Nota

 

Datum

2-07-2002

Ons Kenmerk

02/024145

Opsteller

R. Diemers

Bijlagen

2

Onderwerp

aanpassing bijstandsverordening

 

 


Geacht college,

 

 

  1. Inleiding

 

De hoogte van een bijstandsuitkering is gebaseerd op een tweetal elementen, namelijk de landelijke basisnorm, en de gemeentelijke toeslag. Voor de gemeentelijke toeslag geldt dat deze, binnen de kaders die de Algemene bijstandswet voorschrijft, door iedere gemeente afzonderlijk wordt vastgesteld. Dit gemeentelijk toeslagenbeleid moet in een verordening worden vastgelegd.

 

De bovenstaande methodiek voor de bepaling van de hoogte van de uitkering bestaat sinds de invoering van de herziene Algemene bijstandswet. De verordening werd in 1995 (cie zorg en milieu dd. 29-11-1995, stuk nummer D 953401) vastgesteld.

In verband met eerdere ontwikkelingen in de jurisprudentie werd de verordening in 1999 reeds eerder aangepast (cie WZO dd. 7-9-1999, stuk nummer D 993539). Door verdere ontwikkelingen in de jurisprudentie en nieuwe ontwikkelingen in andere wetten is het noodzakelijk de verordening opnieuw aan te passen.

 

  1. De landelijke basisnorm

 

De landelijke basisnorm is voorgeschreven in de artikelen 29 tot en met 31 van de Algemene bijstandwet. Hierin wordt bepaalde dat de norm voor belanghebbenden ouder dan 21 jaar, maar jonger dan 65 jaar, is vastgesteld op:

-          Voor een alleenstaande op 50% van het netto minimumloon;

-          Voor een alleenstaand ouder op 70% van het netto minimumloon;

-          Voor echtparen / samenwonenden op 100% van het netto minimumloon.

 

Voor jongeren (onder de 21 jaar) en voor ouderen (ouder dan 65 jaar) zijn aparte normen vastgesteld. Voor jongeren zijn de normen lager vastgesteld om aansluiting te krijgen bij het minimum jeugdloon. Voor ouderen zijn hogere normen vastgesteld.

 

  1. De gemeentelijke toeslag

 

In artikel 33 Abw wordt aangegeven dat de gemeente de landelijke norm moet verhogen indien de alleenstaande of de alleenstaand ouder de kosten van het bestaan niet of niet volledig kan delen met anderen. Artikel 34 geeft aan dat de norm voor echtparen / samenwonenden verlaagd kan worden indien men de bestaanskosten geheel of gedeeltelijk met anderen kan delen. De maximale toeslag, c.q. de maximale verlaging is bepaald op een bedrag gelijk aan 20% van het netto minimumloon. Indien de kosten van het bestaan gedeeltelijk kunnen worden gedeeld met anderen kan de toeslag afwijkend worden vastgesteld.

 

Verder biedt de bijstandswet de mogelijkheid om de gemeentelijke toeslag (voor alleenstaanden en alleenstaand ouders) of de landelijke bijstandnorm (voor echtparen) te verlagen:

-          bij het bewonen van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden (art.35, lid 1);

-          indien er sprake is van een recente beëindiging van studie of opleiding (art. 36);

-          bij 21 en 22 jarigen als de hoogte van de uitkering een belemmering vormt voor de aanvaarding van arbeid (art.37).

 

De gemeente Delft heeft er voor gekozen om de gemeentelijke toeslag van maximaal 20% van het netto minimumloon te verhogen of te verlagen in stappen van 5%.

 

  1. Aanpassingen

 

a. het tonen van een overeenkomst bij onder(ver)huur of kostganger/geverschap.

 

Naast het daadwerkelijk samenwonen in een woning zoals door gehuwden (c.q. geregistreerd partnerschap etc.), zijn er meer mogelijkheden om een woning met meerdere belanghebbenden te delen. Voorbeelden hiervan zijn kamerhuur en kostgangerschap.

 

Een belanghebbende die in zijn woonruimte een kamer verhuurt, of een kostganger in huis neemt kan een deel van zijn woonkosten delen met de onderhuurder, c.q. de kostganger. Voor de onderhuurder of kostganger geldt dat hij zijn woonlasten niet deelt. De kamerhuur, c.q. het kostgeld vormen zijn / haar woonlasten.

 

De verhuurder of kostgever deelt zijn woonlasten wel, wat aanleiding is om de gemeentelijke toeslag lager vast te stellen. Bij echtparen die een onderhuurder of kostganger in huis nemen, is dit een reden om de landelijke bijstandsnorm te verlagen.

 

In de regel heeft de kamerverhuurder of kostgever hierover een overeenkomst gesloten met de betreffende onderhuurder / kostganger. Een dergelijke overeenkomst wordt veelal bevestigd in de vorm van een kamerhuur- of kostgangercontract. De sector WIZ vraagt om de hoogte van de uitkering, i.c. de gemeentelijke toeslag vast te stellen, een kopie van deze schriftelijke overeenkomst.

In die gevallen waarin de belanghebbenden een contract o.i.d. kunnen tonen, is in de huidige verordening vastgelegd dat de toeslag, i.c. de uitkering van de hoofdbewoner(s), wordt  verlaagd met 10% op grond van het kunnen delen van de woonlasten.

 

In de huidige verordening is vastgelegd dat in die gevallen waarin men geen schriftelijke overeenkomst kan tonen aan alleenstaanden en alleenstaand ouders geen toeslag wordt verstrekt. Voor echtparen geldt dat de uitkering met 20% wordt verlaagd. In feite stelt de gemeente dat door het niet tonen van een schriftelijke overeenkomst wordt aangenomen dat zowel de hoofdbewoner  als de onderhuurder / kostganger samenwoont zoals in een huwelijksrelatie.

 

Uit de jurisprudentie (uit 1999) is naar voren gekomen dat het niet verstrekken van een toeslag uitsluitend is toegestaan in die gevallen waarin de belanghebbenden door middel van een bijdrage in de huishouding, dan wel anderszins blijk geven van een wederzijdse verzorging. Dit is slechts het geval als de belanghebbenden samenwonen zoals in een huwelijksrelatie (op dat moment is de echtparennorm van toepassing).

 

De betreffende jurisprudentie had indertijd betrekking op een inwonend meerderjarig kind. Dit was aanleiding om de verordening te herzien voor wat betreft inwonende meerderjarige kinderen. De jurisprudentie had echter breder uitgelegd moeten worden.

 

Het niet kunnen tonen van een schriftelijke overeenkomst is dus een onvoldoende argument om geen toeslag te verlenen. In deze gevallen zal de gemeente toch een toeslag moeten geven.

 

Om de juiste uitkeringshoogte te kunnen vaststellen is het noodzakelijk dat de gemeente inzicht heeft in de leefsituatie van de belanghebbende. Het is aan de belanghebbende om zodanige  informatie te verstrekken die dit voor de gemeente verifieerbaar maakt. Een van de manieren waarop dit in deze situatie kan, is door middel van het tonen van een kamerhuur of onderhuurcontract.

Op deze wijze worden twijfels weggenomen.

 

Als een belanghebbende een dergelijk contract niet kan tonen, maar aangeeft dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, dan moet, blijkens de jurisprudentie, in tegenstelling tot het huidige beleid, toch een toeslag worden verstrekt.

Slechts in die gevallen dat de gemeente aantoont dat er wel sprake is van een gezamenlijke huishouding kan geen toeslag worden verstrekt (maar moet eigenlijk een norm echtpaar worden verstrekt).

De gevallen waarin twijfel blijft bestaan, kunnen wel aanleiding zijn voor een nader onder onderzoek, bijvoorbeeld een huisbezoek om zodoende mogelijke twijfels weg te nemen.

 

Voorgesteld wordt om ook in deze gevallen de toeslag vast te stellen op 10%, dus ook in die gevallen dat belanghebbenden geen contract kunnen tonen.

 

Na advies van de afdeling JZ wordt voorgesteld om alle uitkeringen die na 1999 zijn verstrekt waarbij bovenstaande verlaging werd toegepast, met terugwerkende kracht aan te passen. De afdeling BDO heeft een selectie gemaakt. Naar schatting zullen ongeveer 60 uitkeringen met terugwerkende kracht moeten worden aangepast. Het schadebedrag bedraagt ca. € 20.000 tot  € 30.000.

 

b.  inwonende kinderen van 18 jaar tot en met 20 jaar met een eigen inkomen.

 

In de huidige verordening is opgenomen dat de ouder(s) van een kind ouder dan 18 jaar met een eigen inkomen geacht wordt een deel van zijn woonlasten te kunnen delen met het betreffende kind. Met andere woorden: van het betreffende kind wordt verwacht dat hij een bijdrage levert in de woonlasten van de ouder.

Om die reden wordt de uitkering van het echtpaar verlaagd met 5%. De toeslag voor de alleenstaande of de alleenstaand ouder wordt bepaald op 15%.

 

Wel zijn hierbij een tweetal beperkingen aangebracht:

-          de uitkering van de ouder(s) wordt niet aangepast als de jongere een inkomen heeft uit uitsluitend WSF;

-          de uitkering van de ouders wordt niet aangepast indien het kind verzorgingsbehoeftig is (zonder de verzorging van de ouder(s) zou opname in een inrichting ter verpleging of verzorging noodzakelijk zijn);

-          de uitkering van de ouder(s) wordt uitsluitend verlaagd indien het inkomen van het betreffende kind uit of in verband met arbeid meer bedraagt dan het inkomen dat uit de kinderbijslag zou worden ontvangen (op dit moment circa € 156,-).

 

Er zijn verschillende redenen om in het vervolg van deze korting op de uitkering van de ouder(s) af te zien:

-          het uitvoeren van de huidige regel is arbeidsintensief. Dit komt omdat in deze gevallen niet volstaan kan worden met het invoeren van een korting op de uitkering, maar er is sprake van een lagere toeslag. Dit moet per aparte beslissing (en dus een aparte beschikking) aan de belanghebbende worden meegedeeld. Dit is zeker intensief als het betreffende kind wisselende inkomsten heeft;

-          de huidige verordening gaat er van uit dat de jongere meewerkt aan de vaststelling van de uitkeringshoogte van zijn ouder(s) door zijn loongegevens aan de dienst te tonen. Als de jongere niet meewerkt ontstaat er een probleem;

-          in een uitkering in het kader van de studiefinanciering (de WSF of de WTOS) is een bedrag opgenomen voor levensonderhoud. Het is onbillijk als dit bedrag teveel afwijkt van het bedrag dat jongeren die reeds volledig werken ter beschikking hebben voor levensonderhoud;

-          de huidige regelingen voor studiefinanciering zijn minder ruim als in het verleden. Om die reden zien veel studerenden zich genoodzaakt om naast hun studie nog te werken om in deze kosten te kunnen voorzien;

-          ouders zijn tot dat het kind 21 jaar wordt in het kader van de bijstandswet (bijzondere bijstand) en in sommige wetten zelfs nog langer onderhoudsplichtig ten aanzien van hun kinderen. Dit blijkt onder andere uit de ouderlijke bijdrage die ouders moeten betalen voor hun studerende kinderen. Het is daarom onbillijk dat ouders behalve deze kosten ook nog worden geconfronteerd met een verlaging van hun uitkering omdat hun kind een (bescheiden) eigen inkomen uit arbeid heeft;

-          het inkomen uit arbeid van deze kinderen wordt, mits dit meer bedraagt dan € 4084,-, meegeteld in de vaststelling van de huursubsidie. Als de uitkering ook wordt verlaagd worden de ouder(s) dubbel gekort.

 

Om de bovenstaande redenen wordt voorgesteld om niet langer rekening te houden met het inkomen uit of in verband met arbeid, dan wel studiefinanciering, bij de vaststelling van de hoogte van de uitkering van de ouders.

 

c. Inwonende kinderen van 21 jaar of ouder

 

Voor de ouders bestaat er in het kader van de Abw voor deze kinderen niet langer een onderhoudsplicht. De landelijke vastgestelde bijstandnorm voor deze belanghebbenden is gelijk aan die van andere belanghebbenden. Slechts de toeslag voor de jongere zelf mag lager worden vastgesteld om zodoende de uitkering niet hoger vast te stellen dan het minimumjeugdloon, c.q. het WIW-loon.

 

Voor kinderen van 21 jaar en ouder zijn de mogelijkheden om een voldoende eigen inkomen uit arbeid te verwerven ruimer. Een reden hiervoor is bijvoorbeeld het feit dat het wettelijk minimum jeugd(loon) aanmerkelijk hoger is dan bij belanghebbenden die jonger zijn.

 

Ook kunnen ouders nog geconfronteerd worden met studiekosten van kinderen die ouder zijn dan 21 jaar.

 

Daarom wordt voorgesteld:

-          de uitkering, c..q. de toeslag van ouder(s) met kinderen ouder dan 21 jaar die een inkomen hebben uit uitsluitend studiefinanciering niet te verlagen;

-          In alle overige gevallen, dus inwonende kinderen ouder dan 21 jaar met een inkomen uit of in verband met arbeid, dan wel studiefinanciering, de uitkering van de ouder(s) verlagen met 5% in casu de gemeentelijke toeslag vaststellen op 10% van het netto minimumloon.

Bovenstaand beleid is conform het huidige beleid.

 

c. gemeentelijke toeslag 21 en 22 jarigen

 

Reeds eerder werd vastgesteld dat op basis van de jurisprudentie de toeslag die wordt verstrekt aan 21 en 22 jarigen, die nog inwonend zijn bij hun ouders moest worden aangepast. In een nota werd toen voorgesteld (nota 993539, agenda cie WZO 7-9-99) de toeslag voor deze belanghebbenden vast te stellen op:

-          5% voor inwonende 21 jarigen;

-          10% voor inwonende 22 jarigen;

 

Deze aanpassing is nog niet verwerkt in de verordening. Het beleid wel overeenkomstig dit besluit uitgevoerd.

 

 

d. Uitkeringshoogte dak en thuislozen

 

In de verordening is niet opgenomen hoe hoog de gemeentelijke toeslag moet zijn in het geval dat de belanghebbende dak- of thuisloos is. Op dit moment wordt een uitkering verstrekt zonder toeslag. Ook dit behoeft aanpassing.

 

Het verlagen van de toeslag is slechts mogelijk in die gevallen zoals beschreven in paragraaf 2. van deze nota. Het feit dat een belanghebbende dak of thuisloos is, is geen grond om de toeslag te verlagen. Omdat de dakloze zijn kosten niet kan delen met een ander moet dan ook een toeslag worden verstrekt van 20% (of in geval van dakloze echtparen de volledige bijstandsnorm toekennen).

 

Op grond van de verordeningen kunnen verlagingen slechts categoriaal worden geregeld. De situatie van dak- en thuislozen kan dus niet middels de verordening worden geregeld.

 

Toch kan gesteld worden dat een dakloze, op grond van het feit dat hij/zij geen woonlasten heeft lagere algemene bestaanskosten heeft. Een verlaging van de uitkering ligt dan in de rede. Een dergelijke verlaging moet individueel worden vastgesteld.

Een dergelijke verlaging kan plaatsvinden op basis van art. 13, eerste lid ( de uitkering wordt afgestemd op  de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de betrokken persoon) juncto art 38, vierde lid.

De belangrijkste omliggende gemeenten hebben van deze mogelijk gebruik gemaakt. In Rotterdam wordt in deze gevallen een toeslag verstrekt van 10%, in Den Haag van 2%. Deze toeslagen worden dus op grond van individuele omstandigheden vastgesteld.

 

Dit laatste impliceert dat in de rapportage, voorstel, besluit en beschikking moet worden aangegeven dat de uitkering op grond van het ontbreken van woonlasten de uitkering wordt verlaagd. Duidelijk moet blijken dat er sprake is van een individuele beoordeling van de situatie van de belanghebbende.

 

In de verordening is opgenomen dat bij het ontbreken van woonlasten een toeslag wordt verstrekt van 5% bij alleenstaanden en alleenstaand ouders, en bij echtparen de uitkering wordt verlaagd met 15%.

 

Voorgesteld wordt om dak- en thuislozen hiermee gelijk te stellen.

 

Dus: Dak en thuisloze alleenstaanden en alleenstaand ouders op individuele gronden (dus niet op basis van de verordening) een toeslag verstrekken van 5% van het netto minimumloon, aan dak en thuisloze echtparen wordt de uitkering (gezinsnorm) verlaagd met 15% van het netto minimumloon.

 

5.       Voorstel

 

Op grond van bovenstaande wordt voorgesteld:

  1. In alle gevallen bij  het delen van woonlasten, door het verhuren van een kamer, c.q. het in de kost nemen van een ander door een alleenstaande of alleenstaand ouder,  ongeacht of er sprake is van een schriftelijke overeenkomst een toeslag verstrekken van 10% (voorheen 0%).
  2. In geval het delen van woonlasten, door het verhuren van een kamer, c.q. het in de kost nemen van een ander door een (echt)paar,  in alle gevallen, ook als er geen er sprake is van een schriftelijke overeenkomst , de uitkering verlagen met 10% (voorheen 20%).
  3. De toeslag voor een dak- en thuisloze alleenstaande, c.q. alleenstaand ouder vaststellen op 5% (voorheen 0%).
  4. De uitkering van een dak- of thuisloos echtpaar verlagen met 15% (voorheen 20%);
  5. Punten c en d niet opnemen in de verordening maar als vastgesteld beleid opnemen in het handboek. Daarbij moet tevens een beschikking worden ontworpen voor deze situatie.
  6. De toeslag van een alleenstaande of alleenstaand ouder met inwonende meerderjarige kinderen van 18 tot en met 20 jaar, ongeacht of deze beschikt over een eigen inkomen uit of in verband met arbeid, vaststellen op een bedrag gelijk aan 20% van het netto minimumloon (geen verlaging toeslag).
  7. De uitkering van een echt)paar met inwonende meerderjarige kinderen van 18 tot 20 jaar, ongeacht of deze beschikt overeen eigen inkomen uit of in verband met arbeid niet verlagen (geen verlaging uitkering)
  8. De toeslagen van een alleenstaand ouder met een inwonend kind van 21 jaar of ouder vaststellen op 10% van het netto minimumloon tenzij het betreffende kind een inkomen heeft uit uitsluitend studiefinanciering, dan wel het is verzorgingsbehoeftig (is huidig beleid).
  9. De uitkering van een echtpaar met een inwonend kind ouder dan 21 jaar verlagen met een bedrag gelijk aan 10% van het netto minimumloon, tenzij het betreffende kind een inkomen heeft uit uitsluitend studiefinanciering, dan wel het betreffende kind is verzorgingsbehoeftig (is huidig beleid).
  10. Indien de alleenstaand, de alleenstaand ouder of echtpaar meerdere inwonende kinderen heeft ouder dan 21 jaar, de korting / verlaging zoals bedoeld in punten h en i van het voorstel  slechts eenmalig laten plaatsvinden.
  11. Eerdere besluit over de hoogte van de toeslag voor 21 en 22 jarigen opnemen in de verordening;
  12. De huidige verordening intrekken en een nieuwe, op de bovenstaande punten gewijzigde verordening vaststellen;
  13. Instructie aan personeel;
  14. Voorlichtingsmateriaal voor zover nodig aanpassen.
  15. Handboek aanpassen

 

 

 

 

 


     

 

 

 

 

R. Diemers

Beleidsmedewerker