De
hoogte van een bijstandsuitkering is gebaseerd op een tweetal elementen,
namelijk de landelijke basisnorm, en de gemeentelijke toeslag. Voor de
gemeentelijke toeslag geldt dat deze, binnen de kaders die de Algemene
bijstandswet voorschrijft, door iedere gemeente afzonderlijk wordt vastgesteld.
Dit gemeentelijk toeslagenbeleid moet in een verordening worden vastgelegd.
De
bovenstaande methodiek voor de bepaling van de hoogte van de uitkering bestaat
sinds de invoering van de herziene Algemene bijstandswet. De verordening werd
in 1995 (cie zorg en milieu dd. 29-11-1995, stuk nummer D 953401) vastgesteld.
In
verband met eerdere ontwikkelingen in de jurisprudentie werd de verordening in
1999 reeds eerder aangepast (cie WZO dd. 7-9-1999, stuk nummer D 993539). Door
verdere ontwikkelingen in de jurisprudentie en nieuwe ontwikkelingen in andere
wetten is het noodzakelijk de verordening opnieuw aan te passen.
De
landelijke basisnorm is voorgeschreven in de artikelen 29 tot en met 31 van de
Algemene bijstandwet. Hierin wordt bepaalde dat de norm voor belanghebbenden
ouder dan 21 jaar, maar jonger dan 65 jaar, is vastgesteld op:
-
Voor een alleenstaande op 50% van het netto minimumloon;
-
Voor een alleenstaand ouder op 70% van het netto minimumloon;
-
Voor echtparen / samenwonenden op 100% van het netto minimumloon.
Voor
jongeren (onder de 21 jaar) en voor ouderen (ouder dan 65 jaar) zijn aparte
normen vastgesteld. Voor jongeren zijn de normen lager vastgesteld om
aansluiting te krijgen bij het minimum jeugdloon. Voor ouderen zijn hogere
normen vastgesteld.
In
artikel 33 Abw wordt aangegeven dat de gemeente de landelijke norm moet
verhogen indien de alleenstaande of de alleenstaand ouder de kosten van het
bestaan niet of niet volledig kan delen met anderen. Artikel 34 geeft aan dat
de norm voor echtparen / samenwonenden verlaagd kan worden indien men de
bestaanskosten geheel of gedeeltelijk met anderen kan delen. De maximale
toeslag, c.q. de maximale verlaging is bepaald op een bedrag gelijk aan 20% van
het netto minimumloon. Indien de kosten van het bestaan gedeeltelijk kunnen
worden gedeeld met anderen kan de toeslag afwijkend worden vastgesteld.
Verder
biedt de bijstandswet de mogelijkheid om de gemeentelijke toeslag (voor
alleenstaanden en alleenstaand ouders) of de landelijke bijstandnorm (voor
echtparen) te verlagen:
-
bij het bewonen van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden
(art.35, lid 1);
-
indien er sprake is van een recente beëindiging van studie of opleiding
(art. 36);
-
bij 21 en 22 jarigen als de hoogte van de uitkering een belemmering
vormt voor de aanvaarding van arbeid (art.37).
De
gemeente Delft heeft er voor gekozen om de gemeentelijke toeslag van maximaal
20% van het netto minimumloon te verhogen of te verlagen in stappen van 5%.
a.
het tonen van een overeenkomst bij onder(ver)huur of kostganger/geverschap.
Naast
het daadwerkelijk samenwonen in een woning zoals door gehuwden (c.q.
geregistreerd partnerschap etc.), zijn er meer mogelijkheden om een woning met
meerdere belanghebbenden te delen. Voorbeelden hiervan zijn kamerhuur en
kostgangerschap.
Een
belanghebbende die in zijn woonruimte een kamer verhuurt, of een kostganger in
huis neemt kan een deel van zijn woonkosten delen met de onderhuurder, c.q. de
kostganger. Voor de onderhuurder of kostganger geldt dat hij zijn woonlasten
niet deelt. De kamerhuur, c.q. het kostgeld vormen zijn / haar woonlasten.
De
verhuurder of kostgever deelt zijn woonlasten wel, wat aanleiding is om de
gemeentelijke toeslag lager vast te stellen. Bij echtparen die een onderhuurder
of kostganger in huis nemen, is dit een reden om de landelijke bijstandsnorm te
verlagen.
In
de regel heeft de kamerverhuurder of kostgever hierover een overeenkomst
gesloten met de betreffende onderhuurder / kostganger. Een dergelijke
overeenkomst wordt veelal bevestigd in de vorm van een kamerhuur- of
kostgangercontract. De sector WIZ vraagt om de hoogte van de uitkering, i.c. de
gemeentelijke toeslag vast te stellen, een kopie van deze schriftelijke
overeenkomst.
In
die gevallen waarin de belanghebbenden een contract o.i.d. kunnen tonen, is in
de huidige verordening vastgelegd dat de toeslag, i.c. de uitkering van de
hoofdbewoner(s), wordt verlaagd met 10%
op grond van het kunnen delen van de woonlasten.
In
de huidige verordening is vastgelegd dat in die gevallen waarin men geen
schriftelijke overeenkomst kan tonen aan alleenstaanden en alleenstaand ouders
geen toeslag wordt verstrekt. Voor echtparen geldt dat de uitkering met 20%
wordt verlaagd. In feite stelt de gemeente dat door het niet tonen van een
schriftelijke overeenkomst wordt aangenomen dat zowel de hoofdbewoner als de onderhuurder / kostganger samenwoont
zoals in een huwelijksrelatie.
Uit
de jurisprudentie (uit 1999) is naar voren gekomen dat het niet verstrekken van
een toeslag uitsluitend is toegestaan in die gevallen waarin de belanghebbenden
door middel van een bijdrage in de huishouding, dan wel anderszins blijk geven
van een wederzijdse verzorging. Dit is slechts het geval als de belanghebbenden
samenwonen zoals in een huwelijksrelatie (op dat moment is de echtparennorm van
toepassing).
De
betreffende jurisprudentie had indertijd betrekking op een inwonend
meerderjarig kind. Dit was aanleiding om de verordening te herzien voor wat
betreft inwonende meerderjarige kinderen. De jurisprudentie had echter breder
uitgelegd moeten worden.
Het
niet kunnen tonen van een schriftelijke overeenkomst is dus een onvoldoende
argument om geen toeslag te verlenen. In deze gevallen zal de gemeente toch een
toeslag moeten geven.
Om
de juiste uitkeringshoogte te kunnen vaststellen is het noodzakelijk dat de
gemeente inzicht heeft in de leefsituatie van de belanghebbende. Het is aan de
belanghebbende om zodanige informatie
te verstrekken die dit voor de gemeente verifieerbaar maakt. Een van de
manieren waarop dit in deze situatie kan, is door middel van het tonen van een
kamerhuur of onderhuurcontract.
Op
deze wijze worden twijfels weggenomen.
Als
een belanghebbende een dergelijk contract niet kan tonen, maar aangeeft dat er
geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, dan moet, blijkens de
jurisprudentie, in tegenstelling tot het huidige beleid, toch een toeslag
worden verstrekt.
Slechts
in die gevallen dat de gemeente aantoont dat er wel sprake is van een
gezamenlijke huishouding kan geen toeslag worden verstrekt (maar moet eigenlijk
een norm echtpaar worden verstrekt).
De
gevallen waarin twijfel blijft bestaan, kunnen wel aanleiding zijn voor een
nader onder onderzoek, bijvoorbeeld een huisbezoek om zodoende mogelijke
twijfels weg te nemen.
Voorgesteld
wordt om ook in deze gevallen de toeslag vast te stellen op 10%, dus ook in die
gevallen dat belanghebbenden geen contract kunnen tonen.
Na advies van de afdeling
JZ wordt voorgesteld om alle uitkeringen die na 1999 zijn verstrekt waarbij
bovenstaande verlaging werd toegepast, met terugwerkende kracht aan te passen.
De afdeling BDO heeft een selectie gemaakt. Naar schatting zullen ongeveer 60
uitkeringen met terugwerkende kracht moeten worden aangepast. Het schadebedrag
bedraagt ca. € 20.000 tot € 30.000.
b.
inwonende kinderen van 18 jaar tot en met 20 jaar met een eigen
inkomen.
In de huidige verordening is
opgenomen dat de ouder(s) van een kind ouder dan 18 jaar met een eigen inkomen
geacht wordt een deel van zijn woonlasten te kunnen delen met het betreffende
kind. Met andere woorden: van het betreffende kind wordt verwacht dat hij een
bijdrage levert in de woonlasten van de ouder.
Om die reden wordt de
uitkering van het echtpaar verlaagd met 5%. De toeslag voor de alleenstaande of
de alleenstaand ouder wordt bepaald op 15%.
Wel zijn hierbij een tweetal
beperkingen aangebracht:
-
de uitkering van de
ouder(s) wordt niet aangepast als de jongere een inkomen heeft uit uitsluitend
WSF;
-
de uitkering van de
ouders wordt niet aangepast indien het kind verzorgingsbehoeftig is (zonder de
verzorging van de ouder(s) zou opname in een inrichting ter verpleging of
verzorging noodzakelijk zijn);
-
de uitkering van de
ouder(s) wordt uitsluitend verlaagd indien het inkomen van het betreffende kind
uit of in verband met arbeid meer bedraagt dan het inkomen dat uit de
kinderbijslag zou worden ontvangen (op dit moment circa € 156,-).
Er zijn verschillende redenen
om in het vervolg van deze korting op de uitkering van de ouder(s) af te zien:
-
het uitvoeren van de
huidige regel is arbeidsintensief. Dit komt omdat in deze gevallen niet
volstaan kan worden met het invoeren van een korting op de uitkering, maar er
is sprake van een lagere toeslag. Dit moet per aparte beslissing (en dus een
aparte beschikking) aan de belanghebbende worden meegedeeld. Dit is zeker intensief
als het betreffende kind wisselende inkomsten heeft;
-
de huidige verordening
gaat er van uit dat de jongere meewerkt aan de vaststelling van de
uitkeringshoogte van zijn ouder(s) door zijn loongegevens aan de dienst te
tonen. Als de jongere niet meewerkt ontstaat er een probleem;
-
in een uitkering in het
kader van de studiefinanciering (de WSF of de WTOS) is een bedrag opgenomen
voor levensonderhoud. Het is onbillijk als dit bedrag teveel afwijkt van het
bedrag dat jongeren die reeds volledig werken ter beschikking hebben voor
levensonderhoud;
-
de huidige regelingen
voor studiefinanciering zijn minder ruim als in het verleden. Om die reden zien
veel studerenden zich genoodzaakt om naast hun studie nog te werken om in deze
kosten te kunnen voorzien;
-
ouders zijn tot dat het
kind 21 jaar wordt in het kader van de bijstandswet (bijzondere bijstand) en in
sommige wetten zelfs nog langer onderhoudsplichtig ten aanzien van hun
kinderen. Dit blijkt onder andere uit de ouderlijke bijdrage die ouders moeten
betalen voor hun studerende kinderen. Het is daarom onbillijk dat ouders
behalve deze kosten ook nog worden geconfronteerd met een verlaging van hun
uitkering omdat hun kind een (bescheiden) eigen inkomen uit arbeid heeft;
-
het inkomen uit arbeid
van deze kinderen wordt, mits dit meer bedraagt dan € 4084,-, meegeteld in de
vaststelling van de huursubsidie. Als de uitkering ook wordt verlaagd worden de
ouder(s) dubbel gekort.
Om de bovenstaande redenen
wordt voorgesteld om niet langer rekening te houden met het inkomen uit of in
verband met arbeid, dan wel studiefinanciering, bij de vaststelling van de
hoogte van de uitkering van de ouders.
c. Inwonende kinderen van
21 jaar of ouder
Voor de ouders bestaat er in
het kader van de Abw voor deze kinderen niet langer een onderhoudsplicht. De
landelijke vastgestelde bijstandnorm voor deze belanghebbenden is gelijk aan
die van andere belanghebbenden. Slechts de toeslag voor de jongere zelf mag
lager worden vastgesteld om zodoende de uitkering niet hoger vast te stellen dan
het minimumjeugdloon, c.q. het WIW-loon.
Voor kinderen van 21 jaar en
ouder zijn de mogelijkheden om een voldoende eigen inkomen uit arbeid te
verwerven ruimer. Een reden hiervoor is bijvoorbeeld het feit dat het wettelijk
minimum jeugd(loon) aanmerkelijk hoger is dan bij belanghebbenden die jonger
zijn.
Ook kunnen ouders nog
geconfronteerd worden met studiekosten van kinderen die ouder zijn dan 21 jaar.
Daarom wordt voorgesteld:
-
de uitkering, c..q. de
toeslag van ouder(s) met kinderen ouder dan 21 jaar die een inkomen hebben uit
uitsluitend studiefinanciering niet te verlagen;
-
In alle overige
gevallen, dus inwonende kinderen ouder dan 21 jaar met een inkomen uit of in
verband met arbeid, dan wel studiefinanciering, de uitkering van de ouder(s)
verlagen met 5% in casu de gemeentelijke toeslag vaststellen op 10% van het
netto minimumloon.
Bovenstaand beleid is
conform het huidige beleid.
c.
gemeentelijke toeslag 21 en 22 jarigen
Reeds
eerder werd vastgesteld dat op basis van de jurisprudentie de toeslag die wordt
verstrekt aan 21 en 22 jarigen, die nog inwonend zijn bij hun ouders moest
worden aangepast. In een nota werd toen voorgesteld (nota 993539, agenda cie
WZO 7-9-99) de toeslag voor deze belanghebbenden vast te stellen op:
-
5% voor inwonende 21 jarigen;
-
10% voor inwonende 22 jarigen;
Deze
aanpassing is nog niet verwerkt in de verordening. Het beleid wel
overeenkomstig dit besluit uitgevoerd.
d.
Uitkeringshoogte dak en thuislozen
In
de verordening is niet opgenomen hoe hoog de gemeentelijke toeslag moet zijn in
het geval dat de belanghebbende dak- of thuisloos is. Op dit moment wordt een
uitkering verstrekt zonder toeslag. Ook dit behoeft aanpassing.
Het
verlagen van de toeslag is slechts mogelijk in die gevallen zoals beschreven in
paragraaf 2. van deze nota. Het feit dat een belanghebbende dak of thuisloos
is, is geen grond om de toeslag te verlagen. Omdat de dakloze zijn kosten niet
kan delen met een ander moet dan ook een toeslag worden verstrekt van 20% (of
in geval van dakloze echtparen de volledige bijstandsnorm toekennen).
Op
grond van de verordeningen kunnen verlagingen slechts categoriaal worden
geregeld. De situatie van dak- en thuislozen kan dus niet middels de
verordening worden geregeld.
Toch
kan gesteld worden dat een dakloze, op grond van het feit dat hij/zij geen
woonlasten heeft lagere algemene bestaanskosten heeft. Een verlaging van de
uitkering ligt dan in de rede. Een dergelijke verlaging moet individueel worden
vastgesteld.
Een
dergelijke verlaging kan plaatsvinden op basis van art. 13, eerste lid ( de
uitkering wordt afgestemd op de
omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de betrokken persoon) juncto art
38, vierde lid.
De
belangrijkste omliggende gemeenten hebben van deze mogelijk gebruik gemaakt. In
Rotterdam wordt in deze gevallen een toeslag verstrekt van 10%, in Den Haag van
2%. Deze toeslagen worden dus op grond van individuele omstandigheden
vastgesteld.
Dit
laatste impliceert dat in de rapportage, voorstel, besluit en beschikking moet
worden aangegeven dat de uitkering op grond van het ontbreken van woonlasten de
uitkering wordt verlaagd. Duidelijk moet blijken dat er sprake is van een
individuele beoordeling van de situatie van de belanghebbende.
In
de verordening is opgenomen dat bij het ontbreken van woonlasten een toeslag
wordt verstrekt van 5% bij alleenstaanden en alleenstaand ouders, en bij
echtparen de uitkering wordt verlaagd met 15%.
Voorgesteld
wordt om dak- en thuislozen hiermee gelijk te stellen.
Dus:
Dak en thuisloze alleenstaanden en alleenstaand ouders op individuele gronden
(dus niet op basis van de verordening) een toeslag verstrekken van 5% van het
netto minimumloon, aan dak en thuisloze echtparen wordt de uitkering
(gezinsnorm) verlaagd met 15% van het netto minimumloon.
Op
grond van bovenstaande wordt voorgesteld: