Stuk 10 I Delft,
13 januari 2004.
344143
Onderwerp:
Toeslagenverordening Wet werk en bijstand
Aan de
gemeenteraad.
Geachte dames en
heren,
De hoogte van een
uitkering krachtens de Wet werk en bijstand, welke met ingang van 1-1-2004 van
kracht wordt, is net als in de Algemene bijstandswet gebaseerd op een tweetal
elementen, namelijk de landelijke norm en de gemeentelijke toeslag. Voor de
gemeentelijke toeslag geldt dat deze, binnen de kaders van de Wet werk en
bijstand, door iedere gemeente afzonderlijk wordt vastgesteld. Dit gemeentelijk
toeslagenbeleid dient te worden vastgelegd in een verordening. Een dergelijke
verordening was ook reeds onder de Algemene bijstandswet, welke met ingang van
1 januari 2004 vervalt, noodzakelijk.
Het toeslagenbeleid
is door de gemeente Delft laatstelijk vastgelegd in een verordening in de
raadsvergadering van 24 september 2002.
De toeslagenverordening die nu in het kader van de Wet werk en bijstand
moet worden vastgesteld is inhoudelijk gelijk aan de toeslagenverordening zoals
deze geldt binnen de Algemene bijstandswet. De omzetting naar de nieuwe
verordening is dan hoofdzakelijk een technische wijziging. Het huidige
toeslagenbeleid wordt gecontinueerd.
Wij stellen u voor
gelet op de invoering van de Wet Werk en Bijstand per 1 januari 2004 en onder
voorbehoud van gunstig advies van de commissie werk, zorg en onderwijs:
-
in te stemmen
met het intrekken van de huidige Toeslagenverordening Abw, en
-
in te stemmen
met de bijgaande toeslagenverordening Wwb, welke gebruikmakend van art. 25 van de Tijdelijke Referendumwet in
werking treedt per 1 februari 2004.
Hoogachtend,
Burgemeester en
wethouders van Delft,
H.M.C.M. van
Oorschot ,burgemeester.
H.G.L.M. Camps ,secretaris.
Stuk 10 II
344143
De raad der gemeente
Delft,
gelezen het voorstel
van het college van 13 januari 2004;
gelet op artikel 8 lid
1 onder c samen met artikel 30 lid 1 van de Wet werk en bijstand,
overwegende dat moet worden vastgesteld voor welke
categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke
criteria de hoogte van die verhoging wordt bepaald
b e s l u i t :
a. in te
trekken de Verordening toeslagen op en verhogingen van de bijstandsnorm voor de
categorieën van belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend ( “de
Bijstandsverordening”)
b vast te
stellen de volgende:
Verordening
verhoging en verlaging van de norm voor
de categorieën van belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend.
Hoofdstuk 1. Algemene
bepalingen
artikel 1.
Begripsomschrijving
1. In deze
verordening wordt verstaan onder
a. de wet de Wet werk en
bijstand (Stb. 2003,375);
b. alleenstaande de ongehuwde van 21 jaar of ouder
die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding
voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of
een bloedverwant in de in de tweede graad indien er bij één van de
bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
c. alleenstaande ouder de ongehuwde van 21 jaar of ouder die de
volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen
gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant
in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van
de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
d. gehuwde een persoon die gehuwd
is en 21 jaar of ouder is; hiermee wordt gelijk gesteld de geregistreerde
partner; en hiermee wordt ook gelijkgesteld de ongehuwde die een gezamenlijk
huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de
tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake
is van zorgbehoefte;
e. gezamenlijke
huishouding twee personen die hun
hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en die blijk geven zorg te dragen voor
elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de
huishouding dan wel anderszins
f. gezin de gehuwden
tezamen, dan wel gehuwden met ten laste komend(e) kind(eren), dan wel een
alleenstaande ouder met ten laste komend(e) kind(eren) ;
g. kind het in Nederland
woonachtige eigen kind of stiefkind;
h. ten laste komend
kind het kind, jonger dan 18
jaar, voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag
kan maken;
i. belanghebbende degene wiens belang
rechtstreeks bij een besluit is betrokken;
j. woning een woning, een
woonwagen of een woonschip;
k. woonkosten 1. indien een huurwoning
wordt bewoond, de op de aanvangsdatum van het lopend huursubsidietijdvak per
maand geldende huurprijs als bedoeld in de Huursubsidiewet;
2.
indien een eigen woning wordt bewoond, de verschuldigde hypotheekrente ten
behoeve van de financiering van de woning en/of de in verband met het in eigendom
hebben van de woning te betalen zakelijke lasten, waarbij onder zakelijke lasten
wordt verstaan: de rioolrechten, het eigenaarsdeel van de onroerende
zaakbelasting, de opstalverzekering en het eigenaaraandeel van de
waterschapslasten;
l. hoofdverblijf een woning of wooneenheid
waar belanghebbende zijn woonstede heeft of bij gebreke van een woonstede ter
plaatse van zijn werkelijk verblijf, zoals bedoeld in boek 1, titel 3 van het
Burgerlijk Wetboek;
m. hoofdbewoner de eigenaar van een woning die
tevens zijn hoofdverblijf heeft in die woning, dan wel degene die als enige een
huurovereenkomst heeft met de niet in de woning wonende eigenaar van die
woning;
n. netto minimumloon het minimumloon per maand, genoemd
in artikel 8, eerste lid, onderdeel a van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag,
verhoogd met aanspraak op vakantiebijslag waarop een werknemer op grond van
artikel 15 van die wet over dat minimumloon ten minste aanspraak kan maken, na
aftrek van de daarvan in te houden loonbelasting, premies volksverzekeringen,
premies werknemersverzekeringen en het werknemersaandeel ziekenfondspremie;
de
loonbelasting en premies volksverzekeringen worden berekend overeenkomstig de
bepalingen in artikel 37 lid 2 van de
wet.
2. Als ongehuwd wordt mede aangemerkt degene van 21 jaar of ouder die
duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
3. Een gezamenlijke huishouding wordt, zoals omschreven in artikel 3
lid 4 van de wet, in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun
hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a. zij
met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan
de aanvraag van bijstand voor de
verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;
b. uit
hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind
van de een door de ander;
c. zij zich wederzijds
verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend
samenlevingscontract, of
d. zij
op grond van een registratie als genoemd in het 'Besluit aanwijzing
registraties gezamenlijke huishouding' worden aangemerkt als een gezamenlijke
huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke
huishouding bedoeld in artikel 3 lid 3 van de wet.
Hoofdstuk 2: Categorieën
artikel 2: Categorieën
1. Voor belanghebbenden
aan wie bijstand kan worden verleend geldt een categorieaanduiding.
2. De categorieën worden aangeduid als:
a. alleenstaande;
b. alleenstaande
ouder;
c. gehuwde.
artikel 3: Algemeen
1. Indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder
hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de
bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van
deze kosten met een ander, wordt de bijstandsnorm verhoogd met een toeslag.
2. De toeslag als bedoeld in het eerste lid
wordt voor de alleenstaande van 23 jaar en ouder en de alleenstaande
ouder met zijn kinderen, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft,
bepaald op het in artikel 25 lid 2 van de wet genoemde maximumbedrag, te weten
20% van het netto minimumloon.
Artikel 4
Toeslag voor 21 en 22 jarige alleenstaanden
1. De
toeslag als bedoeld in artikel 25 van de wet wordt voor een alleenstaande van
21 jaar of ouder gelijk gesteld aan een bedrag gelijk aan 5% van het netto
minimumloon.
2. De
toeslag als bedoeld in artikel 25 van de wet wordt voor een alleenstaande van
22 jaar of ouder gelijk gesteld aan een bedrag gelijk aan 10% van het netto
minimumloon.
Hoofdstuk 4: Criteria voor het vaststellen van de
hoogte van de toeslag voor alleenstaanden en alleenstaande ouders
1.
Aan de
alleenstaande van 23 jaar of ouder of de alleenstaande ouder, zijnde de
hoofdbewoner, in wiens woning een andere alleenstaande dan wel gezin, niet
zijnde een kind van belanghebbende, het
hoofdverblijf heeft, wordt een toeslag verstrekt van 10% van het netto
minimumloon.
2.
Aan de
alleenstaande van 23 jaar of ouder of de alleenstaande ouder die in de woning
van een andere alleenstaande of gezin het hoofdverblijf heeft, niet zijnde een
eigen kind van de hoofdbewoner, wordt, ongeacht of meerdere personen dan wel
gezinnen ook in dezelfde woning het hoofdverblijf hebben, een toeslag verstrekt
van 20% van het netto minimumloon.
3.
Aan de
alleenstaande van 23 jaar of ouder of de alleenstaande ouder, zijnde de
hoofdbewoner, in wiens woning tevens uitsluitend één of meer hulpbehoevende(-n)
het hoofdverblijf heeft (hebben), wordt de toeslag bepaald op een bedrag gelijk
aan 20% van het netto minimumloon.
4.
Aan de
alleenstaande van 23 jaar of ouder of de alleenstaande ouder die hulpbehoevend
is en de hoofdbewoner is van de door hem bewoonde woning, in wiens woning een
andere alleenstaande of gezin het hoofdverblijf heeft, wordt de toeslag bepaald
op een bedrag gelijk aan 20% van het netto minimumloon.
5.
Aan de
alleenstaande van 23 jaar of ouder of de alleenstaande ouder, zijnde de
hoofdbewoner, in wiens woning twee of meer andere alleenstaanden dan wel
gezinnen hun hoofdverblijf hebben, wordt geen toeslag verstrekt.
Artikel 6: Inwonende kinderen
1.
Aan de alleenstaande van 23 jaar of ouder of de
alleenstaande ouder in wiens woning een of meerdere kinderen van 21 jaar of
ouder hun hoofdverblijf hebben, wordt, ongeacht het inkomen van het kind, de
toeslag verlaagd naar 15% van het netto minimumloon, tenzij het betreffende
kind een inkomen heeft dat uitsluitend bestaat uit een toelage op grond van de
Wet Studiefinanciering (WSF) of de Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage en
Schoolkosten (WTOS), of tenzij het betreffende
kind hulpbehoevend is en het zonder de hulp van de ouder opgenomen zou moeten
worden in een instelling ter verpleging of verzorging, in welk geval een
toeslag wordt verstrekt gelijk aan een bedrag van 20% van het netto
minimumloon.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel
geldt dat, indien er meer dan één kind van 21 jaar of ouder het hoofdverblijf
heeft bij de alleenstaande of de alleenstaande ouder, de verlaging van de
toeslag slechts éénmaal plaats vindt.
3.
Voor de alleenstaande van 23 jaar of ouder of
de alleenstaande ouder, in wiens woning één of meerdere kinderen van 18 jaar of
ouder, doch jonger dan 21 jaar, hun hoofdverblijf hebben, wordt de toeslag,
ongeacht het inkomen van het kind (c.q. de kinderen) bepaald op een bedrag
gelijk aan 20% van het netto minimumloon.
4.
Voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder van
22 jaar, die zijn hoofdverblijf heeft in de woning van zijn (stief-)ouder(-s)
wordt de toeslag bepaald op een bedrag gelijk aan 10% van het netto
minimumloon.
5.
Voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder van
21 jaar, die zijn hoofdverblijf heeft in de woning van zijn (stief-)ouder(-s)
wordt de toeslag bepaald op een bedrag gelijk aan 5% van het netto minimumloon.
6.
Voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder,
jonger dan 65 jaar, die zijn hoofdverblijf heeft in de woning van (een van
zijn) (stief-)kind(-eren), wordt de toeslag bepaald op een bedrag gelijk aan
10% van het netto minimumloon.
Hoofdstuk 5: Criteria voor het verlagen van de norm; echtparen
Artikel 7: Algemeen
De
norm wordt lager vastgesteld indien gehuwden lagere algemene kosten hebben dan
waarin de norm voorziet, als gevolg van het kunnen delen van deze kosten met
een ander.
Artikel 8: Gezamenlijk hoofdverblijf
1.
De norm voor gehuwden, zijnde de hoofdbewoners van
de door hen bewoonde woning, in wier woning tevens een alleenstaande zijn
hoofdverblijf heeft, niet zijnde een kind van de hoofdbewoners, wordt verlaagd
met een bedrag gelijk aan 10% van het netto minimumloon.
2.
De norm voor gehuwden, zijnde de hoofdbewoners van
de door hen bewoonde woning, in wier woning twee andere alleenstaanden dan wel
gezinnen hun hoofdverblijf hebben, niet zijnde een of meerdere kinderen van de
hoofdbewoners, wordt verlaagd met een bedrag gelijk aan 20% van het netto
minimumloon.
3.
De norm voor gehuwden, zijnde de hoofdbewoners van
de door hen bewoonde woning, in wier woning uitsluitend een of meerdere
hulpbehoevende(-n) hun hoofdverblijf heeft (hebben), wordt niet verlaagd.
4.
De norm voor een echtpaar, zijnde de hoofdbewoners
van de door hen bewoonde woning, van wie een van de partners of beide partners
hulpbehoevend is/zijn en in wier woning een ander persoon of gezin woonachtig
is, wordt niet verlaagd.
5.
De norm voor gehuwden, die hun hoofdverblijf hebben
in de woning van een andere alleenstaande of gezin, zijnde de hoofdbewoner(-s)
van de door hem bewoonde woning maar niet zijnde (een der) (stief-)ouder(-s),
wordt niet verlaagd.
Artikel 9: Gehuwden
met inwonende kinderen.
1. De
norm voor gehuwden, in wier woning een of meerdere kinderen van 21 jaar of ouder
het hoofdverblijf hebben, wordt ongeacht het inkomen van het betreffende kind
verlaagd met bedrag gelijk aan 5% van het netto minimumloon, tenzij dit kind
(deze kinderen) een inkomen heeft (hebben) bestaande uit uitsluitend een
toelage op grond van de Wet Studiefinanciering of de Wet Tegemoetkoming
Onderwijsbijdrage en Schoolkosten, of tenzij het kind hulpbehoevend is en het
zonder de hulp van de ouders zou moeten worden opgenomen in een instelling ter
verpleging of verzorging, in welk geval de bijstandsnorm niet wordt verlaagd.
2. Voor
de toepassing van lid 1 van dit artikel wordt, ingeval er meer dan één kind
ouder dan 21 jaar woonachtig is in de woning van de gehuwden, geldt dat de
verlaging op de uitkering van de ouders slechts eenmaal plaatsvindt.
3. De
uitkering van het echtpaar dat het hoofdverblijf heeft in de woning van de (een
der) (stief-)ouder(-s) van het echtpaar, wordt verlaagd met een bedrag gelijk
aan 10% van het netto minimumloon.
4. De
uitkering van het echtpaar, jonger dan 65 jaar, dat zijn hoofdverblijf heeft in
de woning van een (stief-)kind, wordt verlaagd met een bedrag gelijk aan 10%
van het netto minimumloon.
Hoofdstuk 6: Het
ontbreken van woonlasten/ het niet aanhouden van een woning
Artikel 10: Algemeen
1.
De norm of de toeslag wordt lager vastgesteld
indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde lagere algemene
kosten van het bestaan heeft dan waarin die bijstandsnorm en de toeslag
voorziet, als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet
aanhouden van een woning en de bewoning
van een woonruimte waaraan geen woonkosten zijn verbonden zoals omschreven in
artikel 1, lid 1, onder k, van deze verordening.
2.
De verlaging als bedoeld in het eerste lid is
vastgesteld op een bedrag gelijk aan 15% van het netto minimumloon.
3.
De verlaging als bedoeld in het eerste en tweede
lid van dit artikel vindt bij alleenstaanden en alleenstaande ouders bij
voorrang plaats op de toeslag.
Hoofdstuk 7: Anticumulatie
Artikel 11: Anticumulatie
1.
Bij een combinatie van (toepassingen van)
een toeslag of een of meer verlagingen zoals bedoeld in artikelen 3 tot en met
10 van deze verordening, geldt dat de totale verlaging niet meer bedraagt dan
een bedrag gelijk aan 20% van het netto minimumloon.
2.
Onder verlaging, zoals bedoeld in het eerste lid
van dit artikel, wordt mede verstaan het verschil tussen de in de wet genoemde
maximale toeslag en de toeslag zoals deze wordt verstrekt op basis van deze
verordening. Onder verlaging wordt niet verstaan de aanpassing van de uitkering
als gevolg van verrekening van inkomsten (zoals bijvoorbeeld inkomsten uit of
in verband met arbeid, uitkering, alimentatie), toepassen van maatregelen en/of
opgelegde boeten zoals bedoeld in
artikel 14 tot en met 14f van de Algemene bijstandswet, dan wel het verlagen
van de bijstand op grond van artikel 18 lid 2 van de wet, en executies van
terugvorderingsbesluiten.
Hoofdstuk 8; Slotbepalingen
Artikel 12: Bijzondere omstandigheden
1.
Burgemeester en wethouders kunnen in bijzondere gevallen
ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze
verordening, indien de toepassing van de verordening tot onbillijkheden van
overwegende aard leidt.
2.
In gevallen, de uitvoering van de verordening
betreffende, waarin de verordening niet voorziet, beslissen burgemeester en
wethouders.
Artikel 13: Uitvoering
1.
Burgemeester en wethouders zijn belast met de
uitvoering van het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 12.
2.
Burgemeester en wethouders kunnen het nemen van
besluiten op grond van de artikelen 3 tot en met 12 van deze verordening
mandateren aan het hoofd van de sector Werk Inkomen en Zorg; laatstgenoemde kan
dit submandateren aan daartoe aan te wijzen ambtenaren.
Artikel 14: Citeertitel
Deze verordening kan worden aangehaald als de
bijstandsverordening WWB .
Artikel 15: Datum inwerkingtreding
Deze verordening treedt, gebruikmakend van de spoedprocedure van de
tijdelijke referendumwet, in werking
met ingang van 1 februari 2004, onder gelijktijdige intrekking van de Verordening toeslagen op en verhogingen van de
bijstandsnorm voor de categorieën van belanghebbenden aan wie bijstand kan
worden verleend
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering
van 29 januari 2004.
,burgemeester.
,griffier.
ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING
Met
de invoering van de Wet werk en bijstand (WWB) is de opbouw en samenstelling
van de bijstandsuitkering niet wezenlijk anders geworden. Enkel de terminologie
is enigszins gewijzigd. Onder de Algemene bijstandswet ( Abw) was de hoogte van een
bijstandsuitkering gebaseerd op een tweetal elementen, namelijk de landelijke
basisnorm en de gemeentelijke toeslag. Onder de WWB wordt gesproken over “norm”
en “toeslag”. Voor de gemeentelijke toeslag geldt dat deze, binnen de kaders
die de WWB voorschrijft, door iedere gemeente afzonderlijk wordt vastgesteld.
Dit gemeentelijk toeslagenbeleid moet in een verordening worden vastgelegd.
Artikel 1: Begripsomschrijving
Lid 1.
De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een
gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Abw. Er komen twee
afwijkingen voor, die hierna worden besproken. Omdat uit de verordening moet
blijken waar belanghebbenden recht op hebben, zijn de begripsomschrijvingen en
de daarbij horende toelichting uit de wet overgenomen en in de verordening
opgenomen. De verordening is van toepassing op personen van 21 jaar of ouder.
b. Alleenstaande
De omschrijving van het begrip alleenstaande komt overeen met
de omschrijving die de wet hanteert. De ongehuwde die geen gezamenlijke
huishouding voert met een ander, kan worden aangemerkt als alleenstaande. Uit
de omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding blijkt dat twee
personen die bloedverwant zijn in de eerste graad (ouder-kind) en een
gezamenlijke huishouding voeren niet als gehuwden worden aangemerkt.
Om te voorkomen dat twee bloedverwanten in de eerste graad
die feitelijk een gezamenlijke huishouding voeren doch op grond van de
definitie van gezamenlijke huishouding niet als gehuwd kunnen worden aangemerkt,
niet als alleenstaande kunnen worden aangemerkt, is in de definitie
uitdrukkelijk opgenomen dat deze personen als alleenstaande moeten worden
aangemerkt. Om dezelfde reden is aan de definities van het begrip
“alleenstaande” en “alleenstaande ouder” thans toegevoegd dat indien de
ongehuwde een gezamenlijke huishouding voert met een bloedverwant in de tweede
graad en één van hen een zorgbehoefte heeft, deze desondanks als alleenstaande
(ouder) gezien wordt. Zie verder de toelichting op artikel 1 lid 1 onder e van
de verordening.
c. Alleenstaande ouder
Alleen degene die als alleenstaande de volledige zorg voor
een of meer tot zijn last komende kinderen (kind jonger dan 18 jaar waarvoor
aanspraak bestaat op kinderbijslag) heeft, kan als alleenstaande ouder worden
aangemerkt. Dit betekent dat de co-ouder die niet de volledige, doch slechts de
gedeeltelijke zorg voor een of meer kinderen heeft, noch als alleenstaande
ouder, noch als alleenstaande kan worden aangemerkt. De gemeente dient op grond
van het algemene individualiseringsbeginsel, zoals dat is vastgelegd in artikel
18 lid 1 WWB, vast te stellen welke landelijke norm op betrokkene van
toepassing is. Zie voor het overige de toelichting op artikel 1 lid 1 onder b
van de verordening
d. Gehuwde
De verordening is van toepassing op personen van 21 jaar of
ouder. Hoewel dit ten aanzien van verlaging van de bijstandsnorm van gehuwden
niet uitdrukkelijk in de wet is vermeld, is dit wel de intentie van de
wetgever.
Met gehuwden worden gelijkgesteld personen die zich als
partner hebben laten registeren.
e. Gezamenlijke huishouding
Met gehuwden worden gelijkgesteld de ongehuwden die een
gezamenlijke huishouding voeren met een andere persoon. Om te kunnen spreken van een gezamenlijke huishouding is
in de wet (artikel 3 lid 3) vastgelegd dat de betrokkenen blijk moeten geven
van zorg te dragen voor elkaar. Dit kan door het leveren van een financiële
bijdrage aan de huishouding. Men kan echter ook op andere wijzen blijk geven
van het zorgdragen voor elkaar.
Net als in de Abw is in de WWB een bepaling opgenomen waarin
wordt aangeven welke personen mede worden aangemerkt als gehuwde. De wet
bepaalt in artikel 3 lid 3 dat als gehuwd of als echtgenoot mede wordt
aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert,
tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in
de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad
sprake is van zorgbehoefte.
Door deze omschrijving kan worden bereikt dat bloedverwanten
in de eerste graad die een gezamenlijk huishouding vormen niet als gehuwden
worden gezien. Het zelfde geldt voor bloedverwanten in de tweede graad
(bijvoorbeeld twee broers) waarvan één een zorgbehoefte heeft. Zouden deze twee
broers die een gezamenlijke huishouding voeren als gehuwden worden gezien, dan
zou dit als consequentie hebben dat voor de bepaling van het recht op bijstand
rekening gehouden zou moeten worden met de gezamenlijke
middelen.
f. Gezin
De omschrijving van het begrip gezin in deze verordening komt
overeen met de omschrijving in de wet
g. Kind
Het gaat hierbij om in Nederland woonachtige eigen
kind(-eren) of stiefkind(-eren). Geadopteerde kinderen worden hieronder
eveneens begrepen. Pleegkinderen vallen niet onder het begrip "kind";
zij worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand.
h. Ten laste komend kind
Onder het "ten laste komend kind" wordt het kind
jonger dan 18 jaar verstaan voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak
op kinderbijslag kan maken. Hierbij geldt dat het kind wel in Nederland moet
wonen. Het kind behoeft niet in gezinsverband te leven om als ten laste komend
kind te worden beschouwd.
i.
Belanghebbende
Onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang
rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het geval van gehuwden zijn beide
echtgenoten belanghebbende; beiden hebben een rechtstreeks belang bij een
besluit van burgemeester en wethouders inzake de verlening van bijstand. De
overige leden van een gezin, die onder de gezinsbijstand vallen, hebben geen
afzonderlijk opeisbaar recht op bijstand. Zij kunnen dan ook niet als
belanghebbende worden aangemerkt.
j. Woning
Het in deze verordening vastgelegde beleid ten aanzien van
toeslagen en verlagingen heeft mede betrekking op bewoners van woonwagens en
woonschepen.
k. Woonkosten
Deze omschrijving is ontleend aan de jurisprudentie. Hiermee
is aansluiting gezocht bij de huidige werkwijze. Voor de woonkosten van een
huurwoning wordt aangesloten bij de minimumhuurgrens die de Huursubsidiewet
hanteert. Voor de woonkosten van een eigen woning wordt rekening gehouden met
de te betalen hypotheekrente en/of tenminste een van de zakelijke lasten die
aan het hebben van een eigen woning verbonden zijn.
Onder zakelijke lasten wordt niet verstaan de kosten van
onderhoud van de woning.
Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de
rente voor (dat deel van) de hypotheek die is afgesloten voor de financiering
van de woning.
l. Hoofdverblijf
Voor de omschrijving van het begrip "hoofdverblijf"
is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de wet. Volgens het Burgerlijk
Wetboek bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner
woonstede en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk
verblijf. De wetgever heeft voor de term woonstede gekozen omdat deze beter tot
uitdrukking brengt dat een zekere bestendigheid in het verblijf nodig is en dat
niet is bedoeld de gemeente waarin men vertoeft, maar de woning.
m. Hoofdbewoner
In de verordening wordt regelmatig gesproken over de
hoofdbewoner. Hieronder wordt verstaan de eigenaar van de woning die zelf in
deze woning woonachtig is.
Onder begrip hoofdbewoner kan ook worden verstaan degene die
de woning huurt van de eigenaar. Deze eigenaar is dan zelf niet woonachtig in
de woning.
Het begrip hoofdbewoner is in deze nota omschreven omdat er
duidelijke verschillen bestaan in de toeslagverlening in situaties waarin geen
anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde
woning en wanneer dat wel het geval is.
n. Netto minimumloon
Deze omschrijving komt overeen met de omschrijving in de wet,
artikel 37 lid 1, en moet overeenkomstig worden uitgelegd.
Lid 2.
De gehuwde die duurzaam gescheiden leeft van degene met wie
hij is gehuwd, wordt als ongehuwde aangemerkt.
Lid 3.
In een viertal situaties wordt in ieder geval geacht sprake
te zijn van een gezamenlijke huishouding. Hebben twee personen in dezelfde
woning het hoofdverblijf en doet zich een dergelijke situatie voor, dan worden
zij zonder nadere bewijsvoering en zonder de mogelijkheid van tegenbewijs
geacht een gezamenlijke huishouding te voeren. Op grond van de jurisprudentie
is thans opgenomen in artikel 3 lid 4 onder a van de wet, en derhalve ook in
artikel 1 lid 3 onder a van deze verordening dat een gezamenlijke huishouding
in ieder geval geacht wordt aanwezig te zijn indien de belanghebbenden hun
hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de
aanvraag van bijstand
voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt .
Onder punt d wordt verwezen naar de situatie waarin
betrokkenen elders staan geregistreerd als een gezamenlijke huishouding die
naar aard en strekking overeenkomt met de omschrijving in artikel 1, vierde
lid. Bij algemene maatregel van bestuur is vastgesteld welke registraties, en
gedurende welk tijdvak, ertoe leiden dat de betrokkenen, indien zij gezamenlijk
gehuisvest zijn, worden geacht een gezamenlijke huishouding te voeren.
Hoofdstuk 2: Categorieën
Artikel 2: Categorieën
Artikel 30 WWB schrijft voor dat de verordening vaststelt
voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verlaagd of verhoogd.
De categorie-indeling is gebaseerd op de WWB. De begrippen zijn
nader uitgelegd in artikel 1 van de verordening.
Deze categorieën vormen de basis voor het vaststellen van de
landelijke uitkeringsnorm en voor het gemeentelijke toeslagen- en
verlagingenbeleid.
Hoofdstuk 3:
Criteria voor het verhogen van de norm
Artikel 3: Algemeen
Lid 1.
Bij de
vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder
is de wetgever van de veronderstelling uitgegaan dat betrokkene de
bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt
de basisnorm verhoogd met een toeslag. In de toelichtende stukken op het
wetsvoorstel is hierover opgemerkt dat voor het bepalen van de hoogte van de
toeslag alle extra algemeen noodzakelijke kosten in aanmerking genomen worden
die de alleenstaande of alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene die
met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert.
” De hoogte van de
noodzakelijke bestaanskosten wordt mede bepaald door de mate waarin de
belanghebbende de kosten met een ander kan delen. De woonsituatie is hierbij
van doorslaggevende betekenis. Dit laat onverlet dat ook alle andere uitgaven
in aanmerking
dienen te worden
genomen waarbij partners schaalvoordeel hebben door het gezamenlijk opbrengen
van alle kosten van huisvesting en huishouding.
Bij de relatief
hogere kosten waarmee alleenstaanden in beginsel worden geconfronteerd kan met
name worden gedacht aan duurzame gebruiksgoederen, zoals woninginrichting en
huishoudelijke apparatuur, maar ook aan vaste lasten, zoals abonnementen en
diverse andere kosten. Bij de beoordeling of de belanghebbende inderdaad hogere
bestaans-
kosten heeft is in
voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een
ander deelt. Beoordeeld dient te worden of het redelijk is ervan uit te gaan dat
deze kosten kunnen worden gedeeld. Daartoe wordt in dit artikel gesproken van
het «kunnen delen» van de kosten. Met deze omschrijving wordt niet beoogd dat
van de betrokkene kan worden gevergd dat deze bijvoorbeeld zijn woonsituatie
aanpast om zo met een lagere bijstandsuitkering te kunnen volstaan” (MvT
artikel 25 WWB)
De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld
bepaalt, zoals gezegd, de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt minimaal
0% en maximaal 20% van het netto minimumloon. Degene die voor een toeslag in
aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van
kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een
toeslag wordt gemaakt.
De toeslag maakt integraal deel van de bijstandsuitkering uit.
De algemene inlichtingenverplichting die op aanvrager rust, geldt ook voor het
toeslagendeel. Aanvrager zal dan ook door middel van het overleggen van
gegevens het recht moeten aantonen.
Lid 2.
Artikel 30 lid 2 WWB schrijft voor dat de toeslag, onverminderd
het bepaalde in artikel 27,28, en 29 WWB voor de alleenstaande en de
alleenstaande ouder met zijn kinderen in wiens woning geen ander zijn
hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25
lid 2 WWB.
De maximale toeslag
komt neer op 20% van het netto minimumloon. In deze verordening wordt volstaan
met een verwijzing naar het bedrag zoals dat in de wet is genoemd. Dit bedrag
wordt regelmatig (veelal (half)jaarlijks) bijgesteld. De artikelen 27,28,en 29
WWB geven de gemeente de bevoegdheid om voor bepaalde categorieën de
bijstandsnorm of de toeslag lager vast te stellen. Dit betekent dat indien
aanvrager voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 30 lid 2 WWB het toch
kan zijn dat er geen recht bestaat op een toeslag bestaat van 20% van het netto
minimumloon, indien de gemeente daarnaast tevens gebruik maakt van de
mogelijkheid om de bijstandsnorm of de toeslag te verlagen (zie de artikelen 4
tot en met 11 van deze verordening).
De volledige toeslag van 20% van het netto minimumloon wordt
aan alleenstaanden uitsluitend verstrekt als zij 23 jaar of ouder zijn. Omdat
voor 21 en 22 jarigen het minimumjeugdloon geldt, wat lager is dan het
minimumloon, wordt de toeslag lager vastgesteld. Dit om te voorkomen dat het
verschil tussen de uitkering van 21 en 22 jarigen en het geldende
minimumjeugdloon zodanig klein wordt dat er een onvoldoende prikkel zou
ontstaan om werk te aanvaarden.
Artikel 4: De toeslag aan 21 en 22 jarige
alleenstaanden
De gemeente heeft ook de mogelijkheid, op grond van artikel
29 van de wet, om voor 21 en 22 jarigen de toeslag lager vast te stellen dan
20%. De gemeente Delft heeft besloten om van deze mogelijkheid gebruik te
maken. Als 21 en 22 jarige alleenstaande de volledige toeslag zouden ontvangen,
dan komt de uitkering op een dermate niveau dat de prikkel om arbeid te
aanvaarden op basis van het minimumjeugdloon gering is.
Om de prikkel tot het aanvaarden van betaalde arbeid zo groot
mogelijk te maken is besloten de toeslag voor 21 en 22 jarige alleenstaande
lager vast te stellen.
Lid 1:
De toeslagen voor een 21 jarige alleenstaande is vastgesteld
op een bedrag gelijk aan 5% van het netto minimumloon.
Lid 2
De toeslagen voor een 22 jarige alleenstaande is vastgesteld
op een bedrag gelijk aan 10% van het netto minimumloon.
Hoofdstuk 4: Criteria voor het
vaststellen van de hoogte van de toeslag voor alleenstaanden en alleenstaande
ouders
Artikel 5: Gezamenlijk hoofdverblijf
Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen
op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de bestaanskosten, voortvloeiend uit
gezamenlijk bewonen van een woning, kunnen worden gedeeld. De kosten van huur,
heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke
zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning
slechts eenmaal in rekening worden
gebracht.
Gezamenlijk bewonen
moet goed worden onderscheiden van het voeren van een gezamenlijke huishouding
(zie artikel 1 lid 1 onder e van de verordening).
Lid 1
Het schaalvoordeel voor de alleenstaande van 23 jaar of ouder
en de alleenstaand ouder in wiens woning een ander persoon of gezin woonachtig
is, wordt vastgesteld op een bedrag gelijk aan 10% van het netto minimumloon.
Dit komt overeen met de helft van de maximale toeslag die kan worden verleend.
Daarbij doet niet ter zake of er sprake is van een onderhuur- of kamerhuur- of
kostgangercontract.
Lid 2
Een kamerbewoner e.d. is meestal hiertoe gedwongen omdat men nog
niet beschikt over eigen woonruimte. Als zodanig bestaan de woonlasten voor de
kamerbewoner uit de kamerhuur. De kamerhuurder deelt daarmee niet zijn
woonlasten. Voor de kamerbewoner is er dus geen reden om de toeslag lager vast
te stellen.
Dit geldt niet als het kind een kamer huurt in de woning van
zijn ouders.
De toeslag voor de alleenstaande kamerbewoner van 23 jaar en
ouder, of de alleenstaand ouder, woonachtig op een kamer bij een ander persoon
of gezin, wordt daarmee vastgesteld op de maximale toeslag van 20%.
Lid 3
Er doen zich situaties voor waarin een belanghebbende
woonruimte aanbiedt aan een hulpbehoevende. Veelal wordt op deze wijze een
opname in een tehuis ter verpleging of verzorging voorkomen. Omdat de
belanghebbende hierbij geconfronteerd kan worden met extra kosten wordt het
reëel geacht de toeslag te verlagen. In deze gevallen wordt dus de maximale
toeslag verleend.
Voorwaarde is wel dat de hulpbehoevende geen gezamenlijk
huishouding (zoals een echtpaar) voert
met de hoofdbewoner, tenzij zij een bloedverwant in de eerste graad van
elkaar zijn of een bloedverwant in de tweede graad waarbij er bij één van hen
een zorgbehoefte is.
Als er naast de hulpbehoevende nog een andere, niet
hulpbehoevende alleenstaande of gezin in de woning woonachtig is, wordt de
korting zoals bedoeld in het eerste lid wel toegepast.
Lid 4
De situatie zoals beschreven in het derde lid kan zich ook in
omgekeerde zin voordoen. De hulpbehoevende hoofdbewoner biedt woonruimte aan
een ander persoon of gezin. Ook in deze situaties wordt, indien er geen sprake
is van een gezamenlijke huishouding (tenzij weer de uitzonderingen zoals bij
lid 3 verwoord van toepassing zijn), de maximale toeslag verstrekt.
Lid 5
De belanghebbende die meer dan een alleenstaande of gezin in
zijn woning laat verblijven kan de kosten van het bestaan nog verder
delen. Uit artikel 33 lid 4 WWB en de
toelichting daarop blijkt dat er een keuze is voor de gemeente: men kan de
inkomsten uit (onder)verhuur of de aanwezigheid van kostgangers in mindering brengen (keuze 1). Dit kan
echter alleen voor zover er bij de bepaling van de toeslag of de verlaging van
de norm niet reeds rekening mee is gehouden (keuze 2). De Centrale Raad van
Beroep heeft in haar uitspraak van 8 januari 2002, JABW 2002/30, bepaald dat
wanneer er twee of meer inwonenden zijn, de gemeente de daaruit veronderstelde
inkomsten mag verdisconteren in de te verstrekken toeslag. Dit leidde in de
bewuste casus tot het niet verstrekken van een toeslag. Dit laat onverlet dat,
ook al kunnen de kosten worden gedeeld wanneer er twee of meer inwoners zijn,
deze kosten nog steeds niet volledig
gedeeld kunnen worden, omdat dit enkel bij gehuwden geacht wordt mogelijk te
zijn. De Centrale Raad van Beroep lijkt hier een uitzondering te maken voor die
gevallen waar de kosten met meer dan twee inwoners gedeeld kunnen worden. Om
die reden wordt in deze situaties geen toeslag verstrekt.
Artikel 6: Inwonende kinderen
De kosten van het bestaan kunnen door ouders ook gedeeld
worden met hun inwonende kinderen, zeker als deze beschikken over een eigen
inkomen. Toch is de relatie tussen (een) ouder(-s) en inwonende kinderen anders
van aard. Zeker in die gevallen waarin het inwonende kind nog studerend is. De
relatie is over het algemeen ook niet van commerciële aard. Om die reden zijn
de toegepaste verlagingen van de toeslagen anders vastgesteld.
Lid 1
De alleenstaande of de alleenstaande ouder die een of meer
inwonende kind(-eren) heeft/hebben met een eigen inkomen kunnen in beperkte
mate hun bestaanskosten delen. In die gevallen dat het kind ouder is dan 21
jaar wordt de toeslag op de uitkering van de ouder vastgesteld op een bedrag
gelijk aan 15% van het netto minimumloon.
Omdat de ouder geconfronteerd wordt met extra kosten zolang
dit kind nog studeert wordt de toeslag
niet verlaagd als het betreffende kind, ouder dan 21 jaar, een inkomen heeft
uit uitsluitend de Wet Studiefinanciering of de Wet Tegemoetkoming
Onderwijsbijdrage en Schoolkosten.
De toeslag wordt ook niet verlaagd indien het betreffende
kind hulpbehoevend is en het zonder de hulp van de ouders zou moeten worden
opgenomen in een instelling ter verpleging of verzorging.
Lid 2
Er zijn situaties waarin de bij ouder meer dan één kind ouder
dan 21 jaar of ouder woonachtig is. Indien er sprake is van het toepassen van
een verlaging van de toeslag zoals omschreven in het eerste lid, wordt de
bepaling uit lid 1 van dit artikel slechts eenmaal toegepast.
Lid 3
Het inkomen van kinderen jonger dan 21 jaar is over het
algemeen niet zo hoog dat van hen een reële bijdrage kan worden verwacht in de
woonlasten. Om die reden wordt de toeslag van de alleenstaande van 23 jaar en
ouder met inwonende kinderen tussen de 18 en 21 jaar , of van de alleenstaande
ouder met een kind tussen de 18 en 21 jaar niet lager vastgesteld. De toeslag
is dus gelijk aan een bedrag van 20% van het netto minimumloon.
Lid 4
Een inwonend kind kan ook een uitkering hebben en geldt
daarmee als een zelfstandig subject van bijstand. De toeslag voor een 22
jarige, inwonend bij de ouder, is vastgesteld op 10% van het netto minimumloon.
Reden hiervoor is dat het verschil tussen de uitkering en het minimumjeugdloon
zodanig moet zijn dat er voldoende prikkel bestaat om werk te aanvaarden.
Lid 5
De toeslag voor een 21 jarig kind inwonend bij de ouder is
vastgesteld op 5% van het netto minimumloon. Reden hiervoor is dat het verschil
tussen de uitkering en het minimumjeugdloon zodanig moet zijn dat er voldoende
prikkel bestaat om werk te aanvaarden.
Lid 6
Omgekeerd is het ook mogelijk dat de ouder woonachtig is bij
(een van) zijn (stief-)kind(-eren). In deze situaties kunnen de woonlasten wel
geheel gedeeld worden. Om die reden wordt de toeslag op de uitkering van het
kind vastgesteld op 10% van het netto minimumloon.
Hoofdstuk 5: Criteria voor het verlagen van de
bijstandsuitkering; echtparen
Op de norm voor echtparen wordt geen toeslag verleend. De
norm voor echtparen is vastgesteld op 100% van het netto minimumloon. In die
situaties waarin het echtpaar de kosten van het bestaan kan delen met een
ander, en er zodoende schaalvoordelen ontstaan, wordt de norm verlaagd.
De toegepaste verlagingen komen overeen met de verlagingen
van de toeslag bij de alleenstaanden en de alleenstaande ouders zoals
beschreven in de artikelen 3 tot en met 5.
Artikel 7: Algemeen
Als een echtpaar de kosten van het bestaan kan delen wordt de
norm van het echtpaar verlaagd. Kan het betreffende echtpaar deze kosten niet
delen dan vindt geen verlaging plaats.
Artikel 8: Het
gezamenlijk hoofdverblijf
Lid 1
De woonkosten van een echtpaar, in ruime zin, worden geschat
op 20% van het netto minimuminkomen. Als een echtpaar haar woonkosten kan delen
met een andere alleenstaande of gezin wordt de bijstandsnorm verlaagd met 10%
van het netto minimumloon.
Dit geldt niet als de inwonende persoon of gezin kind(-eren)
zijn van het echtpaar.
Lid 2
Als het echtpaar de woonlasten verder kunnen delen met twee
andere personen of gezinnen kunnen de woonlasten nog verder worden gedeeld. In
deze gevallen wordt de bijstandsnorm van het echtpaar verlaagd met een bedrag
gelijk aan 20% van het netto minimumloon.
Inwonende kinderen worden hierbij niet meegerekend.
Lid 3
In die situaties waarin uitsluitend een of meer hulpbehoevende(-)
zijn (hun) hoofdverblijf bij een echtpaar heeft (hebben), dan wordt de
bijstandsnorm van het echtpaar niet verlaagd.
Lid 4
Omgekeerd kan het ook zijn dat in de woning van een echtpaar,
van wie een van de partners hulpbehoevend is, of mogelijk beide partners
hulpbehoevend zijn, een andere persoon of een ander gezin woonachtig is. Ook in
deze gevallen wordt de uitkering niet verlaagd.
Lid 5
Het is mogelijk dat een echtpaar woonachtig is bij een ander
persoon. In zijn algemeenheid is het de hoofdbewoner die zijn woonlasten deelt
en niet het inwonend echtpaar. Om die reden wordt de uitkering van een inwonend
echtpaar, mits men niet woonachtig is bij een (van de) stief)kind(-eren) van
het echtpaar.
Artikel 9: Het echtpaar met inwonende kinderen
Lid 1
De uitkering van een echtpaar dat een inkomen heeft met een
of kind van 21 jaar of ouder wordt verlaagd met een bedrag gelijk aan 5% van
het netto minimumloon.
Deze verlaging zoals bedoeld in het eerste lid vindt niet
plaats als het betreffende kind een inkomen heeft uit uitsluitend de Wet
Studiefinanciering of de Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage en Schoolkosten.
Heeft het betreffende kind naast dit inkomen nog een ander inkomen,
bijvoorbeeld uit arbeid, dan vindt de verlaging zoals bedoeld in het eerste lid
wel plaats.
De verlaging vindt
ook niet plaats indien het betreffende kind zodanig hulpbehoevend is dat het
zonder de hulp van de ouders opgenomen zou moeten worden in een instelling ter
verpleging of verzorging.
Lid 2
In die gevallen dat een echtpaar meerdere kinderen heeft,
ouder dan 21 jaar, waarbij op grond van het eerste lid de uitkering moet worden
verlaagd, vindt de verlaging slechts eenmaal plaats. Dat er een tweede of derde
inwonend kind is heeft geen verder gevolgen voor de uitkering van het echtpaar.
Lid 3
Het echtpaar dat woonachtig is bij een der ouder(-s), die de
hoofdbewoner zijn van de door hen bewoonde woning, kan haar kosten van bestaan
delen. Om die reden wordt de uitkering van dit inwonend echtpaar verlaagd..
Deze verlaging is vastgesteld op een bedrag gelijk aan 10% van het netto
minimumloon.
Lid 4
Ook het echtpaar dat woonachtig is in de woning van een der
stiefkinderen kan de woonlasten delen. De uitkering wordt derhalve verlaagd. De
verlaging is vastgesteld op een bedrag gelijk aan 10% van het netto
minimumloon.
Hoofdstuk 6: Het ontbreken van woonkosten
Artikel 10: Algemeen
Lid 1
De gemeente kan in een aantal gevallen de uitkering lager
vaststellen. De uitkering kan onder andere lager worden vastgesteld indien de belanghebbende
een woning bewoont waaraan geen woonkosten zijn verbonden, dan wel indien de
belanghebbende geen woning aanhoudt.
Lid 2
De gemeente Delft maakt van deze mogelijkheid gebruikt. De
verlaging van de uitkering (norm plus eventuele toeslag) als gevolg van het
bewonen van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden is gelijk aan een
bedrag van 15% van het netto minimumloon.
Lid 3
Als de belanghebbende een toeslag ontvangt, zoals
alleenstaanden en alleenstaande ouders, dan vindt de verlaging plaats op de
toeslag. Is dit niet het geval, zoals bij echtparen, dan vindt de verlaging
plaats op de uitkering.
Hoofdstuk 8:
Anticumulatie
Artikel 11: Anti cumulatie
Het is mogelijk dat een belanghebbende geconfronteerd wordt
met meer dan één verlaging van de toeslag of de uitkering. In dit hoofdstuk
wordt aangegeven dat het totaal aan verlagingen is gemaximeerd.
Lid 1
De verlaging van de uitkering, als gevolg van een verlaging
zoals beschreven in de artikelen 3 tot en met 10 van deze verordening, bestaande
uit de bijstandsnorm plus de eventuele toeslag, bedraagt in alle gevallen
maximaal 20% van het netto minimumloon.
Lid 2
Naast redenen zoals beschreven in deze verordening zijn er
ook andere redenen om de uitkering van een belanghebbende lager vast te stellen.
Deze tellen echter niet mee in het vaststellen van de maximale verlaging zoals
bedoeld in lid 1 van dit artikel.
Deze redenen zijn onder andere: het verrekenen van inkomsten
uit uitkering of alimentatie; inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten
uit onderhuur, kostgeverschap, het toepassen van maatregelen en opgelegde
boetes, het verlagen van de bijstand op
grond van de afstemmingsverordening ex artikel 8 lid 1 onder b samen met
artikel 18 lid 2 WBB en executies van terugvorderingsbesluiten.
In dit kader is van belang dat de artikelen 14 tot en met 14f
(boeten en maatregelen) van de Algemene bijstandswet tot nader order hun
gelding blijven houden. De zogenaamde afstemmingsverordening die de raad op
grond van artikel 8 lid 1 onder b WWB dient vast te stellen zal pas per 1
januari 2005 in werking behoeven te treden, daar artikel 8 lid 1 onder b WWB
eerst per genoemde datum in werking treedt. In artikel 11 lid 2 van deze
verordening wordt desondanks gerefereerd aan de afstemmingsverordening omdat
gemeenten de mogelijkheid hebben deze verordening eerder dan 1 januari 2005 in
te voeren. Zou dat het geval zijn, dan zou de anti-cumulatiebepaling in het
geval dat een verlaging op grond van de afstemmingsverordening aan de orde zou
zijn, zijn doel voorbij schieten.
Hoofdstuk 9:
Slotbepalingen
Artikel 12: Bijzondere omstandigheden
Lid 1
Artikel 12 bepaalt dat burgemeester en wethouders in
bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende kunnen afwijken van de
bepalingen van deze verordening, zo nodig na het inwinnen van advies.
Dit afwijken kan uiteraard alleen maar ten gunste van de
betrokken belanghebbende, en nimmer ten nadele. Verder is met nadruk gemeld: in
bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd
worden als een uitzondering en niet als regel. Een gemeente moet in verband met
precedentwerking duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de
verordening wordt afgeweken.
Lid 2
Dit artikel biedt burgemeester en wethouders de mogelijkheid
in alle niet -voorziene situaties te handelen naar
bevind van zaken.
Artikel 13: Uitvoering
Uit
artikel 7 Artikel 116 van de wet WWB blijkt dat schrijft voor dat de uitvoering
van de wet berust bij burgemeester en wethouders. Burgemeester en wethouders kunnen
deze bevoegdheid overeenkomstig hetgeen hierover in de wet is geregeld
mandateren aan ambtenaren.
Artikel 14: Citeertitel
Deze verordening wordt genoemd: de bijstandsverordening WWB .
Artikel 15: Inwerkingtreding
De verordening treedt in werking met ingang van 11
november 2002
1 februari 2004.