Stuk 108 I

02/024145                                                                                           Delft, 17 september 2002.

 

 

Onderwerp:       bijstandsverordening

 

 

Aan de gemeenteraad,

 

 

Geachte dames en heren,

 

De hoogte van een bijstandsuitkering is gebaseerd op een tweetal elementen, namelijk de landelijke basisnorm, en de gemeentelijke toeslag. Voor de gemeentelijke toeslag geldt dat deze, binnen de kaders die de Algemene bijstandswet voorschrijft, door iedere gemeente afzonderlijk wordt vastgesteld. Dit gemeentelijk toeslagenbeleid moet in een verordening worden vastgelegd.

 

De bovenstaande methodiek voor de bepaling van de hoogte van de uitkering bestaat sinds de invoering van de herziene Algemene bijstandswet. De verordening werd in 1995 (cie zorg en milieu van 29 november 1995, stuk nummer D 953401) vastgesteld.

In verband met eerdere ontwikkelingen in de jurisprudentie werd de verordening in 1999 reeds eerder aangepast (cie. WZO van 7 september 1999, stuk nummer D 993539). Door verdere ontwikkelingen in de jurisprudentie en nieuwe ontwikkelingen in andere wetten is het noodzakelijk de verordening opnieuw aan te passen.

 

Wij stellen u voor gelet op het grote aantal wijzigingen:

 

1.       de huidige verordening in te trekken

 

2.       de bijgaande nieuwe verordening vast te stellen.

 

Hoogachtend,

 

Burgemeester en Wethouders van Delft,

 

 

H.M.C.M. van Oorschot                         ,burgemeester.

 

 

N. Roos                                               ,secretaris.


 

 

De raad der gemeente Delft,

 

gelezen het voorstel van het college van 17 september 2002;

 

b e s l u i t :

 

1. in te trekken de huidige bijstandsverordening;

 

2. vast te stellen de nieuwe herziene bijstandsverordening.

 

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van oktober 2002.

 

 

 

                                               ,burgemeester.

 

 

 

                                                           ,lo.secretaris.

 

 

 

De raad der gemeente Delft,

 

gelezen het voorstel van het college van 17 september 2002;

 

gelet op artikel 38 van de Algemene bijstandswet;

 

overwegende dat de gemeenteraad categoraal dient aan te geven voor welke groepen de landelijke bijstandsnormen moeten worden verhoogd of verlaagd en tevens welke criteria hieraan ten grondslag liggen,

 

b e s l u i t :

 

vast te stellen de volgende:

 

Verordening toeslagen op en verlagingen van de bijstandsnorm voor de categorieën van belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend.

 

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

 

artikel 1. Begripsomschrijving

 

1.  In deze verordening wordt verstaan onder

 

a. de wet                                   de Algemene bijstandswet (Stb. 1995, nr 199);

b. alleenstaande                        de ongehuwde van 21 jaar of ouder die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishou­ding voert met een ander tenzij het be­treft een bloedver­want in de eerste graad;

c. alleenstaande ouder   de ongehuwde van 21 jaar of ouder die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;

d. gehuwde                                een persoon die gehuwd is en 21 jaar of ouder is; hiermee wordt gelijk gesteld de geregistreerde partner; en hiermee wordt ook gelijkgesteld de ongehuwde die een gezamenlijk huishouding voert met een ander, niet zijnde een bloedverwant in de eerste graad.

e. gezamenlijke huishouding       twee personen die hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en die blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding danwel anderszins,  tenzij dit bloedverwanten betreft in de eerste graad, zoals omschreven in artikel 3 lid 3 van de wet.

f. gezin                                      de gehuwden, dan wel gehuwden met ten laste ko­mend(e) kind(e­ren), dan wel een alleenstaande ouder met ten laste ko­mend(e) kind(eren) zoals omschreven in artikel 4, onder c van de wet;

g. kind                                      het in Nederland woonachtige eigen kind of stief­kind;


 

 

h. ten laste komend kind           het kind, jonger dan 18 jaar, voor wie de alleenstaande ou­der of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan ma­­ken;

i. belanghebbende                      degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrok­ken;

j. woning                                   een woning, een woonwagen en een w­oonschip;

k. woonkosten                           1. indien een huurwoning wordt be­woond, de op de aan­vangsdatum van het lopend huursubsidietijdvak per maand geldende huurprijs als bedoeld in de Huur­subsidiewet;

                                                2. indien een eigen woning wordt be­woond, de verschul­digde hypo­theekrente ten behoeve van de financiering van de woning en/of de in verband met het in eigen­dom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten, waarbij onder zakelijke las­ten wordt verstaan: de riool­rechten, het eige­naarsdeel van de onroerende zaakbelas­ting, de opstal­ver­zekering en het eigenaaraandeel van de waterschaps­las­ten;

l. hoofdverblijf                             een woning of wooneenheid waar belanghebbende zijn woon­stede heeft of bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf, zoals bedoeld in boek 1, titel 3 van het Burgerlijk Wetboek;

m. hoofdbewoner                        de eigenaar van een woning die tevens zijn hoofdverblijf heeft in die woning, dan wel degene die als enige een huur­overeenkomst heeft met de niet in de woning wonen­de eige­naar van die woning;

n. netto minimumloon                 het minimumloon per maand, genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel a van de Wet minimumloon en minimumva­kantiebijslag, verhoogd met aanspraak op vakantiebijslag waarop een werkne­mer op grond van artikel 15 van die wet over dat minimumloon ten minste aanspraak kan maken, na aftrek van de daarvan in te houden loonbelas­ting, premies volksverzekeringen, premies werknemersver­zekeringen en het werk­nemersaandeel ziekenfondspremie;

                                                de loonbelasting en premies volksver­zekeringen worden berekend overeen­komstig de bepalingen in artikel 55, tweede lid, van de wet.

 

2.         Als ongehuwd wordt mede aangemerkt degene van 21 jaar of ouder die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

 

3.         Een gezamenlijke huishouding wordt, zoals omschreven in artikel 3 lid 4 van de wet, in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

            a.         zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;

            b.         uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;

            c.         zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdra­ge aan de huishouding krachtens een geldend samenle­vingscontract, of

            d.         zij op grond van een registratie als genoemd in het 'Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding' worden aangemerkt als een gezamen­lij­ke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de geza­menlijke huishouding bedoeld in het vierde lid.

 

 

 

Hoofdstuk 2: Categorieën

 

artikel 2: Categorieën

 

 

1.                   Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend geldt een categorie­aanduiding.

 

2.         De categorieën worden aangeduid als:

            a.         alleenstaande;

            b.         alleenstaande ouder;

            c.         gehuwde.

 

 

Hoofdstuk 3: Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

 

artikel 3:  Algemeen

 

1.         Indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzake­lijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander, wordt de bijstandsnorm verhoogd met een toeslag.

 

2.         De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande van 23 jaar en ouder en de alleen­staande ouder met zijn kinde­ren, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op het in artikel 33, tweede lid, van de wet genoemde maximumbe­drag, te weten 20% van het netto minimumloon.

 

 

Hoofdstuk 4: Criteria voor het vaststellen van de hoogte van de toeslag voor alleen-staanden en alleenstaand ouders

 

Artikel 4: Gezamenlijk hoofdverblijf

 

1.                   Aan de alleenstaande van 23 jaar of ouder of de alleenstaand ouder, zijnde de hoofdbewoner, in wiens woning een andere alleenstaande dan wel gezin, niet zijnde een kind van belanghebbende,  het hoofdverblijf heeft, wordt een toeslag verstrekt van 10% van het netto minimumloon.

 

2.                   Aan de alleenstaande van 23 jaar of ouder of de alleenstaand ouder die in de woning van een andere alleenstaande of gezin het hoofdverblijf heeft, niet zijnde een eigen kind van de hoofdbewoner, wordt, ongeacht of meerdere personen dan wel gezinnen ook in dezelfde woning het hoofdverblijf hebben, waarbij geen sprake is van een gezamenlijke huishouding zoals bedoeld in artikel 3 lid 3 van de wet,  een toeslag verstrekt van 20% van het netto minimumloon.

 

3.                   Aan de alleenstaande van 23 jaar of ouder of de alleenstaand ouder, zijnde de hoofdbewoner, in wiens woning uitsluitend een of meer hulpbehoevende(-n) het hoofdverblijf heeft (hebben), en met wie geen gezamenlijke huishouding zoals genoemd in artikel 3 lid 3  van de wet wordt gevoerd, wordt de toeslag bepaald op een bedrag gelijk aan 20% van het netto minimumloon.

 

 

4.                   Aan de alleenstaande van 23 jaar of ouder of de alleenstaand ouder die hulpbehoevend is en de hoofdbewoner is van de door hem bewoonde woning, in wiens woning een andere alleenstaande of gezin het hoofdverblijf heeft, en met wie geen gezamenlijke huishouding wordt gevoerd zoals genoemd in artikel 3, lid 3 van de wet, wordt de toeslag bepaald op een bedrag gelijk aan 20% van het netto minimumloon.

 

5.                   Aan de alleenstaande van 23 jaar of ouder of de alleenstaand ouder, zijnde de hoofdbewoner, in wiens woning twee of meer andere alleenstaanden dan wel gezinnen hun hoofdverblijf hebben, wordt geen toeslag verstrekt.

 

Artikel 5: Inwonende kinderen

 

1.                   Aan de alleenstaande van 23 jaar of ouder of de alleenstaand ouder in wiens woning een of meerdere kinderen van 21 jaar of ouder hun hoofdverblijf hebben, wordt, ongeacht het inkomen van het kind een toeslag verstrekt, een toeslag verstrekt, gelijk aan een bedrag van 15% van het netto minimumloon, tenzij het betreffende kind een inkomen heeft dat uitsluitend bestaat uit een toelage op grond van de Wet Studiefinanciering (WSF) of de Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage en Schoolkosten (WTOS),  of tenzij het betreffende kind hulpbehoevend is en het zonder de hulp van de ouder opgenomen zou moeten worden in een instelling ter verpleging of verzorging, in welk geval een toeslag wordt verstrekt gelijk aan een bedrag van 20% van het netto minimumloon.

 

2.                   Voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel geldt dat, indien er meer dan een kind van 21 jaar of ouder het hoofdverblijf heeft bij de alleenstaande of de alleenstaand ouder, de verlaging van de toeslag slechts eenmaal plaats vindt.

 

3.                   Voor de alleenstaande van 23 jaar of ouder of de alleenstaand ouder, in wiens woning een of meerdere kinderen van 18 jaar of ouder, doch jonger dan 21 jaar, hun hoofdverblijf hebben, wordt de toeslag, ongeacht het inkomen van het kind (c.q. de kinderen) bepaald op een bedrag gelijk aan 20% van het netto minimumloon.

 

4.                   Voor de alleenstaande of de alleenstaand ouder van 22 jaar, die zijn hoofdverblijf heeft in de woning van zijn (stief-)ouder(-s) wordt de toeslag bepaald op een bedrag gelijk aan 10% van het netto minimumloon.

 

5.                   Voor de alleenstaande of de alleenstaand ouder van 21 jaar, die zijn hoofdverblijf heeft in de woning van zijn (stief-)ouder(-s) wordt de toeslag bepaald op een bedrag gelijk aan 5% van het netto minimumloon.

 

6.                   Voor de alleenstaande of de alleenstaand ouder, jonger dan 65 jaar, die zijn hoofdverblijf heeft in de woning van (een van zijn) (stief-)kind(-eren), wordt de toeslag bepaald op een bedrag gelijk aan 10% van het netto minimumloon.

 


 

Hoofdstuk 5: Criteria voor het verlagen van de bijstandsuitkering; echtparen

 

Artikel 6: Algemeen

 

De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien gehuwden lagere algemene kosten heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het kunnen delen van deze kosten met een ander.

 

Artikel 7: Gezamenlijk hoofdverblijf

 

1.                   De bijstandsnorm voor gehuwden, zijnde de hoofdbewoners van de door hen bewoonde woning, in wier woning een andere alleenstaande zijn hoofdverblijf heeft, niet zijnde een kind van de hoofdbewoners, wordt verlaagd met een bedrag gelijk aan 10% van het netto minimumloon.

 

2.                   De bijstandsnorm voor gehuwden, zijnde de hoofdbewoners van de door hen bewoonde woning, in wier woning twee andere alleenstaanden dan wel gezinnen hun hoofdverblijf hebben, niet zijnde een of meerdere kinderen van de hoofdbewoners, wordt verlaagd met een bedrag gelijk aan 20% van het netto minimumloon.

 

3.                   De bijstandsnorm voor gehuwden, zijnde de hoofdbewoners van de door hen bewoonde woning, in wier woning uitsluitend een of meerdere hulpbehoevende(-n) hun hoofdverblijf heeft (hebben), wordt niet verlaagd.

 

4.                   De bijstandsnorm voor een echtpaar, zijnde de hoofdbewoners van de door hen bewoonde woning, van wie een van de partners, of beide partners hulpbehoevend is/zijn, in wier woning een ander persoon of gezin woonachtig is, wordt niet verlaagd.

 

5.                   De bijstandsnorm voor gehuwden, die hun hoofdverblijf hebben in de woning van een andere alleenstaande of gezin  zijnde de hoofdbewoner(-s) van de door hem bewoonde woning, maar niet zijnde (een der) (stief-)ouder(-s), wordt niet verlaagd.

 

Artikel 8: Gehuwden met inwonende kinderen.

 

1.                   De bijstandsnorm voor gehuwden, in wier woning een of meerdere kinderen van 21 jaar of ouder het hoofdverblijf hebben, wordt ongeacht het inkomen van het betreffende kind, wordt verlaagd met bedrag gelijk aan 5% van het netto minimumloon, tenzij dit kind (deze kinderen) een inkomen heeft (hebben) uit uitsluitend een toelage op grond van de Wet Studiefinanciering of de Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage en Schoolkosten, of tenzij het kind hulpbehoevend is en het zonder de hulp van de ouders zou moeten worden opgenomen in een instelling ter verpleging of verzorging, in welk geval de bijstandsnorm niet wordt verlaagd.

 

2.                   Voor de toepassing van lid 1 van dit artikel wordt, ingeval er meer dan een kind ouder dan 21 jaar, woonachtig is in de woning van de gehuwden, geldt dat de verlaging op de uitkering van de ouders slechts eenmaal plaatsvindt.

 

3.                   De uitkering van het echtpaar dat het hoofdverblijf heeft in de woning van de (een der) (stief-)ouder(-s) van het echtpaar, wordt verlaagd met een bedrag gelijk aan 10% van het netto minimumloon.

 

 

4.                   De uitkering van het echtpaar, jonger dan 65 jaar, dat zijn hoofdverblijf heeft in de woning van een (stief-)kind, wordt verlaagd met een bedrag gelijk aan 10% van het netto minimumloon.

 

Hoofdstuk 6: Het ontbreken van woonlasten

 

Artikel 9: Algemeen

 

1.                   De bijstandnorm of de toeslag wordt lager vastgesteld indien de alleenstaande, de alleenstaand ouder of de gehuwde lagere algemene kosten van het bestaan heeft dan waarin die bijstandsnorm en de toeslag voorziet, als gevolg van de bewoning van een woonruimte waaraan geen woonkosten zijn verbonden, zoals omschreven in artikel 1, lid 1, onder k, van deze verordening.

 

2.                   De verlaging als bedoeld in het eerste lid is vastgesteld op een bedrag gelijk aan 15% van het netto minimumloon.

 

3.                   De verlaging als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel vindt bij alleenstaanden en alleenstaand ouders, bij voorrang plaats op de toeslag.

 

 

Hoofdstuk 7: 21 en 22 jarige alleenstaanden

 

Artikel 10: De toeslag aan 21 en 22 jarige alleenstaanden

 

1.                   De toeslag als bedoeld in artikel 33 van de wet wordt voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder gelijk gesteld aan een bedrag gelijk aan 5% van het netto minimumloon.

 

2.                   De toeslag als bedoeld in artikel 33 van de wet wordt voor een alleenstaande van 22 jaar of ouder gelijk gesteld aan een bedrag gelijk aan 10% van het netto minimumloon.

 

 

Hoofdstuk 8: Anticumulatie

 

Artikel 11: Anti cumulatie

 

1.                   Indien door een combinatie waarbij een toeslag of een of meer verlagingen zoals bedoeld in artikelen 3 tot en met 10 van deze verordening wordt toegepast, geldt dat de totale verlaging niet meer bedraagt dan een bedrag gelijk aan 20% van het netto minimumloon.

 

2.                   Onder verlaging, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, wordt mede verstaan het verschil tussen de in de wet genoemde maximale toeslag en de toeslag zoals deze wordt verstrekt op basis van deze verordening. Onder verlaging wordt niet verstaan de aanpassing van de uitkering als gevolg van verrekening van inkomsten (zoals bijvoorbeeld inkomsten uit of in verband met arbeid, uitkering, alimentatie), het toepassen van maatregelen en/of opgelegde boeten zoals bedoeld in de artikelen 14 tot en met 14f van de wet en executies van terugvorderingsbesluiten.

 

 

 

 

Hoofdstuk 9; Slotbepalingen

 

Artikel 12: Bijzondere omstandigheden

 

1.                   Burgemeester en wethouders kunnen in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien de toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

 

2.                   In gevallen, de uitvoering van de verordening betreffende, waarin de verordening niet voorziet, beslissen burgemeester en wethouders.

 

Artikel 13: Uitvoering

 

1.                   Burgemeester en wethouders zijn belast met de uitvoering van het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 12.

 

2.                   Burgemeester en wethouders kunnen het nemen van besluiten op grond van de artikelen 3 tot en met 12 van deze verordening mandateren aan het hoofd van de sector Werk Inkomen en Zorg; laatstgenoemde kan dit submandateren aan daartoe aan te wijzen ambtenaren.

 

Artikel 14: Citeertitel

 

1.                   Deze verordening kan worden aangehaald als de bijstandsverordening.

 

Artikel 15: Datum in werkingtreding

 

Deze verordening treedt in werking met ingang van  11 november 2002

 

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 3 oktober 2002.

 

 

 

,burgemeester.

 

 

 

,lo.secretaris.


 

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

De hoogte van een bijstandsuitkering is gebaseerd op een tweetal elementen, namelijk de landelijke basisnorm en de gemeentelijke toeslag. Voor de gemeentelijke toeslag geldt dat deze, binnen de kaders die de Algemene bijstandswet voorschrijft, door iedere gemeente afzonderlijk wordt vastgesteld. Dit gemeentelijk toeslagenbeleid moet in een verordening worden vastgelegd.

Artikel 1: Begripsomschrijving

Lid 1.

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Abw. Er komen twee afwijkingen voor, die hierna worden besproken. Omdat uit de verordening moet blijken waar belanghebbenden recht op hebben, zijn de begripsomschrijvingen en de daarbij horende toelichting uit de wet overgenomen en in de verordening opgenomen.

b. Alleenstaande

De omschrijving van het begrip alleenstaande komt overeen met de omschrijving die de wet hanteert. De ongehuwde die geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, kan worden aangemerkt als alleenstaande. Uit de omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding blijkt dat twee personen die bloedverwant zijn in de eerste graad (ouder-kind) en een gezamenlijke huishouding voeren niet als gehuwden worden aangemerkt.

Om te voorkomen dat twee bloedverwanten in de eerste graad die feitelijk een gezamenlijke huishouding voeren doch op grond van de definitie van gezamenlijke huishouding niet als gehuwd kunnen worden aangemerkt, niet als alleenstaande kunnen worden aangemerkt, is in de definitie uitdrukkelijk opgenomen dat deze personen als alleenstaande moeten worden aangemerkt. De verordening is van toepassing op personen van 21 jaar of ouder.

c. Alleenstaande ouder

Alleen degene die als alleenstaande de volledige zorg voor een of meer tot zijn last komende kinderen (kind jonger dan 18 jaar waarvoor aanspraak bestaat op kinderbijslag) heeft, kan als alleenstaande ouder worden aangemerkt. Dit betekent dat de co-ouder die niet de volledige, doch slechts de gedeeltelijke zorg voor een of meer kinderen heeft, noch als alleenstaande ouder, noch als alleenstaande kan worden aangemerkt. De gemeente dient op grond van het algemene individualiseringsbeginsel, zoals dat is vastgelegd in artikel 13 Abw, vast te stellen welke landelijke norm op betrokkene van toepassing is. De verordening is van toepassing op personen van 21 jaar of ouder.

d. Gehuwde

De verordening is van toepassing op personen van 21 jaar of ouder. Hoewel dit ten aanzien van verlaging van de bijstandsnorm van gehuwden niet uitdrukkelijk in de wet is vermeld, is dit wel de intentie van de wetgever.

                                                          

Met gehuwden worden gelijkgesteld personen die zich als partner hebben laten registeren.

e. Gezamenlijke huishouding

Met gehuwden worden gelijkgesteld de ongehuwden die een gezamenlijke huishouding voeren met een andere persoon. Om te kunnen  spreken van een gezamenlijke huishouding is in de wet (art.3 lid 3 Abw) vastgelegd dat de betrokkenen blijk moeten geven van zorg te dragen voor elkaar. Dit kan door het leveren van een financiële bijdrage aan de huishouding. Men kan echter ook op andere wijzen blijk geven van het zorgdragen voor elkaar.

f. Gezin

De omschrijving van het begrip gezin in deze verordening komt overeen met de omschrijving in de wet

g. Kind

Het gaat hierbij om in Nederland woonachtige eigen kind(-eren) of stiefkind(-eren). Geadopteerde kinderen worden hieronder eveneens begrepen. Pleegkinderen vallen niet onder het begrip "kind"; zij worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand.

h. Ten laste komend kind

Onder het "ten laste komend kind" wordt het kind jonger dan 18 jaar verstaan voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken. Hierbij geldt dat het kind wel in Nederland moet wonen.

i. Belanghebbende

Onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het geval van gehuwden zijn beide echtgenoten belanghebbende; beiden hebben een rechtstreeks belang bij een besluit van burgemeester en wethouders inzake de verlening van bijstand. De overige leden van een gezin, die onder de gezinsbijstand vallen, hebben geen afzonderlijk opeisbaar recht op bijstand. Zij kunnen dan ook niet als belanghebbende worden aangemerkt.

j. Woning

Het in deze verordening vastgelegde beleid ten aanzien van toeslagen en verlagingen heeft mede betrekking op bewoners van woonwagens en woonschepen.

k. Woonkosten

Deze omschrijving is ontleend aan de huidige Algemene Bijstandswet. Hiermee is aansluiting gezocht bij de huidige werkwijze. Voor de woonkosten van een huurwoning wordt aangesloten bij de minimumhuurgrens die de Huursubsidiewet hanteert.

 

Voor de woonkosten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen hypotheekrente en/of tenminste een van de zakelijke lasten die aan het hebben van een eigen woning verbonden zijn.

Onder zakelijke lasten wordt niet verstaan de kosten van onderhoud van de woning.

Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor (dat deel van) de hypotheek die is afgesloten voor de financiering van de woning.

l. Hoofdverblijf

Voor de omschrijving van het begrip "hoofdverblijf" is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de wet. Volgens het Burgerlijk Wetboek bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. De wetgever heeft voor de term woonstede gekozen omdat deze beter tot uitdrukking brengt dat een zekere bestendigheid in het verblijf nodig is en dat niet is bedoeld de gemeente waarin men vertoeft, maar de woning.

m. Hoofdbewoner

In de verordening wordt regelmatig gesproken over de hoofdbewoner. Hieronder wordt verstaan de eigenaar van de woning die zelf in deze woning woonachtig is.

Onder begrip hoofdbewoner kan ook worden verstaan degene die de woning huurt van de eigenaar. Deze eigenaar is dan zelf niet woonachtig in de woning.

Het begrip hoofdbewoner is in deze nota omschreven omdat er duidelijke verschillen bestaan in de toeslagverlening in situaties waarin geen anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en wanneer dat wel het geval is.

n. Netto minimumloon

Deze omschrijving komt overeen met de omschrijving in de wet, artikel 55, eerste lid Abw, en moet overeenkomstig worden uitgelegd.

Het bepaalde in de leden 2 tot en met 5 is rechtstreeks overgenomen uit de tekst van de Abw.

Lid 2.

De gehuwde die duurzaam gescheiden leeft van degene met wie hij is gehuwd, wordt als ongehuwde aangemerkt.


 

Lid 3.

In een viertal situaties wordt in ieder geval geacht sprake te zijn van een gezamenlijke huishouding. Hebben twee personen in dezelfde woning het hoofdverblijf en doet zich een dergelijke situatie voor, dan worden zij zonder nadere bewijsvoering en zonder de mogelijkheid van tegenbewijs geacht een gezamenlijke huishouding te voeren.

Onder punt d wordt verwezen naar de situatie waarin betrokkenen elders staan geregistreerd als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de omschrijving in artikel 1, vierde lid. Bij algemene maatregel van bestuur is vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, ertoe leiden dat de betrokkenen, indien zij gezamenlijk gehuisvest zijn, worden geacht een gezamenlijke huishouding te voeren.

Hoofdstuk 2: Categorieën

Artikel 2: Categorieën

Artikel 38 van de Abw schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verlaagd of verhoogd.

De categorie-indeling is gebaseerd op de Abw. De begrippen zijn nader uitgelegd in artikel 1 van de verordening.

Deze categorieën vormen de basis voor het vaststellen van de landelijke uitkeringsnorm en voor het gemeentelijk toeslagen- en verlagingenbeleid.

Hoofdstuk 3: Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3: Algemeen

Lid 1.

Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever van de veronderstelling uitgegaan dat betrokkene de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag. In de toelichtende stukken op het wetsvoorstel is hierover opgemerkt dat voor het bepalen van de hoogte van de toeslag alle extra algemeen noodzakelijke kosten in aanmerking genomen worden die de alleenstaande of alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert.

"Het gaat hierbij niet alleen om de woonkosten (in beperkte of uitgebreide zin) maar ook om alle andere uitgaven waarbij partners een schaalvoordeel hebben omdat zij alle kosten van huisvesting en huishouding gezamenlijk opbrengen. Bij de relatief hogere kosten waarmee alleenstaanden in beginsel worden geconfronteerd kan met name gedacht worden aan duurzame gebruiksgoederen, zoals woninginrichting en huishoudelijke apparatuur, maar ook aan vaste lasten, zoals abonnementen en kijk- en luistergeld en diverse andere kosten.


 

De toeslag dient zodanig te zijn dat de betrokkene daaruit op dezelfde wijze zijn algemene bestaanskosten kan voldoen als thans het geval is met de volledig landelijk genormeerde algemene bijstand. Bij de beoordeling of betrokkene inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het -gegeven de omstandigheden - redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. In bijvoorbeeld de situatie dat de hoofdbewoner de woning met een ander bewoont, zou een ongewenste gebruikersruimte (van bijstandsmiddelen, red.) ontstaan als de hoogte van de toeslag ervan afhankelijk is of de medebewoner, hoewel deze daartoe financieel in staat is, ook feitelijk een bijdrage levert in de woonkosten.(..) Hiertoe wordt gesproken over het 'kunnen delen' van de kosten. Met deze omschrijving beoogt het kabinet uitdrukkelijk niet aan te geven dat van de betrokkene kan worden gevergd dat deze bijvoorbeeld zijn woonsituatie aanpast om zo met een lagere bijstandsuitkering te kunnen volstaan" (MvT, art. 33 Abw).

De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld bepaalt, zoals gezegd, de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt minimaal 0% en maximaal 20% van het netto minimumloon. Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt.

De toeslag maakt integraal deel van de bijstandsuitkering uit. De algemene inlichtingenverplichting die op aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. Aanvrager zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen.

Lid 2.

Artikel 38, tweede lid Abw schrijft voor dat de toeslag, onverminderd het bepaalde in artikel 35, 36 en 37 van de wet, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 33, tweede lid, van de Abw.

De maximale toeslag komt neer op 20% van het netto minimumloon. In deze verordening wordt volstaan met een verwijzing naar het bedrag zoals dat in de wet is genoemd. Dit bedrag wordt regelmatig (veelal (half)jaarlijks) bijgesteld. De artikelen 35,36 en 37 Abw geven de gemeente de bevoegdheid om voor bepaalde categorieën de bijstandsnorm of de toeslag lager vast te stellen. Dit betekent dat indien aanvrager voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 33, tweede lid van de verordening, het toch kan zijn dat er geen recht bestaat op een toeslag bestaat van 20% van het netto minimumloon, indien de gemeente daarnaast tevens gebruik maakt van de mogelijkheid om de bijstandsnorm of de toeslag te verlagen (zie de artikelen 4 tot en met 11 van deze verordening).

De volledige toeslag van 20% van het netto minimumloon wordt aan alleenstaanden uitsluitend verstrekt als zij 23 jaar of ouder zijn. Omdat voor 21 en 22 jarigen het minimumjeugdloon geldt, wat lager is dan het minimumloon, wordt de toeslag lager vastgesteld. Dit om te voorkomen dat het verschil tussen de uitkering van 21 en 22 jarigen en het geldende minimumjeugdloon zodanig klein wordt dat er een onvoldoende prikkel zou ontstaan om werk te aanvaarden.


 

Hoofdstuk 4: Criteria voor het vaststellen van de hoogte van de toeslag voor alleenstaanden en alleenstaand ouders

Artikel 4: Gezamenlijk hoofdverblijf

Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de bestaanskosten, voortvloeiend uit gezamenlijk bewonen van een woning, kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht.

Lid 1

Het schaalvoordeel voor de alleenstaande van 23 jaar of ouder en de alleenstaand ouder in wiens woning een ander persoon of gezin woonachtig is, wordt vastgesteld op een bedrag gelijk aan 10% van het netto minimumloon. Dit komt overeen met de helft van de maximale toeslag die kan worden verleend. Daarbij doet niet ter zake of er sprake is van een onderhuur- of kamerhuur- of kostgangercontract.

De belanghebbende moet hierbij wel aannemelijk maken dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding.

Lid 2

Een kamerbewoner e.d. is meestal hiertoe gedwongen omdat men nog niet beschikt over eigen woonruimte. Als zodanig bestaande woonlasten voor de kamerbewoner uit de kamerhuur. De kamerhuurder deelt daarmee niet zijn woonlasten. Voor de kamerbewoner is er dus geen reden om de toeslag lager vast te stellen.

Dit geldt niet als het kind een kamer huurt in de woning van zijn ouders.

De toeslag voor de alleenstaande kamerbewoner van 23 jaar en ouder, of de alleenstaand ouder, woonachtig op een kamer bij een ander persoon of gezin, wordt daarmee vastgesteld op de maximale toeslag van 20%.

Lid 3

Er doen zich situaties voor waarin een belanghebbende woonruimte aanbiedt aan een hulpbehoevende. Veelal wordt op deze wijze een opname in een tehuis ter verpleging of verzorging voorkomen. Omdat de belanghebbende hierbij geconfronteerd kan worden met extra kosten wordt het reëel geacht de toeslag te verlagen. In deze gevallen wordt dus de maximale toeslag verleend.

Voorwaarde is wel dat de hulpbehoevende geen gezamenlijk huishouding (zoals een echtpaar) voert  met de hoofdbewoner.

Als er naast de hulpbehoevende nog een andere, niet hulpbehoevende alleenstaande of gezin in de woning woonachtig is, wordt de korting zoals bedoeld in het eerste lid wel toegepast.

 

Lid 4

De situatie zoals beschreven in het derde lid kan zich ook in omgekeerde zin voordoen. De hulpbehoevende hoofdbewoner biedt woonruimte aan een ander persoon of gezin. Ook in deze situaties wordt, indien er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, de maximale toeslag verstrekt.

Lid 5

De belanghebbende die meer dan een alleenstaande of gezin in zijn woning laat verblijven kan de kosten van het bestaan nog verder delen. Naar mening van de gemeente zelfs zodanig dat de kosten volledig kunnen worden gedeeld. Om die reden wordt in deze situaties geen toeslag verstrekt.

Artikel 5: Inwonende kinderen

De kosten van het bestaan kunnen door ouders ook gedeeld worden met hun inwonende kinderen, zeker als deze beschikken over een eigen inkomen. Toch is de relatie tussen (een) ouder(-s) en inwonende kinderen anders van aard. Zeker in die gevallen waarin het inwonende kind nog studerend is. De relatie is over het algemeen ook niet van commerciële aard. Om die reden zijn de toegepaste verlagingen van de toeslagen anders vastgesteld.

Lid 1

De alleenstaande of de alleenstaand ouder die een of meer inwonende kind(-eren) heeft/hebben met een eigen inkomen kunnen in beperkte mate hun bestaanskosten delen. In die gevallen dat kind ouder is dan 21 jaar wordt de toeslag op de uitkering van de ouder vastgesteld op een bedrag gelijk aan 15% van het netto minimumloon.

Omdat de ouder geconfronteerd wordt met extra kosten zolang dit kind nog studeert  wordt de toeslag niet verlaagd als het betreffende kind, ouder dan 21 jaar, een inkomen heeft uit uitsluitend de Wet Studiefinanciering of de Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage en Schoolkosten.

De toeslag wordt ook niet verlaagd indien het betreffende kind hulpbehoevend is en het zonder de hulp van de ouders zou moeten worden opgenomen in een instelling ter verpleging of verzorging.

Lid 2

Er zijn situaties waarin de bij ouder meer dan een kind ouder dan 21 jaar of ouder woonachtig is. Indien er sprake is van het toepassen van een verlaging van de toeslag zoals omschreven in het eerste lid, wordt de bepaling uit lid 1 van dit artikel slechts eenmaal toegepast.


 Lid 3

Het inkomen van kinderen jonger dan 21 jaar is over het algemeen niet zo hoog dat van hen een reële bijdrage kan worden verwacht in de woonlasten. Om die reden wordt de toeslag van de ouder met een kind jonger dan 21 jaar niet lager vastgesteld. De toeslag is dus gelijk aan een bedrag van 20% van het netto minimumloon.

Lid 4

Een inwonend kind kan ook een uitkering hebben en geldt daarmee als een zelfstandig subject van bijstand. De toeslag voor een 22 jarige, inwonend bij de ouder, is vastgesteld op 10% van het netto minimumloon. Reden hiervoor is dat het verschil tussen de uitkering en het minimumjeugdloon, c.q. het WIW-loon zodanig moet zijn dat er voldoende prikkel bestaat om werk te aanvaarden.

Lid 5

De toeslag voor een 21 jarig kind inwonend bij de ouder is vastgesteld op 5% van het netto minimumloon. Reden hiervoor is dat het verschil tussen de uitkering en het minimumjeugdloon, c.q. het WIW-loon zodanig moet zijn dat er voldoende prikkel bestaat om werk te aanvaarden.

Lid 6

Omgekeerd is het ook mogelijk dat de ouder woonachtig bij (een van) zijn (stief-)kind(-eren). In deze situaties kunnen de woonlasten wel geheel gedeeld worden. Om die reden wordt de toeslag op de uitkering van het kind vastgesteld op 10% van het netto minimumloon.

Hoofdstuk 5: Criteria voor het verlagen van de bijstandsuitkering; echtparen

Op de bijstandsnorm voor echtparen wordt geen toeslag verleend. De norm voor echtparen is vastgesteld op 100% van het netto minimumloon. In die situaties waarin het echtpaar de kosten van het bestaan kan delen met een ander, en er zodoende schaalvoordelen ontstaan, wordt de uitkering verlaagd.

De toegepaste verlagingen komen overeen met de verlagingen van de toeslag bij de alleenstaanden en de alleenstaand ouders zoals beschreven in de artikelen 3 tot en met 5.

Artikel 6: Algemeen

Als een echtpaar de kosten van het bestaan kan delen wordt de uitkering van het echtpaar verlaagd. Kan het betreffende echtpaar deze kosten niet delen dan vindt geen verlaging plaats.

 

Artikel 7: Het gezamenlijk hoofdverblijf

Lid 1

De woonkosten van een echtpaar, in ruime zin, worden geschat op 20% van het netto minimuminkomen. Als een echtpaar haar woonkosten kan delen met een andere alleenstaande of gezin wordt de bijstandsnorm verlaagd met 10% van het netto minimumloon.

Dit geldt niet als de inwonende persoon of gezin kind(-eren) zijn van het echtpaar.

Lid 2

Als het echtpaar de woonlasten verder kunnen delen met twee andere personen of gezinnen kunnen de woonlasten nog verder worden gedeeld. In deze gevallen wordt de bijstandsnorm van het echtpaar verlaagd met een bedrag gelijk aan 20% van het netto minimumloon.

Inwonende kinderen worden hierbij niet meegerekend.

Lid 3

In die situaties waarin uitsluitend een of meer hulpbehoevende(-) zijn (hun) hoofdverblijf bij een echtpaar heeft (hebben), dan wordt de bijstandsnorm van het echtpaar niet verlaagd.

Lid 4

Omgekeerd kan het ook zijn dat in de woning van een echtpaar, van wie een van de partners hulpbehoevend is, of mogelijk beide partners hulpbehoevend zijn, een andere persoon of een ander gezin woonachtig is. Ook in deze gevallen wordt de uitkering niet verlaagd.

Lid 5

Het is mogelijk dat een echtpaar woonachtig is bij een ander persoon. In zijn algemeenheid is het de hoofdbewoner die zijn woonlasten deelt en niet het inwonend echtpaar. Om die reden wordt de uitkering van een inwonend echtpaar, mits men niet woonachtig is bij een (van de) stief)kind(-eren) van het echtpaar.

Artikel 8: Het echtpaar met inwonende kinderen

Lid 1

De uitkering van een echtpaar dat een inkomen heeft met een of kind van 21 jaar of ouder wordt verlaagd met en bedrag gelijk aan 5% van het netto minimumloon.

Deze verlaging zoals bedoeld in het eerste lid vindt niet plaats als het betreffende kind een inkomen heeft uit uitsluitend de Wet Studiefinanciering of de Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage en Schoolkosten. Heeft het betreffende kind naast dit inkomen nog een ander inkomen, bijvoorbeeld uit arbeid, dan vindt de verlaging zoals bedoeld in het eerste lid wel plaats.

 

De verlaging vindt ook niet plaats indien het betreffende kind zodanig hulpbehoevend is dat het zonder de hulp van de ouders opgenomen zou moeten worden in een instelling ter verpleging of verzorging.

Lid 2

In die gevallen dat een echtpaar meerdere kinderen heeft, ouder dan 21 jaar, waarbij op grond van het eerste lid de uitkering moet worden verlaagd, vindt de verlaging slechts eenmaal plaats. Dat er een tweede of derde inwonend kind is heeft geen verder gevolgen voor de uitkering van het echtpaar.

Lid 3

Het echtpaar dat woonachtig is bij een der ouder(-s), die de hoofdbewoner zijn van de door hen bewoonde woning, kan haar kosten van bestaan delen. Om die reden wordt de uitkering van dit inwonend echtpaar verlaagd.. Deze verlaging is vastgesteld op een bedrag gelijk aan 10% van het netto minimumloon.

Lid 4

Ook het echtpaar dat woonachtig is in de woning van een der stiefkinderen kan de woonlasten delen. De uitkering wordt derhalve verlaagd. De verlaging is vastgesteld op een bedrag gelijk aan 10% van het netto minimumloon.

Hoofdstuk 6: Het ontbreken van woonkosten

Artikel 9: Algemeen

Lid 1

De gemeente kan in een aantal gevallen de uitkering lager vaststellen. De uitkering kan onder andere lager worden vastgesteld indien de belanghebbende een woning bewoont waaraan geen woonkosten zijn verbonden.

Lid 2

De gemeente Delft maakt van deze mogelijkheid gebruikt. De verlaging van de uitkering (bijstandsnorm plus eventuele toeslag) als gevolg van het bewonen van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden is gelijk aan een bedrag van 15% van het netto minimumloon.

Lid 3

Als de belanghebbende een toeslag ontvangt, zoals alleenstaanden en alleenstaand ouders, dan vindt de verlaging plaats op de toeslag. Is dit niet het geval, zoals bij echtparen, dan vindt de verlaging plaats op de uitkering.


 

Hoofdstuk 7: 21 en 22 jarige alleenstaanden

Artikel 10: De toeslag aan 21 en 22 jarige alleenstaanden

De gemeente heeft ook de mogelijkheid, op grond van artikel 37 van de wet, om voor 21 en 22 jarigen de toeslag lager vast te stellen. De gemeente Delft heeft besloten om van deze mogelijkheid gebruik te maken. Als 21 en 22 jarige alleenstaande de volledige toeslag zouden ontvangen, dan komt de uitkering op een dermate niveau dat de prikkel om arbeid te aanvaarden op basis van het minimumjeugdloon of het WIW loon gering is.

Om de prikkel tot het aanvaarden van betaalde arbeid zo groot mogelijk te maken is besloten de toeslag voor 21 en 22 jarige alleenstaande lager vast te stellen.

Lid 1:

De toeslagen voor een 21 jarige alleenstaande is vastgesteld op een bedrag gelijk aan 5% van het netto minimumloon.

Lid 2

De toeslagen voor een 22 jarige alleenstaande is vastgesteld op een bedrag gelijk aan 10% van het netto minimumloon.

Hoofdstuk 8: Anti cumulatie

Artikel 11: Anti cumulatie

Het is mogelijk dat een belanghebbende geconfronteerd wordt met meer dan 1 verlaging van de toeslag of de uitkering. In dit hoofdstuk wordt aangegeven dat het totaal aan verlagingen is gemaximeerd.

Lid 1

De verlaging van de uitkering, als gevolg van een verlaging zoals beschreven in de artikelen 3 tot en met 10 van deze verordening, bestaande uit de bijstandsnorm plus de eventuele toeslag, bedraagt in alle gevallen maximaal 20% van het netto minimumloon.

Lid 2

Naast redenen zoals beschreven in deze verordening zijn er ook andere redenen om de uitkering van een belanghebbende lager vast te stellen. Deze tellen echter niet mee in het vaststellen van de maximale verlaging zoals bedoeld in lid 1 en 3 van dit artikel.

Deze redenen zijn onder andere: het verrekenen van inkomsten uit uitkering of alimentatie; inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit onderhuur, kostgeverschap, het toepassen van maatregelen en opgelegde boetes, en executies van terugvorderingsbesluiten.


 

Hoofdstuk 9: Slotbepalingen

Artikel 12: Bijzondere omstandigheden

Lid 1

Artikel 12 bepaalt dat burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende kunnen afwijken van de bepalingen van deze verordening, zo nodig na het inwinnen van advies.

Dit afwijken kan uiteraard alleen maar ten gunste van de betrokken belanghebbende, en nimmer ten nadele. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als regel. Een gemeente moet in verband met precedentwerking duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Lid 2

Dit artikel biedt burgemeester en wethouders de mogelijkheid in alle niet-voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken.

Artikel 13: Uitvoering

Artikel 116 van de wet schrijft voor dat de uitvoering van de wet berust bij burgemeester en wethouders. Burgemeester en wethouders kunnen deze bevoegdheid overeenkomstig hetgeen hierover in de wet is geregeld mandateren aan ambtenaren.

Artikel 14: Citeertitel

Deze verordening wordt genoemd: de bijstandsverordening.

Artikel 15: Inwerkingtreding

De verordening treedt in werking met ingang van 11 november 2002