof, respectievelijk een nieuw fabrieksgebouw
van een laad- en losperron (met een op het fabrieksterrein gelegen,
bijbehorende opstelstrook voor vrachtauto’s).
Voor kencijfers
betreffende in het algemeen aanbevelenswaardige minimum aantallen
parkeerplaatsen, uitgesplitst naar het soort voertuig en de bestemming van het
gebouw, zie de uitgave Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de
bebouwde kom (ASVV 2004), paragraaf
6.3, verkrijgbaar bij de Stichting Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de
Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (Stichting CROW) te Ede
(tel. 0318-69 53 00.Overigens kan een verantwoorde parkeernorm alleen per te
verlenen bouwvergunning worden bepaald.
Lid
4, ad a
De
mogelijkheid tot ontheffing van de eis in het eerste lid om een
parkeergelegenheid van voldoende omvang op eigen terrein of onder eigen dak te
maken is onder meer bedoeld voor bouwvergunningplichtige verbouwingen van
winkels e.d. in binnensteden. Eventueel kan laatstgenoemde ontheffing worden
verleend onder financiële voorwaarden.
Paragraaf
6 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties
en vluchtrouteaanduidingen
Artikel
2.6.1 Beginsel inzake
brandmeldinstallaties
Opbouw
van de voorschriften
Vanaf het Bouwbesluit 1992 wordt het stellen van
voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties overgelaten aan de gemeentelijke
wetgever. Dergelijke voorschriften zijn dan ook sinds 1992 in paragraaf 6 van
hoofdstuk 2 van de Model-bouwverordening opgenomen en sinds het Bouwbesluit
2003 kennen de desbetreffende voorschriften een vergelijkbare opbouw als het
Bouwbesluit.
Dit betekent dat er evenals in het Bouwbesluit functionele
eisen, prestatie-eisen en waar nodig aanwezigheidseisen worden gesteld.
In
de Nota van Toelichting bij het Bouwbesluit lezen we:
Het
eerste artikel van elke paragraaf van een afdeling (beoordelingsaspect) geeft
het kader aan voor de andere voorschriften van deze paragraaf. Het eerste lid
bevat een functionele eis. In het tweede lid staat dat aan het eerste lid (de
functionele eis) is voldaan indien er aan de (prestatie)eisen wordt voldaan die
voor de betrokken gebruiksfuncties zijn aangewezen in de aansturingstabellen.
In
enkele gevallen is er een derde lid waarin bepaald is dat de functionele eis
niet geldt voor die gebruiksfuncties waarvoor in de tabel geen voorschrift is
aangewezen. Ingeval het eerste artikel geen derde lid heeft, geldt de
functionele eis uit het eerste lid dus wel voor die gebruiksfuncties waarvoor
geen voorschriften in de tabel zijn aangewezen. In dit laatste geval geldt dat
ten genoegen van burgemeester en wethouders moet worden aangetoond, dat voldaan
is aan de functionele eis.
Meer
toelichting staat in de paragrafen 2.4 tot en met 2.6 van de Nota van
Toelichting bij het Bouwbesluit.
Meerdere
functies is een gebouw
Indien
een gebouw meerdere functies bevat is voor de beoordeling van de grenswaarden
van belang of de functies zowel functioneel als technisch volledig gescheiden
zijn dan wel met gemeenschappelijke voorzieningen invloed op elkaar uitoefenen.
In het laatste geval moet het totale gebouw (alle functies tezamen) worden
beschouwd om te bepalen of een grenswaarde wordt overschreden. Indien in een
functie een brandmeldinstallatie is vereist, dient in de andere functie die
invloed kan uitoefenen, een beveiliging van hetzelfde niveau aanwezig te zijn.
Is echter voor de ene functie volledige bewaking vereist, kan in de andere
functie, die invloed kan uitoefenen, volstaan worden met gedeeltelijke bewaking
als in die functie geen eis tot een brandmeldinstallatie geldt. Indien functies
geheel met elkaar zijn verweven geldt het beveiligingsniveau voor het gehele
gebouw.
Ontheffing
Het
Bouwbesluit bevat in artikel 1.11 een algemene bevoegdheid voor burgemeester en
wethouders om bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het
vergroten van een bouwwerk ontheffing te verlenen van een bij of krachtens het
Bouwbesluit vastgesteld voorschrift. Bij verschillende voorschriften is in het
Bouwbesluit expliciet vermeld dat de bevoegdheid tot het verlenen van
ontheffing tot een bepaalde grens is beperkt, of dat van het desbetreffende
voorschrift in het geheel geen ontheffing mag worden verleend. De
Bouwverordening bevat geen algemene ontheffingsbepaling.
Burgemeester en
wethouders zijn bevoegd zijn om van een voorschrift van de bouwverordening
ontheffing te verlenen, indien dat expliciet bij dat voorschrift is vermeld. In
de onderhavige paragraaf zijn burgemeester en wethouders daartoe bevoegd op
grond van artikel 2.6.1, derde lid (brandmeldinstallaties) en artikel 2.6.5,
derde lid (ontruimingsalarminstallaties). Zie verder de toelichting op
laatstgenoemd voorschrift.
Aanroepen en doormelden
Een
brandmeldinstallatie kan onder andere benodigd zijn als door de grootte of
complexiteit van het bouwwerk, of de zelfredzaamheid van de gebruikers, de
aanwezige personen niet door aanroepen tijdig op de hoogte kunnen worden
gesteld van een brand in het bouwwerk. Zonder brandmeldinstallatie zouden zij
te laat geïnformeerd worden en niet snel genoeg een aanvang kunnen maken met de
ontvluchting van het bouwwerk. Een belangrijke doelstelling van een
brandmeldinstallatie is dan ook de aansturing van de
ontruimingsalarminstallatie die zorg draagt voor een ontruimingssignaal. De
grenswaarden in bijlage 10 geven onder andere aan wanneer geacht is dat het
bouwwerk een zodanig omvang heeft dat door middel van aanroepen de aanwezige
personen niet tijdig gewaarschuwd kunnen worden en er een brandmeldinstallatie
noodzakelijk is.
Daarnaast kan de
brandmeldinstallatie automatisch een brandmelding doorgeven naar een externe
alarmcentrale die voor alarmopvolging kan zorgdragen. Brandmeldinstallaties die
volgens artikel 2.6.3 lid 2 verplicht zijn door te melden, doen dat naar de
Regionale Alarm Centrale (RAC) van de Brandweer. Door een dergelijke
automatische alarmering wordt de brandweer sneller gealarmeerd waardoor zij ook
sneller ter plaatse kan zijn. Hierdoor wordt de brandweer in staat gesteld om
vroegtijdig repressief op te treden en eventueel te assisteren bij de
ontruiming van het bouwwerk. De noodzaak van die snelle alarmering is
afhankelijk van de grootte of complexiteit van het bouwwerk en de mate waarin
de aanwezigen op eigen gelegenheid in staat zijn het bouwwerk te verlaten.
Artikel
2.6.2 Aanwezigheid van
brandmeldinstallaties
Lid
1
Onder
het in lid 1, onder a, genoemde meetniveau als bedoeld in het Bouwbesluit wordt
verstaan de hoogte van het aansluitende terrein, gemeten ter plaatse van de
toegang van een gebouw of bouwwerk.
Onder de in lid 1, onder
c, genoemde verblijfsruimten voor bezoekers worden verstaan zalen e.d. in een
bijeenkomstfunctie (In de verordeningtekst wordt zoveel mogelijk aangesloten op
het woordgebruik van het Bouwbesluit.). Het in lid
1d genoemde aantal bouwlagen is bepalend voor de noodzaak van een
brandmeldinstallatie. Deze installatie, waarvan de omvang in artikel 2.6.3, lid
1a wordt aangegeven, is met name noodzakelijk om een
ontruimingsalarminstallatie in werking te stellen, in overeenstemming met het
gestelde in artikel 2.6.6 lid 1. Gezien het gegeven van meerdere bouwlagen
wordt geacht dat het ontruimingsgebied niet door middel van het aanroepen van
personen gewaarschuwd kan worden.
In
artikel 2.6.2, eerste lid, worden vier criteria genoemd voor de aanwezigheid
van een brandmeldinstallatie, namelijk de hoogte van de vloer van een
verblijfsruimte ten opzichte van het meetniveau, de totale gebruiksoppervlakte
en het aantal verblijfsruimten bestemd voor bezoekers (zalen) en het aantal
bouwlagen. Uit tabel 2.6.1 blijkt dat indien bij sommige gebruiksfuncties wordt
voldaan aan één criterium, er reeds de aanwezigheid van een
brandmeldinstallatie is voorgeschreven.
Indien
bij andere gebruiksfuncties wordt voldaan aan twee criteria, is pas de
aanwezigheid van een brandmeldinstallatie vereist. Soms is geen van de drie
criteria van toepassing. Immers wanneer er in de tabel een plat streepje staat
is dat desbetreffende onderdeel niet van toepassing en is een
brandmeldinstallatie dus niet verplicht. Indien
in de tabel grenswaarden of prestatie-eisen in verschillende regels worden
gegeven, moet een installatie worden aangebracht, dien slechts aan één van de
criteria is voldaan. Indien in de tabel grenswaarden of prestatie-eisen in
dezelfde regel worden gegeven, moet een installatie worden aangebracht, indien
aan al deze criteria is voldaan.
De
bezettingsgraden uit het Bouwbesluit zijn thans niet verwerkt in de tabellen.
Dit vindt zijn grondslag in de filosofie dat een brandmeldinstallatie niet
alleen bedoeld is voor de veiligheid van de aanwezigen, maar ook voor
beheersbaarheid van een brand en daarmee een snelle inzet van de brandweer. Bij
de in de tabellen genoemde grenswaarden voor gebruiksoppervlakte is uitgegaan
van de volgens het Bouwbesluit minimaal vereiste bezettingsgraadklasse.
Woonfunctie
Uit
tabel 2.6.1 blijkt dat een woonfunctie niet gelegen in een woongebouw en niet
van een woonwagen, met een gebruiksoppervlakte groter dan 500 m2, moet zijn
voorzien van een brandmeldinstallatie. Een woonfunctie met een
gebruiksoppervlakte, groter dan 500 m2, werd in het Bouwbesluit 1992 megawoning
genoemd. De benaming megawoning komt in het Bouwbesluit 2003 niet meer voor,
maar het criterium ’groter dan 500 m2 gebruiksoppervlakte’ speelt bij
verschillende voorschriften wel een rol. Het gaat hierbij derhalve om de
woonfunctie waarin niet in gezinsverband wordt geleefd. Nadrukkelijk wordt de
eengezinswoning met een gebruiksoppervlakte, groter dan 500 m2, niet onder deze
omschrijving bedoeld.
Bijeenkomstfunctie
Uit tabel 2.6.1 blijkt
dat onder meer een bijeenkomstfunctie, niet zijnde een bijeenkomstfunctie voor
het aanschouwen van sport, met een gebruiksoppervlakte groter dan 1000 m2 met
meer dan 1 zaal, moet zijn voorzien van een brandmeldinstallatie. De
achterliggende motivering is dat bij meer dan één zaal er één niet in gebruik
kan zijn, waarin een beginnende brand kan ontstaan. Als dat niet tijdig wordt
opgemerkt en rook en warmte invloed hebben op de vluchtroutes van de in gebruik
zijnde zaal, is detectie nodig voor de veiligheid van de aanwezige personen. In een bijeenkomstfunctie voor de opvang van kinderen
jonger dan 4 jaar is een automatische brandmeldinstallatie noodzakelijk vanwege
de verminderde zelfredzaamheid van kinderen. Hierbij kan een vergelijk met
bijvoorbeeld gezondheidszorgfuncties worden gemaakt.
Er wordt
een grenswaarde aan het gebruiksoppervlak gesteld van 200 m2. Ook wanneer
de gebruiksoppervlakte kleiner is dan 200 m2, maar de vloer van de
bijeenkomstfunctie voor de opvang van kinderen jonger dan 4 jaar is gelegen op
een hoogte van meer dan 2,4 meter boven meetniveau, dan is een automatische
brandmeldinstallatie noodzakelijk.
Wanneer
de bijeenkomstfunctie in overeenstemming met het Bouwbesluit voldoende
brandwerend is gescheiden van de overige functies in het gebouw, kunnen de
installatietechnische voorzieningen beperkt blijven tot de bijeenkomstfunctie.
Wanneer dit niet mogelijk is, dient de voorziening voor het totale
brandcompartiment waarin de bijeenkomstfunctie gelegen is, te worden
doorgevoerd.
Voor
tribunes voor het aanschouwen van sport wordt een brandmeldinstallatie niet
voorgeschreven. Dit vanuit de gedachte dat het risico van het ontstaan van
brand in zo’n ruimte uiterst klein is en bovendien direct zou worden opgemerkt.
Overigens wordt onderkend dat het risicobeeld bij de verschillende
verschijningsvormen van de bijeenkomstfunctie zeer divers is. Het is te
verwachten dat na praktische ervaring met de prestatieeisen een verdere
onderverdeling in subfuncties nodig kan zijn.
Gezondheidszorgfunctie
In
de tabel worden aan de subgebruiksfuncties “gezondheidszorgfunctie voor aan bed
gebonden patiënten” en een “andere gezondheidszorgfunctie voor niet aan bed
gebonden patiënten” eisen gesteld. Met deze subgebruiksfuncties worden tevens
bedoeld de ruimten voor dagbehandeling, dialyse, operatiekamers, enz.
Industriefunctie
Tot en met de 9e serie wijzigingen waren in tabel
2.6.1 geen grenswaarden gegeven met betrekking tot de brandmeldinstallatie voor
de industriefunctie. In de praktijk is gebleken dat dergelijke grenswaarden
noodzakelijk zijn. Ter bevordering van duidelijkheid op landelijke schaal zijn
nu de grenswaarden in de tabel vermeld.
Tabel 10
is sinds de invoering van de 10e serie wijzigingen (december 2004)
uitgebreid met een handbrandmeldinstallatie zonder doormelding. Deze was
voorheen bekend als ontruimingsalarminstallatie type C. Met de nieuwe NEN 2575,
uitgave 2004 is de type C installatie vervallen. Naar analogie van de
grenswaarden van vergelijkbare gebruiksfuncties is gesteld dat wanneer er een
vloer van een verblijfsruimte is gelegen op een hoogte van meer dan 20 meter,
een niet-automatische brandmeldinstallatie met doormelding noodzakelijk is.
Logiesfunctie
De term logiesgebouw en de grenswaarde van 250 m gebruiksoppervlakte
zijn geïntroduceerd, omdat voor een zelfstandig zomerhuisje op een bungalowpark
geen automatische brandmeldinstallatie noodzakelijk is.
Winkelfunctie
Bij
deze gebruiksfunctie komt in tabel 2.6.1 het meest duidelijk tot uitdrukking
dat aan het vereiste van twee criteria moet worden voldaan voordat een
brandmeldinstallatie nodig is.
Tabel 10
is sinds de invoering van de 10e serie wijzigingen (december 2004)
uitgebreid met een handbrandmeldinstallatie zonder doormelding. Deze was
voorheen bekend als ontruimingsalarminstallatie type C. Met de nieuwe NEN
2575,uitgave 2004 is de type C installatie vervallen.
Overige
gebruiksfunctie
De eisen in
tabel 10 voor de overige besloten gebruiksfunctie voor het stallen van
motorvoertuigen zijn in overeenstemming gebracht met de meest recente
ontwikkelingen terzake. In besloten parkeergarages groter dan 1000 m en kleiner
dan 2500 in is een brandmeldinstallatie zonder doormelding aanwezig om de
brandweer te ondersteunen bij de repressieve inzet. Het gaat daarbij om een
juiste plaatsbepaling van de brand en de daarbij behorende aanvalsroute. Dit
geld met name voor parkeergarages met meerdere bouwlagen. Bij een oppervlakte
groter dan 2500 m is doormelding naar de brandweer vereist om tijdige inzet ten
opzichte van de zich voortschrijdende brand te garanderen.’
Lid 2
Om te voorkomen dat in een kort doodlopend eind of in een
doodlopend eind waarop weinig of kleine ruimten uitkomen een
brandmeldinstallatie met ruimtebewaking noodzakelijk zou zijn, zijn er
beperkende grenswaarden beschreven.
Doordat in het onderhavige artikel de aanwezigheid van een
brandmeldinstallatie verplicht is gesteld, volgt uit de werking van artikel
2.6.6 dat tevens wordt voorzien in de alarmering van de gebruikers van de
verblijfsruimten die op de bedoelde doodlopende gang zijn aangewezen.
Het artikel is eveneens van toepassing indien een
verblijfsruimte via een andere verblijfsruimte moet worden verlaten.
Omvang van de bewaking
In de regel gaat het bij niet-automatische bewaking om
handbrandmelders; bij gedeeltelijke bewaking om automatische brandmelders
alleen in verkeersruimten en risicoruimten; bij volledige bewaking om
automatische brandmelders in alle ruimten, met uitzondering van ruimten waarin
geen brand kan ontstaan zoals toiletruimten en badruimten; bij ruimtebewaking
gaat het om automatische brandmelders in specifieke ruimten in een gebouw zoals
in geval van doodlopende einden.
Woonfunctie in een gebouw bestemd voor minder zelfredzame
personen
Het
lijkt een tegenstelling dat de woonfunctie, gelegen in een woongebouw bestemd
voor minder zelfredzame personen in combinatie met permanent toezicht, een
volledige bewaking nodig maakt en dat bij dezelfde categorie, maar dan zonder
permanent toezicht, kan worden volstaan met gedeeltelijke bewaking. In het laatstgenoemde geval gaat het om een
categorie bewoners die zonder permanent toezicht kunnen wonen, zoals
bijvoorbeeld het geval is in een gezinsvervangend tehuis, een sociowoning of
bij begeleid groepswonen.
Het doormelden van een brandmelding
rechtstreeks naar de alarmcentrale van de brandweer is noodzakelijk omdat
vanuit deze organisatie op ieder moment de noodzakelijke brandbestrijdings- en
beveiligingsmaatregelen in gang kunnen worden gezet. Een tussenkomst van een
particuliere alarmcentrale is hierbij ongewenst.
Artikel
2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties
Op grond van artikel 2.6.11 van de verordening is dit artikel ook
van toepassing voor bouwwerken waarop op grond van artikel 1.5 van het
Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een brandmeldinstallatie wordt
toegepast.
Op grond van artikel 10.6 van de verordening zijn burgemeester en
wethouders bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de
NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen of andere voorschriften waarnaar in
de verordening of in de bijlage bij de verordening wordt verwezen, indien de
bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het
voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft
gepubliceerd.
Lid
2
Het
programma van eisen legt de uitgangspunten vast van brandbeveiliging met behulp
van een brandmeldinstallatie. Tevens worden stuurfuncties van het systeem
beschreven. Het document is bovendien een referentie bij de instandhouding van
de kwaliteit van het systeem. De Regeling Brandmeldinstallaties 2002 is een kwaliteitszorg-
en certificatiesysteem, opgesteld door de bij de brandbeveiliging betrokken gezaghebbende partijen, zoals het ministerie van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, deskundigen van de brandweer en van
de brancheorganisaties van brandbeveiligingsbedrijven. De regeling geeft aan
wat van de brandmeldinstallatie en van de diverse (markt-)partijen wordt
verwacht en hoe handhaving en controle plaatsvindt. Het beheer van de regeling
en de met name genoemde kwaliteitszorg is opgedragen aan het Nationaal Centrum voor Criminaliteitspreventie en
Veiligheid (CCV) in Den Haag.
Het
Europese non-discriminatiebeginsel brengt met zich mee dat certificaten van
instellingen uit andere lidstaten van de Europese Unie, alsmede uit Noorwegen,
IJsland en Liechtenstein, eveneens moeten worden aanvaard, mits zulke
certificaten gelijkwaardig zijn aan die welke door de gevestigde instituten in
Nederland worden afgegeven.
Artikel
2.6.5 Beginsel inzake
ontruimingsalarminstallaties
Zie
voor de toelichting op de opbouw van de voorschriften, de relatie met de Nota
van Toelichting bij het Bouwbesluit, de toelichting op artikel 2.6.1. Indien een gebruiksfunctie weinig bouwlagen bevat en de
personen in het ontruimingsgebied dus gemakkelijk door middel van aanroepen
kunnen worden gewaarschuwd, kan ontheffing worden verleend van de eis tot het
aanbrengen van een ontruimingsalarminstallatie en –gezien de samenhang- dan
tevens van de eis tot het aanbrengen van een brandmeldinstallatie.
Zie voor een toelichting op het
begrip ‘aanroepen’ de toelichting op artikel 2.6.1.
Artikel
2.6.6 Aanwezigheid van
ontruimingsalarminstallaties
Lid 1
Aanwezigheid
Wanneer de
aanwezigheid van een brandmeldinstallatie op grond van artikel 2.6.2 vereist
is, is altijd een ontruimingsalarminstallatie voorgeschreven. NEN 2575 is
verbeterd ten aanzien van het volgende:
Bij ontruimingsalarminstallaties kennen we tot voor kort 3
typen, namelijk:
A-
installatie
Een speciaal voor dit doel
ontwikkeld systeem, waarbij sprake is van een eigen centrale waarop luidsprekers
zijn aangesloten. Hierdoor is het mogelijk een ontruiming plaats te laten
vinden met behulp van een gesproken mededeling. De installatie wordt hierbij
aangestuurd door een brandmeldcentrale. De A-installatie beschikt dus over een
eigen centrale met eigen energievoorziening.
B-
Installatie
Bij dit type zijn er
ontruimingssignaalgevers (slow whoop) direct aangesloten op de
brandmeld-centrale en beschikt dus niet zoals bij een A-installatie over een
eigen centrale. De energievoor-ziening
voor de ontruimingsignaalgevers wordt dus ook door de brandmeldcentrale
verzorgd.
C-
installatie
Tot voor kort was het een eis om
een brandmeldinstallatie door te melden naar de alarmcentrale van de brandweer.
Voor kleinere objecten was deze eis te zwaar. In die gevallen waarbij het
object niet “beroepbaar” was, bleek toch een vorm van een installatie
noodzakelijk. Omdat doormelding naar de brandweer niet noodzakelijk was, werd
deze installatie geen brandmeldinstallatie genoemd maar een
C-ontruimingsalarminstallatie.
De verschillen tussen een B en een C-installatie waren:
Met de komst van NEN 2575 zijn de verschillen genoemd bij b en c
verdwenen. Bleef dus alleen over de doormelding. Intussen zijn er ook andere
vormen van brandmeldinstallaties ontstaan waarbij er geen eis met betrekking
tot doormelding naar de brandweer werd gesteld. Deze zijn:
·
Automatische brandmeldinstallaties in parkeergarages tot 2500 m2.
·
Handbandmeldinstallaties bij opslag vuurwerk tot 10 000 kg
·
Automatische brandmeldinstallaties in geval van samenvallende
vluchtroutes.
Een automatische ontruimingsinstallatie houdt in dat directe
aansturing van de signaalgevers plaatsvindt als gevolg van de activering van
een automatische brandmelder.
Het niet doormelden van brand kan geen criterium zijn om de
installatie wel of geen
brandmeldinstallatie te noemen. Daarom is besloten de oude
“C-ontruimingsalarminstallatie” een
“handbrandmeldinstallatie” zonder doormelding te noemen.
Dit heeft diverse voordelen, te weten:
Logiesfunctie
De term
logiesgebouw en de grenswaarde van 250 m2 gebruiksoppervlakte zijn
geïntroduceerd, omdat voor een zelfstandig zomerhuisje op een park geen
ontruimingsalarminstallatie noodzakelijk is.
Industriefunctie
Uit
tabel 2.6.5 blijkt dat voor de industriefunctie, niet zijnde een lichte
industriefunctie, onder de grenswaarde van artikel 2.6.6, lid 1, onder b, in
plaats van het oppervlaktecriterium een ‘F’ staat aangegeven. In de toelichting
op de tabel bij artikel 2.6.5 staat aangegeven dat in dit geval wordt volstaan
met het geven van de functionele eis in artikel 2.6.5, eerste lid. Het gebruik
en de situering van een industriefunctie blijken namelijk meer bepalend te zijn
voor de noodzaak van de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie (artikel
2.6.2, lid 1, onder a en b) en een ontruimingsalarminstallatie (artikel 2.6.6,
lid 1, onder b), dan de hoogte ten opzichte van het meetniveau en de omvang van
de gebruiksoppervlakte. Brandveiligheidseisen krachtens de Arbo- en de
milieuwetgeving kunnen hierbij eveneens van belang zijn.
In artikel 2.6.2, tweede lid, is geregeld wanneer bij
doodlopende gangen een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking aanwezig moet
zijn. Doordat in het onderhavige artikel de aanwezigheid van een
brandmeldinstallatie verplicht is gesteld, volgt uit de werking van artikel
2.6.6 dat tevens wordt voorzien in de alarmering van de gebruikers van de
verblijfsruimten die op de bedoelde doodlopende gang zijn aangewezen. Een
automatische ontruimingsinstallatie houdt in dat directe aansluiting van de
signaalgevers plaatsvindt als gevolg van de activering van een automatische
brandmelder.
Artikel
2.6.7 Kwaliteit van
ontruimingsalarminstallaties
Op grond van artikel 2.6.11 van de verordening is dit artikel ook
van toepassing voor bouwwerken waarop op grond van artikel 1.5 van het
Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een ontruimingsalarminstallatie wordt
toegepast.
Op grond van artikel 10.6 van de verordening zijn burgemeester en
wethouders bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de
NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen of andere voorschriften waarnaar in
de verordening of in de bijlage bij de verordening wordt verwezen, indien de
bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het
voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft
gepubliceerd.
Lid
2
Het
programma van eisen als bedoeld in NEN 2575 ‘Brandveiligheid van gebouwen –
Ontruimings-installaties -Systeem- en kwaliteitseisen en
projecteringsrichtlijnen’ legt de uitgangspunten vast van brandbeveiliging met
behulp van een ontruimingsinstallatie. Tevens worden stuurfuncties van het
systeem beschreven. Het document is bovendien een referentie bij de
instandhouding van de kwaliteit van het systeem.
Artikel
2.6.8 Beginsel inzake
vluchtrouteaanduidingen
Zie voor de toelichting op de opbouw van de voorschriften, de
relatie met de Nota van Toelichting bij het Bouwbesluit en de bevoegdheid voor
burgemeester en wethouders tot het verlenen van ontheffing, de toelichting op
artikel 2.6.1.
Artikel
2.6.9 Aanwezigheid van
vluchtrouteaanduidingen
Teneinde te bewerkstelligen dat personen die in
een bouwwerk verblijven en die niet bekend zijn met de inrichting van het
bouwwerk, dan wel in geval van brand een ongebruikelijke vluchtroute moeten
kiezen, op eenvoudige wijze het aansluitende terrein kunnen vinden, bepaalt van
artikel 2.6.9 wanneer vluchtrouteaanduidingen aanwezig moeten zijn. ‘De aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen wordt in tabel 12
voorgeschreven voor een woongebouw, celgebouw en een logiesgebouw. Het gaat om
vluchtrouteaanduiding in gemeenschappelijke verkeersroutes als de woning, de
cel of het logiesverblijf al verlaten is. Dan is de term ‘woonfunctie enz.’
niet bruikbaar, want dat zou betekenen dat men signalering in de woning, de cel
of het logiesverblijf moet aanbrengen. Dat is niet de bedoeling.
Logiesfunctie De
term logiesgebouw is geïntroduceerd,
omdat voor een zelfstandig zomerhuisje op een bungalowpark geen
vluchtrouteaanduiding noodzakelijk is.’
Omdat
de herkenbaarheid van vluchtroutes voor iedere persoon in gelijke mate van
belang is, is de aanwezigheid niet gekoppeld aan een grenswaarde voor
gebruiks-oppervlakte of hoogte van een gebouw. De aanwezigheid van
vluchtrouteaanduidingen geldt in principe voor verkeersruimten. Tevens dienen
in alle ruimten waarin op grond van het Bouwbesluit een tweede of meerdere
uitgangen nodig zijn, deze uitgangen te worden voorzien van
vluchtrouteaanduidingen.
Voor
de aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen kunnen brandveiligheidseisen
krachtens de Arbo- en de milieuwetgeving eveneens van belang zijn.
Artikel
2.6.10 Kwaliteit van
vluchtrouteaanduidingen
Op grond van artikel 2.6.11 van de verordening is dit artikel ook
van toepassing voor bouwwerken waarop op grond van artikel 1.5 van het
Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een vluchtrouteaanduiding wordt
toegepast.
Op grond van artikel 10.6 van de
verordening zijn Burgemeester en Wethouders bevoegd om rekening te houden met
de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen
of andere voorschriften waarnaar in de verordening of in de bijlage bij de
verordening wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm,
voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en
die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.
Lid 1
De norm NEN 6088 Brandveiligheid van
gebouwen – Vluchtwegaanduiding – Eigenschappen en bepalingsmethoden, uitgave
2002, geeft aan dat de vluchtrouteaanduiding gekenmerkt moet zijn door bepaalde
symbolen en kleuren.
Lid 2
De vluchtrouteaanduiding moet herkenbaar zijn en goed zichtbaar
zijn aangebracht. Dit betekent dat de vluchtrouteaanduiding zodanig moet zijn
opgehangen dat je het goed ziet. Vluchtrouteaanduiding mag dus niet achter een
gordijn hangen of in een hoge ruimte nabij het plafond aangebracht zijn.
Lid 3
De als Nederlandse norm aanvaarde Europese norm NEN-EN 1838
‘Toegepaste verlichtingskunde – Noodverlichting’ is opgesteld met als doel internationaal eenheid binnen gebouwen
te creëren ten aanzien van vluchtrouteaanduiding. In de richtlijn wordt een
voorkeur uitgesproken over de te hanteren pictogrammen. De getoonde
pictogrammen zijn voorbeelden. In de tekst wordt niet expliciet gesteld dat
uitsluitend de getoonde pictogrammen toegestaan zijn. Er is dus enige vrijheid.
Het belangrijkste is dat er sprake is van eenduidigheid en
duidelijkheid binnen gebouwen.
Voor de
kleuren, luminantie, de luminantieverhoudingen en de maximale kijkafstand
gelden de eisen uit NEN-EN 1838.
De
luminantie van elk deel van de veiligheidskleur van de vluchtrouteaanduiding
moet minimaal 2 cd/m2 bedragen in alle relevante kijkrichtingen. Dit
dient te geschieden door in- of externe verlichting en / of noodverlichting.
Dit kan dus gevolgen hebben voor de locatie van normale en / of
noodverlichtingsarmaturen indien er geen intern verlichte vluchtrouteaanduiding
wordt toegepast.
In geval
van een energiestoring is het acceptabel dat niet meer aan de luminantie-eis
wordt voldaan, indien er geen eisen ten aanzien van noodverlichting zijn
gesteld. Er wordt op deze wijze uitgegaan van een prestatie-eis in de vorm van
een luminantie-eis in NEN-EN 1838. Op welke wijze wordt voldaan kan men zelf
invullen en zal leiden tot verschillende oplossingen, bijvoorbeeld:
De luminantie-eis in NEN-EN 1838, waarnaar in dit lid wordt
verwezen, dient dan ook goed te worden onderscheiden van eisen aan de
verlichtingssterkte van de vluchtrouteaanduiding zelf. Artikel 2.6.10
bevat geen eisen over de verlichtingssterkte van de vluchtrouteaanduiding
zelf. Vluchtrouteaanduidingen hoeven dan ook niet per sé inwendig
verlichte armaturen te zijn. Veelal kan worden volstaan met het aanbrengen
van pictogramstickers die zo nodig door externe verlichting moeten
worden aangelicht om aan de luminantie-eis te kunnen voldoen. In ruimten waarin
op grond van het Bouwbesluit een eis voor noodverlichting geldt en waarin
het gebruikelijk is de normale verlichting te reduceren of uit te schakelen
(theaters, bioscopen e.d.) zal het, vanwege de gestelde eisen, wel noodzakelijk
zijn om de vluchtrouteaanduidingen als intern verlichte aanduidingen uit
te voeren.
Lid 4
In delen van een gebouw waar op grond
van het Bouwbesluit geen noodverlichting vereist is, is het gestelde in lid 3
niet van toepassing aangezien in die gebouwdelen bij spanningsonderbreking
immers nimmer aan de luminantie-eisen van het derde lid kan worden voldaan.
Artikel
2.6.11 Gelijkwaardigheid
Met deze voorschriften wordt beoogd dat ook bij toepassing van de gelijkwaardigheid ingevolge het Bouwbesluit aangebrachte brandmeldinstallaties, ontruimingsalarminstallaties en vluchtrouteaanduidingen dezelfde duurzame kwaliteit en dus veiligheid bezitten als die welke in de Bouwverordening zijn voorgeschreven.
C-2000 is het landelijk dekkend digitale radionetwerk ten
behoeve van de mobiele communicatie voor de Nederlandse hulpverleningsdiensten.
Adequate communicatie tussen hulpverleners is essentieel voor het goed kunnen
functioneren van hen bij een calamiteit in een bouwwerk. C2000 garandeert
buitenshuis een dekking van 95%, naar tijd en plaats gemeten vanaf een op de
heup gedragen portofoon. In de praktijk betekent dit dat de hulpverlener in
Nederland altijd en overal buitenshuis een verbinding tot stand kan brengen met
collega’s of met de meldkamer of alarmcentrale. Door de wijze waarop het
C2000-radionetwerk is ontworpen en gebouwd, zal in veel gevallen ook sprake
zijn van binnenhuisdekking. Dit is echter sterk afhankelijk van de aard en
ligging van het bouwwerk en de situatie ter plaatse. In overleg met het
ministerie van BZK en VROM wordt een nieuw artikel in de MBV opgenomen dat de
mogelijkheid biedt om voorzieningen te eisen ten behoeve van binnenhuis-dekking
van het C2000-communicatiesysteem. Dit ten behoeve van het goed kunnen
functioneren van de hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in een voor
publiek toegankelijke bouwwerk.
In
de dagelijkse praktijk kan het ontbreken van binnenhuisdekking soms leiden tot
bezwaarlijke
situaties
vanuit openbare orde en veiligheid. Dit is met name het geval in voor het grote
publiek
toegankelijke
bouwwerken, zoals voetbalstadions, grote overdekte winkelcentra,
luchthavengebouwen,
stations en ondergrondse bouwwerken zoals auto-, trein- of metrotunnels.
Dit soort locaties wordt in C2000-jargon aangeduid als Special
Coverage Locations (SCL’s). In dat geval kan soms vanuit de operationele
werkwijze van de diensten volstaan worden met plaatselijke en tijdelijke
dekkingsmaatregelen zoals Direct Mode of Operation (DMO) of met een zogenoemde
DMO-TMO-gateway. Mochten deze maatregelen voor de betreffende locatie niet
voldoen, moet worden gezocht naar een meer structurele oplossing voor adequate
binnenhuisdekking. Uitgangspunt daarbij is dat de eigenaar van de SCL voor die
structurele oplossing zorgdraagt en dat de kosten van aanschaf en bouw van de
technische installatie en van het testen, aansluiten en beheer ervan voor zijn
rekening komen. Artikel 2.6.12 verplicht de SCL-eigenaar tot het aanbrengen van
de betreffende technische voorziening indien dat naar het oordeel van
burgemeester en wethouders voor het goed kunnen functioneren van
hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in dat bouwwerk noodzakelijk is. Of
die voorziening in een concreet geval noodzakelijk is, is van meerdere factoren
afhankelijk. In de eerste plaats dient de vraag beantwoord te worden of er
binnenhuisdekking moet zijn. Dit zal het geval zijn indien het bouwwerk voor
het grote publiek toegankelijk is en binnenhuisdekking vanuit het oogpunt van
openbare orde en veiligheid noodzakelijk is voor het goed kunnen functioneren
van de hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in dat bouwwerk. Vervolgens
dient vastgesteld te worden of er automatisch al binnenhuisdekking is. Is die dekking
er niet (of niet in het gehele bouwwerk), dient te worden bepaald of DMO of
DMO-TMO een voldoende oplossing biedt. Pas wanneer dat laatste niet het geval
is, kan toepassing van artikel 2.6.12 aan de orde zijn.
Paragraaf
7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen
Artikel
2.7.1 Eis tot aansluiting aan de
waterleiding
De
plicht tot aansluiting aan het distributienet van de waterleiding houdt niet in
dat het waterleiding-bedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is en
evenmin voor de aangeslotene de plicht tot het betrekken van drinkwater. De
plicht tot aansluiting aan het waterleidingnet houdt slechts de verplichting in
tot het doen treffen van de technische voorzieningen die het betrekken van
drinkwater mogelijk maken. Of water wordt geleverd, is afhankelijk van een met
het waterleidingbedrijf te sluiten contract. De voorwaarden waaronder dit
contract wordt gesloten, zijn veelal vervat in een afzonderlijke verordening op
de levering van drinkwater.
In
feite zal de aansluiting ook veelal door het waterleidingbedrijf plaatsvinden
en zullen de aansluiting van de binnenhuisinstallatie aan het distributienet en
de levering van drinkwater vaak in hetzelfde contract zijn geregeld. Overigens
moet men zich realiseren dat het onderhavige voorschrift geen aansluiting op
het waterleidingnet verplicht stelt in geval een binnenhuisinstallatie voor
drinkwater – als bedoeld in het genoemde artikelnummer van het Bouwbesluit –
ontbreekt. Dit kan zich voordoen wanneer toepassing van de
gelijkwaardigheidbepaling van het Bouwbesluit ertoe leidt dat het aanbrengen
van een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater wordt
toegestaan.
Voor
de wijze van meten van de afstand tot de dichtst bij zijnde leiding van het
openbare distributienet, zie artikel 2.7.7.
Artikel
2.7.2 Eis tot aansluiting aan het
elektriciteitsnet
De
plicht tot aansluiting aan het elektriciteitsnet betreft niet alleen een
kwestie van comfort, maar ook één van veiligheid, met name brandveiligheid. Zie
voorts de toelichting op artikel 2.7.1.
Artikel
2.7.3 Eis tot aansluiting aan het
aardgasnet
Lid
1
De
niet-vantoepassingverklaring voor bejaardenwoningen houdt verband met de kans
op ongevallen. In deze verordeningen wordt ervan uitgegaan dat de elektrische
installaties in de bejaardenwoningen afgestemd zijn op het gebruik van
elektrische kookplaten.
Lid
2, onder b
Het
verlenen van ontheffing is denkbaar voor koopwoningen, indien de
eigenaar-bewoner geen aardgas wenst te gebruiken. Dit in tegenstelling tot
hetgeen het geval kan zijn voor huurwoningen, indien de gemeenteraad
geschiktheid van de woning voor het stoken en koken op de meest economische
brandstof noodzakelijk acht.
Lid
2, onder c
Een
ontheffing voor woningen die worden aangesloten op de stads-,
wijk of blokverwarming, kan door burgemeester en wethouders worden
geweigerd, indien een gasaansluiting gewenst en mogelijk is in verband met het
koken op aardgas. Zie voorts de toelichting op artikel 2.7.1.
Artikel
2.7.4 Eis tot aansluiting aan de
openbare riolering
Algemeen
De
gemeentelijke zorgplicht voor de doelmatige inzameling en het doelmatig
transport van het afvalwater dat vrijkomt binnen de gemeentegrenzen, is
neergelegd in artikel 10.15 van de Wet milieubeheer. De Bouwverordening, het
Lozingenbesluit bodembescherming en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren
richten zich op de lozers van afvalwater. Hieronder volgt een beknopte
beschrijving van deze regelgeving. Voor een uitgebreidere uiteenzetting
verwijzen wij naar de Leidraad riolering, module aanpak verspreide afvalwaterlozingen,
Samsom H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn (losbladig).
Voor
nieuwbouw is de aansluitplicht op de riolering geregeld in artikel 2.7.4 van de
Bouwverordening. Voor bestaande bouw is deze aansluitplicht geregeld in artikel
5.3.4. Genoemde artikelen bieden, in samenhang met de in artikel 40 van de
Woningwet gegeven bouwvergunningplicht en het
herziene artikel 13 van de Woningwet gegeven aanschrijvingsbevoegdheden,
de mogelijkheid om de eigenaar van een bouwwerk te verplichten om aan te
sluiten op de riolering indien de afstand tussen de openbare riolering en het
dichtstbijzijnde deel van het bouwwerk 40 meter of minder bedraagt. Het Lozingenbesluit bodembescherming stelt
regels voor het lozen van afvalwater in de bodem. Buiten bepaalde afstanden tot
de riolering (afhankelijk van de hoeveelheid afvalwater) staat het
Lozingenbesluit bodembescherming een individueel zuiveringssysteem toe. De
eisen voor het lozen vanuit individuele zuiveringssystemen in de bodem staan
vermeld in de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. Deze eisen
zijn nader uitgewerkt in de publicatie van het Ministerie van VROM: Individuele
behandeling van afvalwater bij verspreide bebouwing; onderzoeksfase 4B:
IBA-richtlijn (november 1991). Het lozen op oppervlaktewater wordt door de
waterkwaliteitsbeheerder gereguleerd op basis van de Wet verontreiniging
oppervlaktewateren. Voor het lozen van huishoudelijk afvalwater is op 1 maart
1997 het WVO-Lozingenbesluit huishoudelijk afvalwater in werking getreden (Stb.
1997, 27). De systematiek van dit lozingenbesluit is vergelijkbaar met het
Lozingenbesluit bodembescherming.
Lid
1
Voor
de voorzieningen ter lozing van hemelwater van het bouwwerk en het terrein, zie
artikel 2.7.5.
Lid 2, onder a
Naast het geven van aanwijzigingen
over plaats, hoogte en binnenmiddellijn van de te realiseren aansluitleiding of
aansluitleidingen is het gemeentelijk bouwtoezicht op grond van het onderhavige
voorschrift bevoegd:
Lid
2, onder b
Voor
gebouwen met souterrains of kelders waarin zich sanitaire toestellen bevinden,
is het noodzakelijk dat het afvalwater door middel van een rioolwaterpomp op
het riool wordt geloosd. In sommige gevallen dienen dan tevens voorzieningen
tegen het terugvloeien van afvalwater te worden getroffen, waarbij moet worden
bedacht dat een terugslagklep wegens de mogelijkheid van aangroeiing meestal
een onvoldoende voorziening is.
Lid
3
Ingevolge
de Wet milieubeheer, laatst gewijzigd per 1 maart 1996, geldt als hoofdregel
dat het verboden is om afvalwater op een openbaar riool te lozen.
Uitzonderingen gelden voor:
a afvloeiend hemelwater;
b huishoudelijk afvalwater dat afkomstig
is van normaal huishoudelijk gebruik;
c bedrijfsafvalwater dat naar zijn aard overeenkomt met
huishoudelijk afvalwater en dat afkomstig is van normaal huishoudelijk gebruik.
Voor
lozingen die niet onder deze uitzonderingen vallen, gelden
standaardvoorschriften krachtens de Wet milieubeheer of een vergunningsvereiste
op grond van die wet.
Indien
zelfs afscheiding, verdunning, voorzuivering, koeling of dergelijke niet tot
het gewenste resultaat leiden, of de af te voeren hoeveelheden zo groot zijn
dat verstoring van de goede werking van de openbare riolering of de zuiveringsinstallatie
te verwachten is, kan worden ge‘ist dat op andere wijze wordt geloosd dan op
het openbaar riool.
In
het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is bepaald wat het
bevoegd gezag is ten aanzien van de geldende of te stellen lozingsvoorschriften.
In het algemeen zijn dit voor de complexe categorie‘n bedrijven niet langer
burgemeester en wethouders, zoals tot 1 maart 1996 het geval was onder de
werking van de toenmalige gemeentelijke lozingsverordeningen riolering.
Lid
4, onder a
Voor
lozing op oppervlaktewater is een vergunning of melding vereist op grond van de
Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
Lid
4, onder b
Indien
bij een agrarisch bedrijf waar men de afvalstoffen voor bedrijfsdoeleinden kan
gebruiken, een voldoende ruime gier- of beerput wordt gemaakt, kunnen
burgemeester en wethouders ontheffing van de verplichting tot aansluiting aan
het openbare riool verlenen.
Lid
2, onder b
De
voorgeschreven verplichting om het hemelwater niet op traditionele wijze af te
voeren naar het gemeenteriool of naar oppervlaktewater, maar naar een op het
eigen erf of terrein aan te leggen opvang- en bezinkingsvoorziening, berust op
milieuhygiënische overwegingen (‘duurzaam bouwen’). Hiermee wordt beoogd om het
hemelwater aan de bodem toe te voegen om op deze wijze zo veel mogelijk bij te
dragen aan de instandhouding van het grondwaterpeil en het tegengaan van
verdroging van het milieu. Afhankelijk van de grootte van het erf en de
bodemgesteldheid ter plaatse kan bedoelde infiltratievoorziening bestaan uit
een in de grond aangebrachte infiltratieput, een drainage, een grindbak, een
bezinkingsvijver of een daarmee gelijk te stellen voorziening. Richtlijnen voor
dergelijke voorzieningen kunnen worden ontleend aan ISSO-publicatie nr. 70-1,
Hemelwater binnen de perceelsgrens – Ontwerp en uitvoering van voorzieningen
ten behoeve van opvang, gebruik en infiltratie van hemelwater binnen de
perceelsgrens, uitgave Stichting Bouwresearch (SBR).
De
aanvrager van de bouwvergunning dient van tevoren te (laten) onderzoeken welke
van de genoemde infiltratievoorzieningen, gelet op de ter plaatse aanwezige
bodemgesteldheid en grondwaterstand, voor zijn bouwplan geschikt is. Bij het
ontwikkelen van een bestemmingsplan of grootschalig bouwproject zal een
dergelijk onderzoek in de praktijk reeds in het kader van het vooronderzoek
door de projectontwikkelaar zijn verricht en/of kunnen de uitkomsten van
gemeentewege beschikbaar worden gesteld.
Lid
3, onder b
Om
verzakking van de te stichten of reeds aanwezige bouwwerken, alsmede
wateroverlast voor de belendende percelen te voorkomen moet de
infiltratievoorziening voor hemelwater zodanig op het eigen erf kunnen worden
gesitueerd dat voldoende afstand tot genoemde bouwwerken en de perceelgrenzen
in acht wordt genomen. Die afstand is geen vast gegeven, maar hangt af van de
hoeveelheid te lozen hemelwater in relatie tot de aard van de
infiltratievoorziening en de bodemgesteldheid ter plaatse. Op grond van de terzake
overgelegde of bij de gemeente aanwezige gegevens kunnen burgemeester en
wethouders dan ook ontheffing verlenen van de verplichting tot het aanbrengen
van een infiltratievoorziening, indien de bodemgesteldheid, de grondwaterafvoer
en/of de geringe afmetingen van het erf daartoe aanleiding geven.
Bij
de keuze van een meer traditionele wijze van hemelwaterafvoer is overigens van
belang dat terwille van een goede werking van een rottingsput (septic tank)
daarop geen afvoerleidingen voor hemelwater mogen worden aangesloten.
Artikel
2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van
buitenriolering op erven en terreinen
Lid
3
In
(delen van) gemeenten waar het afvalwater door middel van een gemeentelijk
rioolstelsel naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie wordt afgevoerd, moet er
– met het oog op het in goede staat houden van dat rioolstelsel en de goede
werking van de zuiveringsinstallatie – op worden toegezien dat er in de
huisaansluitleidingen geen beerputten, rottingputten e.d. voorkomen.
Lid
4
Zie
voor een concretisering van de onderhavige eisen de Nederlandse
praktijkrichtlijn NPR 3218 ‘Buitenriolering onder vrij verval – Aanleg en
onderhoud’ die in 1984 bij het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) is
verschenen.
Hoewel
de Nederlandse norm NEN 3215, uitgave 1997, ‘Binnenriolering in woningen en
woongebouwen – Eisen en bepalingsmethoden’ formeel slechts toepasbaar is op
binnenshuis gelegen afvoerleidingen, zal het duidelijk zijn dat de
dimensionering van enerzijds de grondleiding binnenshuis en anderzijds de
daarop aansluitende huisaansluitleiding op het eigen erf buitenshuis gelijk
moet zijn. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de ‘huis’-aansluitleidingen
van niet tot bewoning bestemde gebouwen.
Lid
5
De
dimensionering volgens lid 4 kan tot een grotere diameter van de
huisaansluitleiding ter plaatse van de aansluiting op het gemeentelijk
rioolstelsel leiden dan het minimum van 125 mm dat in het onderhavige lid is
voorgeschreven.
Lid
6
Of
de rioleringsmaterialen voldoen aan de kwaliteitseisen uit de genoemde
NEN-normen, blijkt in het algemeen uit de levering onder KOMO-keurmerk met
overlegging van een KOMO-certificaat. Uiteraard zijn in Europees verband
daarmee vergelijkbare keurmerken en certificaten ook acceptabel.
Hoofdstuk 3 De melding
Artikel 3.1 Gereserveerd
Artikel 3.2 Welstandscriteria
(vervallen)
Hoofdstuk 4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de
bouw en bij ingebruikneming van een
bouwwerk
Algemeen
Dit
hoofdstuk bevat een serie uiteenlopende plichten die in tegenstelling tot de
voorgaande hoofdstukken geen betrekking hebben op de vergunning(procedure),
maar uitsluitend op de fasen van bouwen, voltooien en in gebruik nemen van een
bouwwerk. De artikelen 4.6 tot en met 4.11 en 4.13 en 4.15 hebben betrekking op
alle bouwactiviteiten, dus zowel vergunningvrij als vergunningplichtig.
Vanaf
1 april 2007 is artikel 7b Woningwet van kracht, waarin verplichtingen in de
vorm van algemene verbodsbepalingen zijn opgenomen met betrekking tot de
voorschriften uit de bouwverordening die van toepassing zijn op onder meer het
bouwen en het gebruik van een bouwwerk, standplaats of een open erf of terrein.
Bovendien verbiedt het herziene artikel 40, eerste lid Woningwet zowel het
bouwen zonder of in afwijking van een verleende bouwvergunning (sub a), als het
in stand laten van een bouwwerk of deel daarvan dat gebouwd is zonder of in
afwijking van een verleende bouwvergunning (sub b). Als gevolg van de
gewijzigde systematiek van de Woningwet is een verbod tot ingebruikneming zoals
tot en met de 11e serie
wijzigingen opgenomen was in artikel 4.14 van de Model-bouwverordening niet
langer noodzakelijk. Op grond van artikel 7b juncto artikel 40, eerste lid
Woningwet kunnen burgemeester en wethouders indien nodig het gebruik van het
voltooide bouwwerk beletten. Het verbod leidt in geval van niet-naleving van de
voorschriften van de bouwverordening tot een overtreding waartegen direct
handhavend kan worden opgetreden. Overtreding van een verbod van artikel 7b
Woningwet is per 1 april 2007 strafbaar gesteld in artikel 1a, onder 2, van de
Wet op de economische delicten (WED).
Structuur
van de voorschriften
Het merendeel van de voorschriften in dit
hoofdstuk betreft preventieve handelingen of het nalaten van handelingen
teneinde (tijdige) controle door het bouwtoezicht of anderen mogelijk te maken.
Dit betreft de artikelen 4.1 tot en met 4.6 en 4.13. Andere bepalingen van dit
hoofdstuk zijn gericht op het voorkomen van nadelige effecten van het bouwen op
de omgeving (bijv. veiligheid, grondwaterstand, hinder, afscheiding
bouwterrein) in casu de artikelen 4.7 tot en met 4.10. Artikel 4.11 tenslotte
is specifiek gericht op het bouwafval. Een goede
afronding van de bouwfase wordt beoogd met artikel 4.12 over de gereedmelding
van een bouwwerk. De ingebruikneming van een bouwwerk
wordt sinds 1 april 2007 geregeld in artikel 7b Woningwet.
De veiligheidsvoorschriften – de artikelen 4.8 tot en met 4.10 – gelden ingevolge artikel 8.3.1 eveneens voor het slopen en het sloopterrein.
Handhaving
van de voorschriften
De
voorschriften uit dit hoofdstuk zijn per 1 april 2007 op grond van artikel 7b
van de Woningwet
rechtstreeks
werkende bepalingen. Zie ook de algemene toelichting bij Hoofdstuk 11.
Daarnaast
is overtreding van de meeste in dit hoofdstuk genoemde plichten een stafbaar feit
krachtens artikel 12.1. De bepalingen uit dit hoofdstuk aangaande het
stilleggen van de bouw kunnen door burgemeester en wethouders worden
gehandhaafd door toepassing van bestuursdwang of de oplegging van een dwangsom
op grond van de Gemeentewet.
Het
niet verrichten van opmetingen, ontgravingen enz. als bedoeld in artikel 4.6
kan grond zijn voor het toepassen van bestuursdwang.
Criteria
voor veiligheid en hinder gelden steeds voor de omgeving. Deze bepalingen
hebben geen betrekking op de arbeidsomstandigheden. Daarvoor gelden andere
regels en met de handhaving daarvan is de Arbeidsinspectie belast.
Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige
start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden
De
gronden waarop een bouwvergunning kan worden ingetrokken staan limitatief in
artikel 59 van de Woningwet. De intrekkingsgronden zijn vanaf 1 januari 2003 in
de Woningwet uitgebreid. In verband met het Besluit indieningsvereisten en het
gewijzigde artikel 56 Woningwet kan een bouwvergunning tevens worden
ingetrokken indien voorgeschreven gegevens niet tijdig zijn overgelegd nadat de
bouwvergunning is verleend. Voorts kan een bouwvergunning gedeeltelijk worden
ingetrokken. Indien bijvoorbeeld onvolledige gegevens zijn verstrekt, kan het
zo zijn dat slechts een gedeeltelijke intrekking van de bouwvergunning op haar
plaats is. Bovendien is toegevoegd dat de bouwvergunning kan worden ingetrokken
op verzoek van de vergunninghouder; iets wat trouwens in de praktijk al
gebruikelijk was (bijvoorbeeld ten behoeve van eventuele gedeeltelijke
restitutie van leges).
Van
belang is voorts dat in het zesde lid onder b van het nieuwe artikel 56a van de
Woningwet een aanvullende intrekkingsgrond is opgenomen. De termijn van 26
weken is gelijk aan die van de Bouwverordening 1965. De uit jurisprudentie
voortkomende plicht om de vergunninghouder te horen alvorens wordt besloten tot
intrekking van een vergunning is nu als voorschrift vastgelegd in artikel 4:8
Awb. Het intrekken van een begunstigende beschikking zoals een bouwver-gunning
dient omgeven te zijn met de nodige waarborgen ter bescherming van de
rechtszekerheid van de houder der vergunning.
Binnen
afzienbare tijd wordt artikel 59 van de Woningwet gewijzigd teneinde het
mogelijk te maken de bouwvergunning in te trekken naar aanleiding van een
integriteitsbeoordeling Wet BIBOB.
Hoofdlijnen
van de jurisprudentie
-
B
en W hebben de bouwvergunning ingetrokken omdat niet binnen de aangegeven
termijn met de bouwwerkzaamheden was begonnen. Ten tijde van de verlening van
de bouwvergunning was voor het desbetreffende gebied een bestemmingsplan in
voorbereiding. Daarmee was het bouwplan in strijd. B en W konden de gevraagde
bouwvergunning destijds evenwel niet weigeren. Aan het besluit tot intrekking
van de bouwvergunning kan thans een redelijk motief niet worden ontzegd. Er kan
voorts niet aan worden voorbij gegaan, gezien het feit dat belanghebbende noch
op de gehouden hoorzitting, noch daarna, B en W definitief uitsluitsel heeft
kunnen geven of het bouwplan daadwerkelijk gerealiseerd zou worden.
ABRS 28 november 1994, R03.92.0637.
-
Een
bouwwerk met bouwstop ligt zes maanden stil B en W trekken de bouwvergunning in
op grond van artikel 52, lid 1, onder c, van de Woning 1962 en artikel 30
Bouwverordening 1965. Een overschrijding van de termijn van zes maanden die
uitsluitend vanwege deze bouwstop heeft
plaatsgevonden, kan aan appellant in redelijkheid niet worden tegengeworpen. De
stelling dat appellant het aan zichzelf te wijten heeft dat de bouwstop niet is
opgeheven door de geconstateerde afwijkingen en tekortkomingen niet te
herstellen, doet daaraan niet af. B en W hadden met het oog op hetgeen in
afwijking van de bouwvergunning reeds was gebouwd een aanschrijving op grond van artikel 25 Woningwet 1962 uit
kunnen doen gaan.
ABRS 30 december 1994, R03.91.1120.
Artikel
4.2 Op het bouwterrein verplicht
aanwezige bescheiden
Hoewel
de instantie die toeziet op de naleving van verleende vergunningen en
ontheffingen, op de hoogte kan zijn van de inhoud van deze bescheiden is toch
de plicht opgenomen om op het bouwterrein deze bescheiden aanwezig te hebben en
op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage te geven. Het verplicht aanwezig
zijn van deze bescheiden voorkomt discussie over wat in die bescheiden is
voorgeschreven de tekst is immers voorhanden en voorkomt dat de uitvoerder op
het bouwterrein zegt de inhoud van de bescheiden niet te kennen.
Sub
a
Onder
het begrip ‘bouwvergunning’ in de zin van dit artikel vallen tevens de bij de
verlening teruggegeven bouwtekeningen, berekeningen e.d., die niet strijdig
zijn bevonden met de voorschriften en dus moeten worden gehanteerd bij de
bouwwerkzaamheden.
Sub
b
Deze
vergunningen en ontheffingen zijn hier slechts bedoeld voor zover deze
bouwkundige consequenties hebben. Deze vergunningen en vrijstellingen kunnen
betrekking hebben op bij voorbeeld een aanlegvergunning of op beschikkingen van
de rijks- of provinciale overheid.
Sub
d
Het
aanwezig hebben van een besluit ingevolge artikel 13 Woningwet, dan wel een
besluit tot
toepassing
van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom is nodig, omdat voor
bouwen
op grond van voornoemde besluiten geen bouwvergunning is vereist krachtens
artikel 43,
eerste
lid, letter a van de Woningwet.
Wanneer bouwen en (gedeeltelijk) slopen samengaan moet ingevolge artikel 8.3.2 ook de sloopvergunning op het bouw- en sloopterrein aanwezig zijn.
Artikel
4.3 Wijzigingen in gegevens
bouwregistratie
Vervallen.
Artikel
4.4 Het uitzetten van de bouw
De
woorden ‘voor zover nodig’ zijn opgenomen, omdat er ook gevallen voorkomen,
waarin geen behoefte bestaat aan het aangeven van de rooilijnen, bij voorbeeld
bij een verbouwing.
Hoofdlijnen
van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de Bouwverordening (MBV
1965)
-
Bouw-
en woningtoezicht heeft ingestemd met een onjuist uitgezet bouwpeil. Gemeente
aansprakelijk voor de vertragingsschade en de schade als gevolg van een
gewijzigde opzet van de bouw. Rb Roermond, 23 december 1982, BR 1983,533.
Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van
start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden
De
strekking van dit artikel is het bouwtoezicht gelegenheid te geven tot tijdige
controle.
Lid
1, sub a
Indien
ontgravingwerkzaamheden worden aangekondigd verdient het aanbeveling het
regionale Kabels- en leidingeninformatiecentrum (KLIC) in te lichten ter
voorkoming van schade aan leidingen.
Lid
3
In
het kader van de terugdringing van administratieve lasten wordt geadviseerd
terughoudend gebruik
te
maken van de schriftelijke melding door vergunninghouder en deze melding
telefonisch of digitaal
(e-mail)
te verlangen.
Artikel
4.6 Opmetingen, ontgravingen,
opbrekingen en onderzoekingen
Dit
artikel heeft voornamelijk betrekking op gevallen waarin het bouwtoezicht
vermoedt, dat ondeugdelijke constructies of materialen aan het oog zijn
onttrokken of ondeugdelijk zijn verwerkt. In het algemeen zullen de kosten van
de hier bedoelde werkzaamheden, die de bouwer verplicht is te verrichten of te
doen verrichten, voor diens rekening komen. Degene die bouwt heeft het immers
zelf in de hand om voor de aanvang van bepaalde werkzaamheden tijdig het
bouwtoezicht te informeren en overigens conform de vergunning, het Bouwbesluit
en de Bouwverordening te werken. Specifieke controlewerkzaamheden buiten dit
artikel om komen voor rekening van de controlerende instantie, c.q. de
gemeente.
Dit
artikel geldt als aanvulling op de algemene bevoegdheid tot het verrichten van
onderzoek, opneming en monsterneming van artikel 5:18 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb). Pas wanneer de Awb onvoldoende houvast biedt om
bijvoorbeeld bouwkundige constructies op of open te breken, wordt dit artikel
van de Bouwverordening toegepast.
Hoofdlijnen
van de jurisprudentie
-
Artikel
375 MBV 1965 (nu artikel 4.6 MBV) ziet
op een correcte uitvoering van de bouwvergunning, de door appellant
gewenste (controle op de aanleg van) groenvoorziening maken hier nu juist geen
deel van uit.
ARRS 26 juli 1993, No. R03.91.0376.
Artikel
4.7 Bemalen van bouwputten
Het
belang dat hier wordt gediend is de veiligheid van bouwwerken. Dit is een
publiekrechtelijk belang. Dit artikel ziet niet op eventuele schade in
privaatrechtelijke zin. De redactie van dit artikel is in vergelijking met de
Bouwverordening 1965 enigszins aangepast, doch dit betreft geen verandering in
de bedoeling van dit artikel, noch een trendbreuk in het beleid.
De
hoeveelheid aan de bodem te onttrekken water is hier doorslaggevend. Indien de
onttrekking zodanige vormen aanneemt, dat ook andere belangen dan de in dit
artikel genoemde kunnen worden geschaad, zal daarop met behulp van andere, niet
in deze verordening neergelegde bepalingen moeten worden toegezien. Gedacht kan
worden aan een waterwingebied.
Onder
de hierboven bedoelde andere bepalingen kan met name worden verstaan: zowel
voor het mogen bemalen van een bouwput als voor het mogen lozen van het aldus
opgepompte grondwater is een vergunning vereist. De grondslag voor de
vergunning voor het bemalen van een bouwput c.q. het onttrekken van grondwater
staat in de Grondwaterwet en de provinciale grondwaterverordeningen.
Laatstgenoemde
verordeningen bevatten overigens in het algemeen een uitzondering op het
vergunningvereiste voor het kortstondig droog houden van een bouwput, mits
nader in die verordeningen omschreven beperkte hoeveelheden grondwater worden
onttrokken.
De lozing van het opgepompte water kan aan een vergunningsvereiste of standaardvoorschriften zijn gebonden ingevolge de Wet milieubeheer of de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
Hoofdlijnen
van de jurisprudentie
- Legalisering van een illegaal gebouwde verblijfsruimte.
Schade aan naastgelen woning als gevolg van bronbemaling. Artikel 383, lid 3,
Bouwverordening 1965 ziet slechts op het bouwproces en bevat geen eis waaraan
het op te richten bouwwerk zelf dient te voldoen. De gemeente heeft niet
onzorgvuldig gehandeld, nu zij direct na het ontstaan van de schade alle
noodzakelijk te nemen maatregelen (retourbemaling) hebben doen toepassen. Naar
algemene ervaringsregels was niet te verwachten dat de bronbemaling nadelige
gevolgen zou hebben.
ABRS 25 juli 1994, R03.92.2217.
Artikel
4.8 Veiligheid op het bouwterrein
Het
onderhavige voorschrift betreft niet de veiligheid van de werknemers op de
bouwplaats, want deze valt onder de Arbowet (Arbeidsinspectie), maar de
veiligheid van voorbijgangers en belendingen.
Lid
1
De
in dit lid bedoelde veiligheidsmaatregelen omvatten mede de maatregelen, die
bij voorbeeld moeten worden genomen bij het oprichten en strijken van een
heistelling, het transport van bouwmaterialen boven de weg, de afdamming van
bouwputten, het zandstralen en het uitvoeren van stutwerk. Wat betreft de
veiligheid van elektrische installaties op bouwwerken, zie NEN 1010. De
controle op de naleving van laatstgenoemde eisen berust bij de Arbeidsinspectie
en bij het elektriciteitsbedrijf.
Tot de achtste
serie wijzigingen waren de indieningsvereisten behorende bij een aanvraag om
bouwvergunning, waaronder een bouwveiligheidsplan, opgenomen in artikel 2.1.6,
eerste lid, MBV. Sinds 1 januari 2003 bevat artikel 1.2.5 van de bijlage bij
het Besluit indieningsvereisten regels over het indienen van een
bouwveiligheidsplan. Of er bij een bouwvergunning een bouwveiligheidsplan moet
zijn en aan welke eisen dat plan moet voldoen, is geregeld in het onderhavige
artikel van de MBV. Voorzover de te nemen maatregelen in het
bouwveiligheidsplan afwijken van de voorschriften in dit artikel, gaan de
bepalingen van het bouwveiligheidsplan voor.
Leden
2 en 3
Aan
deze bepaling kan worden geacht te zijn voldaan wanneer de schakelapparatuur
zich bevindt in een kastje of een andere ruimte dat (die) gedurende de bedoelde
tijdsperioden op deugdelijke wijze is afgesloten.
Artikel
4.9 Afscheiding van het bouwterrein
Het
afscheiden van een bouwterrein dient ertoe onbevoegden van het terrein te weren
en te voorkomen dat mensen – en vooral spelende kinderen – op een bouwterrein
een ongeval overkomt. Dit motief geldt ook voor de eis in het derde lid, dat
een niet afgescheiden bouwterrein moet worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht
dit niet nodig oordeelt. Ook over de vorm van de bewaking: permanent aanwezig
zijn of surveillance door een bewakingsdienst, beslist het bouwtoezicht. In de
regel vindt overleg plaats met de bouwer.
De
verkeersveiligheid dient krachtens het tweede lid voldoende te zijn
gewaarborgd.
Artikel
4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het
voorkomen van hinder
De
bepaling beoogt de veiligheid te verhogen en schade en ernstige hinder voor de
omgeving te voorkomen. Zie onder ‘handhaving van de voorschriften’, in het
algemene gedeelte van de toelichting op dit hoofdstuk, hetgeen is gesteld ten
aanzien van de arbeidsomstandigheden.
Algemeen
Dit
artikel regelt hoe moet worden omgegaan met bouwafval. De Woningwet eist geen
regeling omtrent het bouwafval, maar laat wel toe dat de Bouwverordening dit
regelt. Hoofdstuk 8 gaat over het sloopafval.
Uitgangspunt
voor het verplicht stellen van het op de bouwplaats scheiden van afvalstoffen
in fracties is dat een afvalstof in hogere regelgeving als gevaarlijk is
gekwalificeerd en uit hoofde van een doelmatige verwijdering bij de bron moet
worden gescheiden, dan wel dat een afvalstof slechts voor hergebruik geschikt
is, indien deze schoon blijft en niet vermengd wordt met ander afval.
a
Gevaarlijke afvalstoffen
Gevaarlijke
afvalstoffen moeten krachtens wettelijk voorschrift apart worden gehouden. Een
anti-mengclausule in in het derde lid van artikel 4 van de Regeling Europese
afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9), verbiedt
het mengen van gevaarlijk afval met ander afval (zgn. verdunnen). Eenmaal
gescheiden afvalstoffen dienen ook daarna gescheiden te blijven. Daartoe
verplicht de Regeling scheiden en gescheiden houden die is gebaseerd op de Wet
milieubeheer. De doe-het-zelver kan geringe hoeveelheden gevaarlijk (chemisch)
afval thuis in de chemobox doen en op deze wijze gescheiden afvoeren via de van
gemeentewege georganiseerde inzameling van klein chemisch afval van
huishoudens.
b
en c Steenwol en glaswol
Glaswol
en steenwol (minerale wol) worden door of vanwege de leverancier ingezameld.
Steenwolresten worden verzameld in een zogeheten ‘big bag’ (een stevige zak met
een inhoud van 1 m3) of een zak van 200 liter.
De
ondergrens van 1 m3 per bouwproject is ingesteld om geen onevenredige kosten te
veroorzaken. Onder het begrip ‘bouwproject’ wordt verstaan het geheel van
bouwwerkzaamheden waarvoor een en dezelfde bouwvergunning is verleend.
Glaswol
komt niet in grote hoeveelheden vrij bij de bouw, zodat de plicht tot scheiden
slechts bij grotere isolatiewerkzaamheden effectief zal zijn.
f
PVC, indien <1 m3, Hiermee wordt bedoeld dat PVC gevelelementen
en/of PVC-rioleringsbuizen, maar ook PE- en PPC-rioleringen separaat worden
verzameld, opgeslagen en afgevoerd.
h
Overig afval
Voor het overige bouwafval blijkt er een financi‘le impuls aanwezig die bewerkstelligt dat een scheiding in afzonderlijke fracties plaatsvindt. De onderhavige overige afvalstoffen moeten worden afgevoerd naar een inrichting die op grond van de milieuwetgeving bevoegd is om deze stoffen in ontvangst te nemen.
Wanneer
is iets afval?
Zodra
op een bouwplaats materialen of stoffen worden gedeponeerd in een afvalbak is
er sprake van bouwafval. Restanten van materialen en stoffen die apart worden
gelegd om later nog te kunnen gebruiken zijn dus (nog) geen afval.
Acceptatievoorwaarden
en marktwerking
De
verplicht uit het bouwafval op de bouwplaats te scheiden fracties gelden als
ondergrens. Het staat degene die bouwt dus vrij een verdergaande scheiding toe
te passen. De marktpartijen opdrachtgever en aannemer zullen veelal op basis
van economische motieven besluiten tot een verdergaande scheiding. Hierbij
zullen prijzen worden vergeleken en zal bij een verdergaande scheiding dikwijls
een gunstiger prijs- en kostenverhouding gelden.
Indien
een verdergaande scheiding plaatsvindt, geldt onverkort het voorschrift dat
moet worden afgevoerd naar een bewerkingsinrichting die bevoegd is deze
afvalstoffen te ontvangen. De fractie overig afval moet in het algemeen worden
afgevoerd naar een sorteerinrichting. Als sorteerinrichting worden ter zake ook
verstaan inrichtingen onder de naam overslagbedrijf of gemeentelijke
milieustraat. Voorwaarde is dat het overslagbedrijf c.q. de milieustraat op
grond van zijn vergunning bevoegd is tot ontvangst van de afvalstoffen. Niet alle
overslagbedrijven c.q. milieustraten zijn bevoegd tot ontvangst van
bedrijfsafvalstoffen.
Om
de marktpartijen niet voor de voeten te lopen is afgezien van een zeer
gedetailleerde regelgeving. Tevens zou de effectiviteit van de regeling in het
gedrang komen, wanneer in de voorschriften andere verplichtingen zouden worden
opgelegd dan die voortvloeien uit de acceptatievoorwaarden van de ontvanger
(bewerker, sorteerder, inzamelaar enz.). Het verdient dan ook aanbeveling om
nauwkeurig kennis te nemen van de acceptatie-eisen en de eventuele
veranderingen daarin. Slechts ten aanzien van gevaarlijk afval is de
samenstelling in een rijksmaatregel (het BAGA) exact voorgeschreven.
In
de voorschriften van dit artikel is
nagelaten de exacte samenstelling van een voorgeschreven fractie, de mate van
zuiverheid (menging van stoffen) of een ondergrens in hoeveelheid te bepalen.
De effectiviteit van de regeling zou in het gedrang komen wanneer in de
voorschriften andere verplichtingen worden opgelegd dan welke voortvloeien uit
de acceptatievoorwaarden van de ontvanger (bewerker, sorteerder, inzamelaar).
Het verdient aanbeveling nauwkeurig kennis te nemen van de acceptatie-eisen en
de veranderingen hierin Slechts ten aanzien van gevaarlijk afval is in een
besluit (BAGA) de samenstelling nauwkeurig voorgeschreven.
Afvoeren
en overdragen van bouwafval
De
formulering ‘gescheiden houden op de bouwplaats’ heeft vooral ten doel om het
mengen van reeds uitgesorteerde fracties bij het gereed maken voor transport
vanaf het werk te verbieden. Voor een wijze van vervoer die bevorderlijk is
voor het hergebruik van materialen, geldt andere wetgeving dan de
Bouwverordening, waarbij met name te denken valt aan de provinciale
milieuverordening. Uit dien hoofde moet het bouwafval worden afgevoerd naar een
bewerkings- of verwerkingsinrichting, respectievelijk een inzamelaar die op
grond van de Wet milieubeheer bevoegd is deze afvalstoffen te ontvangen.
De
afvoer naar een stortplaats gebeurt doorgaans niet rechtstreeks vanaf de
bouwplaats. Het Besluit stortverbod afvalstoffen bevat namelijk sinds 1 april
1997 een stortverbod voor herbruikbaar bouw- en sloopafval. Particulieren die
geringe hoeveelheden bouw- en sloopafval zelf wegbrengen, kunnen terecht bij
sorteerbedrijven en gemeentelijke milieustraten, veelal ook op zaterdagmorgen.
Volledigheidshalve
zij opgemerkt dat het stortverbod niet geldt voor asbest, waarvoor juist een
stortplicht geldt. Asbest is in het onderhavige artikel over bouwafval niet
genoemd, omdat het als bouwmateriaal niet meer is toegelaten.
Terugleveren
aan de leverancier of fabrikant
Er
zijn enkele bouwstoffen waarvan het restant/afval wordt teruggeleverd aan de
fabrikant c.q. de leverancier. Voor deze situatie geldt een uitzondering op de
regel dat op de bouwplaats gescheiden fracties naar een bewerkingsinrichting of
anders naar een sorteerinrichting moeten worden afgevoerd. Rechtstreekse
retourlevering waarbij het product dient als grondstof voor nieuwe producten
wordt zinvol geacht.
Sorteerinrichting
Afvoeren
van ongesorteerd bouwafval, de zogeheten fractie overig afval, is – voorzover
het uit meer dan één afvalstof bestaat – alleen toegestaan naar een
sorteerinrichting, die bevoegd is de desbetreffende afvalstoffen ongesorteerd
te ontvangen.
Een
sorteerbedrijf dient zich in het algemeen naast de beoordelingsrichtlijn voor
de certificering van sorteerbedrijven te houden aan de Regeling
niet-herbruikbaar bouw- en sloopafval (Stcrt. 31, 13 februari 1996).
Hierin
worden de volgende afvalstromen aangeduid als herbruikbaar: harde steenachtige
materialen, ferro en non-ferro metalen, massief niet-verduurzaamd hout,
papier/karton, LDPE-folie, kunststofgevelelementen of delen daarvan en
kunststofleidingbuizen. Voor deze stromen ligt uitsortering voor de hand,
hetzij aan de bron, hetzij achteraf in een sorteerinrichting.
Voor
papier/karton en kunststoffen is de mogelijkheid van uitsorteren bij een
sorteerbedrijf volledig operationeel. Voor de retourname van reststoffen van
gipsblokken en gipskartonplaten heeft de Nederlandse Branchevereniging voor
Gips (NBVG) in samenwerking met de gipsproducenten een systeem scheiden en
schoon afvoeren ontwikkeld. Voor steenwol is deze mogelijkheid enigszins
operationeel en voor EPS (‘piepschuim’) en gipsblokken nog niet, vanwege het
nietoperationeel zijn van een retoursysteem (stand van zaken medio 1997).
Overigens geldt voor zowel steenwol als EPS dat zij meestal slechts in geringe
mate in bouwafval voorkomen.
Voor
diverse specifieke kunststofafvalstromen zijn bewerkingssystemen ontwikkeld. Bij
de aflevering aan bouwbedrijven kunnen transporteurs van aangeschafte
bouwmaterialen de inname aanbieden van LDPE en LDPE-folie. Via de Stichting
KNAPZAK nemen enkele kunststofverwerkers deze kunststoffen zowel van
transporteurs als van sorteerbedrijven in voor reclycing.
De
thermoplasten PVC, PE en PP (buismaterialen) kunnen door sorteerbedrijven voor
verwerking worden aangeboden aan twee leden van de Vereniging van
Kunststofleidingsystemen (FKS) te Amsterdam. Voor kunststof gevelelementen
kunnen sorteerbedrijven gebruik maken van het recyclingsysteem van de Stichting
Recycling VKG te Zoetermeer. Een verwerkingssysteem voor kitkokers,
verfverpakking en snoerband (PP-materialen) is operationeel bij B & R
Recycling BV te Middelharnis.
Mee
terugnemen naar de werf
Uitdrukkelijk
is bepaald dat degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht, de
aannemer, een geringe hoeveelheid bouwafval mee terug mag nemen naar zijn
bedrijf voor tijdelijke opslag. Deze bevoegdheid sluit aan op de bestaande
praktijk. Het formaliseren ervan wordt gezien als van groot praktisch nut.
Overigens kan het zijn dat voor deze opslag een vergunning is vereist op grond
van de Wet milieubeheer. De term tijdelijke opslag duidt erop dat dit afval
vervolgens in het algemeen wel moet worden afgevoerd naar een sorteerbedrijf.
De plicht om zgn. EURAL-stoffen gescheiden te houden van andere stoffen, de
anti-mengclausule, blijft onverkort van kracht, evenals de plicht tot het
afvoeren van deze stoffen naar een depot of ze overdragen aan een inzamelaar
die voor de inname van deze stoffen bevoegd is.
Enkele
specifieke begrippen
Met
de term ‘bevoegd is ...... te ontvangen’ wordt gedoeld op de aanwezigheid van
een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer, voorzover een milieuvergunning
bij die wet verplicht is gesteld.
Onder
‘inzamelaar’ wordt verstaan degene die bevoegd is een afvalproduct in te
zamelen met het oog op hergebruik of teruglevering naar de producent. Voor
enkele deelstromen kunststoffen bestaat een dergelijk inzamelsysteem. Zie de
toelichting van artikel 8.1.1 Ad c onder het kopje Inzamel- en
recyclingsystemen voor kunststoffen.
Lid
1
De
gevaarlijke fractie uit het bouwafval moet bij de bron – dit is op het terrein
– worden gescheiden van het overige bouwafval. In een later stadium scheiden
levert veel moeilijkheden op en lukt maar ten dele. Voor de verwijdering van
het gevaarlijk afval gelden de regels van de Wet milieubeheer. De strekking van
dit lid is mede dat de inrichting waarheen het gevaarlijk afval gaat moet
beschikken over een adequate vergunning op grond van de Wet milieubeheer. Er
bestaat keuzevrijheid naar welk bedrijf wordt afgevoerd. In de praktijk komt
het bepaalde in dit lid erop neer dat gevaarlijk bouwafval niet naar een
stortplaats gaat. Stortplaatsen zijn vrijwel nooit bevoegd de hier bedoelde
stoffen in ontvangst te nemen. Voor sommige gevaarlijke afvalstoffen is
verbranden de beste oplossing.
Voor
de handhaving is het van belang dat het begrip ‘gevaarlijk’ uniform wordt
uitgelegd. De verwijzing naar de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van
hoofdstuk 17 van de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17
augustus 2001, nr. 158, blz. 9) – in werking getreden op 1 mei 2002 – voorziet
hierin. In artikel 1.1 van de Wet milieubeheer wordt verwezen naar dit besluit.
De
EURAL vervangt het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (BAGA) (Stb.
1993, 617) dat van 1 januari 1994 tot 1 mei 2002 gold.
De
EURAL wijkt inhoudelijk voor wat betreft de lijst gevaarlijke afvalstoffen
nauwelijks af van het BAGA. Hoofdstuk 17 van de lijst gaat over het bouw- en
sloopafval. De Nederlandstalige versie van de lijst is als bijlage 5 opgenomen
in de publicatie ‘Handreiking Eural; Europese afvalstoffenlijst’ van het
ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van
september 2001.
De
in deze lijst met een asterisk (*) aangeduide nummers zijn gevaarlijke
afvalstoffen. Voor het verwijderen (slopen) van asbest en asbesthoudende
materialen geldt het Asbestverwijderingsbesluit.
Vergunningvoorwaarden
Het
is toegestaan over de exacte wijze van scheiden, opslaan en afvoeren,
uitsluitend wanneer dit is bedoeld ter uitvoering van de in het eerste lid
genoemde fracties, voorwaarden aan de bouwvergunning te verbinden. Deze
voorwaarden betreffen aspecten die niet in een algemene regeling als de
verordening thuis horen maar zijn toegesneden op de concrete situatie. Dit kan
bijvoorbeeld betreffen het niet bij elkaar brengen van bepaalde soorten
gevaarlijk (chemisch) afval. Niet al het gevaarlijk afval kan door elkaar in
één bak worden gedeponeerd. Het is zinvol aan te geven welke stoffen niet bij
elkaar mogen en op welke wijze c.q. onder welke condities de (tijdelijke)
opslag op de bouwplaats moet geschieden. In de regel eist de inzamelaar c.q.
vervoerder al de wijze van scheiden en verpakken van de risicodragende stoffen.
De bakken – sommige typen onderverdeeld in compartimenten – zijn vaak eigendom
van de inzamelaar/vervoerder. De overheid kan de eventuele
vergunningvoorwaarden hierop afstemmen.
Het
is niet toegestaan voorwaarden aan de bouwvergunning te verbinden die ertoe
strekken nog andere fracties verplicht op de bouwplaats te scheiden dan die
vermeld staan in het eerste lid. In het algemeen komt men dan in strijd met het
derde lid van artikel 56 van de Woningwet.
Zie onder “Hoofdlijnen van de jurisprudentie” bij artikel 56 van de
Woningwet de uitspraak Rb. Utrecht, 12 april 1996, BR 1996, p. 717; JB 1996,
nr. 150.
Om
redenen van veiligheid en verwerking mogen bepaalde stoffen niet bij elkaar.
Dit zijn globaal aangeduid: een ontstekingsbron (batterijen) niet combineren
met een brand- of explosiebron (houtverduurzamingsmiddelen, lijmen, verven,
verdunningsmiddelen, harders, versnellers, vertragers enz.), logen, basen en
zuren (zoutzuur komt vrij bij de afbouw) niet combineren met een
ontstekingsbron noch met een brand- of explosiebron.
Omdat
bouw- en sloopafval veel samenhang vertoont, verdient het aanbeveling bij het
lezen van deze toelichting ook (delen van) de toelichting op hoofdstuk 8, het
slopen, te betrekken.
Artikel
4.12 Gereedmelding van (onderdelen van)
de bouwwerkzaamheden
De
gereedmelding is nodig om het bouwtoezicht in de gelegenheid te stellen spoedig
daarna controles uit te voeren. Voorts is de gereedmelding een voorwaarde voor
het in gebruik mogen nemen of geven van het bouwwerk ingevolge artikel 7b Woningwet.
Lid
1
Van
het gereedkomen:
a. van putten en
van grond- en huisaansluitleidingen van de riolering, alsmede van
leidingdoorvoeren en mantelbuizen door wanden en vloeren beneden
straatpeil;
b. van de
thermische isolatie in de spouw van wanden, alsmede van de thermische isolatie
in andere besloten constructies
moet
het bouwtoezicht onmiddellijk na de voltooiing van de onder a en b bedoelde
werkzaamheden in kennis worden gesteld.
Het
controleren van de thermische isolatie op kwaliteit en dikte overeenkomstig de
uitkomst van de
berekening
van de energieprestatiecoëfficiënt, zoals voor de desbetreffende categorie
gebouwen
voorgeschreven
in het Bouwbesluit 2003, is eveneens slechts effectief mogelijk, voordat deze
isolatie
aan
het oog is onttrokken door het opmetselen van het buitenspouwblad van een wand,
door het
afpleisteren
van de isolatie of het aanbrengen van een andere afwerkconstructie. Overigens
stelde
SenterNovem
in opdracht van het ministerie van VROM in februari 2007 een gratis
informatiemap met onder meer een checklist en een rekenlineaal samen om de
buitendienstinspecteur van het
gemeentelijk
bouwtoezicht bij zijn bouwplaatscontroles op de energieprestatienormering te
ondersteunen.
Raadpleeg, voor zover in de eigen gemeente in het ongerede geraakt of in
onvoldoende
exemplaren aanwezig, daarvoor www.senternovem.nl/epn/handhaving of neem contact
op
met de Helpdesk Gemeenten van SenterNovem, gemeenten@senternovem.nl of 030 239
35 33.
Lid
2
Teneinde
de voortgang van de bouw niet te lang op te houden, is een termijn van twee
dagen vermeld, waarbinnen het mogelijk is dat het bouwtoezicht de noodzakelijke
of gewenste controles uitvoert.
Lid
3
Voor
zover in de voorwaarden van de bouwvergunning niet anders is gesteld, geldt ook
hier de termijn van twee dagen.
Artikel
4.13 Melden van werken bij lage
temperaturen
Voor
de toepassing van dit artikel kan NEN 6722, uitgave 1989, (Voorschriften
Betonuitvoering (VBU)) een goed hulpmiddel zijn.
Artikel
4.14 Verbod tot ingebruikneming
Vervallen
Hoofdstuk 5 Staat van open erven en
terreinen, brandveiligheidinstallaties, aansluiting op de
nutsvoorzieningen en het weren van schadelijk en
hinderlijk gedierte
Paragraaf
1 Staat van open erven en terreinen
Algemeen
In deze verordening is in
aansluiting op het Bouwbesluit een onderscheid gemaakt in de eisen die gelden
voor het bouwen en de eisen die gelden voor bestaande bouwwerken, zo ook de
staat waarin open erven en terreinen behoren te verkeren. Overtreding van de
bepalingen van dit hoofdstuk is een reden voor het
opleggen van een plicht tot het treffen van voorzieningen op grond van artikel
13 Woningwet dan wel het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een
last onder dwangsom. Voor de situaties die al bestonden voor het in werking
treden van de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 moet worden afgewogen of de verlangde
voorzieningen ter plekke mogelijk zijn en of het alsnog opleggen van een plicht
tot het treffen van die voorzieningen redelijk is.
De artikelen 5.1.2 en 5.1.3 zijn nagenoeg gelijk aan de artikelen 2.5.3 en 2.5.4 van hoofdstuk 2, de aanvraag om bouwvergunning. Op die plek fungeren de eisen als een toets voor aanvraag om bouwvergunning. De bepalingen van dit hoofdstuk richten zich op de staat of toestand van een open erf of terrein en niet op het gebruik daarvan.
Het
gebruik van open erven en terreinen wordt geregeld in hoofdstuk 7.
Zo
sluit artikel 5.1.1 nauw aan bij artikel 7.3.2.
Artikel
5.1.1 Staat van onderhoud van open erven
en terreinen
De
tekst van dit artikel is overgenomen uit artikel 299 Bouwverordening 1965.
Van
een onvoldoende staat van een open erf of terrein is bij voorbeeld sprake,
indien een open erf of terrein verontreinigd is. Deze verontreiniging kan een
gevolg zijn van het gebruik van een ander terrein of van een gebrek aan een
bouwwerk. De onvoldoende staat van een terrein kan ook worden veroorzaakt door
overvloedige begroeiing, waardoor de lichttoetreding tot een gebouw wordt
belemmerd of de veiligheid van het verkeer (gebrek aan uitzicht) in gevaar
komt. Over de mogelijkheid van aanschrijving op grond van dit artikel in de
Bouwverordening 1965 gaat de uitspraak van ARRS 21 april 1987,
W/RvS/03.85.6262.
Hoofdlijnen van
de jurisprudentie
-
Op
het woonwagenkamp bevinden zich enige autowrakken, sloopcaravans en een
hoeveelheid afval. Verweerders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat
zich een situatie voordeed die op grond van artikel 298 en 299 Bouwverordening
1965 kan worden gekwalificeerd als onvoldoende staat van onderhoud en gevaar
voor de veiligheid.
ABRS 23 september 1994, R03.90.6067.
Artikel
5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor
wegverkeer. Brandblusvoorzieningen
Zie
de toelichting op artikel 2.5.3.
Controles van
brandweerzijde kunnen beperkt blijven, indien ten bewijze van het voldoen aan
de eisen uit NEN 2535 een certificaat kan worden overlegd. Voor bijzonder ter
zake, zie de toelichting op artikel 2.6.1
Bij
het toepassen van bestuurdwang of het opleggen
van een last onder dwangsom
wegens strijd met artikel 7b, eerste lid, onder d’, van de Woningwet, juncto het onderhavige artikel 5.1.2, eerste en tweede lid, ware rekening te houden met het bepaalde in artikel 12.3 van deze Bouwverordening.
Zie
de toelichting op artikel 2.5.4.
Paragraaf
2 Staat van brandveiligheidinstallaties en
vluchtrouteaanduidingen
Artikel
5.2.1 Voorschriften inzake
brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen
Overeenkomstig
de systematiek van de Woningwet is het noodzakelijk om eisen te stellen omtrent
de staat van bestaande gebouwen, indien eisen worden gesteld aan te bouwen
gebouwen.
Ten aanzien van de brandmeldinstallaties, de ontruimingsalarminstallaties en de
vluchtrouteaanduidingen gelden voor de bestaande bouw dezelfde eisen als voor
nieuwbouw.
De voorschriften van deze paragraaf vormen de grondslag voor een
besluit op grond van artikel 13 Woningwet dan wel het toepassen van
bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom indien een
brandveiligheidsvoorziening in een gebouw ontbreekt of zich bevindt in een
staat die niet in
overeenstemming is met de voorschriften van deze paragraaf.
De bepalingen van deze paragraaf zijn
geen gebruiksvoorschriften. In geval van dreigend
gevaar voor de gezondheid of veiligheid kunnen burgemeester en wethouders vanaf
1 april 2007 op basis van artikel 1a van de Woningwet optreden tegen een
overtreding van de voorschriften in deze paragraaf door toepassing van
bestuursdwang of door de oplegging van een last onder dwangsom.
Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties
in gebouwen niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven,
logiesgebouwen of kantoorgebouwen
De
toelichting op dit artikel vervalt.
Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallatie
in woongebouwen van bijzondere aard
De
toelichting op dit artikel vervalt.
Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties
in logiesverblijven en logiesgebouwen
De
toelichting op dit artikel vervalt.
Artikel
5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties
in kantoorgebouwen
De
toelichting op dit artikel vervalt.
Paragraaf
3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen
Artikel
5.3.1 Eis tot aansluiting aan de
waterleiding
Zie
de toelichting op artikel 2.7.1.
Het
onderhavige voorschrift kan geen grondslag voor een
besluit ingevolge artikel 13 Woningwet dan wel toepassing van bestuursdwang of
het opleggen van een last onder dwangsom vormen waarin het college van
burgemeester en wethouders het maken van een aansluiting op het waterleidingnet
verplicht stelt vanuit een pand waarin een binnenhuisinstallatie – als bedoeld
in de opgesomde artikelnummers van het Bouwbesluit – ontbreekt. Dit kan zich
voordoen wanneer toepassing van de gelijkwaardigheidbepalingen van het
Bouwbesluit ertoe leidt dat het college de aanwezigheid van een alternatieve
voorziening voor het betrekken van drinkwater voldoende acht, bijv. in de vorm
van een doeltreffende welput, regenbak of watertank. Voor de wijze van meten
van de afstand tot de dichtst bij zijnde leiding van het openbare
distributienet, zie artikel 5.3.7.
Artikel
5.3.2 Eis tot aansluiting aan het
elektriciteitsnet
Zie de toelichting op de artikelen 2.7.2 en mutatis mutandis 5.3.1.
Artikel
5.3.3 Eis tot aansluiting aan het
aardgasnet
Zie
de toelichting op de artikelen 2.7.3 en mutatis mutandis 5.3.1.
Artikel
5.3.4 Eis tot aansluiting aan de
openbare riolering
Zie
de toelichting op de artikelen 2.7.4 en mutatis mutandis 5.3.1.
Het
is zinloos om door middel van een besluit ingevolge
artikel 13 Woningwet dan wel toepassing van bestuursdwang of het opleggen van
een last onder dwangsom te verplichten tot het aansluiten op het
openbaar riool, zolang – op grond van het Lozingsbesluit bodembescherming – het
afvalwater in de bodem mag worden geloosd met behulp van in dat besluit voorgeschreven
voorzieningen (zuiveringssysteem en infiltratievoorziening) en de genoemde
voorzieningen – in financiële zin – nog niet afgeschreven zijn. Immers, een
regeling van de rijksoverheid zoals het Lozingsbesluit bodembescherming
prevaleert ten opzichte van een gemeentelijke verordening, in casu de
Bouwverordening.
Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van
de Woningwet 1962 en de Bouwverordening (MBV 1965)
Opmerkingen
1
Artikel 5.3.4 van de MBV 1992 Komt materieel overeen met artikel 322 van de MBV
1965.
2
De hierna volgende uitspraken hebben betrekking op de tekst van artikel 322,
zoals deze luidde vóór
de invoering van de 22e serie
wijzigingen van de MBV 1965 (d.d. 18 december 1986).
Bij
genoemde wijziging is het derde lid betreffende de nadere eis vervallen.
Derhalve ware thans waar in de uitspraken ‘nadere eis’ staat, te lezen
‘aanschrijving’.
- Artikel
32, derde lid, van de Bouwverordening kan slechts toepassing vinden in het
kader van
de toepassing van artikel 25 Woningwet. In verband
daarmee zal voor elke aanschrijving moeten kunnen worden aangetoond dat het om
een noodzakelijke aansluiting gaat,. Voor het opleggen van een verplichting tot
aansluiting aan de openbare riolering worden in de regel milieuhygiënische
motieven voldoende geacht. De aanschrijving wordt door de afdeling getoetst aan
de beginselen van behoorlijk bestuur, als bedoeld in artikel 8 van de Wet arob.
Daarbij komt vooral naar voren toetsing aan het beginsel van de redelijkheid en
aan het beginsel dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Bij de
toetsing aan de redelijkheid vindt een afweging plaats van enerzijds het belang
van de aangeschrevene (bijv. de kosten van de aansluiting) en anderzijds het
milieuhygiënische belang van aansluiting aan de openbare riolering. Zie onder
meer: ARRS 11 november 1977; AB 1978, nr. 246; BR 1978, blz. 430; ARRS 26
september 1978; BR 1979, blz. 138; ARRS 10 januari 1987; nr. RO 3.85.3224.
- Een goed functionerende eigen voorziening (bijv. een septic
tank) staat niet in de weg aan het stellen van een nadere eis tot aansluiting
op de openbare riolering. Een nadere eis is in beginsel niet mogelijk als er
sprake is van een pas korte tijd geleden, met aanzienlijke investeringen
opgezet eigen reinigingssysteem. ARRS 11 november 1977;
AB 1978, 246; BR 1978, blz. 430; ARRS 15 november 1983, nr. A-31.5496 (1982). Zie ook ARRS 19 januari
1989, nr. RO 3.87.0318: De Afdeling rechtspraak acht een nadere eis acceptabel
bij een circa twee jaar oud septic tank. In casu voerde de gemeente een nieuw
en versneld aansluitingsbeleid voor gebouwen in het buitengebied, nieuw gelet
op de mogelijkheden van drukriolering en versneld vanwege de op handen zijnde
afbouw van de verfijningsuitkering van de rijksoverheid. Voor een financiële
tegemoetkoming is geen grond.
-
Wanneer
op grond van milieuhygiënische overwegingen voor een bepaald gebied de eis van
aansluiting op het openbaar riool wordt gesteld, behoeft zulks niet in te
houden dat zonder deze aansluiting ten aanzien van iedere woning afzonderlijk
sprake zou zijn van ontoelaatbare bodemverontreiniging. Voldoende is dat in
algemene zin sprake is van ontoelaatbare bodemverontreiniging door het niet
aangesloten zijn op de openbare riolering van woningen in het betrokken gebied.
ARRS 26 september 1978; BR 1979, blz. 138; ARRS 3
april 1987; GS 6849.
-
Niet
onredelijk achtte de Afdeling rechtspraak onderstaande toepassing van artikel
322 MBV 1965 van de Bouwverordening
a In beginsel wordt niet tot
aansluiting overgegaan, wanneer er sprake is van zo’n gering
verval dat bijzondere, vaak ook
kostbare, voorzieningen nodig zijn om de aansluiting te
verwezenlijken. Bij een verval 1
cm per 2 meter is er volgens de gemeente in het algemeen
geen sprake van technische
moeilijkheden om aan te sluiten.
b Doel van de aanleg van het gemeentelijk
riool (en van de verplichting om daarop aan te
sluiten) is te voorkomen dat door
afvoer van verontreinigd water e.d. schade aan het milieu
wordt toegebracht.
c Deze zorg voor het milieu dient zoveel
mogelijkheid onder de taak en verantwoordelijk
van de gemeente te worden
gebracht. Appellant verwerkt het afval water en de faeces op
zijn terrein wellicht op de juiste
wijze, maar minder zeker is of zijn rechtsopvolger op
dezelfde wijze te werk zal gaan.
ARRS
15 november 1983, nr. A-31.5496 (1982).
-
het
milieubeschermingsbelang dient te worden afgewogen tegen het financiële nadeel
voor betrokkenen.
ARRS 12 november 1985, nr. RO 3.84.2154.
-
Bij
de interpretatie van het afstandcriterium van 40 meter bij bestaande bouw kan
niet voorbijgegaan worden aan bijv. de bezwaren die hun grond vinden in de
bestaande rioleringssituatie. Anders dan bij nieuwbouw heeft de eigenaar immers
geen rekening kunnen houden met een eventueel aansluitplicht door de
afvoerleidingen zodanig aan te leggen, dat het punt van aansluiting bij het
gebouw zo dicht mogelijk komt te liggen bij het aansluitpunt aan het openbaar
riool. ARRS 6 mei 1986, nr. RO 3.84.5854; ARRS 22 februari 1988, nr. RO
3.86.4365; ARRS 28 december 1988, nr. RO 3.86.6568.
Artikel
5.3.5 Aansluiting anders dan aan de
openbare riolering
Zie
de toelichting op artikel 2.7.5.
Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de
leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen
Paragraaf
4 Het weren van schadelijk of hinderlijk
gedierte. Reinheid
Onreinheid
die verband houdt met de wijze van gebruiken van een bouwwerk is geregeld in
artikel
7.4.1.
Artikel 5.4.1 betreft de staat waarin een bouwwerk zich moet bevinden. Dit
artikel heeft sinds 1
april
2007 rechtstreekse werking en leidt in geval van geconstateerde gebreken tot
een besluit
ingevolge
artikel 13 Woningwet dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of
het opleggen
van
een last onder dwangsom gericht aan de eigenaar die kennelijk het bouwwerk
onvoldoende
onderhoudt.
Het artikel is bedoeld om excessen tegen te gaan.
Hoofdstuk
6 Brandveilig gebruik
Algemeen
De
Woningwet schrijft voor dat de Bouwverordening voorwaarden moet bevatten die
het brandveilig gebruik van bouwwerken regelen. In dit hoofdstuk wordt het
mogelijk gemaakt het brandveilig gebruik te regelen met een zogenoemde
gebruiksvergunning. Daarnaast bevat dit hoofdstuk gebruiksbepalingen, waaraan
alle bouwwerken moeten voldoen.
Het
merendeel van de voorschriften van dit hoofdstuk en de bijlagen 2 t/m 6
behorende bij de verordening, alsmede de bijlagen 2 t/m 4 behorende bij deze
toelichting komen uit de Model-brandbeveiligingsverordening 1972. De
terminologie en de systematiek zijn slechts aangepast voor zover de Woningwet
en de Bouwverordening dit vereisen. Materieel is in de voorschriften niet veel
veranderd zodat een trendbreuk in het beleid over het brandveilig gebruik is
voorkomen. Een belangrijke verandering is wel dat alle voorschriften van
bouwkundige aard nu in het Bouwbesluit zijn opgenomen.
Het
brandveilig gebruik regelen is een nieuw onderwerp voor de Bouwverordening. Een
gebruiksvergunning verschilt in menig opzicht van een bouwvergunning. Nadat het
bouwen is beëindigd, zal men een bouwwerk in gebruik nemen. In beginsel zal dat
gebruik langdurig zijn. Een gebruiksvergunning zal na verloop van tijd
aanpassing behoeven, aangezien omstandigheden en inzichten over brandveiligheid
in de loop van de tijd wijzigen. Artikel 6.1.1, derde lid, gaat daar nader op
in.
Het
regelen van een vergunningplicht is niet in alle gevallen nodig. Alleen voor
die situaties die gevaar op kunnen leveren door een verhoogde kans op brand,
dan wel een verhoogde kans op negatieve gevolgen van een eenmaal uitgebroken
brand, wordt een gebruiksvergunning geëist.
Vooruitlopend
op de artikelsgewijze toelichting wordt hier reeds opgemerkt dat het opleggen
van een
verplichting
tot het treffen van aanvullende voorzieningen op grond van artikel 13 van de
Woningwet
niet
afhangt van de vraag of een gebruiksvergunning verplicht is. Ook de
gebruiksvoorwaarden die in
de
(Model-)bouwverordening zijn opgenomen zijn daarvan niet afhankelijk. Anders
gezegd: de
aanvraag
om gebruiksvergunning kan een aanleiding zijn om betrokkenen te verplichten tot
het treffen
van
aanvullende voorzieningen.
Per
1 april 2007 zijn de specifieke aanschrijfbevoegdheden van de Woningwet
vervallen en is een
verbod
opgenomen om te bouwen, een bouwwerk te gebruiken, een open erf of terrein te
gebruiken,
in
een staat te brengen of te houden, te slopen, anders dan overeenkomstig de
daarvoor geldende
voorschriften
van het Bouwbesluit 2003 en de bouwverordening. Het niet voldoen aan de
voorschriften van Bouwbesluit en bouwverordening vormt een overtreding
waartegen burgemeester en wethouders direct handhavend kunnen optreden.
Paragraaf
1 Gebruiksvergunning
Artikel
6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk
In dit artikel wordt het gebruiken van een bouwwerk waarin een verhoogde kans op brand, dan wel een verhoogde kans op negatieve gevolgen van een eenmaal uitgebroken brand aanwezig is, gebonden aan een vergunning van burgemeester en wethouders, een zogenoemde gebruiksvergunning.
Criteria voor vergunningplicht
Lid 2
Onder de voorwaarden als genoemd in het tweede lid van artikel
6.1.1 worden onder meer begrepen voorwaarden met betrekking tot: stoffering en
versiering; uitgangen en vluchtwegen; installaties; standbouw, podia, kramen
e.d.; verbrandingsmotoren; toepassen van vuurwerk binnen een gebouw; bewaking
en controle; ventilatie en werkzaamheden; brandbare, brandbevorderende en bij
brand gevaar opleverende stoffen; opstellingsplannen; afval; doorlopend
toezicht; brandveiligheidsinstructie en ontruimingsplan uitgaande van de
bestaande interne organisatie; het maximaal toelaatbare aantal personen in een
ruimte van een gebouw of in een gebouw met het oog op de brandveiligheid; de
plaats van, alsmede het aantal en het type draagbare blustoestellen en/of
minihaspels.
Als
criteria voor de gebruiksvergunning zijn aantallen personen vermeld. Bewust is
hier gekozen voor zgn. objectieve criteria, die op grond van de feitelijke
situatie zijn te bepalen. Zo geldt voor een aantal categorie‘n van bouwwerken
het aantal personen dat in dat bouwwerk of een gedeelte daarvan kan verblijven
als criterium. Hoewel ook te verdedigen zou zijn geweest het aantal vierkante
meters van een bouwwerk of een daarin gelegen verblijfsruimte als objectief criterium
te nemen, is toch gekozen voor het aantal personen. Immers, niet het aantal
vierkante meters, maar het aantal aanwezigen moet in geval van een calamiteit
het gebouw tijdig kunnen verlaten. Natuurlijk kan voor gebouwen waar het aantal
personen niet uit het aantal stoelen of bedden kan worden afgeleid, bij
voorbeeld een discotheek, een op ervaring berustende berekening worden gemaakt
van het te verwachten aantal mensen op basis van het gegeven aantal vierkante
meters.
De
eisen die aan een gebruiksvergunning moeten worden gesteld, zijn primair
gebaseerd op de veiligheid van mensen en de omgeving van het bouwwerk, zoals
voorzieningen voor vluchtwegen, alarminstallaties en dergelijke. Bij de
beoordeling van de brandveiligheid is het van belang te weten hoeveel personen
in het bouwwerk zullen verblijven.
Immers, het doel van dit hoofdstuk is de feitelijke – niet de theoretische –
situatie te beoordelen. Voor het beoordelen van een aanvraag om een
gebruiksvergunning kan daarom alleen het feitelijke gebruik als criterium
worden aangehouden. Hierdoor wordt vermeden, dat in concrete situaties te zware
of te lichte eisen worden gesteld. De getalscriteria in dit artikel zijn op
basis van overeenstemming van meningen van deskundigen gekozen. Elk getal is
arbitrair. In enkele gemeenten wordt voor pensionbedrijven e.d. een getal van
vijf personen gehanteerd. Het staat de raad van een gemeente vrij een ander
getal dan door ons aanbevolen in de verordening vast te stellen. Van primair
belang is dat eventueel brandgevaarlijke situaties zo snel mogelijk worden
verbeterd.
Aantal
toe te laten personen
De
bepaling genoemd in het tweede lid, voorlaatste gedachtestreepje, gaat over het
aantal toe te laten personen. De hierboven genoemde
voorwaarden met betrekking tot het aantal toe te laten personen, is
noodzakelijk omdat in de gebruiksvergunning geen bouwkundige eisen mogen
worden gesteld. Die staan in het Bouwbesluit. Wanneer gelet op het aantal
aanwezige personen en de aard van de activiteiten een extra (nood)uitgang en/of
een bredere vluchtroute noodzakelijk is, kan dit niet worden geëist in de
gebruiksvergunning.
De
vergunning weigeren is wellicht een te zwaar middel. Beter is het aantal
personen te limiteren. Hierbij kan als vuistregel de bij deze toelichting
behorende tabel worden gebruikt (bijlage 3 bij de toelichting, tabel maximaal
toelaatbaar aantal personen in een ruimte van een gebouw met het oog op de
brandveiligheid).
Draagbare
blustoestellen
De hierboven genoemde voorwaarde met betrekking tot het aantal
en het type draagbare blustoestellen en/of minihaspels omvat ook de plaats van
deze blustoestellen.
Dit
is nodig, omdat sommige stoffen, indien zij in brand staan, alleen geblust
kunnen worden met een andere blusstof dan water. Die andere blusstof, die uit
poeder, schuim of gassen kan bestaan, bevindt zich in het algemeen in draagbare
blustoestellen.
Overdraagbare
gebruiksvergunning
De
vergunning is niet persoonsgebonden. Dit betekent dat de vergunning ook op naam
van een rechtspersoon kan staan. Het is vaak gewenst voor elk bouwwerk (of
combinatie van bouwwerken) een persoon te kennen die verantwoordelijk is voor
de brandveiligheid en die daarop aanspreekbaar is. Dit kan worden bereikt door
in de vergunningsvoorwaarden een bepaling op te nemen dat de houder van de vergunning
(bij voorbeeld aan de brandweer, afdeling preventie) moet opgeven wie (naam en
functie) belast is met de zorg voor de brandveiligheid en dat voorts elke
mutatie wordt gemeld. De vergunning is overdraagbaar. Bij een vergunning die
niet persoonsgebonden is en voor lange duur geldigheid bezit, is
overdraagbaarheid wenselijk.
Werkingssfeer
Artikel
6.1.1 is zo geredigeerd dat niet voor alle bouwwerken een gebruiksvergunning is
vereist. Vergunningplicht is bepaald aan de hand van risico bij brand, met name
de mogelijkheid tot ontruiming en de zelfredzaamheid van mensen. Dit resulteert
in extra aandacht voor bouwwerken waar een clustering van mensen (meer dan 50)
plaatsvindt, waar kinderen, bejaarden, en/of gehandicapten verblijven, waar
nachtverblijf wordt geboden (hotels, pensions). Kamerverhuurbedrijven
vallen onder de categorie inrichtingen waarin bedrijfsmatig nachtverblijf wordt
verschaft. Er is geen jurisprudentie bekend waaruit blijkt dat
kamerverhuurbedrijven buiten de gebruiksvergunningplicht zouden vallen.
Zo vallen alle categorieën gebouwen waarin kinderopvang in de zin van de Welzijnswet 1994 en de (model-)verordening kinderopvang plaatsvindt, onder het vereiste van een vergunning brandveilig gebruik.
Bouwwerk
in plaats van inrichting
De
term ‘inrichting’ uit de (model-)Brandbeveiligingsverordening is bij de
gebruiksbepalingen in de (model-) Bouwverordening vervangen door ‘bouwwerk’.
Dit past beter in de terminologie van de Woningwet. Het begrip ‘bouwwerk’ is
ruimer dan ‘gebouw’ (zie begripsomschrijving in artikel 1.1 van de
(model-)Bouwverordening.
De
vergunningplichtige situaties zullen zich veelal afspelen in een gebouw.
Maar
er zijn activiteiten waar meer dan vijftig mensen bijeen zijn en waar de
activiteit niet onder één dak plaatsvindt. Bij voorbeeld een openluchtzwembad
met tribunes, voetbalveld met tribunes. Dit zijn geen gebouwen, maar wel
bouwwerken.
Volledigheidshalve
wordt er nog op gewezen dat activiteiten die niet plaatsvinden in een bouwwerk,
vallen onder de bepalingen van de (model-)Brandbeveiligingsverordening.
Voorwaarden
De
in artikel 6.1.1 bedoelde vergunningplicht heeft tot doel in die situaties waar
dat nodig is, het toekomstige gebruik van een bouwwerk te beoordelen op
brandveiligheid en zo nodig voorwaarden te verbinden aan het verlenen van een
gebruiksvergunning. Ingevolge de Awb moet een dergelijke vergunning op schrift
zijn gesteld. De onderwerpen waarop deze voorwaarden betrekking kunnen hebben
staan limitatief in het tweede lid van dit artikel.
Het
artikel is van toepassing in die situatie waarbij er sprake is van een bestaand
of nog op te richten bouwwerk, waarin een van de onder a tot en met c genoemde activiteiten plaatsvindt.
Systematisch
kunnen de volgende vier situaties worden onderscheiden, waarin een gebruiksvergunning
verplicht is
1
Nieuw bouwwerk
Een
bouwwerk wordt nieuw gebouwd, waarna de vergunningplichtige activiteit
aanvangt.
De
bouwtechnische eisen gelden volgens het gestelde in het Bouwbesluit en de
planologische eisen en de eisen voor de aanwezigheid van
brandbeveiligingsinstallaties uit hoofdstuk 2 van de (model-) Bouwverordening
1992 moeten worden nageleefd voor het verkrijgen van de bouwvergunning. De
algemene gebruikseisen staan in bijlage 3 en 4 bij de (model-) Bouwverordening
1992 en specifieke gebruikseisen kunnen van geval tot geval worden gesteld en
opgenomen als voorwaarden in de gebruiksvergunning.
2
Veranderend bouwwerk
Een
bestaand bouwwerk wordt verbouwd, waarna de vergunningplichtige activiteit
aanvangt, wijzigt c.q. uitbreidt.
Hiervoor
geldt de procedure voor nieuwbouw.
3
Bestaand bouwwerk, nieuw gebruik
In
een bestaand bouwwerk vangt een vergunningplichtige activiteit voor het eerst
aan.
Eerst
moet worden gecontroleerd of de bouwkundige toestand van het bouwwerk uit een
oogpunt van brandveiligheid verbetering behoeft volgens de voorschriften van
het Bouwbesluit, de delen over bestaande bouwwerken. De aanvraag om
gebruiksvergunning moet nu worden aangehouden, totdat aan
dit besluit is voldaan (artikel 6.1.4, lid 3).
Toetsingsgronden
voor dit besluit kunnen zijn de delen over
bestaande en nieuwe bouwwerken en hoofdstuk 5, paragraaf 2, van de (model-)
Bouwverordening.
Als
dit geregeld is kan de gebruiksvergunning worden verleend, anders mag het
nieuwe gebruik niet beginnen. De algemene gebruikseisen staan in de bijlagen 3
en 4 bij de (model-)Bouwverordening 1992 en behoeven dus niet apart te worden
opgenomen in de hier bedoelde gebruiksvergunning.
Als
een bouwwerk wel voldoet aan het Bouwbesluit, de delen over bestaande bouwwerken,
kan de aanvraag om gebruiksvergunning niet worden aangehouden. Een besluit als bovenbedoeld kan echter wel worden
gedaan. Als hieraan nog niet zou zijn voldaan, voordat de beslistermijn voor de
aanvraag om gebruiksvergunning is verlopen, moet de gebruiksvergunning worden
verleend met beper-kende voorwaarden of worden geweigerd.
4
Bestaand bouwwerk, bestaand gebruik
In
een bestaand bouwwerk vindt een vergunningplichtige activiteit plaats waarvoor
nog geen vergunning is verleend.
De
hiervoor onder punt 3 beschreven procedure moet ook hier worden gevolgd.
Bedrijfsverzamelgebouw
Speciale
aandacht verdient een bedrijfsverzamelgebouw. In een bedrijfsverzamelgebouw
valt te onderscheiden een voor algemeen gebruik bedoeld gedeelte en diverse
gebouwonderdelen die zijn toe te delen aan afzonderlijke ondernemers of
gebruikers. Elk der afzonderlijke onderdelen wordt getoetst aan de
(model-)Bouwverordening. Dit betekent dat sommige onderdelen een
gebruiksvergunning nodig zullen hebben en andere onderdelen vallen onder de
algemene gebruikseisen van artikel 6.2.1. Het voor algemeen gebruik bedoelde
gedeelte van het verzamelgebouw zal veelal worden beheerd door een daartoe in
het leven geroepen rechtspersoon. Voor zover in dit algemene gedeelte meer dan
50 personen aanwezig zullen zijn, is daarvoor ook een gebruiksvergunning
vereist.
Wijziging
gebruiksvergunning
Er
kan reden zijn de voorwaarden van een gebruiksvergunning te wijzigen of aan te
vullen, ook zonder dat het bouwwerk of het gebruik ervan wijzigt. De reden ligt
dan in gewijzigde inzichten omtrent de risico’s en/of gewijzigde omstandigheden
buiten het bouwwerk waarin de vergunningplichtige activiteiten plaatsvinden.
Een
wijziging van de vergunning wordt afzonderlijk in artikel 6.1.1, lid 3,
geregeld. Een gebruiksvergunning heeft een veel langere werkingsduur dan een
bouwvergunning. Daarom is de kans dat behoefte bestaat aan wijzigingen veel
groter. De behoefte aan wijziging of aanvulling van een vergunning kan van twee
kanten komen. Van de vergunninghouder en van de overheid. De vergunninghouder
kan een nieuwe gebruiksvergunning aanvragen. De overheid kan dit niet. De stand
van de techniek, de inzichten en kennis omtrent brandveilig gebruik kunnen
wijzigen. Dan is het goed dat de overheid de bevoegdheid heeft een vergunning
te wijzigen of aan te vullen.
Uit
praktische overwegingen is gekozen voor een systeem, waarbij niet telkens bij
wijziging van het gebruik of wijziging van het bouwwerk een zgn.
wijzigingsvergunning nodig is. In geval van een dergelijke verandering moet een
nieuwe vergunning worden aangevraagd en wordt de hele situatie beoordeeld. Het
werk dat is verbonden aan een wijzigingsvergunning is vrijwel gelijk aan het
afgeven van een nieuwe vergunning.
Het
onderhavige vergunningstelsel in de Bouwverordening impliceert het onbeperkt
geldig zijn van een gebruiksvergunning, zolang althans het gemeentelijk
preventiebeleid en de wijze van gebruik van een bouwwerk niet veranderen.
Tevens past het in de sys-tematiek van de Bouwverordening dat de tenaamstelling
van een gebruiksvergunning desgevraagd zonder meer wordt gewijzigd, indien de
nieuwe vergunninghouder de wijze van gebruik van het bouwwerk niet verandert.
Er bestaan echter gemeentelijke Bouwverordeningen waarin de gebruiksvergunning
een beperkte geldigheidsduur heeft en/of persoonsgebonden is. In een dergelijke
Bouwverordening is de beperkte geldigheidsduur in hoofdzaak bedoeld om in te
kunnen spelen op het vaak ongemeld, wijzigend gebruik ten gevolge van
veranderingen in de bedrijfsvoering. Aldus ontstaat er een redelijk evenwicht
tussen de opbrengst van de legesheffing bij een te hernieuwen aanvraag en de
kosten voor handhaving, indien wordt afgeweken van de voorwaarden in de eerder
verleende gebruiksvergunning. De persoonsgebondenheid van genoemde gebruiksvergunningen
is in hoofdzaak bedoeld om van gemeentewege de dynamiek van de wisselingen in
de bedrijfsvoering door nieuwe exploitanten in het desbetreffende bouwwerk
onmiddellijk te kunnen volgen.
In
het rapport-Alders (cafébrand Volendam, Nieuwjaar 2001) is een aanbeveling
opgenomen om te onderzoeken of het de voorkeur zou verdienen om landelijk op
persoonsgebonden gebruiksvergunningen met een beperkte geldigheidsduur over te
stappen.
Hoofdlijnen
van de jurisprudentie
-
Niet
voldoen aan de voorwaarden van de gebruiksvergunning. Hiervoor zijn
aanzienlijke investeringen vereist. Gemeente voert een stringent beleid. Geen
onderscheid naar bescheiden vestigingen en omvangrijke ondernemingen gezien de
grote belangen van veiligheid voor personen.
Vz ABRS 15 maart 1994, S03.94.0002.
Artikel
6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning
Dit
artikel is zoveel mogelijk afgestemd op de aanvraag bouwvergunning; zie het
Besluit indieningsvereisten. Het al dan niet afgeven van een gebruiksvergunning
is een beschikking. Dat betekent dat er ingevolge artikel 4:1 van de Awb een
schriftelijke aanvraag moet worden ingediend bij burgemeester en wethouders.
Dat is immers ingevolge het eerste lid van artikel 6.1.1 het bevoegde
bestuursorgaan. Daarnaast stelt de Awb de eis dat de aanvraag moet worden
ondertekend (artikel 4:2 Awb). Dit moet gebeuren door de aanvrager of diens
gemachtigde (op grond van artikel 2:1 Awb is dit mogelijk). De bij de aanvraag
behorende bescheiden moeten ingevolge het zesde lid van artikel 6.1.2 tevens
worden ondertekend of gewaarmerkt.
Met
betrekking tot het vierde lid, waarin het gebruik van de Nederlandse taal
verplicht is gesteld, wordt opgemerkt dat artikel 2:7 van de Algemene wet
bestuursrecht de mogelijkheid biedt om verzoeken gericht aan een bestuursorgaan
van een gemeente gelegen in de provincie Friesland in de Friese taal te doen.
Het vijfde lid is nodig om voor bij elkaar behorende bouwwerken een vergunning
te kunnen aanvragen. Er bestaat dan ook aansluiting met de
(Model-)Brandbeveiligingsverordening. Meerdere bouwwerken op één terrein kunnen
samen één vergunningplichtig object vormen. Bij voorbeeld een gezinsvervangend
tehuis bestaande uit meerdere paviljoens. Een inrichting als daar bedoeld kan
bestaan uit meerdere bouwwerken op één terrein.
Incomplete
aanvraag
Indien
niet alle vereiste gegevens bij de aanvraag om een beschikking worden
ingediend, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet in behandeling te
nemen. Dit is geregeld in artikel 4:5 van de Awb. Daarbij geldt wel de eis dat
de aanvrager eerst in de gelegenheid wordt gesteld binnen een door het
bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Per
1 april 2007 is artikel 47 van de Woningwet vervallen, waardoor de
gebruiksvergunningsprocedure evenals de bouwvergunningprocedure op het punt van
het niet in behandeling nemen van een onvolledige aanvraag om
gebruiksvergunning geheel Awb-conform is gemaakt. De door het bestuursorgaan te
stellen termijn begint te lopen op het moment dat het bestuursorgaan de
uitnodiging om de aanvraag aan te vullen verzendt. Een dergelijke mededeling is
een beschikking in de zin van de Awb.
Aangenomen
moet worden dat de aanvrager de door het bestuursorgaan gestelde termijn
volledig kan
benutten.
Dit houdt in dat de aanvrager ook zijn aanvulling in delen kan indienen. Van de
aanvrager
mag
in geval van aanvulling in delen worden verlangd dat hij aangeeft of en zo ja
welke aanvullingen
nog
binnen de gestelde termijn zullen volgen. Dit laat onverlet dat burgemeester en
wethouders de
aanvrager
er op kunnen wijzen dat de aanvulling niet voldoende is. Aan het eind van de
gestelde
termijn
moet echter de aanvraag volledig zijn aangevuld.
Wordt
de aanvraag niet of onvoldoende aangevuld, dan kunnen burgemeester en
wethouders
besluiten
de aanvraag niet te behandelen. Een dergelijk besluit moet ingevolge het vierde
lid van
artikel
4:5 Awb worden genomen binnen vier weken nadat de daarvoor gestelde termijn
ongebruikt is
verstreken,
dan wel de gemeente aan het eind van de gestelde termijn concludeert dat de
aanvrager
onvoldoende
gegevens heeft ingediend.
Beslistermijn
gebruiksvergunning
Op
grond van artikel 6.1.4, lid 1 (Model-)Bouwverordening dient op een aanvraag om
gebruiksvergunning, binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag, te worden
beslist (een en ander in overeenstemming met de hoofdregel van artikel 4:13
Awb).
Indien
burgemeester en wethouders verzoeken om aanvulling wordt ingevolge de regeling
van artikel 4:15 Awb de beslistermijn voor de aanvraag om gebruiksvergunning
opgeschort.
De
opschorting van de termijn gaat in op de dag waarop het bestuursorgaan de
uitnodiging om de aanvraag aan te vullen verzendt en eindigt op de dag waarop
de aanvraag volledig is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is
verstreken. Hierdoor wordt de beslistermijn op de aanvraag dus verlengd. Als
ezelsbruggetje kan dienen dat de periode gedurende welke de termijn is
opgeschort, opgeteld moet worden bij de beslistermijn op de aanvraag. Wordt een
aanvraag om gebruiksvergunning (beslistermijn: twaalf weken) opgeschort voor
een periode van bijvoorbeeld acht dagen (de tijd die loopt vanaf de verzending
van de uitnodiging door burgemeester en wethouders om nadere gegevens in te
dienen tot aan de dag van het daadwerkelijk indienen van die gegevens door de
aanvrager), dan wordt de beslistermijn twaalf weken plus acht dagen. Opvallend
is dat artikel 4:5, lid 4 Awb spreekt van ‘nadat’ en 4:15 spreekt van ‘tot’.
Dit betekent dat de beslistermijn op de aanvraag gaat lopen op de laatste dag
van de gestelde termijn of op de dag dat
voldoende gegevens zijn ingediend, terwijl de beslistermijn om de aanvraag niet
in behandeling te nemen gaat lopen op de dag na het verstrijken van de termijn
van twee weken.
Op
grond van artikel 3:40 jo 3:41 Awb moet de beslissing op de aanvraag op de
laatste dag van de termijn worden verzonden of uitgereikt. Zie ook de uitspraak
van de Vz. ARRS van 3 juni 1993, AB 1993, 538, m.nt. PvB, BR 1993, p. 604,
m.nt. Weerkamp. Voor de berekening van de termijnen is artikel 145 Gemeentewet
jo de Algemene termijnenwet (wet van 25 juli 1964, Stb. 314) van belang. Op
grond van artikel 4, sub a geldt deze wet niet voor termijnen van meer dan 12
weken.
Voorbeelden
Om
deze ingewikkelde materie te verduidelijken, volgt hieronder een aantal
voorbeelden, waarbij is uitgegaan van een niet-schrikkeljaar:
Voorbeeld
1:
De
aanvraag om gebruiksvergunning wordt ingediend op 3 januari. De termijn begint
te lopen op de dag van ontvangst van de aanvraag 3 januari en eindigt op 28
maart, waarbij de laatste dag dat de beslissing ter kennis kan worden gebracht
van de aanvrager 27 maart is. Op 10 januari constateren burgemeester en
wethouders dat de aanvraag niet compleet is. Nog diezelfde dag wordt de
aanvrager hiervan schriftelijk op de hoogte gebracht, en wordt hij in de
gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens in te dienen. De beslistermijn van
de gebruiksvergunning van twaalf weken (artikel 6.1.4, lid 1) wordt opgeschort
ingevolge artikel 4:15 van de Awb. Stel voor
het indienen van de ontbrekende gegevens heeft de aanvrager ingevolge artikel
6.1.3 van de vier weken. De laatste dag dat de aanvrager de ontbrekende
gegevens kan indienen is op 6 februari. Op 20 januari worden alle ontbrekende
gegevens ingediend. De termijn is dus 10 dagen opgeschort geweest, te weten van
10 januari tot en met 19 januari. De beslistermijn begint op 20 januari weer te
lopen. Bij de termijn van twaalf weken worden dus tien dagen opgeteld. De
beslissing moet derhalve uiterlijk op 6 april worden verzonden of uitgereikt.
Voorbeeld
2:
Ook
hier wordt op 3 januari een aanvraag ingediend, waarvan op 10 januari wordt
geconstateerd dat deze niet compleet is. Wederom wordt op dezelfde dag de
aanvrager hiervan schriftelijk op de hoogte gebracht, met het verzoek de
aanvraag aan te vullen. De beslistermijn van de gebruiksvergunning van twaalf
weken (artikel 6.1.4, lid 1 Bouwverordening) wordt opgeschort ingevolge artikel
4:15 van de Awb. De termijn van gestelde termijn
als bedoeld in artikel 6.1.3 verstrijkt echter zonder dat er nadere gegevens
worden overgelegd. Na het verstrijken van de termijn uit artikel 6.1.3 begint
de beslistermijn op de aanvraag om gebruiksvergunning weer te lopen. De termijn
is dus 27 dagen opgeschort geweest, te weten van 10 januari tot en met 6
februari. De beslistermijn begint dus weer te lopen op 7 februari.
Burgemeester
en wethouders hebben nu de bevoegdheid om te besluiten de aanvraag niet in
behandeling te nemen. Deze bevoegdheid kan worden ontleend aan artikel 4:5, lid
1, van de Awb. Het vierde lid van dit artikel eist wel dat burgemeester en
wethouders dit besluit aan de aanvrager bekendmaken binnen vier weken nadat de
aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is
verstreken. In casu begint deze termijn te lopen op 7 februari en moet het
besluit tot het niet in behandeling nemen dus uiterlijk op 6 maart worden
verzonden of uitgereikt.
Gebeurt
dat niet, dan moet uiterlijk op 24 april de beslissing op de aanvraag worden
verzonden of uitgereikt. Dit is de termijn van twaalf weken, verlengd met 27
dagen.
De
gebruiksvergunning kan niet eerder worden verleend dan de bouwvergunning
De
verschillen in procedure van de behandeling van een aanvraag om bouwvergunning
en van een aanvraag om een gebruiksvergunning zouden ertoe kunnen leiden dat de
gebruiksvergunning eerder wordt verleend dan de bouwvergunning. Omdat dit
ongewenst wordt geacht is in de volgende artikelen een regeling opgenomen die
verhindert dat de gebruiksvergunning eerder wordt verleend dan de
bouwvergunning, uiteraard voor zover beide vergunningen zijn vereist. Artikel
6.1.4, derde lid, bepaalt dat de beslissing over de gebruiksvergunning wordt
aangehouden zolang niet is beslist over de bouwvergunning. En artikel 6.1.5
noemt onder letter b als weigeringgrond voor de gebruiksvergunning de
omstandigheid dat de bouwvergunning is geweigerd.
Artikel
6.1.4 Termijn van beslissing
Ingevolge
het eerste lid moeten burgemeester en wethouders binnen twaalf weken na
ontvangst van de aanvraag een beslissing nemen op de aanvraag. Indien toepassing
is gegeven aan artikel 6.1.3 betekent dat, dat de termijn wordt opgeschort. Zie
hierover de toelichting bij artikel 6.1.3.
Het
derde lid is gewenst ten einde te voorkomen dat voor een te bouwen bouwwerk
eerst een gebruiksvergunning wordt afgegeven en vervolgens de bouwvergunning
wordt geweigerd, dan wel dat een gebruiksvergunning wordt afgegeven als nog
niet aan het besluit is voldaan. Het spreekt
vanzelf dat het hier gaat om een aanschrijving met betrekking tot de
brandveiligheid. Voor de overzichtelijkheid is een splitsing gemaakt in a en b.
De duur van de aanhouding is niet aan een maximum gebonden. Met betrekking tot
de bouwvergunning kan worden gesteld dat de aanvrager het in zijn eigen macht
heeft tijdig een bouwvergunning aan te vragen. Een handhavingsbesluit
dan wel een besluit ingevolge artikel 13 van de Woningwet komt evenwel
van de zijde van de gemeente. De aanvrager heeft geen invloed op het tijdstip
wanneer hij het besluit krijgt. Daarom is bepaald dat binnen twaalf weken – de
termijn vermeld in het eerste lid – een aanschrijving door burgemeester en
wethouders moet zijn verzonden.
Vanaf
1 april 2007 zijn de specifieke aanschrijfbevoegdheden van de Woningwet
vervallen. Het gevolg daarvan is dat het niet naleven van de voorschriften van
het Bouwbesluit 2003 en de
bouwverordening
een overtreding vormt waartegen direct met toepassing van bestuursdwang of
oplegging
van een last onder dwangsom kan worden opgetreden, zonder dat daartoe nog een
specifieke aanschrijving vereist is. Voor wat betreft de voorschriften van het
Bouwbesluit 2003 gaat
deze
systematiek vanaf genoemde datum voor alle gevallen gelden (artikel 1b
Woningwet), voor de
bouwverordening
wordt dezelfde systematiek geïntroduceerd in de vorm van artikel 7b Woningwet.
Deze
vereenvoudiging houdt in dat burgemeester en wethouders, om de naleving van
genoemde
regelgeving
af te dwingen, niet langer gebruik hoeven te maken van een bijzondere
aanschrijfbevoegdheid
alvorens tot de toepassing van bestuursdwang of de oplegging van een last
onder
dwangsom over te kunnen gaan. In de nieuwe systematiek zal bij het niet voldoen
aan
genoemde
regelgeving sprake zijn van een overtreding waartegen direct met de generieke
handhavingsbevoegdheid
van artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met de artikelen 5:21
en
volgende of de artikelen 5:32 en volgende van de Awb kan worden opgetreden. Met
deze
bevoegdheid
kan worden afgedwongen dat het bouwen of de staat van een gebouw, ander
bouwwerk
of
standplaats gaat voldoen aan de betreffende voorschriften van het Bouwbesluit
2003, dat het
gebruik
ervan of de staat of het gebruik van een open erf of terrein in overeenstemming
is met de
bouwverordening.
Tenzij
sprake is van spoedeisende omstandigheden brengt artikel 4:8 van de Awb met
zich mee dat
een
belanghebbende, die naar verwachting bedenkingen zal hebben tegen een
voorgenomen
handhavingsbesluit,
vooraf in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
In
het
handhavingsbesluit dient vervolgens zorgvuldig te worden omschreven met welke
voorschriften
van
het Bouwbesluit 2003 dan wel de bouwverordening, het bouwen of de staat van een
gebouw,
ander
bouwwerk of standplaats in strijd is en met welke voorzieningen het bouwen of
de staat van dat
gebouw,
ander bouwwerk of die standplaats weer in overeenstemming met die voorschriften
kan
worden
gebracht. Door zelf binnen de gestelde termijn maatregelen te nemen kunnen
belanghebbenden
dan overeenkomstig artikel 5:24, vierde lid, van de Awb de toepassing van
bestuursdwang
voorkomen dan wel overeenkomstig artikel 5:32, vijfde lid van de Awb het
verbeuren
van
een dwangsom voorkomen. Tegen een handhavingsbesluit staan de normale
rechtsmiddelen
open
die de Awb in samenhang met de Wet op de Raad van State biedt (bezwaar, beroep,
hoger
beroep
en daarnaast de mogelijkheid om een voorlopige voorziening te vragen.
In
artikel 14a van de Woningwet wordt –evenals dat het geval was in het vervallen
artikel 21
Woningwet
(oud)- bepaald dat degene tot wie een handhavingsbesluit is gericht of zijn
rechtsopvolger
en
iedere verdere rechtsopvolger, verplicht is daaraan te voldoen. Artikel 5:24
Awb bepaalt dat in
spoedeisende
gevallen, bijvoorbeeld bij brandgevaar, de uitvoering van het besluit tot
toepassing van
bestuursdwang
direct ter hand kan worden genomen. Toch kan voor het realiseren van de in het
handhavingsbesluit
verlangde bouwkundige voorzieningen enige tijd nodig zijn. In het
handhavingsbesluit
wordt daartoe een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbende zelf in staat
wordt
gesteld de overtreding te beëindigen. Indien het handhavingsbesluit betrekking
heeft op een
bouwwerk
dat reeds in gebruik is, kan het nodig zijn –wegens genoemd gevaar- tijdelijk
het gebruik te
beëindigen.
In artikel 100d van de Woningwet wordt daarin vanaf 1 april 2007 voorzien.
Artikel 15 van de Woningwet bepaalt dat een besluit als bedoeld in artikel 13
van de Woningwet gelijktijdig kan
worden
genomen met een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een
last onder
dwangsom,
gericht op naleving van het eerstgenoemde besluit.
Artikel
6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning
Er
wordt op gewezen dat de weigeringgronden limitatief en dwingend (‘moeten’) zijn
geformuleerd.
Artikel
6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning
Dit
artikel is in overeenstemming gebracht met artikel 59 Woningwet. Niet genoemd
is in dit artikel het intrekken van een vergunning op verzoek van degene op
wiens naam de vergunning is gesteld. Een dergelijke bepaling is overbodig,
omdat op verzoek van de houder een vergunning altijd kan worden ingetrokken.
Artikel
6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden
De
personen belast met de naleving van dit hoofdstuk zijn alle ambtenaren belast
met een algemene opsporingsbevoegdheid (politie), personen belast met het
toezicht op de hele Bouwverordening (zie Woningwet), en personen die speciaal
zijn belast met het toezicht op dit hoofdstuk. Deze laatsten zullen veelal
brandweermensen zijn.
Paragraaf
2 Het voorkomen van brand en het beperken
van brand en brandgevaar
Artikel
6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken
De
hier bedoelde gebruikseisen hebben niet het karakter van
vergunningvoorschriften. De gebruikseisen hebben een directe werking,
zogenoemde directe normstelling. In de bijlage vindt een nadere clausulering
plaats naar omstandigheden. Bepaalde eisen gelden derhalve slechts in bepaalde
omstandigheden. De voorkeur voor bijlagen in plaats van vermelding direct in de
verordening berust hierop dat een bijlage in kopie kan worden verstrekt aan
iemand die een bouwwerk exploiteert en daarmee nog eens kan worden gewezen op
de voor hem of haar geldende eisen.
In beginsel is het verboden een stof
die in bijlage 5 is aangemerkt, aanwezig te hebben in, op of nabij een
bouwwerk. Hierop worden echter uitzonderingen gemaakt. De uitzonderingen maken
het mogelijk om deze stoffen in beperkte voorraad aanwezig te hebben. Hierbij
moet gedacht worden aan ‘huishoudelijk gebruik’. De grenzen die in bijlage 5
zijn aangegeven zijn afgestemd op de ondergrenzen die in de Wet Milieubeheer
worden gesteld.
De aanwezige stoffen moeten volgens
de aanwijzingen op de verpakking worden gebruikt en mogen uitsluitend op de in
bijlage 5 aangegeven wijze worden opgeslagen.
Vervallen.
Artikel 6.3.2 Gebruik
middelen en voorzieningen
Brandbeveiligingsvoorzieningen en
vluchtroutes moeten altijd voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn. Het is
verboden om het gebruik van deze brandbeveiligingsvoorzieningen te belemmeren.
De als Nederlandse norm aanvaarde
Europese norm NEN-EN 671-1 ‘Vaste brandblusinstallaties – brandslangsystemen –
deel 1: Brandslanghaspels met vormvaste slang’ geeft richtlijnen zodat het
efficiënt gebruik van brandslangsystemen is gegarandeerd.
In hoofdstuk 8 van deze norm worden
eisen gesteld aan de kasten waarin brandslanghaspels opgehangen kunnen worden.
Volgens NEN-EN 671-1 is het toegestaan brandslanghaspelkasten te voorzien van
een deur en een slot. Het toepassen van een slot is uitsluitend toegestaan
wanneer er op de kast een breekruitje is aangebracht waarmee de kast kan worden
geopend. Wanneer het breekruitje wordt ingedrukt, mogen er geen scherpe randen
aanwezig zijn waardoor mensen zich kunnen bezeren. Om in geval van controle en
onderhoud de kast te kunnen openen, moet het slot met een sleutel geopend kunnen
worden, zodat het breekruitje niet steeds vervangen hoeft te worden.
Handbrandmelders en automatische
brandmelders mogen niet zodanig afgeschermd worden dat de goede werking wordt
belemmerd.
Alle voorzieningen voor ontvluchting
en redding van personen en dieren moeten onmiddellijk beschikbaar zijn.
De opsomming van genoemde voorbeelden
is oneindig.
Paragraaf
4 Hinder in verband met de brandveiligheid
Artikel
6.4.1 Hinder in verband met de
brandveiligheid
Artikel 6.4.1 geeft aan dat de volgende situaties
verboden zijn:
·
Het plaatsen van voorwerpen of voertuigen in
de gemeenschappelijke trappenhuizen van tot bewoning bestemde gebouwen;
·
Veroorzaken van brandgevaar door het opslaan
van brandbaar materiaal;
·
Veroorzaken van brandgevaar door het toepassen
van bekleding, stoffering en versiering. In de toelichting bij artikel 2 van
bijlage 4 wordt een handvat gegeven ten aanzien van brandveilig gebruik van
bekleding, stoffering en versiering. Deze moet ten minste voldoen aan de eisen
ten aanzien van de brand- en rookklassen zoals gesteld in het Bouwbesluit 2003
die op die locatie gelden voor constructieonderdelen. Afhankelijk van de aard
en de situatie kunnen aan de bekleding, stoffering en versiering hogere eisen
worden gesteld door burgemeester en wethouders.
·
Het op voor de omgeving hinderlijke of
schadelijke wijze verspreiden van vonken en roet ten gevolge van zogenaamde
allesbranders, open haarden en barbecues;
·
Het zodanig verrichten of doen verrichten van
onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden, waarbij stoffen
als bedoeld in de Regeling bouwbesluit 2003, of gereedschappen worden gebruikt,
dat het gebruik aanleiding kan geven tot het ontstaan van brand.
Daarnaast moet de volgende maatregelen
genomen worden om brandgevaar te voorkomen:
·
In het bouwwerk mogen geen
verwarmingstoestellen met afvoergelegenheid voor rookgassen aanwezig zijn
zonder dat deze op een rookkanaal zijn aangesloten;
·
Tijdelijke gasinstallaties mogen maximaal 10
meter vanaf een niet vast opgesteld verbruikstoestel worden geplaatst. Indien
de verbinding door middel van een slang plaatsvindt, dan moet dit een KIWA
goedgekeurde slang zijn. De slang moet met deugdelijke slangklemmen op de
slangpilaren bevestigd zijn;
·
De opstelling van een kooktoestel moet
brandveilig zijn;
·
Kaarsen moeten op stabiele en degelijke, niet
gemakkelijk ontvlambare, standaards zijn vastgezet;
·
Afval moet dagelijks worden verzameld in
veilig opgestelde goed af te sluiten containers van moeilijk brandbaar
materiaal, voorzover de containers binnen het bouwwerk zijn opgesteld;
·
Asbakken moeten regelmatig, maar ten minste
dagelijks, worden geleegd in afsluitbare asverzamelaars van onbrandbaar
materiaal. De inhoud van deze asverzamelaars mag slechts in onbrandbare vaten,
die van een deksel zijn voorzien, worden gedeponeerd;
·
Voor iedere voorstelling moet de ruimte onder de tribunes van papier en
ander afval zijn ontdaan;
·
Decorstukken mogen niet onder het brandscherm doorgebouw worden;
·
Het brandscherm mag tijdens de aanwezigheid van publiek in de zaal alléén
geopend zijn, indien er een door de commandant van de brandweer erkende
theaterwacht bij het bedieningsmechanisme aanwezig is;
·
Het gebruik van vuurwerk in een gebouw is verboden;
·
Het gebruik van open vuur in een gebouw is verboden.
De lijst met genoemde voorbeelden is niet
limitatief. Er zijn meerdere voorbeelden te bedenken.
Hoodfdstuk
7 Overige gebruiksbepalingen
Algemeen
De
Woningwet (artikel 8, tweede lid) eist dat de Bouwverordening voorschriften
bevat over het gebruik van woningen, woonketen, woonwagens, andere gebouwen,
bouwwerken geen gebouw zijnde, en standplaatsen. De wet noemt onderwerpen die
in elk geval moeten worden geregeld. Daarnaast mogen dus ook andere onderwerpen
in de Bouwverordening worden geregeld over het gebruik. Het brandveilig
gebruik, genoemd in de opsomming van artikel 8 Woningwet, is opgenomen als
hoofdstuk 6 van deze verordening. De overige gebruiksbepalingen staan in dit
hoofdstuk.
Deze artikelen berusten op artikel 8, tweede lid, sub a5, van de Woningwet. Zij zijn bedoeld om in uitzonderlijke gevallen waarin vooral de hygiëne dit vereist, van gemeentewege een handhavingsbesluit te kunnen nemen tot een gedwongen beëindiging van de geconstateerde overbevolking van een gebouw, te realiseren binnen een in het besluit aangegeven termijn. Het genoemde doel van het kunnen optreden tegen excessen brengt met zich mee dat de normstelling uit het onderhavige voorschrift principieel ongeschikt is om te beoordelen, of een woning in normale omstandigheden groot genoeg is voor een bepaald aantal bewoners. Indien men toch inspiratie wenst te ontlenen aan het onderhavige voorschrift voor het opstellen van een regeling op het gebied van de woonruimteverdeling, het beoordelen van de passendheid van huisvesting ten behoeve van gezins-/relatiehereniging e.d., ware de normstelling 1,5 à 2 maal zo zwaar te kiezen, teneinde niet op de grens van de overbevolking te balanceren.
Overigens
kunnen lokale omstandigheden voor een gemeenteraad aanleiding vormen tot het
opnemen van een afwijkende normstelling in zijn Bouwverordening. Artikel 7.1.1
zou bij voorbeeld ook als volgt kunnen luiden:
‘Het
is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt
bewoond door meer dan één persoon per 9 m2 gebruiksoppervlakte, met dien
verstande dat voor de eerste persoon van het totale aantal bewoners ten minste
12 m2 gebruiksoppervlakte aanwezig dient te zijn.’
Vanwege
de beperkende wettelijke bepalingen betreffende het binnentreden van woningen
door toezichthoudende ambtenaren zal de handhaving van deze artikelen in het
algemeen geschieden naar aanleiding van ontvangen klachten of anderszins
gerezen vermoedens van overtreding. Voor permanent bewoonde
kamerverhuurbedrijven, asielzoekerpensions e.d. is een regelmatiger toezicht
wenselijk en mogelijk. Overigens moet voor de wat grotere woongebouwen die geen
gewone één- en meergezinshuizen zijn, afhankelijk van het aantal aanwezige
personen worden beschikt over een vergunning op grond van artikel 6.1.1 van
deze Bouwverordening (‘vergunning brandveilig gebruik’)
Artikel
7.1.1 Overbevolking van woningen
De
normstelling in dit artikel is gebaseerd op de maximale plaatsings- en
gebruiksmogelijkheden van gewone bedden, dus geen stapel- of opklapbedden. Het
niet baseren van de normstelling op het gebruik van stapelbedden is mede
ingegeven door de soepele voorschriften van het Bouwbesluit over de
minimumhoogte van verblijfsruimten in woningen. Voor het gebruik van een
eenpersoonsbed in de kleinst mogelijke verblijfsruimte volgens het Bouwbesluit
blijkt 5 m2 netto vloeroppervlakte per bed noodzakelijk; in grotere
verblijfsruimten circa 4,5 m2. Bovendien is de normstelling zo gekozen, dat in
principe niet geslapen behoeft te worden in andere dan verblijfsruimten,
respectievelijk in gemeenschappelijke ruimten.
Zie
voor het begrip ‘gebruiksoppervlakte’ artikel 1.1.
Artikel
7.1.2 Overbevolking van woonwagens en
woonketen
De
normstelling in dit artikel is gebaseerd op de maximale plaatsings- en
gebruiksmogelijkheden van stapelbedden. Overigens is de lagere getalwaarde in
dit artikel ten opzichte van het vorige artikel vergelijkbaar met het verschil
in getalwaarde tussen artikel 4.25 en artikel 4.30 van het Bouwbesluit.
Paragraaf
2
Staken van het gebruik
Artikelen
7.2.1, 7.2.2 en 7.2.3 Verbod tot gebruik en staken van gebruik
Aanvullend
op de voorschriften van het Bouwbesluit en de bepalingen van de Woningwet 1991
is het voor een aantal situaties nodig een verbod te stellen tot het gebruik of
een plicht in het leven te roepen tot het staken van het gebruik. Artikel 7.2.1
biedt de mogelijkheid een verbod te stellen tot het gebruik van een bouwvallig
bouwwerk. Tevens kan op grond van dit artikel een verbod gesteld worden tot het
gebruik van een bouwwerk wat nabij een bouwvallig bouwwerk is gelegen.
Het
staken van het gebruik c.q. het verbod tot gebruik als bedoeld in de artikelen
7.2.2 en 7.2.3 is afhankelijk gesteld van een beschikking van burgemeester en
wethouders. De mededeling als bedoeld in artikel 7.2.1 is te beschouwen als een
mededeling van feitelijke aard.
Paragraaf
3 Gebruik van bouwwerken, open erven en
terreinen
Artikel 7.3.1 Verbod tot het gebruik van bouwwerken, open
erven en terreinen in afwijking van de bestemming
Reden
tot vervallen van artikel 7.3.1
Op
11 februari 1993 heeft de voorzitter van de Afdeling Rechtspraak van de Raad
van State een waarschuwing tot het toepassen van bestuursdwang wegens
overtreding van artikel 7.3.1 geschorst, omdat naar het oordeel van de
voorzitter artikel 8 van de Woningwet geen grond biedt voor een dergelijke
bepaling.
De
tekst van artikel 7.3.1 was gelijk aan de tekst van artikel 352
Bouwverordening.
Artikel
352 was gebaseerd op artikel 168 van de gemeentewet. De Woningwet van 1991
geeft in artikel 8 een limitatieve opsomming van in de Bouwverordening te
regelen onderwerpen. Dit betekent dat er in de Bouwverordening geen plaats meer
is voor een op artikel 168 gemeentewet gebaseerde bepaling. De opvolger van
artikel 352 Bouwverordening moest dus worden ondergebracht bij de opsomming van
artikel 8 van de Woningwet.
De
Voorzitter van de Afdeling rechtspraak kwam in vorengenoemde uitspraak tot het
oordeel dat de Woningwet van 1991 geen grondslag biedt voor een
gebruiksvoorschrift als opgenomen in artikel 7.3.1. Hierdoor mist artikel 7.3.1
verbindende kracht. De mogelijkheid om de ondeugdelijke grondslag te repareren
sluit de voorzitter in de uitspraak nadrukkelijk uit. Overeenkomstig eerdere
jurisprudentie wordt uitgesloten dat een eenmaal ingetrokken artikel 352
Bouwverordening opnieuw wordt vastgesteld. In de onderhavige casus had de
gemeente bij invoering van de nieuwe Bouwverordening de oude Bouwverordening en
dus ook artikel 352 ingetrokken.
Hoewel
de uitspraak op één gemeente betrekking heeft, strekt de betekenis van een
onverbindendverklaring zich uit over alle gemeenten met een identieke bepaling.
Nu gebleken is dat er geen bodemprocedure loopt en derhalve in deze kwestie
geen uitspraak van de Afdeling rechtspraak volgt, heeft het materieel geen
waarde artikel 7.3.1 te handhaven. Bij een formele benadering kan als nadeel
worden genoemd dat door te schrappen een andere mogelijk andersluidende
uitspraak wordt voorkomen. Er bestaan geen aanwijzingen dat in de toekomst een
ander oordeel is te verwachten. Derhalve is artikel 7.3.1 geschrapt.
Vooralsnog
mag worden aangenomen dat in de gemeenten waar artikel 352 Bouwverordening niet
is ingetrokken, dit artikel de rechtskracht heeft behouden en herleeft op het
moment dat artikel 7.3.1 onverbindend moet worden geacht of is ingetrokken.
Omdat
in een aantal gemeenten artikel 352 Bouwverordening nog bestaat volgt hierna de
toelichting die daarop betrekking heeft.
Artikel
352 Bouwverordening 1965
Dit
artikel vormt gedurende de tijd dat de bedoelde bestemmingsplannen nog niet
zijn aangepast aan de Wet op de Ruimtelijke Ordening, een noodzakelijk
complement op de artikelen 10 en 12 van die wet.
Deze artikelen bepalen namelijk, dat bij een bestemmingsplan regelingen, c.q. voorlopige regelingen, mogen worden gegeven omtrent het gebruik van de in het plan begrepen grond en de zich daarop bevindende opstallen.
In de toekomst kan het gebruik van gronden en opstallen zo nodig in een bestemmingsplan worden geregeld. De Bouwverordening geeft dus als het ware een overgangsregeling. Indien een plan of voorschriften, als in de aanhef van het eerste lid bedoeld, in overeenstemming worden gebracht met de Wet op de Ruimtelijke Ordening, treedt voor het gebied, dat in dat plan is begrepen, artikel 352 buiten werking. De aanpassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet ingevolge de Overgangswet binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van laatstbedoelde wet geschieden. Nog steeds zijn niet alle bestemmingsplannen aangepast, zodat deze overgangsregeling vooralsnog nodig blijft.
Dit
artikel houdt uitsluitend voorschriften in over ander gebruik dan bouwen en kan
daarom geen grond zijn voor het weigeren van een bouwvergunning.
De
jurisprudentie die is ontstaan op basis van het artikel 352 MBV 1965 is, voor
zover nog relevant, hierna opgenomen.
Hoofdlijnen
van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962en de Bouwverordening (MBV
1965)
Lid
1 (terreinen en bouwwerken die onder een bestemmingsplan vallen)
1
Onder
gebruik in de zin van deze bepaling valt ook het aanleggen van werken,
dat erop is gericht de grond niet meer in overeenstemming met de daaraan bij
het bestemmingsplan gegeven bestemming te gebruiken. Ook de uitvoering van
werken, geen bouwwerkenzijnde, en van werkzaamheden die tot gevolg hebben dat
de desbetreffende grond niet (langer) in overeenstemming met de verwezenlijkte
bestemming zal worden gebruikt, dient te worden aangemerkt als gebruik van grond, dat krachten artikel
352, eerste lid, verboden is. (Bij voorbeeld het aanbrengen van een
oppervlakteverharding of gebruik van grond voor parkeerdoeleinden.)
ARRS 6 augustus 1982, NG 1982, S201; OB 1983, III.2.2.7, nr. 44824; ARRS 2 juni
1983, A-31.3231 (1982)
- Incidentele of kortdurende
activiteiten behoeven aan de bestemming niet altijd
afbreuk te doen. In casu
betrof het gebruik van een agrarisch
gebied als crossterrein
voor een week.
VZ. ARRS 30 oktober 1980, A-3. 4726 (1980)
- Wanneer uit de voorschriften
van een bestemmingsplan voortvloeit dat op gronden
met de bestemming
‘landelijk gebied’ slechts woningen en andere gebouwen
uitsluitend ten behoeve van
een agrarisch bedrijf mogen worden opgericht, betekent
dat niet dat iedere
agrarische activiteit die niet strekt ten behoeve van een agrarisch
bedrijf, strijd oplevert
met de bestemming ‘landelijk gebied’.
Van strijd is pas sprake bij agrarische activiteiten die een
zodanig omvang en karakter
hebben
- zoals bij voorbeeld bij een volkstuin het geval kan zijn – dat
het recreatieve element
daarbij kennelijk op de voorgrond
staat.
Ook valt te denken aan
activiteiten die wel worden verricht in verband met het
agrarische gebruik, maar
anderszins onverenigbaar zijn met het specifieke landelijke
karakter van het betrokken
gebied.
ARRS 23 augustus 1983; GS
6768.
- In stalruimten binnenmuren
aangebracht teneinde deze ruimten voor bewoning te gaan
gebruiken. De
gebruiksbepaling van artikel 352, lid 1, kan niet als grondslag dienen
voor een aanschrijving de
stalruimten uit te breken zodanig dat deze ongeschikt zijn
voor bewoning. Een
aanschrijving baseren op overtreding van de Woningwet wegens
illegaal aangebrachte
voorzieningen is wel mogelijk.
ARRS 7 november 1986; RO
3.85.3838.
2
Van
een verwezenlijkte bestemming is (in beginsel) sprake:
- ook wanneer die bestemming is
verwezenlijkt na het van kracht worden van artikel
352.
ARRS 7 maart 1979, A-3.2098
(1979); ARRS 25 april 1980; AB 1980, 490; GS 6629.
- wanneer een perceel zodanig is
ingericht en daarop zodanig is gebouwd
dat het overeenkomstig de daaraan gegeven
bestemming kan worden gebruikt.
Voor het aannemen van
bedoelde verwezenlijking is niet vereist dat een gebruik
overeenkomstig de
bestemming ook inderdaad heeft plaatsgevonden.
HR 8 februari 1974; NJ
1974, 151; ARRS 2 oktober 1981; AB 1982, 42.
- Ook als een perceel een
aanmerkelijk deel van een bedrijfshal is gebouwd, die
overigens is opgericht op
een stuk grond met een andere bestemming.
HR 1 maart 1973; BR 1974,
527; NJ 1974, 234.
- ook als een gebouw in strijd
met de aan de grond gegeven bestemming is opgericht,
maar het perceel voor die
tijd overeenkomstig de bestemming in gebruik was.
Hof Amsterdam 30 oktober
1975; BR 1976, 317.
- wanneer een bouwwerk – hoewel
voor een ander doel in gebruik – zonder dat
daarvoor ingrijpende
voorzieningen moeten worden getroffen, de geschiktheid heeft
om overeenkomstig de
bestemming te worden gebruikt. Het feit dat na het afbranden
van het gebouw op het
perceel een gebouw is opgericht, dat mogelijk niet met de
bestemming in
overeenstemming is, doet er niet aan af dat met betrekking tot het
perceel van een
verwezenlijkte bestemming moet worden gesproken.
ARRS 9 september 1983; AB
1984, 87.
- als een pand (of de grond)
zonder het treffen van ingrijpende voorzieningen
overeenkomstig de bestemming
kan worden gebruikt, ook al zou moet worden
aangenomen dat op of na het
tijdstip van inwerkingtreding van artikel 352
Bouwverordening het pand (of
de grond) voor een ander doel werd gebruikt (i.c.
bewoning).
ARRS 28 november 1985, RO
3.84.305; ARRS 23 mei 1986: BR 1986, 839
-
bij gronden met een bebouwingsbestemming
is de bestemming pas verwezenlijkt,
wanneer de grond zodanig is bebouwd
dat een gebruik van de zich daarop bevindende
opstallen en bijbehorende grond
overeenkomstig de bestemming mogelijk is.
ARRS 10 augustus 1982; BR 1982,
891; ARRS 18 mei 1988; RO 3.86.3865.
-
het
gebruik van de keuken (of een ander deel) van een woning als afhaalcentrum
verdraagt zich niet met de – verwezenlijkte- woonbestemming.
Wanneer door het gebruik als afhaalcentrum geen ingrijpen en onomkeerbare
inbreuk op de bestemming plaatsvindt, is vrijstelling mogelijk.
Vz. ARRS 30 mei 1983, RO 3.83.2703/S737.
Van een verwezenlijkte
bestemming is (in beginsel) geen sprake:
- Wanneer een gebouw op zich wel
geschikt is voor de bestemming, maar blijkens de
bouwvergunning niet
daarvoor bedoeld was en er ook nooit voor is gebruikt.
(I.c.betrof het een gebouw voor detailhandel in een gebied
met een
industriebestemming.)
ARRS 5 februari 1982,
A-3.2100 (1980)
3
Is
een gebouw tot stand gekomen met toepassing van artikel 19 van de Wet op de
Ruimtelijke Ordening en artikel 50, lid 8, van de Woningwet, dan is het gebruik
van dat gebouw in strijd met artikel 352, lid 1, wanneer dit plaatsvindt buiten
de grenzen aangegeven of geïmpliceerd in de vrijstellingen krachtens artikel 19
van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 50, lid 8, van de Woningwet.
HR 10 oktober 1975; BR 1975, 809; NJ 1976, 107; OB 1976, XI.7.8.1, nr. 37099,
NG 1976, S111.
Arob-jurisprudentie bevestigt het standpunt van de HR:
- ten aanzien van het gebruik
van gebouwen; zie vz. ARRS 15 oktober 1980; BR 1981
blz. 238;
- ten aanzien van het gebruik
van gronden; zie vz. ARRS 8 maart 1985; BR 1985,
blz,. 649.
4
Artikel
352, eerste lid, van de Bouwverordening is onverbindend als daarin ontbreken de
woorden ‘nadat de bij het bestemmingsplan aangegeven bestemming is
verwezenlijkt’.
ARRS 31 juli 1984; BR 1985, 28.
- Het verbod in artikel 352, lid
1, geldt niet, voor zover het gebruik van een gebouw
rechtstreeks voorvloeit uit
een bouwvergunning die is verleend vóór het in werking
treden van artikel 352, lid
1.
ARRS 20 maart 1984;
RvS/R.3.159/84.
- Het na 1 augustus 1970 opnieuw
vaststellen van een Bouwverordening – met inbegrip
van artikel 352 – die reeds
eerder voor die datum werd vastgesteld, doet geen afbreuk
aan de verbindendheid van
artikel 352.
Wnd. Vz. ARRS 20 juni 1985,
RO 3.85.3265/S5852.
- Ook een redactionele
(niet-ingrijpende) wijziging van artikel 352, aangebracht na
1970, werd nog toegestaan.
ARRS 15 april 1986; BR 1986,
682.
- In een geval waarin een
bestemmingsplan (oude stijl) 35 keer was gewijzigd,
waaronder twee keer ingrijpend, nagenoeg steeds
volgens de moderne
bestemmingsplanprocedure, vond de ARRS dat artikel
352, lid 1, niet meer van
toepassingwas: het plan moest geacht worden
(geheel) te zijn aangepast aan de WRO.
ARRS 5 december 1985; AB 1986, 492.
- Artikel 352, eerste lid, kan
niet worden toegepast als er sprake is van een
bestemmingsplan nieuwe stijl, waarvan (de)
gebruiksvoorschriften niet zijn
goedgekeurd.
ARRS 9 mei 1980; GS 6650.
- Een besluit tot ingrijpende
wijziging van artikel 352, aangebracht na 1970, wordt
beschouwd als vaststelling
van een nieuw artikel 352. Vaststelling van een nieuw
artikel was na 1 augustus
1970 niet toegestaan, derhalve is dit nieuwe artikel
onverbindend. Door
vaststelling van een latere tekst wordt de eerdere geacht te zijn
vervallen.
ARRS 23 juni 1986; BR 1987,
40; AB 1987, 206.
Opmerking een ingrijpend
gevolg van deze uitspraak is dat in de desbetreffende Bouwverordening artikel
352 niet meer bestaat. Aangenomen moet worden dat het oude artikel niet
automatisch herleeft. In hoeverre het opnieuw vaststellen van de oude tekst nu
nog tot het gewenste resultaat
-een verbindend artikel 352- zal leiden is onduidelijk.
Wanner sprake is van een niet-ingrijpende wijziging en wanneer van een
ingrijpende wijziging van artikel 352, is op basis van de twee vorenstaande
uitspraken niet in algemene zin aan te geven. Wel past hier een waarschuwing:
tornen aan de tekst van artikel 352 blijkt ristkant te zijn dient dan ook
ontraden te worden.
5
De
gebruiksbepaling in het bestemmingsplan waarmee het gebruik van een gebouw als
moskee strijdt, mag, gelet op artikel 6 van de Grondwet, het gebruik van dat
gebouw voor gebedsdienst niet onmogelijk maken.
Pres. Rb. Den Bosch 25 juni 1985; KG 1985, 446.
6
Een
terrein dat werd doorsneden (i.c. door een sloot), werd geacht te bestaan uit twee
afzonderlijke gedeelten met een verschillende bestemming.
ARRS 25 maart 1982; AB 1982, 446
Lid 2 (niet onder een bestemmingsplan begrepen
terreinen en bouwwerken)
- Artikel 352, lid 2, kan geen grond
zijn voor weigering van een bouwvergunning.
Vz. ARRS 3 december 1985, RO
3.85.7089/S1763.
- Artikel 352, lid 2, heeft geen
planologische, maar alleen een bouwkundige betekenis. Wanneer constructie en
inrichting van een gebouw toelaten dat dit gebouw voor verschillende
bestemmingen wordt gebruikt, dan verbiedt artikel 352, lid 2, een dergelijk
gebruik niet.
-
HR
28 juni 1974; BR 1974, 666; NJ 1974, 401; AB 1974, 280; GS 6309, 63101 en 6311.
-
Een
aanschrijving tot het staken van het gebruik van een fabriekspand als
supermarkt werd
echter niet geschorst.
De vz. ARRS was van oordeel dat het begrip ‘bestemming’ in lid 2 van artikel
352 mede strekt ter bescherming van de omgeving. Bij het verlenen van
vrijstelling krachtens lid 4 mogen planologische belangen worden meegenomen.
Wnd. Vz. ARRS 18 juli 1983. RO 3.83.3885/S1024.
- Een garage waarvan de oorspronkelijke
garage-inrichting op legale wijze ongedaan is gemaakt, mocht worden gebruikt
als supermarkt: de huidige constructie en inrichting van het gebouw waren niet
vreemd aan het gebruik als supermarkt.
Wnd. Vz. ARRS 6 augustus 1984, RO 3.84.4144/S1049.
Lid
3 (Overgangsbepaling)
Op de overgangsregeling van
artikel 352, lid 3, kan alleen beroep worden gedaan, wanneer het gebruik dat
van voor de inwerkingtreding van artikel 352 dateert, wordt voortgezet zonder
dat zich daarin wijzigingen in planologisch relevante zin hebben voorgedaan.
ARRS 8
juli 1983; AB 1983, 586; ARRS 14 maart 1983; AB 1983, 345; ARRS 9 februari
1984; AB 1984, 272
Lid 4 (Vrijstelling)
1.
De
vrijstelling krachtens artikel 352, lid 3, mag niet worden gebruikt om voor een
omvangrijk gebied een einde te maken aan de mogelijk dat gebied te gebruiken
overeenkomstig de bestemming. Op die manier zou men immers vooruitlopen op een
bestemmingswijziging, die volgens de Wet op de Ruimtelijke Ordening alleen op
de in deze wet aangegeven wijze kan worden bewerkstelligd. Dit geldt te meer nu
de anticipatiebevoegdheid van burgemeester en wethouders ex artikel 19 van de
Wet op de Ruimtelijke Ordening juist is gebonden aan een verklaring van geen
bezwaar van gedeputeerde staten.
HR 29 maart 1974, 607; NJ 1974, 344; ARRS 20 maart 1981; AB 1981, 430; ARRS 12
januari 1982; GS 6743; AB 1982, 363; BR 1986, 441 (motorcross-terrein).
- Bij de toepassing van artikel 352,
lid 4, behoort (dan ook) richtinggevend te zijn dat
de vrijstelling de
verwezenlijking van de doeleinden van een toekomstig bestemmingsplan niet in de
weg zal staan.
Wnd. Vz. ARRS 1 maart 1985. 785.
- Ook in de Wet geluidshinder voorzien met waarborgen omklede
procedure
(zonevaststelling) of het vereiste
van vergunning krachtens artikel 17 van die wet en de procedure vastgelegd in
de artikelen 41 e.v. van die wet mag niet worden omzeild door toepassing van de
vrijstellingsbevoegdheid krachten artikel 352, lid 4.
ARRS 17 januari 1986; AB 1986, 318, en AB 1987, 109 Vergelijk GS 6808 en wnd.
Vz. ARRS 9 april 1984; milieu en recht 1984/7
2.
De
gemeente is (in beginsel) verplicht vrijstelling te geven wanneer strikte
toepassing van artikel 352, lid 1, er op zou neerkomen, dat het meest
doelmatige gebruik van grond en opstallen wordt beperkt, zonder dat deze
beperking door dringende redenen is gerechtvaardigd.
Zie bij voorbeeld KB 1 maart 1974; BR 1974, 534 (inzake het bestemmingsplan);
KB 10 juni 1977; BR 1977, 744; Vz. ARRS 20 mei 1977; BR 1977
- Vrijstelling van een verbod tot
gebruik in strijd met de bestemming is (in beginsel)
alleen mogelijk als het perceel
objectief bezien niet meer zinvol overeenkomstig de
bestemming kan worden gebruikt.
Vz. ARRS 24 juli 1985, RO 3.85.3950/S992; ARRS 10 juni 1987;
W/RvS/R.3.328/87.
- Daar de bevoegdheid tot het geven van vrijstelling niet aan
voorwaarden is gebonden, kan hiervan
ook gebruik worden gemaakt in andere gevallen dan waarin van een beperking van
het meest doelmatige gebruik sprake is. ARRS 13 maart 1986; BR, 663; GS 6826.
- Burgemeester en wethouders mogen (ook) vrijstelling krachtens
artikel 352, lid 4, verlenen, ook al is een zinvol gebruik overeenkomstig de
bestemming nog mogelijk, mits een redelijke belangenafweging daartoe aanleiding
geeft en vrijstelling niet leidt tot een ingrijpende en onomkeerbare inbreuk op
de bestemming.
ARRS 18 oktober 1985; BR 1986, 512; GS 6826.
- Als een
feitelijk onomkeerbare situatie werd (bij voorbeeld) aangemerkt het
(permanent) gebruik
van een terrein met een agrarische bestemming voor de opslag
van te breken en
gebroken puin.
ARRS 8 december 1983; AB 1984, 167.
3. De vrijstelling kan aan
een termijn worden gebonden.
ARRS 2 februari 1982; GS 6743; AB 1982, 243.
4. Aanvaard werden onder
meer vrijstellingen
- ter
voorkoming van langdurige leegstand van industriepanden (de gemeente werd
daarbij niet verplicht tot uitputtend onderzoek naar de financieel-economische
gevolgen van toe te laten vestigingen).
Vz. ARRS 7 maart 1985, RO 3.84.6853/S5206.
-
voor
het gebruik van een landbouwschuur ten behoeve van een autoherstelbedrijf,
nu
dit gebruik niet zo ingrijpend
behoefde te zijn dat deze schuur ongeschikt zou worden
om overeenkomstig de agrarische
bestemming te worden gebruikt.
ARRS 31 januari 1985; BR 1985,
754.
-
twee panden met de bestemming
‘eensgezinsmiddenstandshuizen’ worden aan een
stichting in gebruik gegeven voor
huisvesting en begeleiding van ex-drugsverslaafden.
ARRS 3 juli 1981; A-33.0220.
5. Een
vrijstelling om een woning te gebruiken als kantoor of praktijkruimte mocht
worden
geweigerd.
Overwogen werd onder meer het volgende.
Een groot aantal panden aan de betrokken straat wordt voor woondoeleinden
gebruikt. De gemeente streeft ernaar dit woonkarakter van de straat te
behouden. In dit beleid past niet dat woonhuizen (nagenoeg) geheel als kantoor
of praktijdruimte worden gebruikt.
Ook al zou dit gebruik in de onderhavige gevallen naar buiten toe niet storend
zijn, dan nog wijkt het wezenlijk af van gebruik voor woondoeleinden. Zo zullen
de panden tijdens de werkuren belangrijk vaker, door telkens wisselende
personen, worden bezocht, terwijl de panden buiten deze uren een doods element
vormen.
ARRS 17 februari 1984, A-31.1330 (1982).
- Een -terughoudend- vrijstellingsbeleid
ter bevordering van concentratie van
detailhandelsvoorzieningen werd
niet onredelijk geacht.
ARRS 5 november 1981, A-3.2139.
- Voor het gebruik als (bijvoorbeeld)
supermarkt is een vrijstelling krachtens artikel
352, lid 4, vereist, ook als
eerder zo’n vrijstelling werk verleend om de voor een
houtverwerkingsbedrijf
opgerichte bedrijfshal te gebruiken als bouwmarkt.
ARRS
16 augustus 1985, RO 3.83.6146.
- Een vrijstelling mag niet worden geweigerd, omdat het gaat om
activiteiten die
‘niet gebruikelijk’ zijn. (I.c.
betrof het het gebruik als manege van opstallen en
gronden met een industriebestemming.)
ARRS 15 februari 1983; BR
1983, 471.
- Een voorwaarde, verbonden aan een
vrijstelling krachtens artikel 352, mag geen
verbod bevatten om bepaalde
bouwwerken op te richten.
ARRS 5 juli 1983; AB 1983, 488.
6. De belangenafweging bij het uitoefen van
bestuursdwang valt niet geheel samen met de afweging van belangen in het kader
van de verlening van vrijstelling krachten artikel 352, lid 4.
(Onder andere zal bij bestuursdwang rekening moeten worden gehouden met het
langdurig gedogen van een illegale ruimte.)
ARRS 17 februari 1984; GS 6772.
7.
De
vraag of het gebruik strijdig is met de woonbestemming dient beantwoord te
worden
aan de hand van de ruimtelijke uitwerking die
dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. Bezien moet worden
of deze uitstraling van dien aard is, dat deze niet meer te rijmen valt met de
woonfunctie van het betrokken pand of perceel. (In casu ging het om
naaicursussen die in een woonkamer werden gegeven, ter zake waarvan B en W
vrijstelling ex artikel 352, lid 4, hadden geweigerd.) Volgt vernietiging
wegens stijd met motiveringsbeginsel.
ARRS 18 februari 1992, R03.89.1986; AB 1992, nr. 163.
Jurisprudentie
op basis van de Woningwet 1991 en de Bouwverordening 1992 (MBV 1992)\
- Artikel 7.3.1 MBV 1992, de opvolger van
artikel 352 MBV 1965, mist verbindende
kracht, nu deze bepaling geen grondslag vindt in de limitatieve van
artikel 8 van de Woningwet.
Vz. ARRS 11 februari 1993; S03.92.4484 en
S03.93.0088; AB 1993, nr. 247.
Zie ook Vz. ARRS 3 juni 1993; S03.93.1085.
- Niet valt in te zien dat artikel 352 Bouwverordening 1965
zou zijn vervallen bij het vaststellen door de gemeenteraad van een nieuwe
Bouwverordening, nu in de in artikel 12.6 van de nieuwe Bouwverordening
opgenomen slotbepaling nadrukkelijk is bepaald dat in artikel 352 van de oude
Bouwverordening bij de inwerkingtreding van de nieuwe Bouwverordening niet
vervalt.
Ook de stelling dat uit de in artikel 126, eerste lid, van de Woningwet
opgenomen overgangsbepaling ten aanzien van de geldigheidsduur van de -oude-
gemeentelijk Bouwverordening volgt dat artikel 352 van deze verordening per 1
oktober 1993 zal komen te vervallen, wordt onjuist geacht aangezien dit artikel
zijn grondslag niet in de Woning 1962, maar
in artikel 168 van de gemeentewet vindt.
Vz. ARRS 16 september 1993, BR 1994, p. 214.
-
De
gemeenteraad heeft een (nieuwe) Bouwverordening vastgesteld waarin de oude
gebruiksbepaling 352 niet is ingetrokken doch slechts is vernummerd tot artikel
7.3.1. Overeenkomstig hetgeen is
overwogen in de uitspraak van de Vz. ARRS d.d. 16-9-1993 (BR 1994, p. 214) moet
dan ook geoordeeld worden dat B en W met artikel 7.3.1 van de Bouwverordening
nog steeds beschikken over een verbindend gebruiksvoorschrift.
Pres. Rb. Assen 4 mei 1994, BR 1994, p. 591.
Artikel
7.3.2 Hinder
De
strekking van dit artikel is gelijk aan artikel 367 Bouwverordening 1965.
Het
oude artikel was gebaseerd op de gemeentewet, terwijl artikel 7.3.2 is
gebaseerd op de Woningwet en per 1 april 2007
rechtstreeks handhaafbaar op grond van de Woningwet.
Dit artikel betreft, voor zover het een regeling bevat ter voorkoming van schade, hinder of overlast, een materie die eventueel ook in een algemene plaatselijke verordening (APV) kan worden geregeld. Voor zover zij in een APV is geregeld, dient dezelfde bepaling uiteraard niet in de Bouwverordening te worden opgenomen. Bijna onvermijdelijk blijkt een zekere overlapping van het onderhavige artikel en een enigszins vergelijkbaar artikel in de Model-APV (art. 4.4.1). Gelet op doel en strekking van de Bouwverordening zal artikel 7.3.2 voornamelijk toepassing kunnen vinden als er een relatie kan worden gelegd met bouwen of bouwwerken. Voor open erven en terreinen niet direct behorende tot een bouwwerk zal eerder de APV van toepassing zijn. Daar bepaalde voor de omgeving hinder veroorzakende activiteiten direct zijn verbonden met hetgeen in, op, aan of nabij een bouwwerk gebeurt is dit artikel in de Bouwverordening nodig.
Voor zover het hinder in verband met de brandveiligheid betreft,
ware in plaats van artikel 7.3.2 toe te passen artikel 6.4.1. Artikel 7.3.2 kan
onder meer worden toegepast in de volgende gevallen: het plaatsen van
voorwerpen of voertuigen in gemeenschappelijke trappenhuizen van tot bewoning bestemde
gebouwen, lawaaihinder (bij voorbeeld door radio- en televisietoestellen), het
veroorzaken van radio- en televisiestoringen, voor zover niet geregeld in
andere wettelijke voorschriften, het opslaan van stankverwekkende stoffen, het
op gevaarlijke wijze stapelen van materiaal (bij voorbeeld voor kinderen
bereikbare vaten die kunnen gaan rollen), het verwijderen van asbest bevattende
materialen of restanten hiervan die zich in een zodanige staat bevinden dat het
risico van verspreiding van asbestvezels of –stof te vrezen valt.
Door
weersinvloeden en door slecht onderhoud kunnen asbestbevattende materialen die
zich aan de buitenzijde van een bouwwerk bevinden of op een erf of terrein zijn
opgeslagen zodanige verwering of slijtage vertonen dat de vezels gemakkelijk
losraken en door de wind worden verspreid. Deze asbestvezels vormen een risico
voor de gebruikers van het bouwwerk en het erf of terrein en de aangrenzende
percelen. Het Asbestverwijderingsbesluit ziet op de situatie van sloop en is
niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage. Een overtreding van
het bouwbesluit is niet aanwezig of is onvoldoende aantoonbaar.
In een dergelijke situatie
kan een besluit tot toepassing van
bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom worden gebaseerd
op overtreding van artikel 7.3.2 Bouwverordening juncto artikel 13 e.v. van de
Woningwet.
Voldaan
dient te zijn aan het gestelde in het eerste en derde lid van dit artikel. Het
gevaar van asbest is in algemene zin voldoende aangetoond om maatregelen ter
voorkoming van het verspreiden van asbestvezels en -stof te rechtvaardigen.
Voor
het bestrijden van geluidsoverlast is ingevolge het Inrichtingen- en
vergunningenbesluit milieubeheer voor diverse inrichtingen die geluid
produceren een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer vereist. Gelet op het
gestelde onder de letter c geldt artikel
7.3.2 niet voor deze vergunningplichtige inrichtingen.
Voor
het bestrijden van geluidsoverlast afkomstig van horeca-inrichtingen geldt het
Besluit horecabedrijven milieubeheer.
Voorschrift
2.12 van dit besluit stelt dat de gemeenteraad bij verordening twaalf dagen (of
dagdelen) aanwijst waarop de voorschriften 2.1 tot en met 2.6 van het Besluit
niet van toepassing zijn. Ter uitvoering van deze plicht en in verband met de
inwerkingtreding van de Wet milieubeheer is de Model-APV herzien waarbij de
burgemeester bevoegd is om voor het houden van festiviteiten dagen of dagdelen
aan te wijzen waarop horeca-inrichtingen de voorschriften met betrekking tot
geluid- en trillinghinder niet hoeven na te leven. (Model-APV artikelen 4.1.1
tot en met 4.1.4). Het lijkt alleszins redelijk in de periode dat deze
zogenaamde twaalfdagenregeling geldt voor de geluidsoverlast afkomstig van
horeca-inrichtingen geen toepassing te geven aan artikel 7.3.2 van de
(Model-)Bouwverordening.
Hoofdlijnen
van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de Bouwverordening (MBV
1965)
-
en
aanschrijving tot beëindiging van de overlast die wordt ondervonden van een
afzuigkap in een pas gebouwde woning, kan niet worden gebaseerd op overtreding
van artikel 367 van de Bouwverordening, als alleen bezwaar bestaat tegen de
plaats, waar de aan de afzuigkap bevestigde ventilatieleiding uitmondt. De
aanschrijving moet dan worden gebaseerd op overtreding van de nieuwbouweisen. ARRS 27 maart 1984,
nr. A-31.2758 (1982).
-
Door
de woning te gebruiken op een voor de omgeving hinderlijke wijze
-stankverspreiding ten gevolge van een groot aantal dieren en uitwerpselen
hiervan alsmede een algehele onreinheid- ontstaat een situatie als bedoeld in
dit artikel
Vz. ARRS, 18 augustus 1986, R03.86.4703/S6037. Zie ook ARRS, 3
september 1985,
R03.84.2414.
-
Een
houtkachel veroorzaakt hinder door rook, roet en walm. Verweerders zijn van
mening dat artikel 367 (Bouwverordening) 1965 in te algemene bewoordingen is
gesteld om een bestuursdwangaanschrijving op te baseren. De voorzitter deelt
dit standpunt niet
Vz. ARRS, 13 oktober 1992, M en R 1994, nr. 83
-
Verzoek
om bestuursdwang tegen hinder open haard op grond van artikel 367. lid 1,
Bouwverordening 1965. Het Bureau milieutechnisch onderzoek van de provincie
stelt in haar onderzoek dat met een grote mate van waarschijnlijkheid de
concentratie zwarte rook de grenswaarden niet zal overschrijden. De afdeling
heeft, gezien de kritiek van appellant, gerede twijfel over de gehanteerde
onderzoeksmethoden. Uit het rapport blijkt niet duidelijk dat de open haard
geen hinder of schade veroorzaakt. Onzorgvuldig besluit.
ARRS, 21 december 1994, AB 1995, 198
Hoofdlijnen
van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1991 en de Bouwverordening (MBV
1992)
-
Hinder
door houtkachels van patiowoningen, B en W weigeren aan te schrijven. De ARRS
oordeelt dat, nu de woningen door hun constructie niet geschikt zijn voor het
gebruik van open haarden en allesbranders, en gegeven de door appellant
ondervonden overlast, onvoldoende is gemotiveerd waarom de belangen van de
bezitters van de haardkachels zwaarder wegen dan het belang van appellant.
ARRS, 30 december 1993, M en R 1995, nr. 84
-
Door
onderzoek van de gemeentelijke milieudienst en de GGD is aannemelijk geworden
dat de rookoverlast veroorzaakt wordt door de bewoners van één bepaalde woning.
B en W weigerden echter op grond van artikel 7.3.2 Bouwverordening op te treden
door middel van bestuursdwang daar zij met de eigenaar van de houtkachel
afspraken hadden gemaakt aangaande het stookgedrag.
De Voorzitter constateert dat B en W hun stelling niet hebben onderbouwd met
een rapportage van bijvoorbeeld de milieudienst, een motiveringsgebrek.
Vz. ARRS, 7 januari 1994, R.03.93.4442 en S03.93.4-641.
Paragraaf
4 Het weren van schadelijk of hinderlijk
gedierte. Reinheid
Artikel
7.4.1 Preventie
Dit
artikel heeft betrekking op preventieve maatregelen voor het weren van
schadelijk of hinderlijk gedierte en het in acht nemen van de algemene
reinheid. Ook dit artikel kan alleen maar worden toegepast in geval van
excessen. Voor de duidelijke en extreme gevallen van onreinheid is deze
bepaling onmisbaar.
Zie
voorts de toelichting bij artikel 5.4.1.
Paragraaf
5 Watergebruik
Artikel
7.5.1 Verboden gebruik van water
Het hier bedoelde verbod treedt pas in werking nadat burgemeester en wethouders de beschikking hebben genomen. Zie de toelichting bij de artikelen 7.2.1 tot en met 7.2.3.
Paragraaf
6 Installaties
Artikel
7.6.1 Gebruiksgereed houden van
installaties
In
het algemeen genomen kan worden gesteld dat het de plicht van de eigenaar of de
gebruiker van een bouwwerk is de vereiste installaties te onderhouden en
gebruiksgereed te houden. Een gebruiker, bij voorbeeld een huurder, kan over
nalatigheid klagen bij de verhuurder en dit kan worden aangemerkt als een
privaatrechtelijke kwestie. Wanneer evenwel groot veiligheids- en
gezondheidsrisico of groot ongemak voor derden-bezoekers aan de orde is, ligt
dit anders. Daarom is in dit hoofdstuk een bepaling opgenomen over het
onderhoud en gebruiksgereed houden van liftinstallaties, collectieve
installaties voor portiekverlichting, centrale verwarming, mechanische
ventilatie, drukverhoging in de waterleiding (hydrofoor) e.d.
Tevens
is deze bepaling toepasbaar op het te verrichten onderhoud aan
terreinrioleringen, inclusief pompen en putten, en op in de grond aangebrachte
opvang- en bezinkingsvoorzieningen voor hemelwater.
N.B.
Het onderhoud van liftinstallaties is, voor wat betreft de veiligheidsaspecten
van gewone personenliften, in principe geregeld in het Besluit liften, dat op
de Wet op de gevaarlijke werktuigen berust.
Hoofdstuk
8 Slopen
Algemeen
Het
hoofdstuk slopen dient ter uitvoering van het bepaalde in artikel 8, tweede
lid, letter d, van de Woningwet, en van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. In dit hoofdstuk is een vergunningstelsel
opgenomen voor het slopen. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden
verbonden gericht op het specifieke sloopproject. Het voornaamste motief voor
een uitgebreide sloopregeling in de Bouwverordening is gelegen in een bewuster
omgaan met afvalstoffen en het zoveel mogelijk hergebruiken van deze stoffen.
Een regeling met hetzelfde motief gericht op het bouwafval staat in artikel 4.11.
Naar de artikelsgewijze toelichting daarop verwijzen wij hier. Voordat werd
gekozen voor het invoeren van een nieuwe beschikking, de sloopvergunning, is
overwogen of het mogelijk is in de Bouwverordening het selectief slopen, het
scheiden en gescheiden afvoeren afdoende te regelen in algemeen geldende eisen.
Gelet op de huidige stand van zaken en de toch zeer uiteenlopende
sloopprojecten en locaties bleek dit niet haalbaar. Bovendien is een
sloopvergunning voor het verwijderen van asbest – voor zover niet kan worden
volstaan met een melding – in het Asbestverwijderingsbesluit 2005voorgeschreven. Een beleidsmatige beschouwing
over het bouw- en sloopafval treft u aan in het beleidshoofdstuk 6 ‘Selectief
slopen en afvalbeleid’.
Asbest
In
het Staatsblad van 17 juni 1993, nr. 290 is het Asbestverwijderingsbesluit
gepubliceerd. Dit besluit is opgevolgd door het
Asbestverwijderingsbesluit 2005, Stb 2005, 704 van 27 december 2005 en is
gebaseerd op de Wet milieugevaarlijke stoffen en op de Woningwet. Dit besluit
bevat regels voor de verwijdering van asbest bij het slopen van bouwwerken en
het uit elkaar nemen van objecten. Het besluit heeft voor zover het betreft het
slopen van bouwwerken geen directe werking voor de burger. Het besluit bevat
een opdracht aan de gemeenteraad tot regelgeving in de plaatselijke
Bouwverordening. De voorschriften van de Bouwverordening zijn bindend voor de
burger.
Het
laatstgenoemde is in werking getreden op 1 maart 2006.
Artikel 8, negende lid, van de Woningwet bepaalt dat de gemeenteraad een jaar
de tijd heeft om dit deel van het besluit – in casu de
artikelen 10 en 11 – in de Bouwverordening op te nemen en dus
uiterlijk op 18 juni 1994 van kracht te doen zijn.
‘Het Asbestverwijderingsbesluit 2005
gaat vergezeld van een uitvoerige Nota van toelichting (Stb. 2005, 704, vanaf
blz. 15). Het is niet zinvol een selectie uit deze Nota over te nemen in de
toelichting bij hoofdstuk 8 van de bouwverordening. Aanbevolen wordt daarom de
Nota van toelichting te raadplegen, in het bijzonder het deel Algemeen (blz. 15
t/m 32).
Incident
Het optreden in geval van een
incident (ook wel aangeduid als calamiteit), zoals een brand waarbij asbest
vrij komt, staat thans in artikel 3, derde lid van het
Asbestverwijderingsbesluit 2005. Voor een juist optreden in geval van een
calamiteit is van veel belang de handreiking “Plan van aanpak asbestbranden”.
Voor andere oorzaken dan brand bestaat nog geen plan van aanpak.
Ingevolge genoemd derde lid dient het
opruimen van materialen en producten die tengevolge van een incident zijn
vrijgekomen eerst een asbestinventarisatierapport te worden opgesteld. Dit
dient bij voorkeur met de bij het incident passende spoed te gebeuren.
Certificering
Voor een uiteenzetting over de
certificering van bedrijven wordt verwezen naar de algemene toelichting op het
Asbestverwijderingsbesluit 2005.
De instantie die zich bezig houdt met
de certificering is: Stichting Certificatie Asbest, Postbus 22, 6720 AA
Bennekom e-mail: info@ascert.nl, fax:
0317-425725, website: www.ascert.nl.
Risicoklasse
Bij Besluit van 7 juni 2006 (Stb.
2006, 248) is in de arbeidsomstandighedenregelgeving over het asbest een
indeling in risicoklassen ingevoerd. Deze indeling is van belang voor de
toepassing van de arbo-regels. Zij is niet aan de orde bij de sloopvergunning.
De verplichte meldingen van de
aannemer en vergunninghouder aan de arbeidsinspectie blijven bestaan. Voor
zover de gemeente gewend was meldingen te doen aan de arbeidsinspectie blijft
dit ongewijzigd.
Intensivering van de handhaving
Langs
verschillende kanalen wordt aangedrongen op een intensivering van de handhaving
van de
sloopvoorschriften.
De
VNG heeft in de ledenbrief over Ketenhandhaving asbest van 12 februari 2007,
Lbr. 07/07
aandacht
gevraagd voor de handhaving van de voorschriften over asbestverwijdering en de
LOMprojecten over ketenhandhaving asbest.
De
Vereniging Bouw- en Woningtoezicht Nederland publiceert in de eerste helft van
2007 de
“Handreiking
slopen. Vergunningverlening, controle en handhaving”. Deze handreiking staat
ook op
de
site van deze vereniging: www.vereniging-bwt.nl
Medio
2007 verschijnt over de uitvoering van de voorschriften over asbestverwijdering
de VROM
publicatie
Uitvoeringsmethodiek Asbestverwijderingsbesluit 2005 (UM Asbest). Hieraan
werken mee
het
ministerie van VROM, de VROM-Inspectie, het ministerie van SZW /
Arbeidsinspectie, Infomil, de vereniging BWT Nederland, de VNG en het LOM.
Paragraaf
1 Sloopvergunning
Artikel
8.1.1 Sloopvergunning
De sloopvergunning is een beschikking. Ingevolge de Algemene wet bestuursrecht moet een dergelijke vergunning op schrift zijn gesteld.
De
Woningwet en het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ormen
de juridische basis voor de sloopvergunning. Tegen de beslissing tot het al dan
niet verlenen van de sloopvergunning is bezwaar en beroep mogelijk op grond van
de Awb.
Lid
1
Het
eisen van een vergunning heeft alleen zin wanneer deze controleerbaar en
handhaafbaar is. Voorts is het niet de bedoeling alle andere belangen, zonder
afwegingsmogelijkheid, ondergeschikt te maken aan het milieubelang. Veel van
wat behoort tot het normale onderhoud en het aanbrengen van veranderingen van
ondergeschikte betekenis behoeft niet te worden onderworpen aan een sloopvergunning.
Ook bij deze activiteiten ontstaat sloopafval.
Het
is wenselijk dat alle sloopafval wordt gescheiden en gescheiden wordt
afgevoerd. Daarom is voor de kleine hoeveelheden sloopafval voor zover geen
asbest bevattend – minder dan 10 m3 – een algemene eis geformuleerd in artikel
8.4.1. Gedacht kan worden aan het slopen ten behoeve van niet-ingrijpende
interne verbouwingen.
Het
verwijderen van asbest is of vergunningplichtig op grond van dit artikel of
meldingplichtig op grond van artikel 8.2.1, en valt daarom nooit onder de
vergunningvrije restcategorie van artikel 8.4.1.
Lid
2
Een
ondergrens van 10 m3 voor de vergunningplicht lijkt re‘el, voor zover het te
slopen bouwwerk geen asbest bevat. Deze inhoudsmaat stemt overeen met een
gangbare containermaat. Gekozen is voor een inhoudsmaat, omdat deze op de
sloopplaats kan worden gecontroleerd. Een gewicht is ter plekke niet te
controleren.
Het
splitsen van een sloopwerk in kleinere sloopwerken die elk net onder de 10 m3
komen is een te opvallende methode van ontduiking van de vergunningplicht om
kans van slagen te hebben. Mocht dit voorkomen dan is dit een overtreding
wegens het ontbreken van een sloopvergunning. Overigens verwachten wij deze
ontduiking niet, omdat puin afvoeren naar een puinbreker aanzienlijk minder
kost dan storten op een stortplaats.
Onder
10 m3 sloopafval wordt verstaan los gestort sloopafval.
Lid
3
Uit
dit lid blijkt dat aan de sloopvergunning voorschriften kunnen worden
verbonden. Tevens beperkt dit lid de mogelijkheid voorschriften aan de
vergunning te verbinden tot de in dit lid vermelde onderwerpen a tot en met d.
Het vierde lid geeft ten aanzien van de mogelijke voorschriften over het
scheiden en gescheiden houden tot de afvoer van het sloopafval een nadere
detaillering.
Ad
a en b De veiligheid tijdens het slopen en de bescherming van nabijgelegen
bouwwerken
Hier
ligt een relatie met artikel 8.3.1, waarin is bepaald dat de artikelen 4.8 tot
en met 4.10 van het hoofdstuk Plichten tijdens de bouw van overeenkomstige
toepassing zijn op het slopen. Daar waar bouwen, bouwterrein enz. staat wordt
uiteraard gelezen slopen, sloopterrein enz. De onderwerpen veiligheid op het
bouwterrein, afscheiding van het bouwterrein en veiligheid van hulpmiddelen en
het voorkomen van hinder zijn als directe norm geformuleerd. Dit betekent dat
deze eisen ook gelden indien het vergunningvereiste niet geldt. Uiteraard
behoeft datgene wat via deze van toepassingverklaring al van toepassing is,
niet nogmaals als voorwaarde te worden opgenomen in een sloopvergunning. Mede
afhankelijk van de sloopmethode en de bebouwing en aanwezigheid van mensen in
de directe omgeving van het te slopen bouwwerk, kunnen voorwaarden worden
gesteld. Van veel belang is te bedenken dat het hier gaat om de externe
veiligheid. De veiligheid voor degenen die met de sloopwerkzaamheden zijn
belast behoort tot de sfeer van de arbeidsomstandigheden en wordt beoordeeld
door de Arbeidsinspectie. Een sloopveiligheidsplan wordt, voor zover nodig,
verlangd en ingediend bij de aanvraag om een sloopvergunning. De regeling
daarvoor staat in artikel 8.1.2, tweede lid.
Het
is de aanvrager van de vergunning die de sloopmethode kiest. Pas wanneer de
gekozen methode leidt tot strijd met de bepalingen van dit hoofdstuk, bij
voorbeeld over het selectief slopen, de veiligheid of het uitvoeren van
bodemonderzoek, worden aan de sloopvergunning voorschriften verbonden ter
voorkoming van deze strijdigheid.
Ad
c Het scheiden en gescheiden afvoeren
Het
is de houder van de vergunning die kiest naar welke bewerkings- of
verwerkingsinrichting wordt afgevoerd, c.q. aan welke inzamelaar of
transporteur het afval wordt meegegeven.
Uiteraard
dienen hierbij de voorschriften van de sloopvergunning en andere regels, bij
voorbeeld die over het vervoer van gevaarlijk afval, in acht te worden genomen.
In de praktijk komt dit erop neer dat alleen mag worden samengewerkt met
vergunninghoudende inzamelaars en transpor-teurs voor het gevaarlijk afval en
alleen mag worden toegeleverd aan bewerkings- en verwerkingsinrichtingen die beschikken
over een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. De voorschriften in de
sloopvergunning mogen geen ‘gedwongen winkelnering’ inhouden, dus niet
verplichten tot het afvoeren naar bedrijf X, terwijl voor dat afval de
bedrijven Y en Z ook vergunninghouder zijn.
De
fracties waarin moet worden gescheiden worden vermeld in de
vergunningvoorschriften. De keuze van de fracties hangt af van de hoeveelheid
en samenstelling van het te verwachten afval en van de acceptatievoorwaarden
van in de regio aanwezige bewerkings- en verwerkingsinrichtingen. Onder c is de
meest minimale scheiding vastgelegd die voortvloeit uit landelijke regelgeving.
Naast
deze drie ‘onvermijdelijke’ fracties – gevaarlijke afvalstoffen, asbest en
overig afval – verdient het aanbeveling om ten minste de volgende fracties als
voorwaarde in de sloopvergunning op te nemen:
– steenachtig sloopafval, zonder
inbegrip van gips;
– bitumineuze en teerhoudende
dakbedekking;
– met PAKS verontreinigde materialen;
– asfalt;
– dakgrind;
– glas (vlakglas) voorzover een
inzamelstructuur beschikbaar is.
De
opdrachtgever is in beginsel vrij in de keuze van een aannemer.
Wanneer
de sloopopdracht mede betreft het verwijderen van asbest geldt het bepaalde in
artikel 8.3.3 over een deskundig bedrijf en het bepaalde
in artikel 5 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Een
opdrachtgever doet er verstandig aan een sloopaannemer te kiezen die is
gekwalificeerd voor het soort sloopwerk dat wordt aanbesteed. Voor grotere
sloopwerken is dit vrijwel steeds een gespecialiseerd bedrijf. Wij wijzen hier
op het gestelde in het beleidshoofdstuk ‘Selectief slopen en afvalbeleid’.
Welke
voorschriften, wanneer en waarvoor
Welke
voorschriften over het scheiden in fracties uiteindelijk in een vergunning
worden opgenomen is afhankelijk van de gegevens over het te slopen bouwwerk en
de slooplocatie (welke soorten afval komen vrij en in welke hoeveelheden en
welke mogelijkheden zijn er voor het plaatsen van containers) en voorts van de
in de regio beschikbare verwijderingstructuren, waaronder bewerkings- en
verwerkingscapaciteit.
Er
is voor gekozen geen indicatie te geven voor de verschillende inzamelstructuren
en bewerkings- of verwerkingsstructuren, omdat deze sterk regionaal of lokaal
kunnen verschillen en aan wijzigingen onderhevig zijn. Het is daarom
noodzakelijk dat de ambtenaar, belast met de beoordeling van de
vergunningaanvraag, op de hoogte is van de lokale en regionale
verwerkingscapaciteit voor de bij sloop vrijkomende afvalstromen.
Het
is van belang dat voordat een aanvraag om sloopvergunning wordt getoetst de
hergebruikmogelijkheden bij de beoordelende gemeente bekend zijn. Hierbij
moeten de volgende aspecten worden nagegaan:
– wat kan worden hergebruikt;
– wat zijn de minimale hoeveelheden per
fractie;
– kan het herbruikbaar materiaal worden
afgezet;
– aan welke kwaliteit dient het
herbruikbaar materiaal te voldoen;
– wat zijn de acceptatievoorwaarden van
bewerkers, verwerkers, sorteerders en inzamelaars.
Onderzoek
Voordat
de aanvraag om sloopvergunning kan worden ingediend moeten de volgende
onderzoeken plaatsvinden:
– Onderzoek naar het doel, waarvoor het bouwwerk of het te
slopen gedeelte daarvan laatstelijk is gebruikt (Bouwverordening artikel 8.1.2,
tweede lid, letter f);
– Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten
valt dat een te slopen bouwwerk of een te slopen gedeelte daarvan is
verontreinigd met gevaarlijke afvalstoffen (voorheen: chemische afvalstoffen)
als bedoeld in het BAGA, dient een onderzoek te worden ingesteld naar de
vermoedelijke verontreiniging en moet het rapport met de uitslag van dit
onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning worden gevoegd (Bouwverordening
artikel 8.1.2, derde lid);
– Indien moet worden aangenomen dat in het te slopen bouwwerk
asbest aanwezig is, moeten overeenkomstig het gestelde in artikel 8.1.2,
daarover bij het indienen van een aanvraag om sloopvergunning gegevens worden
ingediend. Op grond van artikel 3 van het
Asbestverwijderingsbesluit geldt in het algemeen een onderzoeksplicht naar de
aanwezigheid van asbest door een deskundig, dat wil zeggen daartoe
gecertificeerd bedrijf.
Achterin deze toelichting is als bijlage 8 opgenomen een Keuzetabel voor de vaststelling van deelstromen bij sloop. Deze keuzetabel biedt de houder van de sloopvergunning een handreiking voor een verdergaande scheiding dan normaliter in de voorwaarden van de sloopvergunning verplicht is gesteld om op de slooplocatie uit te voeren. Uiteraard kan genoemde houder voor een verdergaande scheiding zowel financiële als milieuhygiënische overwegingen in zijn beschouwing betrekken.
Inzamel-
en recyclingsystemen voor kunststoffen
Kunststoffen
is een verzamelnaam voor uiteenlopende stoffen. Door de producenten van
kunststof gevelelementen (verenigd in de VKG) en de producenten van
kunststofleidingsystemen (verenigd in de FKS) zijn voor deze twee deelstromen
inzamel- en recyclingsystemen ontwikkeld.
De
VKG heeft met het Ministerie van VROM op 19 januari 1993 een overeenkomst
gesloten over de inzameling en herverwerking van kunststof kozijnen, ramen en
deuren. Daartoe zal een stichting worden belast met het (doen) inzamelen en
herverwerken van alle aangeboden oude kunststof kozijnen, ramen en deuren.
De
FKS heeft met het Ministerie van VROM een overeenkomst gesloten over de
volledige inzameling en het hergebruik van bij bouw en sloop vrijkomende
kunststofleidingen (PVC, PE en PP). Het systeem komt erop neer dat degene die
sloopt een container kan huren waarin de afval geworden kunststofleidingen
worden verzameld. Gestreefd wordt naar een gesloten ketenbeheer, functionerend
voor het gehele land. Andere kunststoffen dan hier genoemd kunnen niet worden
afgevoerd via met dit inzamelsysteem.
Andere
inzamelsystemen
Andere
inzamelsystemen die zijn opgezet door de leverancier van het product en die
erop zijn gericht de desbetreffende afvalstoffen weer geschikt te maken voor
hergebruik zijn die voor steenwol en glaswol (minerale wol) en voor aluminium.
De informatie over deze inzamelsystemen is te verkrijgen bij de leverancier en
bij de brancheorganisatie.
Ad
d Gegevens die na de vergunningverlening worden ingediend
De
gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het in behandeling nemen van
een aanvraag om sloopvergunning behoren te worden ingediend bij de aanvraag. De
artikelen 8.1.2 en 8.1.3 regelen dit. De naam en het adres van degene die met
het slopen zal worden belast – gewoonlijk de aannemer – zijn dikwijls nog niet
bekend ten tijde van het indienen van de aanvraag om sloopvergunning. Deze
gegevens spelen bovendien geen rol bij de beoordeling van het in behandeling
nemen.
In
de sloopvergunning kan een voorwaarde worden opgenomen inhoudende dat uiterlijk
... (bij voorbeeld twee) dagen voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden de
naam en het adres van degene die met de sloopwerkzaamheden is belast worden
overgelegd aan burgemeester en wethouders of de directeur van het
(gemeentelijk) bouwtoezicht.
Het
gebruik van een mobiele puinbreker
Het ‘Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval’ van 15 januari
2004, Stb. 2004, 25 bevat alle voorschriften ten aanzien van mobiele brekers en
is in werking getreden op 1 maart 2004.
Vanaf deze datum zijn de in enkele gemeentelijke
bouwverordeningen nog bestaande voorschriften over mobiele brekers van
rechtswege vervallen. De hogere regeling treedt in de plaats van de lagere
regeling.
Onder bepaalde condities zoals voorgeschreven in genoemd besluit
is het toelaatbaar op de bouw- of slooplocatie dan wel in de directe nabijheid
daarvan een mobiele puinbreker op te stellen waar het steenachtige bouw- en
sloopafval wordt bewerkt, gedurende een aaneengesloten periode van ten hoogste
drie maanden. Het is verboden om met een mobiele puinbreker bouw- en sloopafval
te bewerken dat afkomstig is van andere bouw- of slooplocaties dan die waarbij
de breker is opgesteld.
Interessant is de uitspraak ABRS 24 maart 2004, Gst. 7208, 90
m.nt. Nijmeijer en Teunissen. Een (mobiele) puinbreekinstallatie is een
bouwvergunningplichtig bouwwerk. De binnenplanse vrijstelling afvalverwerking
is hierop van toepassing.
Zulke
voorschriften stonden tot en met de derde serie wijzigingen ook in de
Bouwverordening 1992. Zij bestonden uit:
a een extra tekstelement in de opsomming
van het derde lid, luidende:
x het gebruik van een mobiele
puinbreekinstallatie die is opgesteld op de sloopplaats, voorzover de toestemming,
als bedoeld in het vijfde lid, van toepassing is;
b een vijfde lid, luidende:
5 Het bewerken van het sloopafval op de
plaats waar dit afval vrijkomt, is niet toegestaan.
Op
verzoek van de aanvrager van de sloopvergunning kan, onder in de vergunning te
stellen voorschriften, worden toegestaan dat op de sloopplaats het beton en
metselwerkpuin wordt verwerkt in een aldaar opgestelde mobiele
puinbreekinrichting.
Hoofdlijnen
van de jurisprudentie
-
Bij
de beoordeling omtrent de afgifte van een sloopvergunning is de economische
waarde van een woning geen belang waarop de Bouwverordening ziet. Ook bezwaren
tegen de nieuwbouwplannen dienen buiten beschouwing te blijven. De te
verwachten overlast is, gezien de tijdelijkheid van de werkzaamheden, geen
grond voor een weigering.
ABRS 18 maart 1994, S03.93.5464.
-
Groot
sloopproject tussen hoge bebouwingsdichtheid aan een drukke weg. Hoewel er
zonder sloopveiligheidsplan geen grond is om de sloopvergunning te weigeren,
dient zij te voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Nu er
niet bekend was wie zou gaan slopen, laat staan de sloopmethode, konden B en W
door middel van voorwaarden aan de sloopvergunning niet duidelijk maken of de
veiligheid in voldoende mate zal worden gewaarborgd. Nu alsnog een plan is
ingediend, bestaat er aanleiding dit zorgvuldigheidsgebrek te passeren. In de
toekomst zullen dergelijke sloopvergunningen worden geschorst. Rb. Groningen 7
juni 1994, KG 1994, p. 709.
-
Er
mogen geen voorwaarden worden gesteld die zien op de afvoer van
sloopmaterialen. Ook de eis van volledig herstel overeenkomstgig de
oorspronkelijk vormgeving is niet mogelijk. ABRS
16 november 1994, R03.90.7207.
Lid 4
Het vierde lid geeft een nadere invulling van de onderwerpen
genoemd in het derde lid waarover in de sloopvergunning voorschriften worden
gesteld. Afhankelijk van de specifieke kenmerken die gelden voor bepaalde
fracties of bepaalde handelingen worden de eisen ingevuld. Zo gelden voor
gevaarlijk afval zware eisen voor de verpakking van dit afval en de tijdelijke
opslag ervan. De tweede zin verplicht burgemeester en wethouders over het
afzonderlijk gereed maken voor de afvoer van het sloopproject van asbest en de
termijn waarbinnen dit moet gebeuren een voorschrift in de vergunning op te
nemen. Deze verplichting staat in artikel 10, letter e, van het
Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Hierna wordt ingegaan op de te stellen voorschriften over de
onderwerpen genoemd in het derde en vierde lid van dit artikel.
Lid 5
Indien
op grond van het zesde lid van artikel 45 van de Woningwet een tijdelijke
bouwvergunning voor een seizoengebonden bouwwerk, is verleend en daarin
voorschriften zijn opgenomen over het slopen van het tijdelijke bouwwerk –
meestal in de zin van het uit elkaar nemen en opslaan van de
onderdelen
van het bouwwerk totdat het bouwwerk opnieuw wordt opgebouwd - is daarvoor geen
afzonderlijke
sloopvergunning nodig. De tijdelijke bouwvergunning dient de nodige
voorschriften te
bevatten
voor het slopen van het bouwwerk. Uit de Memorie van Toelichting bij de
Woningwet blijkt
dat
met name gedacht wordt aan strandpaviljoens, bouwwerken voor jaarlijks
terugkerende
evenementen
e.d.
Artikel
8.1.2 Aanvraag sloopvergunning
Het verlenen en het weigeren van een
sloopvergunning is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht
(Awb). Afdeling 3:4 van de Awb – de zogeheten
Uniforme Openbare Voorbereidingsprocedure
(UOV) - is niet van toepassing op de behandeling van
een verzoek om sloopvergunning. Het lijkt niet zinvol, deze UOV van toepassing
te verklaren op de sloopvergunning.
Aanvullend op de eisen die in dit
artikel zijn gesteld gelden de voorschriften van de Awb over het indienen van
verzoeken om besluiten, indienen door een gemachtigde enz.
Dit betekent dat ingevolge artikel 4:1 van de Awb er een schriftelijke vergunning moet worden ingediend bij burgemeester en wethouders. Dat is immers ingevolge het eerste lid van artikel 8.1.1 het bevoegde orgaan. Daarnaast stelt de Awb onder andere de eis dat de aanvraag moet worden ondertekend (artikel 4:2 Awb). Dit moet gebeuren door de aanvrager of diens gemachtigde (op grond van artikel 2:1 Awb is dit mogelijk). De bij de aanvraag behorende bescheiden moeten ingevolge het negende lid van artikel 8.1.2 tevens worden ondertekend of gewaarmerkt.
Leden
1 en 2
Bepaald
is wat moet worden ingediend om een sloopvergunning te kunnen verkrijgen. Het
bepaalde onder letter g is ingevoerd om coördinatie tussen bouwvergunning en
sloopvergunning mogelijk te maken.
Voor agrarische bedrijfsgebouwen zijn in het verleden op grote
schaal asbesthoudende bouwmaterialen toegepast, onder meer
asbestcementgolfplaten als dakbedekking. Tegenwoordig ontstaan er in de
agrarische sector in verscheidene streken van Nederland initiatieven tot
projectmatige asbestverwijdering vanaf een reeks agrarische bedrijfsgebouwen in
de gemeente. Het verlenen van één enkele zogenaamde paraplusloopvergunning voor
het gehele asbestverwijderingsproject is in dat geval minder omslachtig dan het
verlenen van individuele sloopvergunningen voor de verwijderingswerkzaamheden
aan ieder agrarisch bedrijfsgebouw afzonderlijk. Een dergelijke
paraplusloopvergunning behoeft niet op juridische bezwaren te stuiten, indien
een nauwkeurige plaatsaanduiding van alle agrarische bedrijfsgebouwen die in
het kader van dat asbestverwijderingsproject zullen worden aangepakt, wordt
opgenomen in de vergunningaanvraag. Aldus komen ook voor
paraplusloopvergunningen tijdig en volledig de gegevens beschikbaar die
noodzakelijk zijn, omdat vergunningen ingevolge de Algemene wet bestuursrecht
vatbaar zijn voor bezwaar en beroep. Zie voor een verdere toelichting op de
consequenties van laatstgenoemde wet voor sloopvergunningen de aanhef van de
toelichting op het onderhavige artikel.
Ook
wanneer een bouwvergunning is vereist en het bouwen tevens (gedeeltelijk)
slopen inhoudt is een sloopvergunning vereist. De bouwvergunning houdt derhalve
niet in dat mag worden gesloopt. Voor deze situatie van samenloop van twee
vergunningen is artikel 8.1.5, eerste lid, bedoeld. De aanvrager is niet verplicht
beide vergunningen gelijktijdig aan te vragen. Doet hij dit wel, dan heeft dit
voor hem (en overigens ook voor de gemeente) enige procedurele voordelen.
De
in te dienen gegevens over de aanwezigheid van asbest in een te slopen bouwwerk
en de plaatsen waar dit asbest zich bevindt dienen om een juist beeld te
krijgen van de verwijdering van asbest en om vast te stellen welke overige
bepalingen van de Bouwverordening hierop van toepassing zijn.
Een asbestinventarisatierapport waaruit blijkt waar het asbest zich
bevindt, opgesteld door een deskundig bedrijf, is verplicht. Een dergelijk rapport
behoeft niet te worden overgelegd indien een van de gevallen zich voordoet als
bedoeld in het derde of vierde lid.
Een
sloopveiligheidsplan als bedoeld onder letter i van het tweede lid is te
vergelijken met een bouwveiligheidsplan als bedoeld in artikel 1.2.5 onder a
van de bijlage bij het Besluit indieningsvereisten en is slechts nodig in
enkele risicovolle sloopprojecten. Een dergelijk plan behoort zeker niet tot de
standaardbescheiden bij een aanvraag om sloopvergunning. In een overleg voorafgaande aan het indienen van een
aanvraag kan blijken of een dergelijk plan nodig is.
Lid
3
Algemeen
De
aanvrager dient op het aanvraagformulier aan te geven dat hij vermoedt dat het
bouwwerk geen asbest bevat. Op grond van artikel 8.1.2, lid 3, wordt aan hem de
verplichting opgelegd om aan te tonen waarop deze verwachting is gebaseerd. Op
grond van diverse feiten of omstandigheden kan aannemelijk zijn dat er geen
asbest in het bouwwerk aanwezig is. Door het Ministerie van VROM, de
bouwpraktijk en de VNG zijn gevallen geïnventariseerd waarin de aanvrager van
een sloopvergunning kan aangeven dat hij vermoedt dat er geen sprake is van
verwijdering van asbest en op welke wijze dit ten genoegen van burgemeester en
wethouders moet worden aangetoond. Deze gevallen zijn opgesomd in het
onderhavige lid 3. Dit lid is een direct werkend voorschrift, waarop de
indiener van een verzoek om sloopvergunning zich kan beroepen door op het aanvraagformulier
aan te geven dat en waarom geen onderzoeksrapport is bijgevoegd.
De
gedachte achter deze inventarisatie is dat wordt voorkomen dat de plicht tot
het doen van een onderzoek naar asbest onevenredig hoge maatschappelijke kosten
met zich brengt, omdat de kans op de aanwezigheid van asbest niet in verhouding
tot die kosten staat. In sommige gevallen is het evident dat het te slopen
bouwwerk geen asbest bevat. In andere gevallen kan de aanvrager zelf
constateren dat er vermoedelijk geen asbest aanwezig is. Bij de inventarisatie
van de gevallen waarin de aanvrager van een sloopvergunning kan aangeven dat er
geen sprake is van verwijdering van asbest, is als richtlijn genomen dat het
bouwwerk, gelet op bouwconstructie en gebruikte materialen, betrekkelijk
eenvoudig moet zijn. Niet valt uit te sluiten dat zich in de praktijk
vergelijkbare gevallen zullen aandienen, waarin gemeente en aanvrager het
erover eens zijn dat aannemelijk is dat er geen asbest in het bouwwerk aanwezig
is. Het voorstel biedt de mogelijkheid aan de aanvrager om ten genoegen van
burgemeester en wethouders in andere, vergelijkbare gevallen of op andere,
vergelijkbare wijze aan te tonen dat de verplichting om een onderzoek door een
deskundig bedrijf te overleggen niet van toepassing is.
Onder
b
Voor
medio 1997 was het reeds praktijk dat – voorafgaand aan met name grote
sloopprojecten – een onderzoek naar de aanwezigheid van asbest plaatsvond.
Deze
onderzoeksrapporten zijn alleen aanvaardbaar als alternatief indien daarin
aandacht wordt besteed aan alle aspecten waaraan in BRL 5052 eisen worden
gesteld. Burgemeester en wethouders bepalen, zo nodig met externe
ondersteuning, of het onderzoek aan deze criteria voldoet. Indien het
onderzoeksrapport niet aan deze eisen voldoet, dient alsnog een onderzoek door
een deskundig asbestonderzoeksbedrijf plaats te vinden.
Een
dergelijk onderzoek kan als voldoende deskundig uitgevoerd worden beschouwd,
indien het aan de volgende criteria voldoet:
– De gebruikte onderzoeksmethode is goed beschreven en levert
in principe dezelfde basisgegevens op als zijn
vastgelegd in beoordelingsrichtlijn BRL 5052, uitgave 1998.
– De opdracht tot het uitvoeren van een volledig
asbestonderzoek moet duidelijk omschreven zijn.
– Het onderzoek moet zijn uitgevoerd door een bedrijf en/of
personen met een aantoonbare expertise in onderzoeken naar asbesthoudende
materialen.
Personen met een dergelijke expertise zijn
bijvoorbeeld medewerkers van woningcorporaties
met een toereikende opleiding, in het algemeen
blijkend uit het bezit van een diploma
deskundig toezichthouder asbestsloop (DTA).
Samenvattend
kan worden gesteld dat, op grond van BRL 5052, een onderzoeksrapport ten minste
de volgende onderwerpen dient te bevatten:
– een samenvatting;
– de resultaten van een visuele
inspectie, zo nodig aangevuld met informatie uit desk research;
– de bemonstering;
– de laboratoriumanalyses;
– een overzicht van de hoeveelheden, exacte plaatsen en wijze
van bevestiging van het asbestbevattende materiaal;
– een overzicht van de plaatsen waar niet is
geïnventariseerd, maar waar mogelijk nog asbestbevattend materiaal aanwezig is.
De
toepassing en verkoop van asbesthoudende materialen is sinds 1 juli 1993
verboden. Dit betekent dat wanneer een dergelijk onderzoek na 1 juli 1993 heeft
plaatsgevonden, dit nog steeds een betrouwbaar beeld van de aanwezigheid van
asbest zal geven. Ook onderzoeken van eerdere datum kunnen bij de beoordeling
worden betrokken indien uit de schriftelijke verklaring blijkt dat de
onderzochte situatie later niet meer gewijzigd is. Hiervoor kan onder andere
informatie ingewonnen worden bij de eigenaar, de beheerder of de huurder.
Onder
c
De
situatie dat het te slopen bouwwerk na 1 juli 1993 is gebouwd, is opgenomen
omdat de verkoop en verwerking van asbest door bedrijven sinds 1 juli 1993
verboden is. Het heeft derhalve vrijwel geen zin om bouwwerken die na 1 juli
1993 zijn gebouwd, te onderzoeken op de aanwezigheid van asbest. Als bewijs
voor deze motivering moet de aanvrager een schriftelijk stuk overleggen, waaruit
blijkt dat het bouwwerk, dan wel het te slopen deel van het bouwwerk, na 1 juli
1993 is gebouwd.
Onder
d
Vooral
bij bouwwerken van recente datum zal de bouwer bij de aanvrager bekend zijn. De
verklaring van de aanvrager omtrent later uitgevoerde verbouwingen kan worden
ondersteund door verklaringen van de bouwer en/of de fabrikant dat het hierbij
toegepaste materiaal geen asbest bevat. Deze situatie is echter niet beperkt
tot later uitgevoerde verbouwingen. Ook van tussentijds aangebrachte
voorzieningen, bijvoorbeeld brandwerende voorzieningen, dient te worden
aangetoond dat deze geen asbest bevatten. Hiervoor kan onder andere informatie
ingewonnen worden bij de eigenaar, de beheerder of de huurder.
Onder
e
Sinds
de risico’s van asbest bij de consument bekend zijn geworden, zijn fabrikanten
overgegaan tot het (op verzoek) verklaren dat hun product vrij is van asbest.
In de corporatiepraktijk is het gebruikelijk dat aannemers bij gebruik van
asbestverdachte materialen, zoals golfplaten, verklaringen van de fabrikant
overleggen, waaruit blijkt dat daarin geen asbest is gebruikt. Onderzoek door
een deskundig bedrijf is in deze eenvoudige situatie onnodig; voor de sloop van
bepaalde materialen kan met deze verklaringen worden volstaan. Onder
verwijdering van bepaalde materialen wordt bijvoorbeeld verstaan verwijdering
van vinylvloerbedekking of standleidingen uit een serie woningen. Zie ook de
toelichting onder f.
Onder
f
Visuele inspectie
De voorheen bestaande mogelijkheid om
aan de hand van een visuele inspectie de aanwezigheid van asbest te bepalen is
met de 11e serie van wijzigingen vervallen.
De visuele inspectie aan de hand van
de checklist van bijlage 8 van de bouwverordening leidde nogal eens tot een
discussie tussen de gemeente en de aanvrager, waarbij de eerste meent dat wel
moet worden uitgegaan van asbestverdachte materialen en de tweede meent dat de
visuele inspectie voldoende houvast biedt om aan te nemen dat geen asbest
aanwezig is. Mede gelet op de strekking van het nieuwe Asbestverwijderingsbesluit
om minder uitzonderingen toe te laten op de asbestinventarisatieplicht dan
voorheen het geval was, is de visuele inspectie aan de hand van de toen
bestaande checklist bijlage 8 vervallen.
De genoemde checklist gaat naar de
toelichting en vormt als bijlage bij de toelichting een nuttige handreiking bij
de uitvoering.
Het vierde lid dat handelt over de
verplichte asbestinventarisatie is aangescherpt in die zin dat de gevallen
waarin een dergelijk inventarisatierapport niet behoeft te worden overgelegd
bij de aanvraag om sloopvergunning is beperkt. Hiermee wordt aansluiting
gezocht bij de tekst van artikel 3 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 met
het tekstgedeelte “… beschikt … over een asbestinventarisatierapport indien hij
weet of redelijkerwijs kan weten dat zich in het bouwwerk…. asbest … bevindt.”
De combinatie van de herziene leden 3 en 4 van artikel beoogt hier invulling
aan te geven.
Bij
deze gevallen staat de kans dat bij de visuele inspectie asbest over het hoofd
wordt gezien niet in verhouding tot de kosten voor een onderzoek door een
deskundig bedrijf. Het onderzoek, voorafgaand aan sloop of renovatie van een
reeks woningen, bijvoorbeeld projectmatig onderhoud, valt buiten het
toepassingsbereik van deze opsomming.
De
uitzondering dat de sloop bepaalde materialen betreft, is gebaseerd op de
gedachte dat een onderzoek door een deskundig bedrijf in deze eenvoudige
situatie onnodig is. In sommige gevallen is evident dat het te verwijderen
materiaal geen asbest bevat of kan dit met behulp van een materiaalanalyse
worden vastgesteld.
Indien
tijdens de inspectie asbestverdachte materialen worden aangetroffen, moet een
materiaalanalyse uitsluitsel geven omtrent de aanwezigheid van asbest. Deze
materiaalanalyse moet worden verricht door een geaccrediteerd laboratorium of
de Inspectie Gezondheidsbescherming.
Laboratoria
kunnen zich bij de Raad voor Accreditatie laten accrediteren voor bepaalde
verrichtingen, waaronder de analyse van monsters op de aanwezigheid van asbest.
Een overzicht van voor asbestanalyse geaccrediteerde laboratoria kan worden
verkregen bij de Raad voor Accreditatie, Postbus 2768, 3500 GT Utrecht (tel.
(030) 239 45 00). Voorts kunnen particulieren informatie hierover krijgen bij
de Inspectie Gezondheidsbescherming (voorheen Keuringsdiensten van Waren),
(tel. (070) 398 89 20).
Lid
4
Bij het verzoek om een
sloopvergunning moet worden vermeld of zich in het te slopen (deel van een)
bouwwerk asbest bevindt. Aan de hand van een aantal criteria kan de mate van
waarschijnlijkheid en daarmee de noodzaak om een asbestinventarisatie te doen
plaatsvinden worden vastgesteld. Deze criteria zijn ontleend aan het
Asbestverwijderingsbesluit 2005. In dit besluit wordt in artikel 3, eerste lid,
de formulering gebruikt ‘indien hij weet of redelijkerwijs kan weten’. Dit
voorschrift richt zich tot degene die voornemens is te slopen.
In dit vierde lid van artikel 8.1.2
worden twee situaties genoemd waarin het niet nodig is een
asbestinventarisatierapport te doen opstellen.
Indien zich geen der situaties als
bedoeld in het derde lid en het vierde lid voordoet is altijd een
asbestinventarisatierapport van een deskundig bedrijf vereist.
Onder
a
Zie
voor een toelichting op het onderzoeksrapport en de eisen die daaraan op grond
van BRL 5052 worden gesteld de artikelsgewijze toelichting bij lid 3 onder b.
Onder
b
Zie
voor een toelichting op de visuele inspectie de artikelsgewijze toelichting bij
lid 3 onder f.
Onder
c
Hierbij
kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het verwijderen van de asbestbevattende golfplaten
van het dak van een schuur of carport, asbesthoudende vloerbedekking of
asbesthoudende riolering.
Lid
5
Degene
die voornemens is een sloopvergunning aan te vragen kan indien het historisch
gebruik hem onbekend is bij de gemeente navraag doen naar het historisch
gebruik van het gebouw.
Over
de verwachting verontreiniging aan te treffen en de daaraan te verbinden
conclusie – wel of geen onderzoek instellen – is vooroverleg met de gemeente
verstandig.
Lid
6
Het
aantalvoud waarin de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten worden
ingediend kan per gemeente verschillen, mede afhankelijk van de plaatselijke
organisatie.
Het
opstellen van een sloopveiligheidsplan
Analoog
aan het bouwveiligheidsplan kan, bij complexe sloopprojecten en/of een omgeving
met een hoge bebouwingsdichtheid of een hoge verkeersintensiteit, de externe
veiligheid bijzondere aandacht vergen.
De
maatregelen die de aanvrager om sloopvergunning denkt te nemen, moeten
voorafgaand aan de sloop aan de hand van een sloopveiligheidsplan kunnen worden
getoetst. Er wordt met nadruk op gewezen dat het sloopveiligheidsplan als
bedoeld in dit artikel alleen betrekking heeft op de weg, de in de weg gelegen
werken, de weggebruikers, de naburige bouwwerken, open erven en terreinen en
hun gebruikers.
Wanneer
is een sloopveiligheidsplan nodig
Indien
de bedreigingen die uitgaan van activiteiten omtrent slopen (bijlage 5 van de
toelichting) zich uitstrekken tot boven gronden en bebouwingen buiten de
afgrenzing van het sloopterrein, zullen maatregelen nodig zijn om deze
bedreigingen weg te nemen. Afhankelijk van de locatiespecifieke omstandigheden
kan het nodig zijn deze maatregelen in een sloopveiligheidsplan op te nemen
(bijlage 6 van de toelichting).
Een
sloopveiligheidsplan is slechts dan nodig indien de locatiespecifieke
omstandigheden dusdanig complex zijn dat het zonder een dergelijk plan voor het
bouw- en woningtoezicht niet mogelijk is om de externe veiligheid op voorhand
afdoende te beoordelen, terwijl duidelijk sprake is van bedreiging(en) van de
externe veiligheid. Aan de hand van enkele voorbeelden is hierna één en ander
verduidelijkt.
Wat
is de inhoud van het sloopveiligheidsplan
De
inhoud van het sloopveiligheidsplan is afhankelijk van de locatiespecifieke
omstandigheden. In de in bijlage 6 van de toelichting opgenomen checklist wordt
voor de verschillende bedreigde objecten en functies een aantal mogelijke
maatregelen gegeven die in het sloopveiligheidsplan kunnen worden opgenomen. De
aanvrager om sloopvergunning kan in zijn sloopveiligheidsplan gelijkwaardige
maatregelen opnemen die niet op deze checklist voorkomen. In bijlage 7 van de
toelichting is een voorstel gedaan voor een inhoudsopgave van een
sloopveiligheidsplan.
Toetsing
van het sloopveiligheidsplan
De
in bijlage 6 van de toelichting opgenomen checklist van bedreigde objecten en
functies en maatregelen kan dienen als hulpmiddel bij het opstellen en toetsen
van een sloopveiligheidsplan, door na te gaan of de betreffende situatie en
voorgestelde maatregel(en) vergelijkbaar is/zijn met de in de checklist gegeven
objecten, functies en maatregelen.
Vooroverleg
Bij
complexe en/of risicovolle sloopprojecten is een (informeel) vooroverleg vaak
noodzakelijk. Voor wat betreft de externe veiligheid bij het slopen dienen bij
een vooroverleg de met de sloop samenhangende bedreigingen, de bedreigde
objecten en functies en de locatiespecifieke omstandigheden bekend te zijn,
zodat reeds in het vooroverleg (met de juiste instanties) kan worden bepaald of
er een sloopveiligheidsplan noodzakelijk is en waar het sloopveiligheidsplan
zich op dient te richten.
Voorbeelden
Voorbeeld
1: Sloop van gebouw met een hoge gevel (30 m) aan een smalle (20 m) drukke
winkelstraat met een tram, voetgangers, fietsers en auto’s. De weg dient
gedurende de sloopwerkzaamheden al zijn verkeersfuncties te blijven vervullen.
De bovenleiding van de tram is bevestigd aan de gevel van het te slopen gebouw.
Voor slopen van het dak is een kraan nodig.
Het
zal duidelijk zijn dat in deze complexe situatie de externe veiligheid een
belangrijke rol speelt.
In
het sloopveiligheidsplan zullen opgenomen moeten worden:
– gegevens waaruit blijkt dat de sloopmethode geen bedreiging
vormt (dit kan inhouden dat de voorgevel met de hand moet worden gesloopt);
– de maatregelen ter bescherming van de weggebruikers, zoals
bijvoorbeeld uitstekers (om de zoveel verdiepingen) of voetgangertunnels;
– de verkeerscirculatie gedurende de
sloop;
– de wijze waarop wordt omgegaan met de
bovenleiding van de tram;
– het tijdstip, de tijdsduur en de wijze
van de hijswerkzaamheden.
Voorbeeld
2: Afhijsen van kerktoren (60 m) in dicht bebouwde binnenstad. Er is te weinig
ruimte voor een mobiele kraan. Er zal boven woningen moeten worden gewerkt.
In
het sloopveiligheidsplan zal onder meer aandacht moeten worden geschonken aan:
– de aan/afvoer en op/afbouw van de
kraan;
– de draagkracht van het wegdek;
– de duur, het tijdstip van de
werkzaamheden;
– het voorkomen van schade en gevaar als gevolg van het
afbreken van de hijslast of delen daarvan;
– eventueel tijdelijk te ontruimen
bouwwerken.
Voorbeeld
3: Gedeeltelijke sloop van pand met belendingen. De sloop betreft ook de
funderingen. Er zal daarom een bouwput nodig zijn met bemaling. De gevel van
het gebouw is in slechte staat, maar moet behouden blijven. Er is sprake van
gemeenschappelijke bouwmuren. De belendende panden zijn oud, in een matige
staat en bezitten een historische waarde.
In
het sloopveiligheidsplan zullen de volgende aspecten minimaal aan de orde
moeten komen:
– stabiliteit resterende gevel,
bijvoorbeeld met behulp van stalen steunconstructie;
– sloopmethode in verband met
trillingen, trillingsarm slopen;
– bemaling in verband met
grondwaterstand;
– stabiliteit belendingen in verband met
bouwput;
– verankeringen in gemeenschappelijke
bouwmuur.
Voorbeeld
4: Sloop van een 60 meter hoog gebouw op een bedrijfsterrein, te midden van
andere bedrijfsgebouwen en wegen. Het gebouw bevindt zich ten minste 500 meter
van de afgrenzing van het bedrijfsterrein. In dit geval is er geen sprake van
bedreiging van de externe veiligheid, gezien de afstand tot de openbare weg. Er
is dan ook geen sloopveiligheidsplan noodzakelijk.
Voorbeeld
5: Wanneer uit een rij aaneengesloten woningen er één wordt gesloopt kan dit
tot gevolg hebben dat een woningscheidende wand na de sloop buitenwand
(uitwendige scheidingsconstructie) wordt. De consequentie dat deze wand
regenwerend moet worden gemaakt en ook overigens zal moeten gaan voldoen aan de
eisen die gelden voor een uitwendige scheidingsconstructie zoals bedoeld in het
Bouwbesluit bestaande woningen en woongebouwen kan vooraf worden besproken
tussen partijen. Het verhaal van eventuele schade is een privaatrechtelijke
aangelegenheid. De overheid kan volstaan met het stellen van voorschriften tot
het voorkomen van schade.
Voorbeeld
6: Gedeeltelijke sloop vindt plaats en het overige deel van het bouwwerk blijft
bestaan en blijft in gebruik. Afhankelijk van de gekozen sloopmethode en de
samenstelling van het bouwwerk kan het nodig zijn een voorschrift op te nemen
over het voorkomen van brand.
Aanbevelingen
Het
opvolgen van de onderstaande aanbevelingen kan de externe veiligheid tijdens
het slopen vergroten:
– vooroverleg waarin de externe
veiligheid ter sprake komt;
– voor de praktijk van aanbesteding is het van belang dat
voor het moment dat sloopaannemers inschrijven op een sloopproject bekend is of
een sloopveiligheidsplan wordt verlangd en wat de inhoud daarvan moet zijn.
Een mogelijkheid is om in het bestek actiepunten
met betrekking tot de externe veiligheid op te nemen; (Deze aspecten worden
niet als voorschrift aan de sloopvergunning verbonden, omdat zij van
privaatrechtelijke aard zijn).
– zodra beschikbaar: procescertificering van sloopbedrijven
(hieraan wordt momenteel gewerkt door de brancheorganisaties);
– indien een gemeente onvoldoende ervaring/deskundigheid
bezit op het gebied van sloopveiligheid, kan een externe deskundige worden
ingeschakeld.
In
de bijlagen 5, 6 en 7 die zich achter de artikelsgewijze toelichting bevinden
worden aandachtspunten vermeld voor het opstellen van een
sloopveiligheidsplan.’
Lid
7
Met
betrekking tot het zevende lid, waarin het gebruik van de Nederlandse taal
verplicht is gesteld, wordt opgemerkt dat artikel 2:7 van de Algemene wet
bestuursrecht de mogelijkheid biedt om verzoeken gericht aan een bestuursorgaan
van een gemeente gelegen in de provincie Friesland in de Friese taal te doen.
Leden
12 en 13
Het
bepaalde in deze leden is een uitwerking van artikel 2, letter g, van het
Asbestverwijderingsbesluit. Voorkomen wordt dat voor het slopen van een
bouwwerk zowel een vergunning als een melding is vereist. Indien een deel van
de sloopwerkzaamheden vergunningplichtig is en een deel meldingplichtig, is het
geheel van sloopwerkzaamheden vergunningplichtig en is derhalve het meldingplichtige
gedeelte begrepen in de sloopvergunning.
Indien
per abuis een vergunning wordt aangevraagd terwijl volstaan kan worden met een
melding, wordt de aanvraag om sloopvergunning aangemerkt als melding.
Artikel
8.1.3 In behandeling nemen
Lid
1
Indien
niet alle vereiste gegevens bij de aanvraag om een beschikking worden
ingediend, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen. Dit
is geregeld in artikel 4:5 van de Awb. Daarbij geldt wel de eis dat de
aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld binnen een door het bestuursorgaan
gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Zie
voor een uitgebreide uiteenzetting over de procedure de toelichting bij artikel
6.1.3. Het daar gestelde met betrekking tot de gebruiksvergunning geldt mutatis
mutandis ook voor de sloopvergunning.
Omdat
bij het indienen van een aanvraag om sloopvergunning nog geen onderzoeksplicht
geldt, kan het gebeuren dat de aanvrager op grond van eigen inzichten meent dat
zich in het te slopen bouwwerk geen asbest bevindt, doch dat burgemeester en
wethouders op grond van hun ter beschikking staande gegevens menen dat het te
slopen bouwwerk wel asbest bevat. Indien burgemeester en wethouders voldoende
zeker zijn van hun zaak stellen zij op grond van de tweede zin van dit lid de aanvrager
in de gelegenheid de ontbrekende gegevens over de aanwezigheid van asbest aan
te vullen binnen vier weken.
Lid
2
Dit
lid strekt ertoe de gegevens over degene die het sloopwerk uitvoert buiten de
procedure van artikel 4:5 Awb te houden. Deze gegevens mogen op een later
tijdstip doch voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden worden ingediend. Zie
daarover de toelichting bij artikel 8.1.1, derde lid, letter f.
Artikel
8.1.4 Termijn van beslissing
Ingevolge
het eerste lid moeten burgemeester en wethouders binnen twaalf weken na
ontvangst van de aanvraag een beslissing nemen op de aanvraag. Indien
toepassing is gegeven aan artikel 8.1.3 betekent dit, dat de termijn wordt
opgeschort. Zie hierover de toelichting bij artikel 8.1.3.
De
termijnen in dit artikel zijn geen fatale termijnen, maar termijnen van orde.
Dit
betekent dat ook na het verstrijken van een termijn burgemeester en wethouders
alsnog een beslissing kunnen nemen. Hierop hoeft een aanvrager niet te wachten.
Deze mag aannemen dat een vergunning is geweigerd indien na het verstrijken van
de termijnen geen beslissing is genomen. Tegen deze fictieve weigering kan op
grond van de Awb bezwaar en beroep worden ingesteld.
Het tweede lid bevat een uitzondering op de termijn van het eerste
lid.
Het
derde lid bevat een aanhoudingsregeling, die ten doel heeft te voorkomen dat
een sloopvergunning op grond van de Bouwverordening wordt verleend en daarna
een andere noodzakelijke vergunning voor het slopen wordt geweigerd. Deze
verwarrende situatie zou tot onherstelbare schade kunnen leiden, zoals het
slopen van een beschermd monument.
Lid 2
Het Asbestverwijderingsbesluit 2005
introduceert in artikel 10, letter i een termijn van vier weken waarbinnen moet
zijn beslist omtrent een verzoek om sloopvergunning voor het verwijderen van
uitsluitend asbest. Het woord uitsluitend
is volgens de toelichting bij het besluit zeer bepalend. Dit houdt in dat de
termijn van vier weken niet geldt voor alle andere sloopsituaties waarin geen
asbest wordt verwijderd of waarin naast de asbestverwijdering ook andere
materialen worden gesloopt.
Een mogelijk nadeel van de korte
termijn van vier weken is dat er geen tijd meer is om - met gebruikmaking van
art. 8.1.3 MBV - een aanvrager in de gelegenheid te stellen een onvolledige aanvraag
aan te vullen. Het aantal keren dat een aanvraag niet in behandeling wordt
genomen wegens onvolledigheid van de stukken kan hierdoor toenemen (art. 4:5
Awb). Artikel 10 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 bevat geen regeling
voor verlenging van de termijn.
Hoewel het Asbestverwijderingsbesluit
2005 geen relatie legt met de Monumentenwet, een provinciale of gemeentelijke
monumentenverordening of met een leefmilieuverordening op grond van de Wet op
de stads- en dorpsvernieuwing, gaan wij ervan uit dat het niet verkeerd is om
in de bouwverordening de koppeling die bedoeld is om de beschermende werking te
verzekeren, te handhaven ook indien daarmee de termijn van vier weken
aanmerkelijk wordt overschreden. Hoewel monumenten zijn opgericht in een tijd
dat asbest geen bouwmateriaal was, kan bij een eerdere (meestal inpandige)
verandering of restauratie asbest zijn toegepast, dat nu weer wordt verwijderd.
Lid
3
De in bestemmingsplannen vereiste aanlegvergunning kan een rol vervullen bij het al dan niet slopen van een bouwwerk. Voor het aanleggen van een weg kan een aanlegvergunning zijn vereist. Indien de aanlegvergunning er niet is, mag die weg niet worden aangelegd. Dan is het niet nodig een bouwwerk te slopen dat staat in het tracé van die weg.
Indien
in artikel 8.1.6 een extra weigeringsgrond voor een sloopvergunning wordt
opgenomen onder de letter f voor het (nog) niet aanwezig zijn van een
vergunning als bedoeld in artikel 30 of 33 van de Huisvestingswet, dienen deze
vergunningen ingevolge de Huisvestingswet ook in de opsomming van artikel
8.1.4, tweede lid te worden opgenomen als aanhoudingsgrondslag.
Artikel
8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen
Men
zij erop bedacht dat de regeling over het in behandeling nemen van de aanvraag
om sloopvergunning (zie artikel 8.1.3) afwijkt van die van de aanvraag om
bouwvergunning. Indien bij beide aanvragen gegevens ontbreken zal dat praktisch
tot gevolg hebben dat er eerder op de aanvraag om sloopvergunning moet worden
beslist, dan op de aanvraag om bouwvergunning.
Gelet
op de samenhang van beide vergunningen, kan het onder omstandigheden de
voorkeur verdienen de beslistermijn ter zake van de sloopvergunning te
overschrijden in afwachting van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning.
Ter zake van de aanvraag om sloopvergunning gelden immers geen fatale
termijnen. Zie hierover ook de toelichting bij artikel 8.1.4.
Wanneer
een bouwvergunning en een sloopvergunning nodig zijn voor één activiteit zoals
verbouwen en zowel een sloopveiligheidsplan als een bouwveiligheidsplan wordt
verlangd, kan een gecombineerd sloop- en bouwveiligheidsplan worden ingediend.
Zie
voorts de toelichting bij artikel 8.1.2, eerste en tweede lid.
Een toepassing van de
samenloopregeling is niet zinvol indien uitsluitend asbest wordt verwijderd en
daarop de termijn van vier weken van toepassing is als bedoeld in het tweede
lid van artikel 8.1.4.
Hoofdlijnen
van de jurisprudentie
-
Samenloop
van slopen en bouwen. Geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel
8.1.5, tweede lid, van de Bouwverordening, aangezien de aanvragen niet
gelijktijdig zijn ingediend (tijdsverschil van 2 weken). De president had zich
uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming kunnen voorstellen dat
verweerder de beide aanvragen gezamenlijk had behandeld.
Pres. Rb. Leeuwarden 9 mei 1994, KG 1994, nr.
198.
Artikel
8.1.6 Weigeren sloopvergunning
Algemeen
De
weigeringgronden vermeld in dit artikel zijn limitatief bedoeld.
Voorheen
bevatten de artikelen 56 en 56a tot en met 56i van de Woningwet 1962 een
regeling over respectievelijk woningonttrekking en woningsplitsing. Per 1 juli
1993 is de Huisvestingswet in werking getreden. Artikel 89, eerste lid, tweede
zin, luidt: In de Woningwet 1962 vervallen de artikelen 56 en 56a tot en met
56i. Dit geldt ook voor het overgangsartikel 124 in de Woningwet 1991. De
artikelen 30 tot en met 32 en 33 tot en met 39 regelen thans de mogelijkheid
tot het eisen van een onttrekkingvergunning respectievelijk een
splitsingsvergunning. Uitwerking geschiedt in een gemeentelijke huisvestingsverordening.
Voor
zover in de gemeentelijke Bouwverordening nog wordt verwezen naar de vervallen
artikelen 56 en 56a tot en met 56i van de Woningwet, dienen deze verwijzingen
te worden ingetrokken. Voor het weigeren van de sloopvergunning hebben sommige
gemeenten als weigeringgrond opgenomen het niet aanwezig zijn van een
toestemming als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Woningwet 1962. Een
formulering voor een dergelijke weigeringgrond kan nu luiden:
‘f.
een vergunning als bedoeld in artikel 30 of artikel 33 van de Huisvestingswet
(Stb. 1992, 548) is vereist en deze niet is verleend.’
Ad a en b
Meestal
kan door het verbinden van voorschriften aan de sloopvergunning, als bedoeld in
artikel 8.1.1, derde lid, worden bereikt dat de veiligheid tijdens het slopen
en de bescherming van nabijgelegen bouwwerken voldoende is gewaarborgd. Indien
ook door het stellen van voorschriften geen voldoende niveau van veiligheid
c.q. bescherming kan worden gewaarborgd, moet de sloopvergunning worden
geweigerd. Meestal zal in overleg met de aanvrager – vaak al vóór de indiening
van de aanvraag om sloopvergunning – worden gezocht naar een voor de gegeven
situatie veilige sloopmethode en zodanige maatregelen dat voldoende bescherming
van nabijgelegen bouwwerken is verzekerd. De weigeringgronden ad a en b
strekken ertoe een onveilige sloopwijze of een onvoldoende bescherming van
andere bouwwerken te kunnen tegenhouden. Het doel is niet om het slopen
onmogelijk te maken. Er moet van worden uitgegaan dat ooit ieder bouwwerk een
keer wordt gesloopt.
Ad
c, d en e
Dezelfde
andere voor het slopen vereiste vergunningen als besproken bij de aanhouding
onder artikel 8.1.4, tweede lid, gelden hier als weigeringgrond voor de
sloopvergunning indien één van deze andere vergunningen is geweigerd. Op deze
wijze wordt de sloopvergunning van de Bouwverordening het sluitstuk van het
complex van vergunningen dat nodig kan zijn voor het slopen van een bouwwerk.
Letter
e. De relatie tussen een aanlegvergunning en een sloopvergunning, waarbij het
ontbreken van de eerste een weigeringsgrond oplevert voor de tweede vergunning,
is enkel van belang indien de aanlegvergunning een duidelijke relatie vertoont
met de reden waarop een sloopvergunning is gevraagd voor die locatie. Dit is
bijvoorbeeld het geval indien voor de aanleg van een weg een bouwwerk moet
worden gesloopt en voor die weg een aanlegvergunning is vereist en niet is
verleend. Dan bestaat een causaal verband tussen de sloopvergunning en de
aanlegvergunning en is het logisch dat de sloopvergunning wordt geweigerd
indien de reden voor de aanvraag is vervallen. Zonder aanlegvergunning komt de
weg er niet. Indien er geen relatie tussen een aanlegvergunning en een
sloopvergunning aanwezig is, maar beide om uiteenlopende redenen tegelijk in hetzelfde
gebied nodig zijn, geldt deze weigeringsgrond niet.
Hoofdlijnen
van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1991 en de Bouwverordening (MBV
1992)
-
Bezwaar tegen verleende
sloopvergunning, omdat hierdoor de zijgevel van de woning (bestaande uit kalkzandsteen)
onbedekt zal achterblijven. Schade ongeveer ƒ 15.000,-. VAR: vrees voor schade
geen reden tot schorsing. Gestelde voorwaarde over het voorkomen van schade is
voldoende. Dergelijke schadegevallen dient verzoeker via privaatrechtelijk
verhaal te regelen.
Vz. ARRS 3 december 1992; S03.92.4270.
-
Tegen een vergunning voor de
sloop van 26 woningen stelt derde-belanghebbende dat de gemeente ten onrechte
de weigeringsgrond aantasting van het stads- of dorpsbeeld als bedoeld in het
tweede lid van artikel 8.6 (thans 8.1.6) ongebruikt heeft gelaten. Verzoekers
hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerders in het verleden voor minder
belangrijke en het dorpsgezicht bepalende woningen een sloopvergunning hebben
geweigerd. Voor een langdurige kaalslag behoeft niet te worden gevreesd daar
inmiddels een bouwvergunning is aangevraagd voor de bouw van 32
bejaardenwoningen ter plaatse. Derhalve doet de genoemde weigeringsgrond zich
niet voor en vindt geen beoordeling plaats van de verbindheid van dit tweede
lid.
Vz.
ARRS 14 september 1993; SO3.93.3444, BR 1994, 319.
-
De weigeringsgronden voor een
sloopvergunning staan limitatief opgesomd in artikel 8.6 van de
Bouwverordening. In casu is aan de orde de vraag of wordt verwacht dat door het
slopen het stads- of dorpsbeeld ernstig zal worden geschaad. Het enkele feit
van het plaatsen van de bouwwerken door de gemeenteraad op de lijst in het
kader van het Monumenten selectieproject is daartoe niet voldoende.
Vz.
ARRS 7 januari 1994, SO3.93.4666.
-
Het verzoek om aanwijzing als
monument is door de minister niet in behandeling genomen, maar ter kennisgeving
doorgezonden naar de raad. Derhalve is geen sprake van een situatie als bedoeld
in artikel 3 van de Monumentenwet. De voorzitter acht het voor gerede twijfel
vatbaar of de minister het verzoek buiten behandeling kon laten, doch dit is
niet bestreden en de bezwaartermijn is verlopen. Verlening van de
sloopvergunning.
Vz.
ABRS 9 augustus 1994, JB 1994, p. 865.
-
Sloop van een winkelpand dat
als ‘winkeltrekker’ dient. President overweegt dat de gemeente onvoldoende
overleg heeft gepleegd met de directe belanghebbenden over de afgifte van een
sloopvergunning. Onvoldoende afweging van belangen in het kader van artikel
8.1.6, lid 2, van de Bouwverordening. De planologische procedure is de eerst
aangewezen weg, voordat tot sloop kan worden besloten. Pres. Rb. Den Haag 6
oktober 1994, 94/08485.
Artikel
8.1.7 Intrekking sloopvergunning
Voordat
wordt besloten tot intrekking van een vergunning dient de houder van die
vergunning te worden gehoord. Dit is een eis van zorgvuldigheid. Indien de
houder aannemelijk kan maken dat hij binnen zeer afzienbare tijd met de
werkzaamheden begint, of deze voortzet, kan dit een reden zijn een besluit tot
intrekking nog niet te nemen.
Paragraaf
2 Uitzonderingen op het vereiste van
sloopvergunning
Artikel
8.2.1 Sloopmelding
Algemeen
‘De sloopmelding is geformuleerd als
een afwijking van de vergunningplicht. Dit betekent dat indien wordt gesloopt
zonder mededeling naar aanleiding van een melding, terwijl deze wel is vereist,
overtreding plaatsvindt van artikel 8.2.1 juncto artikel 8.1.1 van de
bouwverordening.
Een melding als hier bedoeld is
gericht op het verkrijgen van de mededeling van burgemeester en wethouders.
Deze mededeling is een beschikking en vatbaar voor bezwaar en beroep in de zin
van de Algemene wet bestuurrecht.. Dit betekent onder meer dat de melding
schriftelijk moet worden ingediend bij het bevoegde bestuursorgaan, dit is
burgemeester en wethouders. Ingevolge het zesde lid moet worden gebruik gemaakt
van de door burgemeester en wethouders vastgestelde formulieren. In het achtste
lid is bepaald dat aan de mededeling voorschriften kunnen worden verbonden.
Degene die een mededeling als
hiervoor bedoeld heeft ontvangen mag zelf de sloopwerkzaamheden verrichten. Bij
het opstellen van de regels is gekeken naar de risico’s voor de gene die
sloopt, naar de risico’s voor degenen die in de woning verblijven en naar de
externe veiligheid (gezondheid). Het Ministerie van Volkshuisvesting, ruimtelijke
ordening en milieubeheer (VROM) heeft een brochure uitgebracht speciaal gericht
op de burger die op basis van een ontvangen mededeling zelf asbest verwijdert.
Deze brochure bevat richtlijnen over de wijze waarop de burger met dit asbest
moet omgaan. Het is aan te raden deze brochure aan de burger uit te reiken bij
het verstrekken van de mededeling.
Naast
de voorschriften bij de mededeling, staan in de artikelen 7 en 8 van het
Asbestverwijderingsbesluit 2005 rechtstreeks werkende voorschriften waaraan
degene die asbest verwijdert anders dan in het kader van beroep of bedrijf –
dus de burger - zich moet houden. Op grond van het tweede lid van artikel 8 van
dit Besluit is de minister van VROM bevoegd om, in het kader van de bescherming
van mens en milieu tegen emissie van asbestvezels, aanvullende regels te
stellen voor de door particulieren toegestane verwijdering van asbest. Deze
voorschriften gelden dan naast artikel 7 en naast de voorschriften bij de
mededeling. Van deze mogelijkheid zal blijkens de toelichting bij artikel 8 van
het Asbestverwijderingsbesluit 2005 slechts gebruik gemaakt worden als uit
praktijkervaringen blijkt dat de in artikel 7 opgenomen voorschriften
onvoldoende zijn.’
Voor
het zich ontdoen van het verpakte asbest staan thans drie mogelijkheden open:
zelf afvoeren naar een stortplaats of depot, door een aannemer laten afvoeren
en, indien de gemeente daarvoor een mogelijkheid aanbiedt, meestal tegen
betaling, meegeven met de inzameldienst op vergelijkbare wijze als het grof
huisvuil. Om te voorkomen dat asbest ‘zoek raakt’ verdient het aanbeveling dat
de gemeente voor het asbest afkomstig van particulieren een inzamel-structuur
creëert, waardoor ten minste op een van de vorenstaande wijzen de particulier
zich van dit afval kan ontdoen.
Lid
1
Primair
is gedacht aan een woning, waar de bewoner zelf het asbest verwijdert. Wanneer
dit kan bij een woning, kan het ook gelden voor de bijgebouwen of met de woning
vergelijkbare bouwwerken.
Daarom
zijn naast de woning ook genoemd het logiesverblijf (recreatiewoning), de
woonkeet en de woonwagen alsmede de op het daarbij behorende erf staande
bijgebouwen. Bij dit laatste kan worden gedacht aan berging, garage, tuinhuisje
e.d. Slechts wanneer ten gevolge van weersinvloeden en ouderdom asbest in de
buitenlucht is verweerd – bij voorbeeld een asbestcementgolfplatendak op een
schuurtje – is het raadzaam dit niet zelf te verwijderen, maar te laten
verwijderen door een deskundig bedrijf. Dit geldt in het bijzonder voor
asbesthoudend materiaal waarin crocidoliet is verwerkt. Er bestaat onvoldoende
aanleiding om vanwege dit incidentele risico de hele categorie van
asbestcementplaten die buiten zijn toegepast vergunningplichtig te maken
waardoor opdrachtverlening aan een deskundig bedrijf verplicht is. Wel is het
zelf verwijderen beperkt tot geschroefde asbestcementplaten. Het zelf
verwijderen van gelijmde platen of met nieten bevestigde platen levert te veel
risico op van breuk en derhalve het vrijkomen van asbestvezels. De drie
toepassingen van asbest die in aanmerking komen voor het zelf verwijderen zijn
zo gekozen dat bij het opvolgen van de instructies de asbest bevattende
materialen in hun geheel weggenomen kunnen worden, dus zonder breken, zagen,
snijden e.d. Gespijkerde of gelijmde asbest bevattende bouwmaterialen zijn van
het zelf verwijderen uitgesloten. Bij het welhaast onvermijdelijke breken van
het materiaal zou te groot risico ontstaan. Uit metingen van TNO blijkt dat bij
het verwijderen van gespijkerde asbestcementplaten concentraties tot 1.000.000
vezelequivalenten/ m3 (8-uursgemiddelde) kunnen optreden. Het maximaal
toelaatbare risiconiveau (MTR) is 100.000 vezelequivalenten/ m3
(jaargemiddelde).
Het door de burger verwijderen van
geschroefde asbesthoudende platen, van asbesthoudende vloertegels en van
niet-gelijmde asbesthoudende vloerbedekking is in artikel 4, derde lid van het
Asbestverwijderingsbesluit 2005 gebonden aan een maximum van 35 m2 per
kadastraal perceel.
Genoemd artikel 4, derde lid beperkt
de sloopmelding tot woningen en bijgebouwen bij woningen, waardoor voor
dezelfde handeling in een woonwagen of woonkeet wel een sloopvergunning is
vereist. De begripsbepaling voor woning in het tweede lid van artikel 1 van het
Asbestverwijderingsbesluit geeft hiervoor geen oplossing, omdat onduidelijk is
wat daar onder ‘mede’ wordt verstaan en omdat in de Woningwet het begrip woning
niet is omschreven. Voor zover bedoeld is met dit Asbestverwijderingsbesluit op
dit punt geen wijziging in het beleid noch in de uitvoering van de regels te brengen,
mag worden geconcludeerd dat onder woning mede wordt verstaan een woonwagen,
een woonkeet en een logiesverblijf zoals is genoemd in het eerste lid van art.
8.2.1 MBV.
De tekst van het derde lid van
artikel 4 van het Asbestverwijderingsbesluit geeft niet duidelijk aan of de
asbesthoudende golfplaten op een schuurtje bij een woning vergunningvrij door
de burger verwijderd mogen worden onder het nieuwe Asbestverwijderingsbesluit
2005.
Er staat ‘geschroefde, asbesthoudende
platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw,
voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van
een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader
en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal
vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt’.
Een
schuur is een bijgebouw bij een woning. En hoewel de dakplaten niet letterlijk
‘uit’ het bijgebouw komen, mag worden aangenomen dat bedoeld is – net als onder
de regeling van vóór het Asbestverwijderingsbesluit 2005 - dit wel mogelijk te
maken. De Nota van toelichting geeft niet aan dat een wijziging is bedoeld. Er
staat in de toelichting bij het derde lid van artikel 4: ‘De in het onderhavige
besluit opgenomen uitzonderingen zijn gebaseerd op de uitzonderingen die zijn
opgenomen in de modelbouwverordening van de VNG, die door het merendeel van de
gemeenten in hun regelgeving zijn overgenomen.’ Daarom heeft de VNG thans bij
de implementatie van meergenoemd derde lid in de model-bouwverordening, de
bestaande toevoegingen van met een woning gelijk te stellen bouwwerken
‘woonkeet, woonwagen of logiesverblijf’ gehandhaafd.
Beleidsmatig verdient het de voorkeur
hier een ruime uitleg te kiezen. Het is beter dan de andere uitleg, dat een
burger het verwijderen van het asbest van een schuurtje niet zelf mag doen. De
kans is groot dat dan toch door de burger het asbest golfplaten dakje van de
schuur wordt verwijderd, maar illegaal. En illegaal verwijderd asbest kun je
moeilijk legaal inleveren, dus bestaat kans dat dit eveneens illegaal wordt
weggewerkt. Met de voorgestelde ruime uitleg is de burger legaal bezig en kan
hij de asbestplaten legaal inleveren.
Met de inwerkingtreding van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 is
het niet meer toegestaan om anders dan in het kader van beroep of bedrijf over
te gaan tot het verwijderen van:
-
gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking. De oude voorschriften met betrekking
tot het verwijderen van gelijmde vloerbedekking bleken zodanig complex dat ze
voor particulieren niet goed waren na te leven. Minder vergaande voorschriften
leiden echter tot een risico op blootstelling aan asbestvezels.
-
dakleien. Bij het werken met deze leien is het risico van breuk groot. Bij
breuk van asbesthoudende dakleien komen asbestvezels vrij, hetgeen leidt tot
een onaanvaardbaar risico op inademing van asbestvezels en verontreiniging van
het milieu met deze vezels.
Zie voorts
de toelichting bij artikel 4, derde lid van het Asbestverwijderingsbesluit
2005.’
Lid 9
Deze voorschriften dienen ter uitvoering van artikel 2, onderdelen e en f, van het Asbestverwijderings-besluit en moeten door de burger die asbest zelf verwijdert, worden opgevolgd volgens het onderhavige lid. De aanbevelingen die in deze publicatie staan, zijn facultatief.
De
tweede zin van dit lid verwijst naar ‘in de gemeente geldende voorschriften’
die de burger in acht moet nemen ter zake van de afvoer van asbest bevattende
vloerbedekking en andere afvalstoffen die hij zelf mag verwijderen na een
melding. Met deze voorschriften zijn bijvoorbeeld bedoeld de voorschriften over
het meegeven van afval met en de wijze van aanbieden aan de ophaaldienst voor
grof huisvuil of die over het aanbieden van deze afvalstoffen bij de
gemeentewerf of andere inzamelplaats.
Lid
10
Na
het slopen van het asbest mag dit niet worden bewerkt. Dus de platen mogen niet
worden gebruikt voor andere toepassingen en niet worden verkleind opdat zij in
een huisvuilzak passen. Asbest dat niet wordt gesloopt kan wel worden
onderhouden door verven of coaten. Het is af te raden, hetzij voorafgaand aan
verven, hetzij anderszins, te schuren of schoon te spuiten onder hoge druk.
Lid
11
De
sloopmelding is een aanvraag om beschikking. Dit betekent dat de procedure van artikel 4:5 jo. 4:15 Algemene wet bestuursrecht
van toepassing is: Indien de aanvraag niet voldoet aan de gestelde eisen,
kunnen burgemeester en wethouders besluiten de aanvraag niet in behandeling te
nemen. Dat kan pas als de aanvrager in de gelegenheid is gesteld zijn aanvraag
binnen een door burgemeester en wethouders te stellen termijn aan te vullen. In
dit artikellid is ervoor gekozen die termijn kort te houden (één week), mede
gelet op de korte beslistermijn op de sloopmelding.
Men
zij erop bedacht dat door de korte beslistermijn het gevaar van
termijnoverschrijding groot is.
Zie
voor een uitgebreid overzicht van de procedure de toelichting bij artikel 3.1,
achtste lid.
Artikel
8.2.2 Overige uitzonderingen op het
vereiste van sloopvergunning
Dit artikel geeft aan welke
asbestverwijdering zonder sloopvergunning als bedoeld in artikel 8.1.1 en
zonder sloopmelding als bedoeld in artikel 8.2.1 mag gebeuren. Deze
uitzonderingen hebben geen betrekking op andere regelingen waarin bepaalde
sloophandelingen mogelijk aan een vergunning, ontheffing of melding zijn
gebonden, zoals de Monumentenwet of monumentenverordening.
Sinds de inwerkingtreding van het
Asbestverwijderingsbesluit 2005 staat ook het verwijderen van beglazingskit dat
is verwerkt in de constructie van kassen als vergunningvrij genoemd. Voorheen
werd de hier bedoelde kit ook wel aangeduid als voegkit.
Dit artikel geldt niet voor de in
artikel 4, tweede lid, letter a bedoelde waterleidingbuizen, gasleidingbuizen,
rioolleidingbuizen en mantelbuizen, voor zover zij deel uitmaken van het
ondergrondse openbare gas-, water- en rioolleidingnet. Het verwijderen van
gas-, water-, riool- en mantelbuizen in bouwwerken moet wel plaatsvinden door
een deskundig asbestverwijderingsbedrijf. Bij het verwijderen van deze buizen
die zich in (of in de kruipruimte van) een bouwwerk bevinden is geen sprake van
routinematig verwijderen met een beheersbaar risico.
Paragraaf
3 Verplichtingen tijdens het slopen
Artikel
8.3.1 Veiligheid op het sloopterrein
Zie de toelichting onder het derde en vierde lid van artikel 8.1.1. De artikelen 4.8 tot en met 4.10 komen overeen met de artikelen 382, 383 en 384 van de Bouwverordening 1965. Ook die bepalingen waren van toepassing op het bouwen en op het slopen.
Artikel
8.3.2 Op het sloopterrein verplicht
aanwezige bescheiden
Deze
eis is nodig in verband met toezicht en opsporing. Mede door de aanwezigheid
van de vergunning of een besluit tot toepassing van
bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom dat leidt tot het
slopen mag degene die de werkzaamheden verricht – in de regel een ander dan de
houder van de vergunning – geacht worden de voorwaarden te kennen.
Artikel
8.3.3, tweede lid, bepaalt dat de houder van de sloopvergunning, indien deze
mede betrekking heeft op asbest, een afschrift van deze vergunning ter hand
stelt aan de sloopaannemer.
Artikelen
8.3.3, 8.3.4 en 8.3.5 Asbest
De
artikelen 8.3.3 tot en met 8.3.5 hebben betrekking op het slopen van asbest. De
betekenis van de artikelen kan als volgt worden onderscheiden. Artikel 8.3.3
schept verplichtingen voor de houder van de sloopvergunning. Artikel 8.3.4
geldt voor de gevallen dat vooraf de aanwezigheid van asbest niet bekend was.
Deze situatie kan zich voordoen in alle gevallen dat wordt gesloopt. Artikel
8.3.5 geldt voor alle situaties dat asbest wordt gesloopt, dus zowel op grond
van een sloopvergunning als op grond van een mededeling naar aanleiding van een
melding. De eis dat bij het slopen de beste bestaande technieken worden
toegepast geldt krachtens het derde lid van dit artikel echter niet voor het
slopen op grond van een mededeling.
Artikel
8.3.3 Plichten van de houder van de
sloopvergunning
De leden 1 tot en met 4 zijn
rechtstreeks overgenomen uit artikel 10, letters k, l, m en n van het
Asbestverwijderingsbesluit 2005. Deze
leden bevatten verplichtingen voor de houder van de sloopvergunning.
Volledigheidshalve merken wij op dat
in artikel 5 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 staat dat degene die opdracht
geeft tot het slopen voor de aanvang van de werkzaamheden aan een afschrift van
het asbestinventarisatierapport verstrekt aan degene die de handeling verricht.
Voorheen stond dit in artikel 8.3.3, derde lid. De plicht is er nog, maar staat
op een andere plek en behoeft niet te worden herhaald in de bouwverordening.
Artikel
8.3.4 Plichten van degene die sloopt
Lid
1
Het
kan gebeuren dat tijdens sloopwerkzaamheden onverwacht toch asbest wordt
aangetroffen. Dit artikel stelt een meldingplicht in. Vanaf het moment dat
asbest wordt gevonden moet voor het (verder) slopen daarvan een daarop gerichte
sloopvergunning of mededeling naar aanleiding van een melding aanwezig zijn.
Die moet er eerst komen, voordat het asbest mag worden gesloopt.
Handhaving
van deze bepaling kan geschieden door middel van het stilleggen van de
sloopwerkzaamheden als bedoeld in het derde lid van artikel 100 van de
Woningwet.
Lid
2
De
strekking van het tweede lid is het bouwtoezicht de gelegenheid te geven tot
tijdige controles tijdens en bij het voltooien van het sloopwerk. Hetzelfde
geldt voor de Arbeidsinspectie op grond van artikel 8.3.3, vierde lid, indien
tijdens het slopen tevens asbestverwijdering plaatsvindt.
Indien
burgemeester en wethouders de ontvangst van een melding van de voltooiing van
een sloopwerk bevestigen, bijv. door de melding af te stempelen en van de
ontvangstdatum te voorzien, is die bevestiging een administratieve handeling
die niet meer inhoudt dan een bewijs dat er is gesloopt. De gemeente aanvaardt
daarmee geen aansprakelijkheid voor eventuele onvolkomenheden bij het slopen en
het scheiden en gescheiden houden van het sloopafval.
Artikel
8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en
opslaan van asbest
Artikel 7 van het
Asbestverwijderingsbesluit 2005 voorziet in de voorschriften voor de wijze van
slopen, verpakken en opslaan van asbest voorzover dit gebeurt anders dan in de
uitoefening van een beroep of bedrijf.
Voor het beroepsmatig of
bedrijfsmatig verrichten van deze handelingen gelden regels op basis van het Arbeidsomstandighedenbesluit
en de desbetreffende certificering.
Voor degenen die anders dan in de
uitoefening van een beroep of bedrijf een handeling als hiervoor bedoeld
verrichten, geeft artikel 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 een
vergelijkbare verplichting. Van de bevoegdheid om op grond van het tweede lid
van artikel 8 een ministeriële regeling te doen uitgaan heeft de minister van
VROM geen gebruik gemaakt en is thans mei 2006 evenmin een aanvang gemaakt om
dit binnen afzienbare tijd alsnog te doen.
De leden 1 en 2 van dit artikel
strekken ertoe te bereiken dat verspreiding van asbest wordt voorkomen althans
tot een minimum wordt beperkt. Indien de minister op grond van het tweede lid
van artikel 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 regels stelt, treedt
vanwege de verhouding hogere en lagere regelgeving vanzelf artikel 8.3.5 buiten
werking.
Artikel
8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop
van tuinbouwkassen
Vervallen
Paragraaf
4 Vrij slopen
Artikel
8.4.1 Sloopafval algemeen
Zoals
hiervoor bij artikel 8.1.1 toegelicht, waren er redenen om de plicht tot het
hebben van een sloopvergunning te koppelen aan een ondergrens van 10 m3
sloopafval. Dit betekent niet dat al het sloopafval dat minder dan 10 m3
bedraagt, niet gescheiden zou behoeven te worden.
Voorheen
bestond tussen het onderhavige artikel en artikel 4.11 een nauwe relatie. Met
ingang van de vierde serie wijzigingen van de Bouwverordening 1992,
gepubliceerd in 1997, is dit niet meer het geval. De fracties waarin het
sloopafval verplicht moet worden gescheiden, uiteraard voorzover die stoffen
daarin voorkomen, betreffen gevaarlijke of verontreinigde stoffen die niet
mogen worden gemengd met het overige afval. In de opsomming is asbest niet
opgenomen, omdat dit immers nooit zonder vergunning of zonder melding mag
worden verwijderd.
Preventief
toezicht op de naleving van het onderhavige artikel is niet voorzien. De
handhaving vindt bij deze geringe hoeveelheden, in totaal niet meer dan 10 m3,
uitsluitend repressief plaats.
Asbestverwijderingsbesluit 2005 Model-bouwverordening incl.
11e serie wijz.
Art. 3 H
8, Toelichting
Art. 3, lid 3 H
8, Toelichting calamiteit
Art. 4, lid
1, sub a 8.1.2,
lid 3, sub c
Art. 4, lid 1, sub b 8.2.2,
lid 1, sub c
Art. 4, lid 2, sub b, c, d en e 8.2.2, lid 1, sub
a, b, d en e
Art. 4, lid 3, sub a, b en c 8.2.1, lid 1, sub a en b
Art. 5 8.3.3,
lid 3 vervallen
Art. 6 1.1
(Begripsbepaling)
Art. 7 H.
8, Toelichting Algemeen brochure VROM nog niet gereed
Art. 8, lid 1 8.3.5, lid 1 en 2
Art. 8, lid 2 Min.
Besluit is er nog niet
Art. 10,
letter a 8.1.1
Art. 10,
letter b 8.1.2,
lid 3, sub c
Art. 10,
letter c 8.2.1
Art. 10,
letter d 8.2.1,
lid 7
Art. 10,
letter e 8.2.1,
lid 8
Art. 10,
letter f 8.2.1,
lid 9
Art. 10,
letter g 8.2.1,
lid 8
Art. 10,
letter h 8.2.1,
lid 12
Art. 10,
letter I 8.1.4,
lid 2
Art. 10, letter j 8.1.2,
lid 4
Art. 10, letters k, l, m en n 8.3.3, lid 1 t/m 4
Art. 11 12.1,
lid 1 en 2
Hoofdstuk 9 Het welstandstoezicht
Algemeen
In hoofdstuk 9 van de Bouwverordening zijn sinds de achtste serie wijzigingen van de Bouwverordening zowel procedurele als inhoudelijke artikelen met betrekking tot het welstandstoezicht opgenomen. Op grond van artikel 8, zesde lid van de Woningwet bevat de Bouwverordening voorschriften over de samenstelling, inrichting en werkwijze van de welstandscommissie.
De
werkwijze van de welstandscommissie is in de Bouwverordening niet concreet
uitgewerkt vanwege de diversiteit in lokale invulling. Gemeenten dienen
nadrukkelijk zelf een keuze te maken ten aanzien van de werkwijze, ook indien
een gemeente werkt met een provinciale welstandscommissie. De gemeentelijke
keuze dient ook door te klinken in de werkwijze van de provinciale
welstandscommissie. Daartoe dient de gemeente het initiatief te nemen en is het
aan de provinciale welstandscommissie om deze keuze te onderschrijven.
Het
is noodzakelijk om een huishoudelijk reglement toegesneden op de lokale
situatie of een reglement van orde voor de lokale welstandscommissie vast te
stellen als bijlage bij deze verordening. Juridisch gezien behoeft een
dergelijk reglement niet in de Bouwverordening zelf te worden opgenomen, maar
dient wel dezelfde procedure te worden doorlopen als de gemeentelijke
Bouwverordening.
Welstandscriteria
en welstandsnota
De
werking van het begrip ‘redelijke eisen van welstand’ heeft met de gewijzigde
wet opgehouden te bestaan. Alleen als in een welstandsnota aan de hand van
criteria is aangegeven wat verstaan wordt onder redelijke eisen van welstand
kunnen burgemeester en wethouders een vergunningplichtig bouwwerk beoordelen op
aspecten van welstand en kan de welstandscommissie hierover adviseren. Ook
bouwvergunningvrije bouwwerken moeten aan minimale welstandseisen voldoen.
Volgens artikel 13a van de Woningwet kunnen
burgemeester en wethouders de eigenaar van een bouwwerk dat ‘in ernstige mate
in strijd is met redelijke eisen van welstand’ aanschrijven om die strijdigheid
op te heffen. De criteria hiervoor moeten in de welstandsnota zijn opgenomen.
Zonder nota met criteria is geen welstandstoezicht meer mogelijk.
Voor
het uitwerken van de welstandscriteria alsmede de samenstelling van en de
besluitvorming over de welstandsnota geldt een overgangstermijn van 18 maanden
na 1 januari 2003. Tot het moment dat een gemeentelijke welstandsnota van
kracht wordt, blijft de zelfstandige werking van de in de Bouwverordening
aangeduide ‘redelijke eisen van welstand’ in stand. Als er op 1 juli 2004 geen
door de gemeenteraad aangenomen welstandsnota ligt, vervalt van rechtswege de
mogelijkheid om bouwplannen te toetsen aan redelijke eisen van welstand.
De
welstandsbeoordeling c.q. -advisering dient gebaseerd te worden op de in de
nota opgenomen criteria. In artikel 12a van de Woningwet wordt bepaald dat deze
criteria ‘zo veel mogelijk zijn toegesneden op de onderscheidene categorieën
bouwwerken en standplaatsen en dat de criteria kunnen verschillen naargelang de
plaats waar een bouwwerk of standplaats is gelegen’. Dit biedt mogelijkheden om
de criteria per samenhangend deel van de gemeente uit te werken. Zowel binnen
als buiten de bebouwde kom verschillen gebieden ten aanzien van de bestaande
kwaliteiten en ten aanzien van de verwachte en/of beoogde ruimtelijke ontwikkelingen,
die vastliggen in een bestemmingsplan of specifieke beleidsdocumenten,
bijvoorbeeld in het kader van landschapsverbetering, stedelijke vernieuwing of
architectuurbeleid. De bestaande situatie en de beleidsdoelen voor de toekomst
zullen in de meeste gevallen de basis vormen voor een passend welstandsbeleid.
In het ene gebied is aanleiding om een behoudend beleid te voeren, in een ander
gebied is juist verandering en vernieuwing aan de orde. In het ene gebied is
nauwelijks sprake van ruimtelijke dynamiek en kan een terughoudend
welstandsregime acceptabel zijn, in een ander gebied gaat juist alles op de
schop en is een intensieve beïnvloeding van de ruimtelijke kwaliteit vereist.
De welstandsnota is derhalve een dynamisch document.
Steeds
als er nieuwe gebieden worden ontwikkeld, vormen de beleidsregels voor het
betreffende gebied een toevoeging aan de nota, mits telkens opnieuw de
vaststellingsprocedure (inspraak ex artikel 150 Gemeentewet en vaststelling
door de raad) wordt gevolgd.
Indien
burgemeester en wethouders de welstandscriteria in bijzondere gevallen buiten
toepassing laten als bedoeld in artikel 4:84 Awb (inherente
afwijkingsbevoegdheid), dient dit wel per concreet geval deugdelijk door
burgemeester en wethouders te worden gemotiveerd.
Het
werken met deelnota’s ten aanzien van welstand, zoals dat in de praktijk wordt
toegepast, heeft met name in de overgangsperiode tot 1 juli 2004 belangrijke
consequenties. Indien voor een deel van de gemeente een welstandsnota wordt
vastgesteld, zal vanaf dat moment immers in het deel van de gemeente waarin een
deel-welstandsnota wordt vastgesteld artikel 9.1 (oud) Bouwverordening niet
meer gelden op grond van artikel VII, tweede lid van de Wet van 18 oktober 2001
(Stb. 2001, 518). U kunt hierbij gebruik maken van de bij artikel 1.3
Bouwverordening behorende kaart.
De
welstandscriteria uit de welstandsnota spelen een rol bij:
- de toetsing van aanvragen om
bouwvergunning;
- het toepassen van bestuursdwang tegen bouwen in strijd met
hetgeen bij of krachtens de Woningwet is bepaald.
Relatie
bestemmingsplan en welstand
De
jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 gaat uit van de voorrangsregel
uit artikel 9 Woningwet, inhoudende dat de welstandstoets zich dient te richten
naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt.
De
welstandsnorm is in 1991 door de wetgever van artikel 34 van de Bouwverordening
1965 overgeheveld naar artikel 12 van de Woningwet en het welstandscriterium is
sinds 1991 in artikel 44 van die wet omschreven als zelfstandige toetsingsgrond
voor bouwaanvragen. De voorrangsregeling van artikel 9 was daardoor niet
rechtstreeks van toepassing. De jurisprudentie heeft uit dit stelsel van de wet
afgeleid dat die voorrang is blijven bestaan (ABRS 25 april 1995, BR 1995, 579,
ABRS 16 maart 1999, AB 1999, 356 en ABRS 18 februari 2000, Gst.2000, 7119).
In
lijn met artikel 9 Woningwet is de voorrang van het bestemmingsplan op de
welstandseisen thans uitdrukkelijk geregeld in artikel 12, derde lid van de
Woningwet. Daarin is tevens bepaald dat ook de stedenbouwkundige voorschriften
van de Bouwverordening boven de welstandseisen prevaleren. In artikel 12b,
eerste lid van de Woningwet is bovendien expliciet vastgelegd dat óók de
welstandscommissie deze voorrangsregeling moet betrekking bij de advisering.
Het bestemmingsplan is immers het wettelijk instrument waarmee, langs de in de
Wet op de Ruimtelijke Ordening aangegeven en met bijzondere waarborgen omklede
weg, aan gronden een bestemming is gegeven en de daarbijbehorende bebouwings- en
gebruiksmogelijkheden worden aangegeven. Dit betekent dat de welstandstoets
niet mag leiden tot beperkingen die een reële verwezenlijking van de aan de
grond toegekende bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, belemmeren
(vgl. ABRS 16 maart 1999, AB 1999, 356 m.n. A.G.A. Nijmeijer). De kans dat die
situatie zich voordoet is kleiner naarmate het bestemmingsplan meer
mogelijkheden biedt de toegekende bestemming te realiseren.
Naar
valt aan te nemen is de voorrangsregel (artikel 12, derde lid Woningwet) naar
analogie van toepassing op de relatie toekomstig bestemmingsplan en welstand.
Tot
het moment dat de gemeentelijke welstandsnota van kracht wordt, blijft de
zelfstandige werking van de tot de achtste serie wijzigingen van de
Bouwverordening aangeduide ‘redelijke eisen van welstand’ in stand (zie ook
artikel VII, tweede lid van de Wet van 18 oktober 2001, Stb. 2001, 518). Voor
de overige bepalingen van hoofdstuk 9 geldt geen overgangstermijn.
Tabel
oude/nieuwe welstandsbepalingen
Artikelnummer
oud |
Titel
oud |
Artikelnummer
nieuw |
Titel
nieuw |
9.1 |
Welstandscriteria |
– |
– |
9.2 |
Advisering
door commissie van onafhankelijke deskundigen |
9.1 |
Advisering
door welstandscommissie |
9.3 |
Termijn
van advisering |
9.5 |
Termijn
van advisering |
9.4 |
Openbaarheid
van vergaderen |
9.6 |
Openbaarheid
van vergaderen en mondelinge toelichting |
9.5 |
Afdoening
bij mandaat |
9.7 |
Afdoening
bij mandaat |
9.6 |
Mondelinge
toelichting |
– |
– |
9.7 |
Vorm
waarin het advies wordt uitgebracht |
9.8 |
Vorm
waarin het advies wordt uitgebracht |
9.8 |
gebieden |
9.9 |
Uitsluiting
gebieden en categorieën bouwwerken en stand--plaatsen |
– |
– |
9.2 |
Samenstelling
van de welstands-commissie |
– |
– |
9.3 |
Benoeming
en zittingsduur |
– |
– |
9.4 |
Jaarlijkse
verantwoording |
Evenals onder het regime van de Woningwet 1991 is inschakeling van een welstandscommissie bij een aanvraag om reguliere bouwvergunning verplicht indien een welstandsnota is vastgesteld en aan de hand van criteria is aangegeven wat verstaan wordt onder redelijke eisen van welstand. De commissie adviseert, burgemeester en wethouders beslissen. In de herziene Woningwet is bij amendement de figuur van de stadsbouwmeester opgenomen. Vanaf 1 januari 2003 kan de gemeenteraad ervoor kiezen om in plaats van een welstandscommissie een stadsbouwmeester te benoemen. In dat geval dient de Bouwverordening voorschriften te bevatten over de rol en de functie van de stadsbouwmeester. De figuur van de stadsbouwmeester is niet nader uitgewerkt in de Bouwverordening, omdat de doelstellingen van het vernieuwde welstandstoezicht, vermaatschappelijking, grotere transparantie rondom de welstandsadvisering en openbaarheid lijken met de figuur van de stadsbouwmeester niet te worden bereikt. Bovendien ontbreekt de waardevolle collectieve oordeelsvorming bij de keuze van een stadsbouwmeester, terwijl deze in kwesties van smaak, zoals deze meespelen bij de welstands-advisering, onontbeerlijk kan worden geacht. Voorts bieden de Kamerstukken geen aanknopingspunten hoe de figuur van de stadsbouwmeester verder aangekleed moet worden. Naar verwachting zal een zeer beperkt aantal gemeenten kiezen voor een stadsbouwmeester.
In de welstandsnota kan de gemeenteraad evenwel
vaststellen dat de welstandstoets voor de categorie licht-bouwvergunningplichtige
bouwwerken niet door de volledige welstandscommissie plaatsvindt, maar door een
of meer gemandateerde leden van de commissie als bedoeld in artikel 9.2
Bouwverordening dan wel door burgemeester en wethouders. De huidige
adviespraktijk varieert per gemeente. Er wordt gewerkt met lokale dan wel
provinciale welstandscommissies. Ook onder het nieuwe regime van de Woningwet
kan de gemeenteraad ervoor kiezen om voor de welstands-advisering gebruik te
(blijven) maken van een provinciale welstandsorganisatie, die het resultaat is
van een gemeenschappelijke regeling of een privaatrechtelijke
samenwerkingsvorm. Indien gebruik wordt gemaakt van een provinciale
welstandsorganisatie dient de gemeenteraad de leden van de welstandscommissie
eveneens nadrukkelijk te benoemen; zie toelichting bij artikel 9.2.
In dit alternatief is er sprake van een lokale
welstandscommissie, die adviseert over alle bouwvergunningplichtige bouwwerken.
Artikel
9.2 Samenstelling van de
welstandscommissie
Onafhankelijkheid
Sinds
de Woningwet 1991 geldt de onafhankelijkheidsvereiste voor elk afzonderlijk lid
van deze commissie. Daaraan wordt in elk geval voldaan indien de leden van de
commissie niet ondergeschikt zijn aan het gemeentebestuur. Ook is het raadzaam
bij de selectie van de leden van de welstandscommissie alert te zijn op
mogelijk tegenstrijdige belangen. Deelneming van leden van het college van
burgemeester en wethouders aan de welstandscommissie voor de eigen gemeente is
in dit verband uitgesloten.
Deskundigen
en burgers
In afwijking van de Woningwet 1991 geldt sinds 1 januari 2003 niet langer de eis dat in de welstandscommissie uitsluitend ‘deskundigen’ zitting kunnen hebben. Deskundige leden zijn leden die zich door ervaring en opleiding kwalificeren om zitting te nemen in de welstandscommissie. Van deskundige commissieleden mag worden verwacht dat zij vanuit een eigen, actieve beroepspraktijk kunnen oordelen over plannen van collega’s. Onder niet-deskundige leden worden vertegenwoordigers van de plaatselijke bevolking verstaan, geen architecten of anderszins beroepsmatig bij de kwaliteit van de gebouwde omgeving betrokken zijnde, die door het gemeentebestuur in de welstandscommissie kunnen worden benoemd. De gemeenteraad beslist over de benoeming van niet-deskundige leden. Er is geen wettelijke verplichting om niet-deskundige leden op te nemen in de welstandscommissie.
Er
zijn meerder alternatieven denkbaar.
De welstandscommissie bestaat slechts uit deskundige leden.
Artikel
9.3 Benoeming en zittingsduur
Het
vierde lid van artikel 12b van de Woningwet beperkt de zittingsduur van de
leden van de welstandscommissie tot ten hoogste drie jaar met een eenmalige
mogelijkheid van herbenoeming voor nog eens maximaal drie jaar in de commissie
die in de desbetreffende gemeente werkzaam is. Daarmee wordt beoogd de
doorstroming van de leden van de welstandscommissie te bevorderen. Kennelijk is
op de koop toe genomen dat deze wettelijke beperking van de zittingsduur in
concrete situaties de continuïteit van de commissies in gevaar kan brengen. De
leden en voorzitter van een welstandscommissie die op 1 januari 2003 ten minste
drie jaar zitting hebben in die commissie, kunnen nog ten hoogste drie jaar na
die datum benoemd blijven in die commissie.
Het
is onmogelijk en ongewenst om in algemene zin de benoemingsprocedure voor
(deskundige) leden op te nemen in de verordening. Een reglement van orde dat
als bijlage 9 bij de Bouwverordening dient te worden vastgesteld en toegesneden
is op de lokale situatie, is hiervoor geschikter. In een dergelijk reglement
van orde lijkt het zinvol om onder meer een benoemingsboekhouding te regelen om
in geval van bezwaren en beroepen tegen onbevoegd gegeven welstandsadviezen
zittingstermijnen van leden/voorzitter aan te kunnen tonen.
Artikel
9.4 Jaarlijkse verantwoording
Jaarverslag
welstandscommissie
In de afgelopen jaren is er sprake van een toegenomen
kritiek op het welstandstoezicht. De kritiek richt zich onder meer op het
functioneren van de welstandscommissies. De adviesprocessen van deze commissies
zijn doorgaans aan de openbare waarneming onttrokken. Ondanks de door de
welstandscommissies gedane inspanningen tot verbetering van deze negatieve
maatschappelijke beeldvorming, kan er nog steeds gesproken worden van een
onvoldoende maatschappelijk draagvlak voor de werkwijze van de
welstandscommissies. Het besef is gegroeid voor het aanscherpen van de
politieke verantwoordelijkheid van burgemeester en wethouders voor het
functioneren van het welstandstoezicht. Ook bestaat het algemeen gevoel om de
functie van de gemeenteraad als algemeen controleorgaan van burgemeester en
wethouders, voorzover het betreft hun verantwoordelijkheid voor het
welstandstoezicht te versterken. Enerzijds zijn er de algemene uitgangspunten
zoals deze zijn opgenomen in de Wet Dualisering gemeentebestuur om de
controlefunctie van de gemeenteraad te versterken en te verduidelijken.
Anderzijds beoogt de nieuwe Woningwet te voorzien in het
verbeteren van de kwaliteit alsmede het transparanter maken van de
welstandsadvisering.
Een jaarverslag is bij uitstek geschikt om te signaleren waar de welstandsnota
als beleidskader onvoldoende houvast heeft kunnen bieden bij de
welstandsbeoordeling en kan tevens dienen ter verantwoording waarom in
specifieke gevallen is afgeweken van het vastgestelde beleid. De jaarlijkse
verslagverplichting van de welstandscommissie vloeit voort uit artikel 12b,
derde lid van de Woningwet.
Het
jaarverslag kan voor de gemeenteraad aanleiding zijn voor bijstelling van het
gemeentelijk welstandsbeleid door aanpassing van de gemeentelijke
welstandsnota. Om die reden is het zinvol te streven naar het uitbrengen van
het jaarverslag tijdig vóór de beleids- en begrotingscyclus in de gemeente.
Ervan uitgaande dat de gemeentelijke begroting doorgaans in september/oktober
wordt behandeld, zou het ‘verslagjaar’ van de welstandscommissie kunnen lopen
van juni tot juni.
Jaarverslag
burgemeester en wethouders
Teneinde
de politieke verantwoordelijkheid voor de uitoefening van het welstandstoezicht
te verstevigen en de betrokkenheid van de raad bij de welstandszorg te
vergroten, is ook aan burgemeester en wethouders ingevolge artikel 12c van de
Woningwet de verplichting opgelegd jaarverslagen omtrent de toepassing van het
welstandsbeleid voor te leggen aan de gemeenteraad. In dit jaarverslag zou ten
minste aan de orde dienen te komen:
- op welke wijze burgemeester en
wethouders zijn omgegaan met de welstandsadviezen;
- in welke categorieën van gevallen burgemeester en
wethouders de aanvraag voor een lichte bouwvergunning niet aan de
welstandscommissie hebben voorgelegd en op welke wijze zij in die gevallen zelf
toepassing hebben gegeven aan de welstandscriteria;
- op welke wijze uitwerking is gegeven
aan de openbaarheid van vergaderen;
- in welke categorieën van gevallen
burgemeester en wethouders een besluit hebben genomen tot toepassing van
bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom op grond van ernstige
strijdigheid met redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 13a van de
Woningwet en na dat besluit tot uitvoering daarvan zijn overgegaan.
Voornoemd
verslag kan tevens deel uitmaken van een algemeen jaarverslag over ruimtelijke
ordening en bouwregelgeving.
Tezamen
met het jaarverslag van de welstandscommissie wordt hierdoor het gemeentelijk
welstandstoezicht inzichtelijk gemaakt en het publieke debat bevorderd. In de Woningwet wordt per 1 april 2007 een algemene
verslagverplichting voor burgemeester en wethouders.
Artikel
9.5 Termijn van advisering
Gelet
op de korte beslissingstermijnen is een beperkte adviestermijn met een
oplossing voor termijnoverschrijding noodzakelijk. In de Bouwverordening is dit
uitgangspunt als procedurevoorschrift uitgewerkt.
De
adviestermijn laat de mogelijkheid van beoordeling van een schetsplan onverlet,
omdat het uitgangspunt voor de adviestermijn de beoordeling van een aanvraag om
bouwvergunning is.
De
Woningwet formaliseert de behandeling van bouwplannen door de korte
beslissingstermijnen. Ook voor de welstandsadvisering houdt dit in dat de
behandeling snel moet leiden tot een positieve of negatieve conclusie, omdat in
beginsel binnen twaalf weken respectievelijk zes weken op de aanvraag om
bouwvergunning moet zijn beslist. Indien bij een verlening van een
bouwvergunning in twee fasen, de eerstefasetoetsing moet worden herhaald vanwege
een wijziging van het bouwplan in de tweede fase, zou in beginsel een relatief
korte termijn van twee weken kunnen gelden, omdat volgens de wetgever alleen de
wijzigingen van het bouwplan voorzover relevant door de welstandscommissie
opnieuw moeten worden beoordeeld.
Indien
de commissie niet binnen de in dit artikel gestelde termijnen adviseert, zullen
burgemeester en wethouders zelf moeten beslissen of het bouwwerk waarop de
aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft niet in strijd is met redelijke
eisen van welstand. Daarbij dienen zij de in de welstandsnota opgenomen
welstandscriteria in acht te nemen.
Indien
er een aanvraag om bouwvergunning wordt ingediend, ten aanzien waarvan een
discussie over alternatieven verwacht kan worden, lijkt het raadzaam overleg
voorafgaand aan de indiening van een formele bouwaanvraag te stimuleren.
Artikel
9.6 Openbaarheid van vergaderen en
mondelinge toelichting
Openbaar
vergaderen is een fundamenteel beginsel van het openbaar bestuur, dat nu voor
de welstandscommissie expliciet is vastgelegd in artikel 12b van de Woningwet.
De wettelijke taken van de welstandscommissie worden uitgevoerd in
openbaarheid. Daarvan kan slechts worden afgeweken als de belanghebbende een
beroep doet op artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, als er dusdanige
aangelegenheden aan de orde zijn dat daarmee de aanvrager in zijn recht staat
openbaarheid te weigeren.
Het
verdient aanbeveling om niet alleen de agenda voor de welstandsvergadering
bekend te maken, maar ook de stukken die betrekking hebben op de geagendeerde
bouwplannen ter inzage te leggen bij de agenda en daarvan melding te maken in
de bekend-making.
De
openbaarheid van welstandsvergaderingen zal bijdragen aan de
vermaatschappelijking van het welstandstoezicht. Daarbij speelt mede een rol
van betekenis de algemene wens voor het transparanter maken van de advisering
op het terrein van de ruimtelijke kwaliteit. Bovendien zal de openbaarheid van
welstandsvergaderingen bijdragen aan het begrip voor en kennis over het welstandstoezicht
van de zijde van de burger/bouwer.
Met
betrekking tot de openbaarheid van welstandsvergaderingen dient een onderscheid
te worden gemaakt tussen openbaarheid voor enerzijds de aanvrager van de
bouwvergunning en anderzijds andere belanghebbenden.
Uit
artikel 4:7 Awb volgt de beperkte verplichting dat de mogelijkheid tot
toelichting van het bouwplan ten overstaan van de welstandscommissie dient te
worden geboden aan de aanvrager van de bouwvergunning.
Desondanks
is het inbouwen van een moment voor de aanvrager om zijn bouwaanvraag toe te
lichten zeer zinvol. Bij de aanwezigheid van de aanvrager kan – indien nodig –
wellicht eerder tot alternatieve bouwoplossingen worden gekomen, waardoor de
noodzaak om een hernieuwde adviesaanvraag te doen kan worden verkleind.
Indien
er in het kader van de openbaarheid van vergadering spreekrecht wordt geboden
aan anderen dan de aanvrager, is het zinvol de kring van spreekgerechtigden te
beperken tot belanghebbenden (als bedoeld in artikel 1:2 Awb). Daarmee wordt
voorkomen dat allerlei personen die tijdens de vergadering van de
welstandscommissie kunnen inspreken, terwijl die in een eventuele rechterlijke
procedure tegen de bouwvergunning geen ‘recht van spreken’ hebben omdat zij
geen belanghebbenden zijn.
De
keuze voor spreekrecht is voorts van invloed op het tijdstip waarop de
vergadering van de welstandscommissie wordt aangekondigd. Dat tijdstip moet dan
zodanig worden gekozen dat eventuele sprekers voldoende tijd hebben om zich op
de vergadering voor te bereiden. Wordt geen spreekrecht toegekend, dan kan de
termijn korter zijn, aangezien in dat geval van enige voorbereiding door
eventuele sprekers geen sprake is.
De
verplichting tot openbaar vergaderen heeft betrekking op de vergaderingen
waarin het welstandsadvies formeel wordt vastgesteld. Het is niet verplicht
voor informeel vooroverleg over een principeaanvraag of een schetsplan, dat
meestal door een of meer daartoe gemandateerde leden van de commissie wordt
uitgevoerd. De potentiele bouwer kan in het stadium van vooroverleg gebaat zijn
met beslotenheid. Openbaarheid zou dan remmend op het vooroverleg kunnen
werken, terwijl uit oogpunt van de korte bouwplanprocedure vooroverleg
stimulering verdient.
Artikel
9.7 Afdoening bij mandaat
In de praktijk kan, gelet op de korte beslistermijnen, behoefte bestaan aan mandaat. Behalve de keuze tussen álle bouwaanvragen voorleggen aan de welstandscommissie (artikel 9.1, alternatief 1 en 3) en alleen reguliere bouwaanvragen voorleggen aan de welstandscommissie, blijkt in de praktijk behoefte te bestaan aan een tussenvorm voor licht-vergunningplichtige bouwwerken (alternatief 2) van artikel 9.7 MBV. Het is evident dat deze tussen vorm niet kan worden gecombineerd met een keuze voor artikel 9.1 MBV alternatief 1 of 3, waarbij de advisering ten aanzien van licht—bouwvergunningplichtige bouwwerken immers aan de welstandscommissie wordt opgedragen.
Dit houdt in dat de welstandstoets van bouwplannen voor
licht-vergunningplichtige bouwwerken die voldoen aan de welstandscriteria uit
de welstandsnota wordt gemandateerd aan een ambtenaar.
Het mandaat kan slechts bestaan uit een positief welstandsoordeel. Indien het
bouwplan niet aan de criteria uit de nota voldoet, leggen burgemeester en
wethouders het bouwplan alsnog voor aan de welstandscommissie.
Mandaat
aan één persoon verdient in dit verband de meeste aandacht. Indien bij artikel
9.2 gekozen is voor alternatief 1 of 2 kan aan een ambtelijk secretaris, die
geen lid is van de commissie, geen mandaat worden verleend. Mandaat aan een
subcommissie behoort uiteraard wel tot de mogelijkheden.
De
meest voorkomende vorm van mandaat aan één persoon komt neer op de afdoening
van een welstandsadvies door een gemandateerde bij plannen waarvan de mening
van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.
Daarnaast
kunnen burgemeester en wethouders ook kiezen voor mandatering met betrekking
tot bepaalde categorieën bouwwerken (bijvoorbeeld licht-bouwvergunningplichtige
bouwwerken)
Negatief
adviseren door de gemandateerde wordt meestal uitgesloten.
Behandeling
van bouwplannen onder mandaat vraagt met name ten aanzien van de openbaarheid
enige aandacht. Met name in geval van veelvoorkomende kleine bouwplannen zal er
geringe belangstelling zijn om de behandeling van bouwplannen door de
gemandateerde bij te wonen. Het verdient in dat geval aanbeveling om per
bouwplan slechts vijf minuten te agenderen, zodat aan de openbaarheid kan
worden voldaan en er geen ongebruikte (vergader)tijd verloren hoeft te gaan.
Voor
een beknopte uiteenzetting over mandatering: zie de VNG-uitgave ‘WRO 2000 in de
praktijk’, vragen en antwoorden gewijzigde WRO (3 april 2000), bijlage 3.
Artikel
9.8 Vorm waarin het advies wordt
uitgebracht
Lid
1
Het
eerste lid van artikel 9.8 legt een algemeen bestuursrechtelijk uitgangspunt
vast, namelijk het motiveringsbeginsel dat sinds 1 januari 2003 in artikel 12b,
eerste lid van de Woningwet is opgenomen. In de praktijk is het niet
ongebruikelijk dat bij positieve welstandsadvisering een expliciete motivering
achterwege blijft. Volgens vaste jurisprudentie verandert dit direct zodra
bezwaar tegen de bouwvergunning wordt ingediend.
Hoofdstuk
10 Overige administratieve bepalingen
Artikel
10.1 De aanvraag om woonvergunning
De
aanvraag
Ook
de Woningwet 1962 hanteerde de eis van een woonvergunning voor het in gebruik
geven of nemen van een gebouw als woning, waarin laatstelijk niet of niet
eerder legaal gewoond werd. Moet het gebouw voor het tot bewoning bruikbaar
maken verbouwd worden en is voor die verbouwing een bouwvergunning nodig, dan
wijkt de eis van een woonvergunning voor de eis van een bouwvergunning.
Met
de Woningwet van 1991 verandert er in zoverre iets, dat de woonvergunning nu in
de wet is uitgewerkt in plaats van in de Bouwverordening. In de nieuwe Bouwverordening
is alleen nog plaats voor een invulling van de wijze van indiening en
inrichting van de aanvraag, zoals artikel 8, lid 2,
onder e, van de Woningwet verplichtend vaststelt. Volstaan is met het in
artikel 10.1 opnemen van de op basis van de oude Bouwverordeningen gangbare
aanvraagbescheiden voor een woonvergunning.
De
vergunning
Met het in de Woningwet 1991 uitwerken van de woonvergunning verdwijnt overigens de regeling van de oude Bouwverordening. Op grond van de op de Woningwet 1962 gebaseerde Bouwverordening kon een woonvergunning worden geweigerd als er sprake was van strijd met het bestemmingsplan of de voor woningbouw geldende nieuwbouweisen. Op grond van artikel 60 van de Woningwet 1991 mag en moet een woonvergunning alleen worden geweigerd als de aanvraag strijd oplevert met het bestemmingsplan of de Bouwverordening.
Welk
deel van de Bouwverordening hiermee bedoeld kan zijn, is onduidelijk.
Het
niet voldoen aan de nieuwbouweisen van het Bouwbesluit is uitdrukkelijk geen
weigeringgrond voor de woonvergunning.
Uit
het eerste lid van artikel 60 van de Woningwet valt af te leiden, dat het
gebouw in principe geschikt moet zijn voor bewoning. Is er geen uit het
bestemmingsplan of de Bouwverordening voortvloeiende weigeringgrond en is het
gebouw bouw- en/of woontechnisch toch niet geschikt tot bewoning, dan zijn er
volgens het Ministerie van VROM twee manieren om af te dwingen, dat het gebouw
alsnog geschikt gemaakt wordt:
1 het op grond van artikel 60, vierde lid, verbinden van
bouw- en/of woontechnische voorwaarden aan de woonvergunning;
2 een besluit
ingevolge artikel 13 van de Woningwet.
Beide
oplossingen laten nog wat vragen onbeantwoord.
Ad
1
Welke
bouw- en/of woontechnische eisen kunnen redelijkerwijs nog als voorwaarden aan
de woonvergunning verbonden worden? Bij het eisen van uitgebreide technische
maatregelen wordt op een gegeven moment immers een bouwvergunning noodzakelijk
en de wetssys-tematiek gaat ervan uit, dat er of een woonvergunning of een
bouwvergunning noodzakelijk is.
Ad
2
Bij
welk niveau van eisen is er sprake van ongeschiktheid tot bewoning?
Onderschrijdt de kwaliteit van het gebouw het niveau van eisen voor de
bestaande woningbouw, dan is er geen discussie. Dit niveau geeft in feite de
onbewoonbaardheidsgrens aan. Het nieuwe gebruik van het gebouw als woning kan
echter niet getoetst worden aan de nieuwbouweisen. Bij een aanschrijving gaat
het immers om het aantonen van de noodzakelijkheid van voorzieningen. Ten
aanzien van gebouwen die over een voorzieningenniveau beschikken, dat ligt
tussen het niveau voor nieuwbouw en het niveau voor bestaande bouw, zal de
noodzakelijkheid van een aanschrijving niet gauw aangetoond kunnen worden.
De
praktijk zal de antwoorden uit moeten wijzen.
Het
kiezen voor de tweede oplossing heeft overigens als nadeel, dat bewoning wordt
toegestaan voordat het gebouw geschikt is tot bewoning.
De
woonvergunning is een beschikking. Dat betekent dat naast de eisen van de
Bouwverordening, de algemene eisen van de Awb van toepassing zijn.
De aanvraag moet dus bijvoorbeeld schriftelijk worden ingediend bij het
bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beschikken (artikel 4:1 Awb).
Ingevolge
artikel 60 van de Woningwet zijn burgemeester en wethouders het bevoegde
orgaan.
Worden
de in de bouwverordening geeiste gegevens niet ingediend, dan is artikel 4:5
juncto artikel 4:15 Awb van toepassing.
Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van
een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen
Vervallen
Artikel
10.3 Overdragen vergunningen
Artikel
8, tweede lid, onder f, van de Woningwet, eist een voorschrift voor de
overdraagbaarheid van de aldaar genoemde op de Woningwet gebaseerde
vergunningen.
De
op de Woningwet 1962 gebaseerde Bouwverordening bevatte een regeling voor de
overdraagbaarheid van bouwvergunningen. Deze bepaling is in de nieuwe
Bouwverordening overgenomen voor de overdraagbaarheid van alle op de Woningwet
en Bouwverordening gebaseerde vergunningen.
Artikel
10.3 houdt in, dat burgemeester en wethouders verplicht zijn tot overschrijving
als daarom wordt gevraagd, zelfs al leidt overschrijving tot een niet gewenste
en planologisch niet juiste situatie. Zowel de rechtverkrijgende onder
bijzondere titel (bij voorbeeld de koper) als de rechtverkrijgende onder
algemene titel (bij voorbeeld de erfgenaam) moet om overschrijving vragen. Met
het recht van de verkrijgende wordt hier het recht bedoeld dat is neergelegd in
de vergunning.
De wet van 10 juni 2004 is onder de
naam Aanpassingswet BIBOB verschenen in Stb. 2004, 320, en krachtens Besluit
van 31 augustus 2004 in werking getreden op 15 september 2004, Stb. 2004, 452.
In de Woningwet zijn de artikelen 44a en 59 gewijzigd.
De
tekst van de toelichting komt te vervallen.
Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde
woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen
Vervallen.
Artikel
10.6 Herziening en vervanging van
aangewezen normen en andere voorschriften
Het
onderhavige artikel heeft betrekking op de door het Nederlands
Normalisatie-instituut (NNI) uitgegeven normen (NEN’s), voornormen (NVN’s) en
praktijkrichtlijnen (NPR’s), alsmede op de – bij ministeriële regeling
gepubliceerde – Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van
werken (UAV). Dit artikel maakt het mogelijk dat burgemeester en wethouders bij
toepassing van de voorschriften van de Bouwverordening afwijken van een daarin
aangewezen NNI-publicatie of ander voorschrift, voor zover zij zich daarbij
houden aan de herziene tekst van die zelfde publicatie of dat zelfde
voorschrift. Bij een dergelijke herziening wordt door de daartoe bevoegde
instantie immers in het algemeen een zorgvuldige procedure in acht genomen,
waarbij een commissie van deskundigen – onder meer afkomstig uit gemeentelijke
kring – wordt ingeschakeld, een voorafgaande publicatie van een voorlopige
editie plaatsvindt met bijgevoegd verzoek om commentaar enz. Met het
onderhavige voorschrift wordt bereikt dat niet onmiddellijk na het verschijnen
van een gecorrigeerde, aangevulde of nieuwe uitgave van een norm, voornorm,
praktijkrichtlijn of ander voorschrift de Bouwverordening moet worden gewijzigd
om de actuele versie van de aangewezen uitgave van kracht te doen zijn.
Hoofdstuk 11 Handhaving
Algemeen
Dit
hoofdstuk bevatte tot en met de elfde serie wijzigingen van de
Model-bouwverordening 1992 een
nadere
uitwerking van de bijzondere bestuursdwangbevoegdheden van burgemeester en
wethouders
krachtens
het toenmalige artikel 8, tweede lid, onderdeel i juncto artikel 100, derde lid
van de
Woningwet.
Sinds
1 april 2007 is de handhavingsystematiek en de regeling van de handhaving
integraal herzien.
Het
aanschrijfinstrumentarium voor bestaande bouwwerk vormt niet langer een
geïsoleerd deel van de
Woningwet,
maar sluit beter aan op de voorschriften inzake het bouwen van bouwwerken. Qua
systematiek
is zoveel mogelijk aangesloten bij het generieke instrumentarium van de Awb.
Het
niet naleven van de voorschriften van het Bouwbesluit 2003, de bouwverordening
of de criteria uit
de
Welstandsnota voor bestaande bouwwerken vormt een overtreding waartegen direct
met
toepassing
van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom kan worden
opgetreden,
zonder
dat daartoe nog (de tussenstap van) een specifieke aanschrijving vereist is.
Het Bouwbesluit
2003
gaat nu voor alle bouwwerken gelden (artikel 1b Woningwet), voor de
bouwverordening krijgt
deze
systematiek vormt in artikel 7b Woningwet en voor het welstandsvereiste voor
bestaande bouw
volgt
dit uit artikel 13a Woningwet. Met het generieke handhavingsinstrumentarium op
grond van de
Gemeentewet
en de Awb kan worden afgedwongen dat het bouwen of de staat van een gebouw,
ander
bouwwerk of standplaats gaat voldoen aan de betreffende voorschriften van het
Bouwbesluit
2003,
dat het gebruik ervan of de staat of het gebruik van een open erf of terrein in
overeenstemming
is
met de bouwverordening en dat het uiterlijk van een bouwwerk of standplaats
niet in ernstige mate
strijdig
is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria die zijn
vastgelegd in de
welstandsnota.
Tenzij
sprake is van spoedeisende omstandigheden brengt artikel 4:8 van de Awb met
zich mee dat
een
belanghebbende, die naar verwachting bedenkingen zal hebben tegen een
voorgenomen
handhavingsbesluit,
vooraf in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
In
het
handhavingsbesluit dient vervolgens zorgvuldig te worden omschreven met welke
voorschriften
van
het Bouwbesluit 2003 het bouwen of de staat van een gebouw, ander bouwwerk of
standplaats in
strijd
is en met welke voorzieningen het bouwen of de staat van dat gebouw, ander
bouwwerk of die
standplaats
weer in overeenstemming met die voorschriften kan worden gebracht. Door zelf
binnen de
daartoe
gestelde termijn maatregelen te nemen kunnen belanghebbenden dan overeenkomstig
artikel
5:24,
vierde lid, van de Awb de toepassing van bestuursdwang voorkomen dan wel
overeenkomstig
artikel
5:32, vijfde lid, van de Awb het verbeuren van een dwangsom voorkomen.
Tegen
een handhavingsbesluit staan de normale rechtsmiddelen open die de Awb de Wet
op de Raad van State biedt (bezwaar, beroep, hoger beroep en daarnaast een
voorlopige voorziening te vragen).
Deze
nieuwe systematiek betekent ook een vereenvoudigde regeling voor de toepassing
bestuursdwang bestaande uit het stilleggen van de bouw- en sloopwerkzaamheden
artikel 125 van de Gemeenteweg blijft de mogelijkheid bestaan om met toepassing
bestuursdwang of op grond van artikel 5:32 van de Awb met een last onder
dwangsom, op te treden tegen illegale bouw- en sloopwerkzaamheden door middel
van het werkzaamheden.
Daarbij
is het feit dat zonder of in afwijking van een vereiste vergunning gebouwd of
gesloopt op zichzelf in beginsel voldoende aanleiding om spoedshalve te passen
overeenkomstig artikel 5:25, zesde lid van de Awb. Het direct met bestuursdwang
tegen illegale bouw- of sloopwerkzaamheden is er immers op gericht te voorkomen
situatie verder in omvang toeneemt, waardoor burgemeester en wethouders
mogelijk feiten worden geplaatst. In dit verband kan onder meer worden verwezen
naar
ABRvS
van 14 november 2001 (JG 020026) en 11 juni 2003 (BR 2003, 893).
Artikel
11.1 Stilleggen van de bouw
Vervallen
Artikel
11.2 Overtreding van het verbod tot
ingebruikneming
Vervallen
Artikel
11.3 Stilleggen van het slopen
Vervallen
Artikel
11.4 Onderzoek naar een gebrek
Dit
onderwerp wordt thans geregeld in artikel 5:18 Awb. In het kader van toezicht
zijn voorts van belang:
– Het betreden en binnentreden van
woningen met toestemming van de bewoners, artikel 5:15 Awb.
– In artikel 5:15 Awb is tevens geregeld
dat de toezichthouder zich kan doen vergezellen van de ‘sterke arm’.
–
Idem, zonder toestemming van de
bewoner, artikel 10, lid 5 Ww.
–
Procedurele voorschriften over
het binnentreden, Algemene wet op het binnentreden.
Hoofdstuk
12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen
Algemeen
Alle
artikelen van deze verordening op overtreding waarvan straf is gesteld steunen
op artikel 7b van
de
Woningwet juncto artikel 1a, onder 2o van de Wet op de economische delicten.
Daarom is
strafbaarstelling
in de MBV niet langer mogelijk.
Artikel
12.1 Strafbare feiten
De
artikelen 106 tot en met 111 van de Woningwet zijn per 1 april 2007 vervallen.
Overtreding van
voorschriften
uit de bouwverordening als bedoeld in artikel 7b Woningwet zijn met ingang van
deze
datum
strafbaar gesteld in artikel 1a, onder 2o van de Wet op de economische delicten
(WED).
Overtreding
van voorschriften uit de bouwverordening op het terrein van (brand)veiligheid
en
gezondheid
valt eveneens hieronder. De wetgever heeft gekozen voor het onder de WED
brengen
van
deze overtredingen, omdat aan overtredingen als bedoeld veelal een
financieel-economisch
belang
ten grondslag ligt. Door de indeling in artikel 1a, onder 2o van de WED wordt
aangesloten bij
de
strafbaarstelling van een groot aantal milieudelicten, die veelal een
vergelijkbare achtergrond
hebben
en waarmee inmiddels de nodige ervaring is opgedaan door de politie, het
Openbaar
Ministerie
en de rechterlijke macht. Voor deze indeling heeft de wetgever mede gekozen
vanwege het
(potentiële)
gevaar en de (potentieel) zeer ernstige gevolgen die het niet naleven van deze
voorschriften
met zich mee kan brengen. Indien opzettelijk gepleegd, zijn deze delicten
misdrijven;
indien
niet opzettelijk gepleegd, zijn het overtredingen.
Overgangsrecht
strafbare feiten: Artikel 132 van de Woningwet bepaalt dat overtredingen van de
oude Bouwverordening worden afgedaan volgens de oude Woningwet. Men zie artikel
97 oude Woningwet en artikel 394 oude Bouwverordening.
Artikel
12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek
Dit
artikel voorkomt dat na het van kracht worden van deze Bouwverordening opnieuw
verkennend bodemonderzoek moet worden uitgevoerd. Deze regel geldt niet wanneer
burgemeester en wethouders van mening zijn dat het eerder uitgevoerde indicatieve
bodemonderzoek niet meer als recent kan worden aangemerkt. Voor de vraag wat
kan worden verstaan onder een recent onderzoek, zie de toelichting bij artikel
2.4.1 van de Bouwverordening.
Artikel
12.3 Overgangsbepaling met betrekking
tot de staat van open erven en terreinen
De
artikelen 5.1.2 en 5.1.3 bevatten redelijk zware eisen voor bestaande
situaties. Er zijn veel bestaande situaties die niet aan deze eisen voldoen en
redelijkerwijs daaraan niet getoetst kunnen worden. Voor nieuwe situaties – dat
wil zeggen die bestaand worden na het in werking treden van deze voorschriften
– lijkt de eis wel redelijk. Wanneer een bestaand gebouw, dat krachtens deze
overgangsbepaling niet aan de nieuwe voorschriften behoeft te voldoen, wordt
verbouwd en daarvoor een vergunning nodig is op grond van artikel 40 van de
Woningwet, kunnen in die vergunning eisen omtrent de bereikbaarheid van dat
gebouw worden gesteld. Dit om te voorkomen dat een eenmaal bestaand gebouw
nimmer aan meer eigentijdse eisen van bereikbaarheid zou behoeven te voldoen.
Artikel
12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om)
gebruiksvergunning
De tekst van de toelichting bij
artikel 12.4 komt te luiden:
Deze overgangsbepaling strekt ertoe
een gebruiksvergunning die is verleend krachtens artikel 26 van de
brandbeveiligingsverordening haar rechtskracht te doen behouden. Het tweede lid
heeft eveneens deze strekking, maar dan voor de ontheffingen, toestemmingen,
voorschriften, beperkingen krachtens de brandbeveiligingsverordening.
Artikel
12.5 Overgangsbepaling sloopmelding
Vervallen
Artikel
12.6 Slotbepaling
Algemeen
De
bepalingen voor de bekendmaking van verordeningen zijn gegeven in de artikelen
139 e.v. van de Gemeentewet. Bekendmaking van verordeningen, zijnde algemeen
verbindende voorschriften, geschiedt door plaatsing van het besluit in het
gemeenteblad of in een andere, door de gemeente algemeen verkrijgbaar gestelde
uitgave. Dit geldt ook voor een opnieuw vastgestelde verordening. Een (opnieuw)
vastgestelde verordening dient op grond van artikel 140 van de Gemeentewet
kosteloos voor eenieder ter inzage te liggen op de gemeentesecretarie, dan wel
op een andere, door de raad te bepalen plaats.
De
inwerkingtreding van de verordening is in beginsel acht dagen na de
bekendmaking; zie artikel 142 van de Gemeentewet. De gemeenteraad kan echter
een ander tijdstip van inwerkingtreding in de verordening vaststellen of
burgemeester en wethouders in de verordening de bevoegdheid geven om de
inwerkingtreding van de veror-dening op een nader tijdstip te bepalen.
De
verordening moet na de bekendmaking worden medegedeeld aan het parket van het
arrondissement waarin de gemeente is gelegen; zie artikel 143 van de
Gemeentewet. Een termijn daarvoor is niet opgenomen, doch spoedige mededeling
ligt in de rede. Tevens dient tegelijk met of zo spoedig mogelijk na de
bekendmaking een afschrift van de verordening te worden gezonden aan de
inspecteur van de Volkshuisvesting binnen wiens ambtsgebied de gemeente ligt;
zie artikel 95 van de Woningwet.
Hoofdlijnen
van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de Bouwverordening (MBV
1965)
- Niet de datum van het raadsbesluit bepaalt de
inwerkingtreding, maar de datum van afkondiging in samenhang met artikel 205
van de gemeente wet, dan wel hetgeen daarover in dat besluit is bepaald.
ARRS 24 september 1985, RO 3.84.2316.
Figuren
1 t/m 19, behorende bij de stedenbouwkundige bepalingen. BIJLAGE 1
Figuur
1 Voor verkeer vrij te houden
hoogten (artikelen 2.5.7 en 2.5.8)
Figuur
2 Voor verkeer vrij te houden
hoogten (artikelen 2.5.7 en 2.5.8)
Figuur
3 Ligging van de
achtergevelrooilijn (artikel
2.5.11, eerste lid, onder a)
Figuur
4 Ligging van de
achtergevelrooilijn (artikel
2.5.11, eerste lid, onder a)
Figuur
5 Ligging van de
achtergevelrooilijn (artikel
2.5.11, eerste lid, onder a)
Figuur
6 Ligging van de
achtergevelrooilijn (artikel
2.5.11, eerste lid, onder b)
Figuur
7 Ligging van de
achtergevelrooilijn (artikel
2.5.11, eerste lid, onder c)
Figuur
8 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder c)
Figuur
9 Ligging van de
achtergevelrooilijn (artikel
2.5.11, eerste lid, onder d)
Figuur
10 Ligging van de
achtergevelrooilijn (artikel
2.5.11, eerste lid, onder e)
Figuur
11 Teruglegging met het oog op de
daglicht toetreding van
achtergevelrooilijn die een
scherpe hoek met elkaar
vormen (ingevolge artikel 2.5.11, lid 2)
Figuur 12 Bouwhoogte in voor- en
achtergevelrooilijn en daartussen. Maximum bouwhoogte (artikelen 2.5.20,
2.5.21, 2.5.23 en 2.5.25).
Binnen de bebouwde kom
Figuur
13 Bouwhoogte in voor- en
achtergevelrooilijn en daartussen. Maximum bouwhoogte (artikelen 2.5.20, 2.5.21, 2.5.23 en 2.5.25).
Buiten de bebouwde kom
Figuur 14 Bouwhoogte in voor- en
achtergevelrooilijn en daartussen. Maximum bouwhoogte (artikelen 2.5.20,
2.5.21, 2.5.23 en 2.5.24, alternatief 2).
Binnen grootstedelijke
delen van de bebouwde kom
Figuur
15 Bouwhoogte in de
voorgevelrooilijn (artikel 2.5.20,
derde lid)
Figuur
16 Bouwhoogte in de voorgevelrooilijn
(artikel 2.5.20, derde lid, tweede
alinea)
Figuur
17 Bouwhoogte in de
achtergevelrooilijn (artikel 2.5.21,
tweede lid, eerste alinea)
Figuur
18 Bouwhoogte in de
achtergevelrooilijn (artikel 2.5.21,
tweede lid, tweede alinea)
Figuur
19 Hoogte van een zijgevel
tegenover een achtergevelrooilijn (artikel
2.5.22)
Voorwaarden bij een gebruiksvergunning BIJLAGE 2
Bijlage
bij toelichting op hoofdstuk 6 van de Bouwverordening
Voor
zover in een gebruiksvergunning niet anders is
bepaald, gelden de algemene voorschriften inzake brandveilig gebruik uit de
bijlagen 3 en 4 van de bouwverordening.
Gebruikseisen
afhankelijk van de bestemming
Burgemeester en wethouders beoordelen of voor specifieke bouwwerken in
de gemeente bijzondere eisen dienen te worden gesteld inzake brandveilig
gebruik in aanvulling op de algemeen geldende voorschriften uit bijlage 3 en 4
van deze verordening. Deze bijzondere eisen en voorwaarden worden in dat geval
gemotiveerd opgenomen in de gebruiksvergunning.
Voorbeelden van bijzondere situaties
waarvoor aanvullende eisen geformuleerd kunnen worden, zijn:
-
Een gebouw waar een beurs wordt
gehouden: de breedte van gangpaden binnen de opstellingsruimte waarlangs de
stands, kramen e.d. zijn opgesteld;
-
Theaters waarin brandschermen zijn
gemaakt boven het podium als gelijkwaardige oplossing voor bepaalde
prestatie-eisen: aanvullende eisen in het kader van een brandveilig gebruik;
-
Gebouwen zoals politiebureau’s,
gevangenissen, huizen van bewaring, psychiatrische inrichtingen, etc.:
aanvullende eisen in het kader van de interne organisatie;
-
Bij bijzondere evenementen zoals
concerten, festivals, tentoonstellingen, kermis, circus, markten etc.:
aanvullende eisen zoals de aanwezigheid van doorlopend toezicht;
-
Grote gebouwen waarin veel mensen
samen komen: aanvullende eisen in het kader van een gefaseerde ontruiming;
-
In gebouwen waarin zitplaatsen in
rijen opgesteld zijn, kan de eis gesteld worden dat bij de aanvraag van een
gebruiksvergunning een opstellingsplan wordt ingediend. .
Artikel
1 Stoffering en versiering
Vervallen
Artikel
2 Uitgangen en vluchtwegen
Vervallen
Artikel
3 Installaties
Vervallen
Artikel
4 Standbouw, podia, kramen e.d.
Vervallen
Artikel
5 Verbrandingsmotoren
Vervallen
Artikel
6 Verbod voor open vuur en
vuurwerk
Vervallen
Artikel
7 Bewaking en controle
Vervallen
Artikel
8 Ventilatie en werkzaamheden
Vervallen
Artikel
9 Brandbare, brandbevorderende en
bij brand gevaar opleverende stoffen
Vervallen
Artikel
10 Opstellingsplannen
Vervallen
Artikel
11 Afval
Vervallen
Artikel
12 Doorlopend toezicht
Vervallen
Artikel 13 Brandveiligheidsinstructie en
ontruimingsplan uitgaande van de bestaande interne organisatie
Vervallen
Artikel
14 Openingstijden
Vervallen
Gebruikseisen voor bouwwerken BIJLAGE
3
Deze gebruikseisen gelden voor alle bouwwerken met inbegrip van
woonfuncties en woonwagens
Maximaal toelaatbaar aantal
personen in een ruimte van een gebouw met het oog op de brandveiligheid
De rekenmethodiek met betrekking tot het maximaal toelaatbaar
aantal personen in een gebouw met het oog op brandveiligheid is opgenomen in de
brochure ‘Vluchten bij brand – Handreiking voor gebruiksvergunningen’ van het
Ministerie van VROM en BZK. Voor meer informatie kunt u terecht bij de afdeling
Publieksvoorlichting van VROM telefoonnummer 070 339 50 50. Via de internetsite
www.vrom.nl
kunt u de tekst van de brochure downloaden.
De eisen worden
gesteld met als doel een brandveilige situatie te realiseren. De voorschriften
hebben een gebruikscomponent en een beheercomponent. Onder de gebruikscomponent
vallen de voorschriften die gericht zijn op het brandveilig gebruik. Deze
voorschriften hebben als doel risico’s te beperken. Het risico op een
brandgevaarlijke situatie kan beperkt worden door preventieve maatregelen
(veilig omgaan met mogelijk gevaarlijke situaties) en het inperken van
mogelijke gevolgen. Onder de beheercomponent vallen de voorschriften die
gericht zijn op het instandhouden van het voorgeschreven niveau van
gebruiksveiligheid en brandveiligheid.
Toelichting
bij artikel 1
Lid 1
De term ‘voldoende vrij’ kan worden geïnterpreteerd aan de hand
van de publicatie ‘Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid’ of de
publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ uitgave Nederlandse Vereniging voor
Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010, 6801 HA ARNHEM, telefoon (026) 355 24 55.
Lid 2
Het snel kunnen openen betekent dat de vertraging als gevolg van
het moeten openen van het hekwerk maximaal 30 seconden bedraagt.
Toelichting
bij artikel 2
Lid 1
Geacht wordt te zijn voldaan aan de eisen indien de
eigenschappen van de verlichtingsinstallatie in overeenstemming zijn met het
bepaalde in de Regeling Bouwbesluit 2003, zoals laatstelijk herzien.
Lid 2
Het is niet toegestaan een verlichtingsinstallatie of een
verlichtingstoestel aan te brengen in de omgeving van brandgevaarlijke
materialen. De stoffering en versiering moet vrijgehouden worden van spots en
andere warm wordende apparatuur, waarvan de oppervlaktetemperatuur meer dan 90o
C bedraagt (zie ook Bijlage 4, artikel 2).
Lid 3
Er wordt geacht te zijn voldaan
aan de eis wanneer de inspectie en het onderhoud is verricht volgens de
publicatie 79 ‘Inspectie en onderhoud van noodverlichtingsinstallaties’ van
ISSO/NFVN/Uneto-VNI, juni 2004. De resultaten van de inspectie en onderhoud
dienen opgenomen te worden in het logboek. De publicatie is verkrijgbaar bij
Instituut voor Studie en Stimulering van onderzoek op het
gebied van gebouwinstallaties (ISSO), Postbus 1819, 3000 BV ROTTERDAM.
Toelichting
bij artikel 3
Lid 1
Met brandbare goederen wordt bedoeld goederen die zijn opgenomen
in de Regeling Bouwbesluit 2003. In de stookruimte mogen dergelijke goederen
niet worden opgeslagen of opgesteld.
De straling rondom een stooktoestel buiten een stookruimte mag
geen pyrofore verbranding veroorzaken. Dit betekent dat het gebied rondom het
stooktoestel waar een temperatuur van 90 graden Celsius kan optreden, moet
worden vrijgehouden van brandbare materialen.
Dit artikel ligt in de lijn van artikel 6.4.1 waarin onder
andere wordt gesteld dat het verboden is brand en/of brandgevaar te
veroorzaken.
Lid 2
Wanneer de toevoer van een gesloten verbrandingstoestel wordt
dichtgezet, zal het verbrandingstoestel op den duur niet meer functioneren.
Wanneer de toevoer van een open verbrandingstoestel wordt dichtgezet, zal er in
het verbrandingstoestel een tekort aan zuurstof ontstaan. Als gevolg hiervan
zal er een onvolledige verbranding plaatsvinden. Bij een onvolledige
verbranding komt het zeer giftige koolmonoxide
vrij. De koolmonoxide zal naar binnen stromen en vormt hiermee een gevaar voor
mensen.
Werkzaamheden, waaronder die voor
onderhoud, herstel en sloop, dienen zodanig te worden uitgevoerd dat de goede
werking van de luchttoevoer daardoor niet wordt verstoord.
Lid 3
De genoemde normbladen bevatten eisen die mede verband houden
met de brandveiligheid.
Lid 4
Een installatie voor verwarming en kooldoeleinden in de omgeving
van brandgevaarlijke materialen is niet toegestaan. Er dienen zodanige
maatregelen getroffen te worden, bijvoorbeeld door het verplaatsen van de
verwarmingsinstallatie of het aanbrengen van een isolerende laag, dat de
brandbare materialen niet hun eigen ontbrandingstemperatuur zullen bereiken.
Wanneer de temperatuur van de materialen nabij een rookafvoerkanaal hoger kan
worden dan 90o C dienen deze materialen onbrandbaar te zijn volgens
NEN 6064, uitgave 1991 en NEN 6064/2, uitgave 2001 ‘Bepaling van de
onbrandbaarheid van bouwmaterialen’.
Lid 5
De voorzieningen die op grond van enig voorschrift uit het
Bouwbesluit zijn vereist, dienen te voldoen aan de aansluitvoorwaarden.
Lid 1
Met een doeltreffende reiniging wordt in geval van vaste en
vloeibare brandstoffen bedoeld dat een voorziening voor de afvoer van rook afhankelijk van het gebruik gemiddeld
eenmaal per jaar wordt gereinigd.
Voor een afvoerkanaal voor gasvormige brandstoffen is eenmaal
per jaar een controle en indien noodzakelijk een reiniging noodzakelijk.
Lid 2
Het is niet toegestaan de omgeving overlast te bezorgen door een
voorziening voor de afvoer van rook uit te branden. Daarnaast is er een
aanzienlijk risico op het ontstaan van beschadigingen aan de voorziening voor
de afvoer van rook als gevolg van het uitbranden.
Lid 3
Het is niet toegestaan een voorziening voor de afvoer van rook
te gebruiken, die niet deugdelijk is geconstrueerd, of die scheurvorming
vertoont. De omgeving van een dergelijke voorziening voor de afvoer van rook
mag geen gevaar lopen.
Lid 4
Het is niet toegestaan een voorziening voor de afvoer van rook
te gebruiken die niet is gereinigd en zonodig hersteld nadat er een brand heeft
gewoed. De voorziening voor de afvoer van rook kan dan namelijk scheurvorming
vertonen en daarmee loopt de omgeving gevaar.
Toelichting
bij artikel 5
Lid 1
Vanwege de aanwezigheid van brandgevaarlijke
stoffen mag in een opslagruimte niet worden gerookt of open vuur aanwezig zijn.
Niemand mag roken of vuur bij zich dragen op plaatsen waar een dergelijke
verbod is afgekondigd. Er dient in de desbetreffende ruimte duidelijk en
zichtbaar een bord met het opschrift ‘verboden te roken’ aangebracht te worden.
Lid 2
Niemand mag roken of vuur bij zich dragen op plaatsen waar een
dergelijk verbod is afgekondigd. Op de betreffende plaatsen dient duidelijk
zichtbaar met pictogrammen aangeduid te zijn dat roken en het bij zich dragen
van vuur verboden is. Het verbod kan zijn opgesteld in de Woningwet, de Wet
milieubeheer, de Brandweerwet of de Arbeidsomstandighedenwet of de bij deze
wetten behorende besluiten en maatregelen.
Lid 3
In het derde lid van artikel 5 wordt geregeld hoe aan de mensen
kenbaar gemaakt moet worden dat er sprake is van een rookverbod.
Toelichting
bij artikel 6
Lid 1
De blusleidingen en de bijbehorende pompinstallaties dienen
eenmaal per jaar visueel geïnspecteerd te worden op gebreken door de
gebouweigenaar. De resultaten van de inspectie dienen te worden vastgelegd in
het logboek. Indien gebreken zijn geconstateerd, dienen deze verholpen te
worden door een installateur.
Lid 2
De droge blusleiding dient eenmaal per vijf jaar gecontroleerd
en zonodig gerepareerd te worden door een installateur. De droge blusleiding
moet, na geheel met water te zijn gevuld, worden onderworpen aan een druk van
1600 kPa gemeten op de hoogte van het maaiveld. Deze druk moet zich zonder
bijpompen gedurende vijf minuten handhaven. Boven de zeventig meter moet voor
elke tien meter de druk met 100 kPa worden verhoogd.
De resultaten van deze test moeten, in de vorm van een
testrapport, opgenomen worden in het logboek.
Lid 3
Het toepassingsgebied van de in artikel 6,
tweede lid genoemde norm NEN 1594, uitgave 1991 en NEN 1594/A1, uitgave 1997
‘Droge blusleidingen in en aan gebouwen’ beperkt zich tot gebouwen die niet
hoger zijn dan zeventig meter. Dit houdt verband met de beschikbare opvoerdruk
van een blusvoertuig van de brandweer die vanaf deze hoogte problematisch
wordt. Bij gebouwen hoger dan zeventig meter dient een zelfstandige
pompinstallatie te worden geïnstalleerd.
De pompinstallatie dient minimaal eenmaal per
vierentwintig uur gedurende vijf minuten proef te draaien. Dit dient
automatisch te gebeuren. Bij brandmelding moet de testprocedure worden
overbrugd. Het functioneren hiervan moet buiten de pompruimte, bijvoorbeeld in
de portiersloge, receptie en/of een commandoruimte, optisch worden
gesignaleerd. (Ontleend aan de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van
de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR)
Postbus 7010, 6801 HA Arnhem, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl) .
Ten minste eenmaal per maand dienen de resultaten van het
automatische proefdraaien vastgelegd te worden in het logboek.
Lid 4
De installatie dient gecontroleerd te worden door een
installateur die indien noodzakelijk herstelwerkzaamheden uitvoert. De
resultaten van de inspectie dienen opgenomen te worden in het logboek.
Toelichting
bij artikel 7
Wanneer een lift regelmatig wordt getest volgens het
Warenwetbesluit Liften wordt niet volledig voldaan aan dit artikel. Bij een
vervolgkeuring worden door het Liftinstituut de volgende zaken gecontroleerd:
- Oproep hoofdstopplaats;
- Alle overige oproepen vervallen;
- Alleen kooiopdrachten;
- Parkeren met geopende deuren;
- Fotocellen uitgeschakeld.
Een lift dient ook getest te worden op de volgende onderdelen:
- De schachtventilatie;
- De plaatsing van de schakelaar voor de
liftvoeding in de laagspanningsruimte;
- De ligging van de voedingskabel naar de
hoofdschakelaar van de lift in de machinekamer.
Een vervolgkeuring vindt de eerste keer
plaats na uiterlijk twaalf maanden en vervolgens iedere keer na uiterlijk
achttien maanden. De resultaten van de test dienen opgenomen te worden in het
logboek. Indien nodig, dienen onmiddellijk herstelwerkzaamheden uitgevoerd te
worden.
Het onderhoud van liften wordt geregeld in
NEN-EN 13015, uitgave 2001 ‘Onderhoud van liften en roltrappen – Regels voor
onderhoudsinstructies’.
Toelichting
bij artikel 8
Deze eis is bedoeld om
ongewenste en onechte meldingen op een adequate manier te voorkomen. Om dit te bereiken is het onder andere noodzakelijk dat er een
opgeleid beheerder brandmeldinstallatie beschikbaar is, zoals bedoeld in NEN
2654-1, uitgave 2002 ‘Beheer, controle en onderhoud van
brandbeveiligingsinstallaties.
Op grond van artikel 10.6 van de
verordening zijn burgemeester en wethouders bevoegd om rekening te houden met
de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen
of andere voorschriften waarnaar in de verordening of in de bijlage bij de
verordening wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm,
voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en
die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.
Toelichting bij artikel 9
Lid 1
Om in een calamiteit alle aanwezigen te kunnen alarmeren, stelt
hoofdstuk 2 eisen aan de aanwezigheid van een ontruimingsalarminstallatie.
Uiteraard moet de werking van een aanwezige ontruimingsalarminstallatie (ook
wanneer deze niet geëist wordt in bedoeld hoofdstuk 2, maar wel in een gebouw
aanwezig is) gegarandeerd zijn. Gebruikers van een gebouw moeten namelijk
kunnen vertrouwen op de goede werking van de ontruimingsalarminstallatie.
Lid 2
Het ontruimingsplan
wordt opgenomen in het logboek. Daarnaast worden de verslagen van de
ontruimingsoefeningen bijgehouden in het logboek. Voor de opstelling van het
ontruimingsplan wordt de aanbeveling voor het opstellen van ontruimingsplannen
gevolgd. Deze NTA 8112 ‘Leidraad voor een ontruimingsplan’ wordt uitgegeven
door het Nederlands Normalisatie Instituut. Voor veel gebruiksfuncties is een
apart deel beschikbaar.
De totale reeks
ziet er als volgt uit. Op dit moment zijn nog niet alle delen beschikbaar. De
actuele stand van zaken vindt u op www.nen.nl.
Deel 1:
Kantoorgebouwen
Deel 2:
Onderwijsgebouwen
Deel 3:
Kinderopvanggebouwen
Deel 4: Gebouwen
met een publieksfunctie
Deel 5:
Logiesgebouwen
Deel 6:
Gezondheidszorggebouwen
Deel 7:
Industriegebouwen
Deel 8: Cellen en
celgebouwen
Deel 9:
Ontruimingshandleiding en ontruimingskaart voor niet-vergunningsplichtige
bouwwerken
Wanneer het door u
benodigde deel nog niet beschikbaar is, kunt u gebruik maken van de publicatie
‘Ontruimingsplannen en –oefeningen’ van het Nederlands Instituut voor
Bedrijfshulpverlening. Deze publicatie is verkrijgbaar via het Nederlands
Instituut voor Bedrijfshulpverlening (NIBHV), Postbus 8714, 3009 AS Rotterdam. www.nibhv.nl.
De aanwezigheid
van een ontruimingsplan wordt eveneens vereist op grond van artikel 6.1.1, tweede lid, MBV, artikel 9
van bijlage 3 MBV, artikel 15 Arbowet en afdeling 4 van het Arbobesluit.
Dit artikel heeft als doel dat de werking van een automatische
brandblusinstallatie in een gebouw altijd gegarandeerd is. Een automatische
brandblusinstallatie kan toegepast worden in een gebouw in het kader van
‘gelijkwaardigheid’ of in het kader van ‘gelijkwaardige veiligheid’. We spreken
over ‘gelijkwaardigheid’ wanneer er sprake is van een situatie die past binnen
het toepassingsgebied van het Bouwbesluit waarbij de eigenaar van het gebouw de
automatische brandblusinstallatie toepast als alternatief voor bouwkundige brandwerende
voorzieningen. We spreken over ‘gelijkwaardige veiligheid’ wanneer er sprake is
van een situatie die buiten het toepassingsgebied van het Bouwbesluit valt. Een
voorbeeld hiervan is een gebouw dat hoger is dan zeventig meter.
Burgemeester en wethouders kunnen beleid
voeren op dit onderdeel en daarin bepalen van welke certificeringsinstellingen
die niet terzake erkend zijn door de Raad voor Accreditatie geldige
certificaten worden aanvaard.
Het Europese non-discriminatiebeginsel
brengt bovendien met zich mee dat certificaten van instellingen uit andere
lidstaten van de Europese Unie, alsmede Noorwegen, IJsland en
Liechtenstein, eveneens moeten worden
aanvaard, mits zulke certificaten gelijkwaardig zijn aan die welke door de
gevestigde instituten in Nederland worden afgegeven.
De onderhavige eis in de bouwverordening
geldt uitsluitend voor een certificaat(gedeelte) inzake het gebruik van de
automatische brandblusinstallatie, dat wil zeggen een –niet verlopen-
kwaliteitsverklaring betreffende de periodieke goedkeuring van de staat van
onderhoud, het gebruiksgereed zijn en de goede werking.
Uiterlijk één maand na de aanleg van de
installaties, en vervolgens iedere twaalf maanden daarna, worden de
installaties geïnspecteerd door een EN 45004, type A, inspectie-instelling die
geaccrediteerd is door de Stichting Raad voor Accreditatie. De
inspectierapporten zijn binnen de inrichting aanwezig.
Een installatie is voorzien van een
geldige kwaliteitsverklaring (certificaat) die is afgegeven door een
certificatie-instelling die geaccrediteerd is door de Stichting Raad voor
Accreditatie.
Burgemeester en wethouders kunnen
beleid voeren op dit onderdeel en daarin bepalen van welke
certificeringsinstellingen die niet terzake erkend zijn door de Raad voor
Accreditatie geldige certificaten worden aanvaard.
Toelichting bij artikel 11
De resultaten van de controles dienen
opgenomen te worden in het logboek.
De als Nederlandse
norm aanvaarde Europese norm NEN-EN 671-3, uitgave 2000 ‘Vaste
brandblusinstallaties – brandslangsystemen – deel 3: Onderhoud van
brandslanghaspels met vormvaste slang en brandslanginstallaties met plat
opgerolde slang’ geeft eisen voor de inspectie en het onderhoud van
brandslanghaspels en brandslangsystemen, waardoor de werking van het product in
overeenstemming blijft met het doel waarvoor ze zijn geproduceerd, geleverd of
geïnstalleerd. Brandslanghaspels en brandslangsystemen zijn bedoeld als eerste
interventiemiddel bij het blussen van een brand totdat er krachtiger blusacties
door de brandweer worden ingezet.
Toelichting bij artikel 12
Lid 1
Automatisch werkende deuren in een
vluchtroute moeten bij het wegvallen van de netspanning automatisch opengaan of
gemakkelijk met de hand kunnen worden geopend en vervolgens in geopende stand
blijven staan. Op handmatig te openen schuifdeuren moet duidelijk kenbaar
worden gemaakt hoe de deur moet worden geopend.
Dit artikel geldt niet voor automatisch
werkende schuifdeuren waarvoor een brandwerendheidseis of een
rookwerendheidseis geldt op grond van enig wettelijk voorschrift. De
betreffende deuren moeten zelfsluitend zijn en handmatig geopend kunnen worden.
Lid 2
Bij aanwezigheid van een sluisconstructie
dienen voorzieningen te zijn getroffen dat in geval van brand de sluiswerking
teniet wordt gedaan.
De voorzieningen moeten voldoen aan het
gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse
Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010, 6801
HA Arnhem, telefoon (026) 355 24 55.
Voorbeelden van sluisconstructies die in dit
artikellid bedoeld worden, zijn tochtsluizen en bewakingssluizen. Dit
artikellid is niet van toepassing op rooksluizen zoals bedoeld in artikel 2.135
van het Bouwbesluit.
Toelichting bij artikel 12A
Wanneer een trappenhuis op overdruk staat,
kunnen vluchtende mensen denken dat de toegang tot het trappenhuis op slot zit.
De weerstand van een deur waarbij het trappenhuis op overdruk staat, is groter
dan de weerstand van een normale deur. Een voorbeeld van een opschrift is:
‘HARD DUWEN, trappenhuis kan op overdruk staan’.
Toelichting bij artikel 13
Lid 1
De vluchtrouteaanduiding dient te voldoen aan
het gestelde in artikel 2.6.8 tot en met 2.6.10 van de bouwverordening.
Vluchtrouteaanduidingen moeten te allen tijde zichtbaar zijn. Hiermee wordt
bedoeld dat er geen gordijnen voor de vluchtrouteaanduiding mogen hangen.
Voor de staat van vluchtrouteaanduidingen in
bestaande bouwwerken en als grondslag voor een besluit op grond van artikel 13
Woningwet, dan wel het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een last
onder dwangsom wordt het hiervoor bedoelde voorschrift in artikel 2.6.9, eerste
lid van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 5.2.1 van de
bouwverordening.
Lid 2
De resultaten van de controle dienen
opgenomen te worden in het logboek.
Toelichting bij artikel 14
Vervallen
Toelichting
bij artikel 15
Er bestaan diverse rookbeheersingssystemen. Voorbeelden zijn:
rook- en warmteafvoerinstallaties, overdrukinstallaties en
stuwkrachtventilatie. Van het gebruik, het onderhoud en de controle van
rookbeheersingssystemen moet te allen tijde een certificaat kunnen worden
overlegd.
De rookbeheersinssystemen moeten
voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van
de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR),
Postbus 7010, 6801 HA Arnhem, telefoon
(026) 355 24 55.
Toelichting
bij artikel 17
Alle voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een
rookwerendheidseis en/of brandwerendheidseis geldt, worden ten minste eenmaal per
maand gecontroleerd op een goede werking en zo nodig gerepareerd. Voorbeelden
van de bedoelde voorzieningen zijn brandkleppen en brandmanchetten. Deze
voorzieningen kunnen getroffen zijn in luchtbehandelingskanalen, maar ook
kabelgoten, transportsystemen en buizenpost zijn voorbeelden van doorvoeren die
door wanden kunnen lopen waarvoor een rookwerendheidseis en/of brandwerendheidseis geldt.
De resultaten van de controles dienen opgenomen te worden in het
logboek.
Toelichting
bij artikel 19
Met de historie van de installatie wordt bedoeld: alle technisch
relevante informatie voor een correcte aanleg van de installatie, de
werkzaamheden die verricht zijn aan de installatie, de verslagen van de
maandelijkse controles, de certificaten etc. Eveneens dienen de resultaten van
de ontruimingsoefeningen in het logboek vastgelegd te worden.
Het logboek moet onmiddellijk beschikbaar zijn, zodat handhavers
en toezichthouders het kunnen raadplegen.
Toelichting
bij artikel 20
Burgemeester en wethouders dienen op de hoogte te worden gesteld
van werkzaamheden die worden verricht aan bijzondere gebouwen. Het betreft hier
onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden waarbij stoffen
als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit 2003 of gereedschappen worden gebruikt.
Bijzondere gebouwen zijn gebouwen die kunstwaarde hebben of van
wetenschappelijk of maatschappelijk belang zijn. Per gemeente wordt bepaald
voor welke gebouwen deze eis van toepassing is.
Toelichting
bij artikel 21
Met dit artikel wordt bedoeld dat de rookmelders in woningen die
op grond van artikel 2.146, lid 7 van het Bouwbesluit vereist zijn, adequaat
moeten functioneren volgens NEN 2555, uitgave 2002, ‘Brandveiligheid van gebouwen – rookmelders voor woonfuncties’.
De op grond van enig ander wettelijk voorschrift noodzakelijke rookmelders
vallen buiten dit artikel.
Rookmelders hebben een beperkte levensduur. De werking van de
rookmelder dient te allen tijde gegarandeerd te zijn.
Toelichting
bij artikel 22
Wanneer de terugloopruimte van een roltrap niet deugdelijk
onderhouden en gereinigd is, bestaat er een verhoogd risico op het ontstaan van
brand.
Toelichting
bij artikel 23
Voorbeelden van constructie-onderdelen die uitsluitend met
aanvullende behandelingen de benodigde prestaties kunnen garanderen zijn:
- Rieten
daken; na behandeling kan een rieten dak niet-brandgevaarlijk zijn.
- Stalen draagconstructies; na behandeling met
een verfsysteem kan de draagconstructie brandwerend zijn.
- Houten gevelbekleding; na behandeling met
een impregneermiddel kan de gevelbekleding voldoen aan de eisen die gelden ten
aanzien van brandvoortplanting.
Aangezien de benodigde behandeling van de constructie veroudert,
bestaat er een risico op een vermindering van de kwaliteit. Deze kwaliteit
dient gegarandeerd te worden doordat een geldig certificaat beschikbaar is.
Er wordt vanuit gegaan dat de benodigde voorzieningen in
beginsel goed zijn aangebracht en dat ze in stand worden gehouden.
Toelichting bij artikel 24
In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan
constructie-onderdelen ten aanzien van de beperking van de ontwikkeling van
brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen dient voorkomen
te worden dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs het oppervlak van
een bouwwerk. Tevens dient voorkomen te worden dat als gevolg van een hevige
rookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt.
In ruimten waardoor gevlucht wordt,
stelt het Bouwbesluit over het algemeen hogere eisen aan het materiaalgedrag in
relatie tot de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van
rook. In deze ruimten is de opslag van goederen daarom niet toegestaan. De
opslag van bijvoorbeeld papier, stoelen, etc. heeft immers niet dezelfde
kwaliteit als de bouwconstructies waarvoor die hogere eisen aan
brandvoortplanting en rookdichtheid geldt.
De bedoelde vluchtroutes waarin
opslag niet is toegestaan, zijn bijvoorbeeld gangen en trappenhuizen in
gebouwen met woonfuncties, logiesfuncties en gezondheidszorgfuncties
(slaapgebouwen) of de brand- en rookvrije vluchtroutes (meestal trappenhuizen)
in gebouwen met een kantoorfunctie, onderwijsfunctie, bijeenkomstfunctie,
winkelfunctie (niet-slaapgebouwen). Wanneer volgens het Bouwbesluit in de
vluchtroute verhoogde eisen gelden aan de mate van brandvoortplanting en
rookdichtheid (brandvoortplantingsklasse 3, 2 of 1 / T2 of T1 en/of
rookdichtheid 5,4 of 2,2 m-1) is de opslag van goederen in deze
ruimten niet toegestaan.
Toelichting bij artikel 25
Een bluswaterwinplaats op eigen terrein moet altijd beschikbaar
zijn. De eigenaar van het bouwwerk ten behoeve waarvan de bluswaterwinplaats
aanwezig is, moet ervoor zorgen dat de bluswaterwinplaats zodanig is
onderhouden dat er altijd voldoende bluswater beschikbaar is.
Het bedoelde onderhoud omvat ten minste een periodieke test op
het leveren van voldoende capaciteit en een adequate bereikbaarheid. Deze test
dient in de frequentie te worden uitgevoerd die gebruikelijk is voor de
publieke brandkranen in de gemeente. Op verzoek van of namens burgemeester en wethouders dient van de test een bewijs (testrapport)
te worden overlegd.
Gebruikseisen voor
bouwwerken met uitzondering van de BIJLAGE
4
niet gemeenschappelijke
ruimten in woonfuncties
Algemene toelichting
De eisen worden gesteld met als doel
een brandveilige situatie te realiseren. De voorschriften hebben een
gebruikscomponent en een beheercomponent. Onder de gebruikscomponent vallen de
voorschriften die gericht zijn op het brandveilig gebruik. Deze voorschriften
hebben als doel risico’s te beperken. Het risico op een brandgevaarlijke
situatie kan beperkt worden door preventieve maatregelen (veilig omgaan met
mogelijk gevaarlijke situaties) en het inperken van mogelijke gevolgen. Onder
de beheercomponent vallen de voorschriften die gericht zijn op het instandhouden
van het voorgeschreven niveau van gebruiksveiligheid en brandveiligheid.
Toelichting
bij artikel 1
Lid 1
Deuren in een
vluchtroute moeten bij de aanwezigheid van personen in een bouwwerk
onmiddellijk geopend kunnen worden, zonder dat hiervoor een sleutel
noodzakelijk is. De eis geldt niet voor de toegangsdeur van een woonfunctie en
een celfunctie.
Een woonfunctie
moet namelijk in verband met inbraakwerendheid met een sleutel afgesloten
kunnen worden en een celfunctie moet vanwege de aard van de functie met een
sleutel afgesloten kunnen worden.
In het artikel is
expliciet vermeld dat van deze eis de toegangsdeur van een woonfunctie en een
celfunctie zijn uitgesloten, omdat in gebouwen met meerdere woonfuncties en
celfuncties ook veelal deuren in rookvrije vluchtroutes voorkomen. Om een
veilige ontvluchting mogelijk te maken, moeten deze deuren in rookvrije
vluchtroutes wel zonder sleutel geopend kunnen worden.
Bij een celfunctie
worden in veel gevallen ten aanzien van deze eis specifieke afspraken gemaakt
met de gebouweigenaar. De interne organisatie van gebouwen met een celfunctie
kan bepaalde brandweertaken overnemen en de coördinatie houden over de
ontruiming.
In de portiersloge/centraalpost dient voor het geval het
cellengedeelte onder de rook staat en betreden ervan zonder gebruik van
adembeschermende apparatuur niet verantwoord is een speciale kast aanwezig te
zijn, die toegankelijk is voor de brandweer en waarin zich een voldoende aantal
moedersleutels bevindt waarmee alle deuren in het cellencomplex kunnen worden
geopend. Het aantal dient in overleg met de plaatselijke brandweer te worden
vastgesteld.
In het artikel
wordt tevens bepaald dat deze eis niet geldt voor een vergelijkbare functie als
de celfunctie. Hiermee worden bijzondere situaties bedoeld, zoals
psychiatrische instellingen e.d. Bij dergelijke situaties moeten specifieke
afspraken gemaakt worden met de gebouweigenaar. In het reguliere gebruik mogen
deuren afgesloten zijn, mits de deuren automatisch worden ontgrendeld in geval
van een calamiteit. Projectspecifiek moeten hier passende elektrotechnische
oplossingen voor worden gezocht.
Lid 2
De automatische inrichtingen voor het loslaten van deuren,
respectievelijk luiken zodra een toestand intreedt waarin deze als brandwering
en/of rookwering dienen, voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 10 van de
publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor
Brandweerzorg en Rampenbestrijding.
Lid 3
De voorziening moet voldoen aan het gestelde in de publicatie
‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor
Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), postbus 7010, 6810 HA ARNHEM, telefoon (026) 355 24 55. Prestatie-eisen aan de bedieningsinrichting
worden tevens gegeven in NEN-EN 1125, uitgave 2003 Ontw. En ‘Hang- en sluitwerk
– panieksluitingen voor vluchtdeuren met een horizontale bedieningsstang voor
het gebruik van vluchtroutes – Eisen en beproevingsmethoden’.
Belangrijk aandachtspunt
voor de uitvoeringspraktijk is dat een in onderdeel a en b bedoelde
deursluiting in het concrete geval daadwerkelijk overeenkomstig de instructies
van de fabrikant/leverancier van de betreffende sluiting wordt aangebracht.
Verkeerd aanbrengen van de sluiting kan de beoogde werking daarvan namelijk
teniet doen of bemoeilijken, met alle veiligheidsrisico’s van dien.
De
bedieningsinrichting moet op een hoogte tussen 0,9 – 1,1 meter gemeten vanaf de
vloer worden aangebracht. Wanneer er aanwijsbare redenen zijn om hiervan af te
wijken (bijvoorbeeld in een kinderdagverblijf) kan dit overlegd worden met de
brandweer. Hierbij wordt aan de basiseis voldaan, dat de deur opengaat door een
lichte druk tegen de voorziening. Met andere woorden: als je tegen de deur
aanloopt, moet deze open gaan.
Lid 4
Nooddeuren zijn te
allen tijde bruikbaar en ook de route achter de deur is vrij. Dit geldt ook
voor situaties waarbij de nooddeur uitkomt in de buitenlucht. Op maaiveld
worden geen auto’s, fietsen of andere obstakels geplaatst die de vluchtroute
belemmeren.
Het opschrift voldoet
aan NEN 3011:2004 ‘Veiligheidskleuren en -tekens in de werkomgeving en in de
openbare ruimte’.
Een nooddeur is
een deur die uitsluitend bestemd is om het bouwwerk te ontvluchten. Bij de
overige deuren van het gebouw is een dergelijk opschrift niet noodzakelijk,
omdat deze deuren ook als toegang gebruikt kunnen worden. De beschikbaarheid en
bereikbaarheid van toegangsdeuren is over het algemeen goed.
Toelichting
bij artikel 2
Lid 1
Bij stoffering en versiering moet naast de inrichting van een
gebouw ook gedacht worden aan tijdelijke versiering.
Lid 2
Een vrije hoogte van 2,5 meter is noodzakelijk in verband met de
menselijke maat.
Lid 3
In Nederland zijn
geen normen beschikbaar voor de bepaling van de materiaaleigenschappen van
versieringen voor wat betreft ‘makkelijk ontvlambaar’ en ‘druppelvorming’.
Daarom is op www.brandweerkennisnet.nl
, informatie beschikbaar waarin een handvat wordt gegeven voor het brandveilig
gebruiken van versieringen. U vindt dit document ‘Feestversiering? Het kan en
moet veilig’ als te downloaden pdf-bestand op genoemde internetsite.
Er is geen relatie
tussen de mate van brandvoortplanting of rookdichtheid van een materiaal en de
mate van druppelvorming. Om druppelvorming te kunnen bepalen is dus een
vastgelegde testmethode noodzakelijk. Daarna kunnen prestatie-eisen
geformuleerd worden. Zolang er geen testmethode is, is het stellen van
prestatie-eisen niet mogelijk.
De voorwaarde dat
versiering, bekleding en bijvoorbeeld tentzeilen bij brand geen druppelvorming
mogen vertonen, is dus niet terug te leiden naar enige norm. De gemeenten die
deze voorwaarden hanteren, doen dat op basis van de gemeentelijke
beleidsvrijheid. Dit neemt niet weg dat het stellen van een dergelijke
voorwaarde duidelijk gemotiveerd moet kunnen worden.
Op onderdelen zou gebruik gemaakt
kunnen worden van de NTA 8007 ‘Brandgedrag versieringsmaterialen’.
Lid 4
Wanneer er in een bouwwerk met gas gevulde ballonnen aanwezig
zijn, is er een verhoogde kans op het ontstaan van een ontploffing en als
gevolg daarvan branduitbreiding.
Voor textielproducten dienen de navlamduur en
de nagloeiduur bepaald te zijn volgens NEN-EN-ISO 6940, uitgave 2004 ‘Textiel –
brandgedrag – bepaling van de ontvlambaarheid van verticaal geplaatste
proefstukken’ en NEN-EN-ISO 6941, uitgave 2004 ‘Textiel – brandgedrag – meting
van de vlamverspreidingseigenschappen van verticaal geplaatste proefstukken’.
Voor kunststofproducten zijn nog geen normen beschikbaar.
Lid 6
In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan
constructie-onderdelen ten aanzien van de beperking van de ontwikkeling van
brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen dient voorkomen
te worden dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs het oppervlak van
een bouwwerk.
Tevens dient voorkomen te worden dat als
gevolg van een hevige rookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt
wordt.
Aan bekleding, stoffering en versiering in
een bouwwerk worden dezelfde eisen gesteld als aan constructieonderdelen zoals
beschreven in afdeling 2.12 en 2.15 van het Bouwbesluit.
In Nederland zijn geen normen
beschikbaar voor de bepaling van de materiaaleigenschappen van stoffering en
bekleding voor wat betreft ‘brand- en rookklassen’. Voor versiering is in
Nederland de NTA 8007 ‘Brandgedrag versieringsmaterialen’ opgesteld. Deze norm
geeft geen classificatie van brand- en rookklassen (of een vergelijkbaar
systeem met een transponeringstabel) zoals dat in het Bouwbesluit wordt
gebruikt.
Daarom is op www.brandweerkennisnet.nl
informatie beschikbaar waarin een handvat wordt gegeven voor het brandveilig
gebruiken van versieringen. U vindt dit document ‘Feestversiering? Het kan en
moet veilig’ als te downloaden pdf-bestand op genoemde internetsite.
Toelichting
bij artikel 3
Met dit artikel
wordt gewaarborgd dat in ruimten die mogelijk verduisterd zijn tijdens de
aanwezigheid van personen altijd elektrische verlichting aanwezig is.
Er moet een elektrische
verlichtingsinstallatie met een dusdanige sterkte aanwezig zijn dat oriëntatie
mogelijk is. Mensen moeten daar altijd over kunnen beschikken.
Wanneer
er sprake is van een ingebouwd blusmiddel, is het blusmiddel onvoldoende
herkenbaar. Dit betekent dat in deze gevallen een pictogram aangebracht moet
worden, zodat aan de buitenzijde van de kast zichtbaar is, dat er een
blusmiddel in de kast aanwezig is. Wanneer er sprake is van een blusmiddel in
bijvoorbeeld een stellingenmagazijn of in een winkel met schappen of andere
belemmeringen, is het blusmiddel onvoldoende zichtbaar. Een platte sticker op
of boven het blusmiddel is in de omgeving onvoldoende zichtbaar. In deze
gevallen moet een pictogram aangebracht worden, zodat in de omgeving zichtbaar
wordt dat er een blusmiddel aanwezig is. De voorziening moet voldoen aan het
gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse
Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR).
Toelichting
bij artikel 5
Om de veiligheid bij het ontsteken van vuurwerk in bouwwerken te
waarborgen, is het van belang dat burgemeester en wethouders inzicht hebben in
de wijze waarop de activiteit wordt uitgevoerd. Het aspect veiligheid verdient
bijzondere aandacht.
Degene die het vuurwerk afsteekt in bouwwerken moet veertien
dagen van tevoren een overzicht bij burgemeester en wethouders indienen waaruit
blijkt dat die activiteit op een veilige wijze plaatsvindt. De beoordeling
vindt plaats op grond van artikel 6.4.1.
Toelichting
bij artikel 6
Lid 1
Hiermee wordt een voldoende doorstroomcapaciteit tussen in rijen
opgestelde stoelen gewaarborgd.
Lid 2
Het onderling koppelen van stoelen dient zodanig gerealiseerd te
worden dat deze als gevolg van gedrang niet ontkoppeld kunnen worden.
Er wordt geacht
voldaan te worden aan de gestelde eis wanneer de stoelkoppelingen voldoen aan
NEN-EN 14703:2005 Ontw. En ‘Meubelen – verbindingen voor gekoppelde zitmeubelen
– sterkte en veiligheidseisen en beproevingsmethoden’.
Lid 3
Hiermee wordt gewaarborgd dat slechts een beperkt aantal mensen
op een ‘doodlopend eind’ zitten. Wanneer doodlopende rijen zitplaatsen te lang
worden, ontstaat het gevaar dat mensen over stoelen klauteren waardoor paniek
en chaos ontstaat. Dit gevaar moet worden voorkomen. Een voldoende
uitstroomcapaciteit van een doodlopende rij stoelen moet gegarandeerd zijn.
Lid 4
Met deze eis wordt gewaarborgd dat een vloeiende ontruiming
gerealiseerd wordt. Wanneer er sprake is van een vaste opstelling van stoelen
verdient de doorstroomcapaciteit van de looppaden tussen de stoelen bijzondere
aandacht.
Lid 5
Met deze eis wordt gewaarborgd dat een vloeiende ontruiming
gerealiseerd wordt. Wanneer er sprake is van een vaste opstelling van meubelen
en objecten in een ruimte verdient de doorstroomcapaciteit van de
verkeersgebieden nadere aandacht.
Lid 6
Om een veilige ontvluchting te kunnen garanderen in een ruimte
waarin veel mensen samenkomen, moet de inrichting hiervan niet kunnen
verschuiven of omvallen. Wanneer de inrichting omvalt of verschuift zal dit
namelijk de ontvluchting belemmeren en leiden tot ongewenste paniek.
Toelichting
bij artikel 8
De aanwezigheid van draagbare blustoestellen wordt bij of
krachtens wettelijke voorschriften gesteld. In sommige situaties zijn draagbare
blustoestellen in een gebouw aanwezig op vrijwillige basis of op verzoek van
verzekeraars. Aangezien het gebruik van draagbare blustoestellen eenvoudig is,
moeten gebruikers van het gebouw ervan uit kunnen gaan dat de werking van de
draagbare blustoestellen gegarandeerd is. Alle draagbare blustoestellen, dus
ook degene die op vrijwillige basis worden opgehangen, moeten worden
gecontroleerd op reinheid en een goede werking en indien nodig gerepareerd.
Toelichting
bij artikel 9
In het Bouwbesluit
worden eisen gesteld aan constructieonderdelen ten aanzien van de beperking van
de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze
eisen dient voorkomen te worden dat een beginnende brand zich snel uitbreidt
langs een oppervlak. Tevens dient voorkomen te worden dat als gevolg van een
hevige rookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt.
Met ingang van 13
mei 2003 is het gebruik van de Euroklassen voor het brandgedrag van
bouwmaterialen en -producten in het Bouwbesluit geïntroduceerd. In de
Ministeriële Regeling Bouwbesluit is een tabel gepubliceerd waarmee de in het
Bouwbesluit vereiste brandvoortplantingsklasse en rookdichtheid (NEN 6065, NEN
1775 en NEN 6066) kan worden vertaald naar
een Europese brandklasse. De Ministeriële Regeling kunt u vinden via www.vrom.nl.
Toelichting
bij artikel 10
In de praktijk is
gebleken dat het toepassen van glas als versiering aan plafonds een veilige
inzet van de hulpdiensten in gevaar brengt. In geval van brand moet voorkomen
worden dat bij het bezwijken van glas grote stukken naar beneden vallen en die
stukken daarmee een gevaar vormen voor de vluchtende mensen en/of hulpdiensten.
In dit artikel wordt dit gevaar gereduceerd.
Artikel 11 Textiel in horizontale toepassing
Textiel in horizontale toepassing bij stands, podia, kramen etc. wordt
uitsluitend toegepast onder de voorwaarden dat het textiel onderspannen is met
metaaldraad op een onderlinge afstand van ten hoogste 0,35 meter of dat het
textiel onderspannen is met metaaldraad
in twee richtingen met een maaswijdte van ten hoogste 0,70 meter
Toelichting
bij artikel 12
In het Bouwbesluit
worden eisen gesteld aan constructieonderdelen ten aanzien van de beperking van
de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze
eisen wordt voorkomen dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs een
oppervlak. Tevens wordt voorkomen dat als gevolg van een hevige
rookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt.
Activiteiten samenhangende met
slopen en bedreigingen BIJLAGE 5
Activiteit
samenhangende met sloopproject |
Bedreiging |
Sloopmethode |
|
Beulen
(slopen met behulp van slingeren, zwaaien, vallen van bal) |
–
onvoldoende afstand tot gebouwen |
|
–
stof bij instorten |
|
–
overmatige trillingen |
|
–
ongecontroleerd instorten |
Omduwen/omtrekken
(uitoefenen kracht haaks op lengterichting met als gevolg breuk) |
–
stof bij instorten |
|
–
wegspatten dommekracht (hefboom) |
|
–
ongecontroleerd instorten |
Expanderen
(sloopmethode die gebruik maakt van bepaalde stoffen die een aanzienlijke
volumevergroting vertonen; o.a. explosieven.) |
–
rondvliegend puin |
|
–
opslag e.d. |
|
–
trillingen |
|
–
stofproductie |
|
–
verzakkingen |
Afhijsen
(knijpen) |
–
vallend materiaal/onvoldoende afstand |
|
–
omvallen kraan/maximum hijslast |
|
–
afbreken hijslast |
Trekken
(uitoefen kracht in de lengterichting) |
–
kantelen trekapparatuur |
|
–
stapelen palen |
Overige
methoden: |
Slopen
in het algemeen met de hand vanaf stellingen, al dan niet met behulp van
werktuigen. Hierbij kan indien het bouwhek niet vergenoeg staat puin,
gereedschap e.d. Buiten het sloopterrein vallen. |
Materieel
(bouwkranen, mobiele puinbrekers) |
–
aan- en afvoer |
|
–
op- en afbouw |
|
–
afbreken hijslast of delen daarvan |
|
–
omvallen kraan |
|
–
overschrijden max. wegbelasting |
Sloopobject |
–omvallende
bouwdelen |
|
–wegspattend/vallend
puin en gereedschap |
|
–verontreinigd
sloopmateriaal |
Activiteit
samenhangende met sloopproject |
Bedreiging |
Sloopterrein |
–
afkalven, instorten bouwputten |
|
–
opslag van materialen en materieel |
|
–
onvoldoende afgrenzing |
Bouwputten
en -sleuven |
–
instorten/afkalven bouwputten en sleuven |
|
–
onjuiste bemaling |
Bodemverontreiniging
en afvoer van sloopmaterialen |
Veiligheidsaspecten
reeds gedekt: p-bladen arbeidsinspectie en APV’s. |
Checklist
van bedreigde objecten, functies en maatregelen ten behoeve van de BIJLAGE 6
opsteller
van het sloopveiligheidsplan
Bedreigde
functies en objecten |
Mogelijke
maatregelen (bron-, pad- en object- gericht) |
Aanbevelingen |
|
Belendingen |
Bouwkundige
staat |
–
constructief scheiden –
trillingsarm slopen –
stutten/stempelen –
gecontroleerd bemalen –
voorzieningen i.v.m. |
Overleg
met eigenaar/beheerder |
Gebruikers |
–
trillingsarm slopen –
stofarm slopen –
slopen op bepaalde –
in extreme situaties –
rekening houden met |
Voorlichten
gebruikers |
|
Gebruiksfuncties |
–
vrijhouden / –
aangepaste werktijden |
Overleg
met gebruikers, eventueel koppelen aan verkeerscirculatieplan |
|
Gedeeltelijk
te slopen objecten |
Bouwkundige
staat resterende constructie |
–
toetsen aan Bouwbesluit en |
Getoetst
dient te worden aan de regelgeving met betrekking tot veiligheid, gezondheid
en bruikbaarheid voor bestaande situaties. Voor mogelijke maatregelen en
aanbevelingen zie ’belendingen’ |
Gebruikers
resterende constructie |
–
toetsen aan Bouw besluit en Zie ook gebruikers |
||
Gebruiksfuncties
resterende constructie (school, ziekenhuis, e.d.) |
–
toetsen aan Bouw besluit en Zie ook gebruiksfuncties |
Infrastructuur |
Kabels,
leidingen en rioleringen |
–
aangepaste sloopmethode –
stutten –
beschermen –
(afdekken) –
afsluiten –
omleggen –
hijsplan bij grote hijsklussen |
Regelen
in vooroverleg met betreffende nutsbedrijven |
Straatmeubilair
(lantaarnpalen e.d.) |
–
beschermen –
afsluiten –
verwijderen |
|
|
Wegen,
bruggen, viaducten, e.d. |
–
afdekken (schotten, –
aangepaste sloop methode |
Overleg
met verantwoordelijke instanties |
|
Waterstaatkundige
werken (kanalen, sluizen, dijken e.d.) |
|
Overleg
met verantwoordelijke instanties |
|
Overig
(tunnels e.d.) |
|
Regelen
in vooroverleg met verantwoordelijke instantie |
|
Verkeerssituatie |
Voetgangers
en fietsers |
–
afdoende afgrenzen –
uitstekers (valschermen) –
voetgangerstunnels –
afzetten weggedeelte met –
(tijdelijk) afzetten van de |
Bij
complexe situaties: verkeerscirculatieplan Regelen
in vooroverleg met verantwoordelijke instanties en gemeentediensten |
Overig
wegverkeer (openbaar vervoer, auto’s) |
–
afdoende afgrenzen –
vrijhouden en waarborgen –
uitstekers –
afzetten weg |
Bij
complexe situaties: verkeerscirculatieplan regelen
in vooroverleg met verantwoordelijke instanties en gemeentediensten |
|
Routes
voor brandweer- en ziekenhuis auto’s e.d. |
–
vrijhouden weg –
aangepaste sloop methode –
beperken overige |
Bij
complexe situaties: verkeerscirculatieplan Regelen
in vooroverleg met verantwoordelijke instanties en gemeentediensten |
|
Spoorwegen |
|
Regelen
in vooroverleg met NS |
|
Scheepvaart |
|
Regelen
in vooroverleg met waterbeheerder (RWS, provincie, waterschap, gemeente) |
Bijzondere
omstandigheden |
Veel
omstanders |
–
aanbrengen extra –
afzetten wegen |
Vooraf
informeren omwonenden Bij
grote manifestaties overleg met gemeente |
Calamiteiten
(slopen na brand, explosies e.d) |
–
afzetten weg –
ontruimen belendende |
Overleg
met deskundige instanties |
|
Vandalen
en daklozen |
–
extra afscheiding –
verscherpt toezicht |
|
Voorbeeld
voor inhoudsopgave sloopveiligheidsplan BIJLAGE
7
1
Naam en correspondentieadres van
de aannemer
2
Ligging van het te slopen perceel
3
Doel en opzet
sloopveiligheidsplan
4
Beschrijving werkzaamheden
5 Beschrijving toe te passen
sloopmethode(n) en materialen, materieel en hulp- en beveiligingsmiddelen
6
Verantwoordelijkheden en
verantwoordelijke personen met betrekking tot externe veiligheid
7
Betrokken instanties
8
Dagindeling werkzaamheden
9
Instructies aan werknemers
10
Instructies/voorlichting
omwonenden
11
Voorgenomen veiligheidsmaatregelen
12
Uitvoering toezicht op maatregelen
13
Logboek
a
belangrijke telefoonnummers
b
tekening waarop staat aangegeven:
–
de situering van het sloopobject;
–
de plaats van de bouwkranen;
–
de aan- en afvoerwegen;
–
de laad-, los- en hijszones;
–
de plaats van de bouwketen;
–
de situering van het sloopobject
ten opzichte van aangrenzende wegen, bouwwerken e.d.;
– de grenzen van het sloopterrein,
waarbinnen alle sloopwerkzaamheden, het laden en lossen daaronder begrepen,
plaatsvinden;
–
de in of op de bodem van het
bouwperceel aanwezige leidingen;
–
de plaats van ander
hulpmaterieel.
De schaal van deze tekening mag niet kleiner
zijn dan 1:1.000. (indien nodig bij detailleringen niet kleiner dan 1:100).
c
controlelijst ten behoeve van
externe veiligheid op de werken
d
transportroutes afkomende
materialen
Keuzetabel
voor de vaststelling van deelstromen bij sloop Bijlage
8
niveau I minimumscheiding |
niveau I-plus minimumscheiding |
niveau II |
niveau III maximumscheiding |
gevaarlijke afvalstoffen (voorheen: chemische
of chemisch verontreinigde afvalstromen) |
gevaarlijke afvalstoffen (voorheen: chemische
of chemisch verontreinigde afvalstromen) |
olieproducten |
afgewerkte olie
brandstofrestanten |
overig gevaarlijk afval |
batterijen accu’s |
||
Schoorsteenkanalen rookkanalen overig chemisch belast puin verontreinigde leidingen oliehoudende elementen coatings, kitten bitumineuze materialen zeefzand tl-buizen/starters halogeen lampen niet uitputtende lijst, voor overzicht zie EURAL |
|||
asbest en asbesthoudende afvalstromen |
asbest en asbesthoudende afvalstromen |
asbestproducten |
golfplaat, spouwbladen brandwerende platen isolatiemateriaal producten niet elders genoemd |
met asbest en asbeststof verontreinigd
sloopafval |
met asbest en asbeststof verontreinigd
sloopafval |
||
Metalen |
Metalen |
ferro |
constructiebalken e.d. metalen trappen e.d. betonijzer schroot tanks, silo’s ferro niet elders genoemd |
non ferro |
aluminium (kozijnen, instructies) lood (buis,
slabben) zink (regenpijp, dakgoot) koperbuis non ferro niet elders genoemd |
||
elektriciteitskabels |
kabels 220 V kabels > 220 V |
||
steenachtig afval i.c. betonpuin en
baksteenpuin |
steenachtig afval i.c. betonpuin en
baksteenpuin |
beton |
gewapend beton schuimbeton gasbeton staalvezelbeton hoge sterkte beton betonproducten beton niet elders genoemd |
metselwerk |
metselwerkpuin metselmortel |
||
kalkzandsteen |
metselwerkpuin bouwblokken |
||
dakpannen/ bedekking (beton, keramiek,
leisteen) |
intacte dakpannen gebroken dakpannen dakleien |
||
keramiek |
wandtegels plavuizen sanitair |
||
gipshoudende elementen |
gipsplaat stucwerk anhydriet vloeren gipsvezelplaat gipshoudende elementen |
||
asfalt |
asfaltbeton asfaltpuin freesafval |
||
Steenwol |
steenwol |
steenwol |
|
Glaswol |
glaswol |
glaswol |
|
Massief hout(zonder verduurzamings- middelen,
direct herbruikbaar) |
Massief hout(zonder verduurzamings-middelen,
direct herbruikbaar) |
massief hout (direct herbruikbaar) |
balken vloerdelen trapelementen dakbeschot regels/tengels pallets schoon hout niet elders genoemd |
geverfd /gelakt hout |
gevelelementen kozijnen deuren parketvloeren geverfd/gelakt hout niet elders genoemd |
||
verlijmd hout (plaatmateriaal) |
spaanplaat multiplex hardboard vezelplaat houtwolcementplaat bekistingmateriaal vloerplaat plaatmateriaal niet elders genoemd |
||
geïmpregneerd hout |
tuinhout bielzen geïmpregneerd hout niet elders genoemd |
||
overig afval |
kunststof gevelelementen |
kunststof gevelelementen |
kunststof gevelelementen |
PVC- en PE-leidingen |
PVC |
leidingsystemen(riolering, afvoer) |
|
PP en PE |
leidingsystemen (riolering, afvoer) dakfolies wandfolies |
||
vlak glas |
vlak glas |
vlak glas draadglas spiegelglas dubbelglas HR- en LE-glas |
|
papier en karton |
papier en karton |
papier karton |
|
overig afval |
LDPE / HDPE |
dakfolies wandfolies leidingsystemen |
|
XPS / EPS |
vloerisolatie dakisolatie wandisolatie |
||
PUR |
isolatieplaten PUR-producten niet elders genoemd |
||
overige kunststoffen gemengd |
EPDM |
||
overige kunststoffen gemengd |
|||
cellulose
isolaties |
cellulose
isolaties |
||
textiel |
gordijnen vloerbedekking |
||
door vuil voor hergebruik ongeschikte
materialen |
folies met aanhangend papier/karton met aanhangend vuil textiel met
aanhangend vuil glas met kitresten |
||
composiet-materialen |
beton met PS-platen sandwichpanelen metselwerk
met stucwerk beton met stucwerk |
||
thermohardende kunststoffen |
meterkasten deurknoppen |
||
overig afval |
overig afval |
Toelichting
tabel
In
de tabel worden drie niveaus onderscheiden. Niveau I en niveau I-plus staan
voor de vereiste minimumscheiding zoals bedoeld in artikel 8.4.1. Dit
minimumniveau correspondeert met artikel 4.11 waarin de vereiste
minimumscheiding van bouwafval is vastgelegd. Het bestaan van twee niveaus,
respectievelijk I en I-plus, is nodig omdat de gemeenteraad bij de vaststelling
van artikel 4.11 juncto 8.4.1, een keuze heeft uit twee alternatieven.
Niveau
III geeft een optimaal scenario weer, waarin sprake is van een maximale
scheiding.
Niveau
II is te beschouwen als een tussenstap, waarmee een verder inzicht wordt
verkregen in het opsplitsen naar de verschillende afvalstromen. De
verschillende categorieën van afvalstoffen die in niveau II worden
onderscheiden, kunnen niet worden opgevat als definitieve oplossingen met
betrekking tot scheiden.
Hierna
wordt kort beschreven op welke wijze de tabel kan worden gebruikt als
hulpmiddel.
– Gevaarlijke afvalstoffen; chemische en
chemisch belaste afvalstromen:
Op het gevaarlijke afval is het Besluit
aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen van toepassing (EURAL). Het scheiden van de
herbruikbare componenten uit het gevaarlijke afval heeft alleen zin indien deze
gescheiden worden op niveau III.
– Asbest en asbesthoudende afvalstromen
Het scheiden van asbestproducten tot op niveau
III is niet zinvol. Volstaan kan worden met het apart houden van asbest en
asbesthoudende producten in één afvalstroom, omdat asbest altijd moet worden
gestort.
– Overige afvalstromen
Het scheiden van de diverse componenten is
alleen zinvol indien hiermee een afvalstroom wordt verkregen die in aanmerking
komt voor hergebruik en waarvoor inzamel- en verwerkings- of
bewerkingscapaciteit bestaan.
Voor sommige componenten betekent dit dat
gescheiden dient te worden tot niveau III (bijvoorbeeld bepaalde
betonproducten, steenachtige isolatiematerialen, dakpannen, metalen,
kunststoffen, glas, schoon hout). Voor andere componenten kan ook worden
volstaan met scheiding op niveau II (asfalt, metselwerk, kalkzandsteen, geverfd
en gelakt hout, verlijmd hout, papier en karton, textiel, kabels).
– Niet-herbruikbare niet-gevaarlijke
(c.q. chemisch verontreinigde) afvalstromen
In verband met het stortverbod voor bouw- en
sloopafval, moet ook deze categorie worden beschouwd als overig afval en worden
afgevoerd naar de sorteerinrichting.
De
tabel is niet meer dan een hulpmiddel voor de gemeente bij het bepalen van de
mate van scheiding die zal worden voorgeschreven in de sloopvergunning.
Er
is bewust voor gekozen om geen indicatie te geven voor de verschillende
inzamelstructuren en bewerkings- of verwerkingsstructuren, omdat deze regionaal
of lokaal kunnen verschillen en aan wijzigingen onderhevig zijn.
Het
is daarom noodzakelijk dat de desbetreffende ambtenaar, verantwoordelijk voor
de controle van de vergunningaanvraag, op de hoogte is van de lokale en
regionale verwerkingscapaciteit voor de bij sloop vrijkomende afvalstromen.
Al
dan niet verontreinigde grond is niet in deze tabel opgenomen. Grond die
tijdens of na het slopen wordt afgevoerd, is geen sloopafval en kan dus geen
onderwerp zijn in een voorschrift van de sloopvergunning. Toch verdient het
aanbeveling alert te zijn op de afvoer van (verontreinigde) grond.
Voor
informatie betreffende de bewerkings- en verwerkingscapaciteit en locaties van
bewerkings- en verwerkingsinstallaties kunnen onder meer de volgende
publicaties worden geraadpleegd:
– Vademecum voor
afvalverwerkingsdiensten (uitgeverij VAD BV, Alphen aan den Rijn, 1993)
– SBR-brochure 230-b
Bouw-afvalstoffengids, Rotterdam 1991.
Reglement
van orde van de welstandscommissie BIJLAGE
9
In
de praktijk blijken er grote verschillen in werkwijze tussen de (provinciale)
welstandsorganisaties, waardoor het vrijwel onmogelijk is om een universeel
toepasbare tekst voor een reglement van orde op te nemen in de
Modelbouwverordening. De verschillen hebben onder meer betrekking op het al dan
niet werken met rayonarchitecten, het al dan niet gebruik van subcommissies en
het al dan niet samenwerken met een monumentencommissie. Een reglement van
orde, afgestemd op de eigen werkwijze, stelden gemeenten in het algemeen op in
samenwerking met de provinciale welstandsorganisatie waarbij zij zijn
aangesloten.
Handreiking voor de visuele inspectie van woningen en daarmee Bijlage 10
dergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest
Asbestcementproducten en overige producten waarin asbest in
hechtgebonden vorm voorkomt (N.B. De aanduiding 'hechtgebonden' geldt voor het
nieuwe product. Door slijtage kan de hechtgebondenheid van deze producten in de
loop der tijd afnemen.)
Product |
Mogelijk
toegepast in |
Mate
waarin het is toegepast |
Uiterlijk |
Asbestcement,
vlakke plaat |
Gevels,
dakbeschot, rondom schoorstenen |
Vaak |
Grijze
plaat van 3 tot 8 mm dik, vaak aan een kant ‘wafelstructuur' |
Asbestcement, vlakke gevelplaat met coating |
Decoratieve buitengevels, galerij |
Vrij algemeen in flats |
Als vlakke plaat maar met aan een kant
gekleurde geëmailleerde of gespoten coating |
Asbestcement, schoorsteen of luchtkanaal |
Bij kachel of CV-installatie, ventilatiekanalen
|
Vaak |
Rond of vierkant kanaal, verder als vlakke
plaat |
Asbestcement, bloembak |
Zowel buiten als binnen, balkons |
Vaak |
In diverse vormen, verder als vlakke plaat,
meestal dunner dan betonnen bak |
Asbestcement, golfplaat |
Daken van schuren en garages |
Vaak |
Als golfplaat, in diverse dikten |
Asbestcement met cellulosevezels (asbestboard) |
Alleen geschikt voor binnentoepassingen,
aftimmeringen, inpandige kasten |
Soms |
Geelbruine, dunne plaat, lijkt op hardboard |
Asbestcement, dakleien |
Imitatieleien |
In Nederland weinig toegepast |
Vlakke plaatjes, aan één zijde gecoat |
Asbestcement, standleidingen |
Afvoer toilet |
Vaak |
Als luchtkanaal, maar dikker |
Asbestcement, imitatiemarmer |
Vensterbanken en schoorsteenmantels |
Soms |
Als marmer, in breuk of zaagvlakken zijn witte
vezels zichtbaar |
Harde asbesthoudende vinyltegels |
Toiletten, keukens |
Soms, meestal bij de bouw gelegd |
Harde tegel met meestal een wit gevlamd motief |
Producten waarin asbest in een niet-hechtgebonden vorm voorkomt.
Afdichtkoord |
Afdichting
schoorstenen kachelruitjes en deurtjes, in oude haarden en allesbranders, |
Regelmatig |
Wit tot vuilgrijs
pluizig koord |
Asbesthoudend stucwerk |
Op (vochtige) muren en plafonds |
Nauwelijks |
Vezelige korrelstructuur |
Brandwerend board |
Onder CV-ketels, wanden CV-kast, stoppenkast,
plafonds, trapbeschot |
Regelmatig, vooral in flats en grotere
complexen |
Lichtbruin tot geel, zachtboardachtig |
Asbestkarton |
Bekleding zoldering |
Weinig |
Lichtgrijs, kartonachtig |
Vinylzeil met asbesthoudende onderlaag |
Keukens, trappen enz., geproduceerd voor 1983 |
Zeer vaak |
Zeer divers, alleen te herkennen door analyse
onderlaag |
Toelichting tabel
Herkennen van asbest
Alleen in een laboratorium kan met
100 procent zekerheid worden vastgesteld of een materiaal of een product asbest
bevat. Wel kunt u materialen herkennen waarin mogelijk asbest zit. Het
bovenstaande overzicht helpt daarbij. Dit overzicht is niet volledig.
Voor de herkenning van vinylvloertegels en vinylvloerbedekking (in de volksmond
zeil) waarin mogelijk asbest zit, kan de volgende informatie worden gegeven:
- Asbesthoudende vinylvloertegels
Tot omstreeks 1985 waren
vinylvloertegels te koop, die verstevigd zijn met asbest. Meestal zijn deze
kunststoftegels al tijdens de bouw gelegd. Vinylvloertegels zijn veelal
toegepast in vochtige ruimten, zoals toiletten en keukens. Vinylvloertegels
zijn hard en een beetje glanzend, vaak met een wit 'gevlamde' decoratie.
-Asbesthoudende vinylvloerbedekking
Vinylvloerbedekking met asbest was
tussen 1968 en 1983 te koop. Het is veel gebruikt in keukens en op trappen. De
toplaag is van PVC en in de onderlaag zit asbest. Deze viltachtige onderlaag
lijkt op karton en is lichtgrijs tot lichtbeige en soms lichtgroen.
Asbest zit bijna nooit in de volgende
soorten vloerbedekking: vloerbedekking van textiel (tapijt); ondertapijt van
vilt; breekbaar, dun zeil met een doffe, zwarte of wijnrode onderkant; stijve,
zeilachtige vloerbedekkingen met een harde, ruwe onderzijde met daarin een
grofmazig juteweefsel, zoals linoleum; buigzaam zeil met een dikke, bruine,
harige onderzijde; soepel zeil met een onderkant van kunststof (plastic) of
foam (schuim).
Ten slotte is het van belang het
volgende te weten: Toepassing en verkoop van asbest is sinds 1 juli 1993
nagenoeg verboden. Na 1983 is vrijwel geen losgebonden asbest meer toegepast.
Sinds enkele jaren zijn ook asbestvrije cementplaten (bijvoorbeeld golfplaten)
op de markt. De in Nederland gefabriceerde asbestvrije cementplaten zijn te
herkennen aan de opdruk NT aan de onderzijde van de plaat.