Stuk 11 I                                                                           Delft, 13 januari 2004.

335684                                                                          

 

Onderwerp:  Verordening Voorzieningen Gehandicapten 2004.

 

 

Aan de gemeenteraad.

 

Geachte dames en heren,

 

De huidige Verordening voorzieningen gehandicapten 1999 is verouderd en dient  te worden geactualiseerd. Hierbij is gelet op wetswijzigingen, jurisprudentie, gemeentelijke beleidswijzigingen en waar mogelijk het WVG-protocol.

 

Wij stellen u voor, onder voorbehoud van gunstig advies van de commissie werk, zorg en onderwijs vast te stellen de Verordening voorzieningen gehandicapten 2004 en deze te doen ingaan per 12 maart 2004 onder gelijktijdige intrekking van de Verordening voorzieningen gehandicapten 1999.

 

Hoogachtend,

 

Burgemeester en wethouders van Delft,

 

 

 

H.M.C.M. van Oorschot ,burgemeester.

 

 

 

H.G.L.M. Camps                   ,secretaris.


 

 

 

De raad der gemeente Delft;

 

gelezen het voorstel van het college van 13 januari 2004;

 

gelet op artikel 2 van de Wet voorzieningen gehandicapten Stb. 1993 nr. 545 en gelet op artikel 147 van de Gemeentewet Stb. 1993, nr. 610;

 

overwegende dat het noodzakelijk is de verstrekking van voorzieningen aan gehandicapten bij verordening te regelen;

 

overwegende dat het, gelet op het voorstel tot verordeningswijzigingen d.d. 6 januari 2004 van burgemeester en wethouders, noodzakelijk is de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Delft 1999 te vervangen;

 

b e s l u i t :

 

vast te stellen de

 

VERORDENING VOORZIENINGEN GEHANDICAPTEN 2004.

 

HOOFDSTUK   Algemene Bepalingen

 

Artikel 1.1               Begripsbepalingen

 

In deze verordening wordt verstaan onder:

1.     WVG: de Wet voorzieningen gehandicapten.

2.     Voorziening: een woonvoorziening, een vervoersvoorziening of een rolstoelvoorziening.

3.     Gehandicapte: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen ondervindt op het gebied van het wonen ofwel van het zich binnen of buiten de woning verplaatsen.

4.     Zorgplicht: de wettelijke plicht van de gemeente om zorg te dragen voor de verlening van een voorziening ten behoeve van het zelfstandig wonen en ten behoeve van deelneming aan het maatschappelijk verkeer in de directe leefomgeving van in de gemeente woonachtige gehandicapten.

5.     Norminkomen WVG: de bijstandsnorm genoemd in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 van de Wet Werk en Bijstand (WWB), met dien verstande dat voor personen van 18 tot en met 20 jaar dezelfde norm wordt toegepast als voor personen van 21 jaar, inclusief vakantietoeslag en omgerekend tot een bedrag per kalenderjaar nadat deze bijstandsnorm:

a.    voor een belanghebbende van 18 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar, die een alleenstaande of een alleenstaande ouder is en die niet in een inrichting verblijft, eerst is verhoogd met de toeslag genoemd in artikel 25, tweede lid van die wet, en

b.    voor een belanghebbende die niet ingevolge de Ziekenfondswet verplicht is verzekerd,

I.    eerst is verhoogd met de in een kalenderjaar door de belanghebbende verschuldigde premie van een met de verplichte ziekenfondsverzekering overeenkomende ziektekostenverzekering,

II.   nadat deze premie is verminderd met een bedrag gelijk aan de nominale premie die in een kalenderjaar verschuldigd zou zijn bij verplichte ziekenfondsverzekering.


 

6.     Inkomen:

a.    Het netto inkomen, inclusief vakantietoeslag, verminderd met de ten laste van de gehandicapte blijvende kosten voortvloeiend uit de handicap.

b.    I.     Indien de gehandicapte gehuwd is, waarbij inbegrepen als gehuwd aangemerkt, als bedoeld in artikel 1, lid 2 t/m 5, WVG, wordt onder inkomen verstaan het gezamenlijk inkomen van beide echtgenoten.            

      II.    Indien de gehandicapte de leeftijd van 18 jaar nog niet bereikt heeft, wordt onder inkomen verstaan het gezamenlijk inkomen van de ouders van de gehandicapte.

III.      Indien de gehandicapte een pleegkind is, wordt onder inkomen verstaan het gezamenlijk inkomen van de pleegouders indien laatstgenoemden het pleegkind als een eigen kind opvoeden en onderhouden.

c.    Bij de vaststelling van het inkomen worden in ieder geval buiten beschouwing gelaten de inkomsten bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Wet Werk en Bijstand.

d.    Voor het bepalen welke inkomsten tot het inkomen worden gerekend, wordt paragraaf 3.4 van de Wet Werk en Bijstand van toepassing verklaard.

7.     Woonwagen: een woonwagen als bedoeld in de Woningwet; voor bewoning bestemd gebouw dat is geplaatst op een standplaats en dat in zijn geheel of in delen kan worden verplaatst.

8.     Standplaats: een standplaats als bedoeld in de Huisvestingswet; een kavel bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten.

9.     Woonschip: een woonschip als bedoeld in de Huisvestingswet; elk vaartuig dat uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is tot dag- of nachtverblijf van één of meer personen.

10.    Ligplaats: een ligplaats als bedoeld in de Huisvestingswet; een door de gemeente aangewezen ligplaats welke door een woonschip wordt ingenomen.

11.    Hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning,  waar de gehandicapte zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en op welk adres de gehandicapte in het bevolkingsregister staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven; indien de gehandicapte een briefadres heeft het feitelijke woonadres waar de gehandicapte in het bevolkingsregister staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven.

12.    Gemeenschappelijke ruimte: gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorende tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodza­kelijk om de woning van de gehandicapte vanaf de toegang van het woongebouw te bereiken, alsmede ruimten die onder het gehuurde vallen en waarvan de gehandicapte gebruik moet kunnen maken.

13.    Voorziening in natura: een voorziening die in eigendom, in huur of in bruikleen wordt

       verstrekt.

14.    Vergoedingenbesluit WVG: een door Burgemeester en Wethouders vast te stellen besluit, waarin bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot het eigen aandeel en de hoogte van financiële tegemoetkomingen en vergoedingen. 

15.     Eigen aandeel: het eigen aandeel van de gehandicapte in de kosten van een voorziening die bestaat uit een financiële tegemoetkoming.

16.    Woningaanpassing: ingreep van bouwkundige of woontechnische aard die gericht is op het opheffen of verminderen van belemmeringen die een gehandicapte ondervindt bij het normale gebruik van zijn woning én waarvan de kosten een bedrag van € 45.378,00 niet te boven gaan.

17.    Forfaitaire vergoeding: een bijdrage ineens, die los van het inkomen en los van de werkelijke kosten van een voorziening wordt verstrekt.

18.    De Regio (Delft)

Het gebied dat wordt bestreken door het collectief vraagafhankelijk vervoer, de Regiotaxi, bedoeld in artikel 3.1 lid 1 van deze verordening.


Stuk 11 II                                                                 pag. 3.

 

Artikel 1.2               Algemene bepalingen over het recht op een voorziening 

 

1.  Een voorziening kan slechts worden toegekend indien:

     a.  deze in overwegende mate op het individu is ge­richt;

     b. deze geschikt en langdurig noodzakelijk is om de beperkingen van de gehandicapte op het gebied van het wonen of het zich binnen of buiten de woning verplaat­sen, op te heffen of te verminderen; 

     c. deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goed­koopst adequate         voorziening kan worden aange­merkt.

2.  In afwijking van hetgeen in het eerste lid onder a is gesteld, kan een voorziening naast een individueel karakter ook een gezamenlijk karakter hebben en kan worden verstrekt in de vorm van:

     a.  gebruik van een collectief vervoerssysteem;

     b.  collectieve aanpassing van gemeenschappelijke ruimten in woongebouwen.

3.  Geen voorziening wordt toegekend indien:

a.    de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is;    

b.    op grond van enige andere wettelijke regeling dan wel privaatrechtelijke        

         overeenkomst aanspraak op de voorziening be­staat;

     c.  de ondervonden belemmeringen in de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

     d.  het een woonvoorziening betreft, anders dan het rolstoeltoegankelijk en

         rolstoeldoorgankelijk maken in een huurwoning, die na leegkomen niet meer                geschikt dan wel beschikbaar is voor een persoon met een handicap.

     e.  indien de voorziening voor therapeutische doeleinden is aangevraagd;

     f.   bij verzwijgen of niet verstrekken van de benodigde gegevens tijdens de aanvraagprocedure. In dit geval is artikel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing;

     g.  de gevraagde voorziening niet adequaat te gebruiken is.

 

HOOFDSTUK  2          WOONVOORZIENINGEN

 

Artikel  2.1              Soorten woonvoorzieningen

 

De door burgemeester en wethouders te verstrekken woonvoorzie­ning kan bestaan uit een financiële tegemoetkoming in de kosten van:

1.     Verhuizing en (her)inrichting.

2.     Woningaanpassing.

3.     Woonvoorzieningen van niet-bouwkundi­ge of niet-woontechnische aard. Burgemeester en wethouders kunnen deze ook als voorziening in natura verstrekken.

4.     Onderhoud, keuring en reparatie van een in het kader van deze verordening, de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Delft 1994 en1999, dan wel van het Besluit Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten of de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten verstrekte woonvoorziening.

5.     Huurderving.

6.     Tijdelijke huisvesting.

7.     Verwijderen van voorzieningen.


 

         

Artikel 2.2               Het recht op een woonvoorziening

 

1       Een gehandicapte kan voor een woonvoorziening als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 in aanmerking worden gebracht, wanneer aantoonbare plotselinge en onvoorzienbare beperkingen, veroorzaakt door ziekte of gebrek, het normale gebruik van de huidige woning belemmeren en:

a   de noodzakelijke aanpassingskosten van deze woning hoger zijn dan € 7.651,86

b   de kosten van de noodzakelijke aanpassing van de huidige woning niet meer dan

    € 3.825,92 hoger zijn dan de kosten van verhuizing en herinrichting in combinatie met de noodzakelijke aanpassing van de nieuwe woning. Bij deze kostenvergelijking worden als kosten van verhuizing en herinrichting aangemerkt het hiervoor in het vergoedingenbesluit WVG vastgelegd forfaitair bedrag.

2       2  Een gehandicapte kan pas voor een woonvoorziening als bedoeld in artikel 2.1 onder 2 en 3 genoemd in aanmerking komen, indien verhuizen niet binnen een redelijke termijn te realiseren is óf indien verhuizing voor het wegnemen van de geconstateerde ergonomische beperkingen naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet de goedkoopst adequate oplossing is, daarbij ook rekening houdend met eventuele aanpassingskosten van een andere woning.

3       3   Een gehandicapte kan niet voor een woonvoorziening in aanmerking komen voorzover deze een algemene woningverbetering of (achterstallig) onderhoud betreft. Tenzij betrokkene pogingen heeft ondernomen om de gebreken door de verhuurder te doen laten wegnemen en met het oog op de gezondheidstoestand van betrokkene binnen een redelijkerwijs aanvaardbaar tijdsbestek, er geen uitzicht was op het opheffen van de ondervonden gebreken.

 

Artikel 2.3               Woon- en verblijfsruimten waarvoor geen woonvoorziening wordt verstrekt.

 

1.     De bepalingen van hoofdstuk 2 zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/ pensions, trekkerswoonwagens, verzorgingshuizen, AWBZ instellingen, vakantiewoningen, tweede woningen, kamerverhuur, noch aan specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij (nieuw)bouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.

2.     Het aanpassen van hobby- en recreatieruimten komt niet in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming tenzij de gehandicapte uitsluitend via deze ruimte(n) zijn woning kan bereiken;

 

Artikel 2.4               Verhuis- en (her)inrichtingskosten

 

1.     Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en (her) inrichtingskosten als bedoeld in artikel 2.1 lid 1, indien de gehandicapte verhuist van een niet-adequate woning naar een adequate woning en indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

a.      In het te verlaten hoofdverblijf aantoonbare plotselinge en onvoorzienbare beperkingen, veroorzaakt door ziekte of gebrek, worden ondervonden in het normale gebruik van de woning;

b.      De verhuizing niet heeft plaatsgevonden voordat burgemeester en wethouders op de aanvraag hebben beschikt, tenzij zij daar schriftelijk toestemming voor hebben gegeven;


 

 

c.      De verhuizing plaatsvindt binnen een termijn van zes maanden nadat burgemeester en wethouders op de aanvraag hebben beschikt. In bijzondere gevallen kan de genoemde termijn worden verlengd;

d.      De gehandicapte niet voor het eerst zelfstandig gaat wonen;

e.      De gehandicapte niet verhuist naar een AWBZ gefinancierde instelling.

2.     De vergoeding als bedoeld in het eerste lid kan eveneens worden toegekend aan de bewoner van een aangepaste woning, met het oogmerk de woning beschikbaar te krijgen voor de huisvesting van een gehandicapte.

 

Artikel 2.5               Hoofdverblijf

 

1.  Burgemeester en wethouders verlenen slechts een woonvoorziening als bedoeld in

     artikel 2.1, lid 2 tot en met 5, indien de gehandicapte zijn hoofdverblijf heeft of zal

     hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.

2.  In afwijking van het bepaalde in lid 1 kan in uitzonderlijke situaties een financiële tegemoetkoming worden verleend in de kosten van het bezoekbaar maken van een woonruimte waarvan de gehandicapte regelmatig gebruik moet maken, indien de gehandicapte zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ gefinancierde instelling.

3.  Onder het in het tweede lid genoemde bezoekbaar maken van een woonruimte wordt verstaan dat de gehandicapte (de woonruimte) de woonkamer kan bereiken en één toilet kan bereiken en gebruiken.

4.  De aanvraag wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.

5.  De financiële tegemoetkoming, als bedoeld in lid 2, wordt verleend onder voor­waarde dat de gehandicapte verklaart dat voor hem niet  eerder een woning be­zoekbaar

     en/of toegankelijk is gemaakt.

 

Artikel 2.6               Financiering van het niet via de WVG te vergoeden deel van de                             kosten

 

Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de kosten, als bedoeld in artikel 2.1, lid 2 en 3, indien in de financie­ring van het niet via de WVG te vergoeden deel van de kosten van de voorziening is voorzien.

 

Artikel 2.7               Het verwerven van grond

 

Voorzover het treffen van voorzieningen, als bedoeld in artikel 2.1 lid 2, het uitbreiden van bestaande woningen betreft, dan wel het groter bouwen van een nieuw te bouwen woning dan zonder de voorzieningen nodig zou zijn, kunnen burgemeester en wethou­ders een bijdrage verlenen voor de extra te verwerven grond, met inachtneming van het aantal vierkante meters per vertrek en een gedeelte van de buitenruimte bij de woning, zoals vermeld in bijlage 3 van het Vergoedingenbesluit WVG.

 

Artikel 2.8               Aanpassingen van gemeenschappelijke ruimten

 

Burgemeester en wethouders kunnen een financiële tegemoetkoming verlenen voor het treffen van de volgende voorzieningen aan een gemeenschappelijke ruimte indien

zonder deze voorziening de woonruimte voor de gehandicap­te ontoeganke­lijk blijft:

a.    het verbreden van toegangsdeuren;

b.    het aanbrengen van elektrische deuropeners;

c.    aanleg van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang van het

      gebouw, mits de woningen in het woongebouw te bereiken zijn met een rolstoel;

d.    drempelhulpen of vlonders;


 e.   het aanbrengen van een extra trapleuning bij een portiekwoning;

f.    een opstelplaats voor een rolstoel of scootermobiel bij de toegangsdeur van het   woongebouw.

 

Artikel 2.9               Aanpassing van woonwagens

 

Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de aanpassing­skosten van een woonwagen indien:

1.    de technische levensduur van de woonwagen nog minimaal vijf jaar is;

2.    de standplaats niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt;

3.    de woonwagen ten tijde van de indiening van de aanvraag voor een woonvoorzie­ning

      bij de gemeente op de standplaats stond; en

4.    de hoofdbewoner van een woonwagen in het bezit is van een bewoningsvergun­ning als bedoeld in de Woningwet.

 

Artikel 2.10              Aanpassing van woonschepen

 

Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de aanpas­singskosten van een woonschip indien:

1.    de technische levensduur van het woonschip nog minimaal vijf jaar is; en

2.    het woonschip nog minimaal vijf jaar op de ligplaats mag blijven liggen.

 

Artikel 2.11             Aanpassing indien niet voldaan wordt aan de eisen gesteld aan

                             woonwagens en woonschepen

 

Indien de technische levensduur van de woonwagen of het woonschip minder dan vijf jaar is of de standplaats van de woonwagen binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt of het woonschip niet ten minste nog vijf jaar op de ligplaats mag liggen, kunnen burgemeester en wethouders in afwijking van het bepaalde in de artikelen 2.9 en 2.10 een financiële tegemoetkoming verlenen in de kosten van aanpassing van de woonwagen of het woonschip.

 

Artikel 2.12             Aanpassing van binnenschepen

 

Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de aanpas­singskosten van een binnenschip indien:

1.    de aanpassing betrekking heeft op het voor de schipper, de bemanning en hun gezinsle­den bestemde gedeelte van het verblijf, als bedoeld in artikel 1 tweede lid onderdeel V van het Binnenschepenbesluit; en

2.    het binnenschip in het register, bedoeld in artikel 783 van Boek 8 van het Burgerlijk

      Wetboek, als zodanig te boek is gesteld op de wijze als omschreven in de Maatregel

      teboekgestelde schepen 1992; en

3.    het binnenschip bedrijfsmatig wordt gebruikt, hetzij voor het vervoer van goederen en daarbij blijkens de meetbrief, bedoeld in het Metingsbesluit binnenvaartui­gen 1978, een laadvermogen van tenminste 15 ton heeft, hetzij voor vervoer van meer dan 12 personen buiten de in lid 1 bedoelde personen.


 

Artikel 2.13             Onderhoud, keuring en reparatie

 

1.  Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de

     kosten van onderhoud, keuring en reparatie, als bedoeld in artikel 2.1, lid 4, indien:

     a.    de woonvoorziening is verleend in het kader van deze verordening, of de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Delft 1994, 1999, of het Besluit Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten, of de Regeling Geldelijke Steun Huisves­ting Gehan­dicap­ten;  en

     b.    de woonvoorziening voorkomt op bijlage 4 van het Vergoedingenbesluit WVG.

 

Artikel 2.14             Huurderving

 

.  Burgemeester en wethouders verlenen ingeval van huurbeëindiging van een aangepaste woning, die voor meer dan € 5.500,- is aangepast een financiële tegemoetkoming aan de eigenaar van de woning in ver­band met derving van huurinkomsten voor de duur van maximaal vijf maanden, gerekend vanaf de tweede maand van huurderving. De eerste maand van huurderving komt niet voor financiële vergoeding in aanmerking.

1.  Burgemeester en wethouders verlenen ingeval van huurbeëindiging van eenaangepaste woning een financiële tegemoetkoming aan de eigenaar van de woning in ver­band met derving van huurinkomsten voor de duur van maximaal vijf maanden, gerekend vanaf de tweede maand van huurderving. Deze periode kan met ten hoogste drie maanden worden verlengd indien vaststaat dat binnen deze periode een gehandicapte voor de woning in aanmerking komt. De eerste maand van huurderving komt niet voor financiële vergoeding in aanmerking.

2.  Indien een woning ten gevolge van het realiseren van een woningaanpassing voor een nieuwe bewoner leeg staat, kunnen burgemeester en wethouders een financiële tegemoetkoming verlenen aan de eigenaar van de woonruimte voor de duur van maximaal zes maanden. Deze tegemoetkoming is gelijk aan de kale huur van de woonruimte en bedraagt ten hoogste de maximum huurgrens van de Huursubsidiewet.

 

Artikel 2.15             Tijdelijke huisvesting

 

1.  Burgemeester en wethouders verlenen een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting die door de gehandicapte moeten worden gemaakt

     gedurende het aanpassen van de huidige ofwel de nog te betrekken woonruimte.

2.  De financiële tegemoetkoming, als bedoeld in het eerste lid, wordt verleend voor uitsluitend de periode dat de aan te passen woonruimte tengevolge van het realiseren van de woningaanpassing niet bewoond kan worden en de gehandicap­te als gevolg daarvan voor dubbele woonlasten komt te staan.

3.  Burgemeester en wethouders verlenen maximaal zes maanden een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting, als bedoeld in lid 1.

 

Artikel 2.16             Verwijderen van voorzieningen

 

1.  Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de kosten van het verwijderen van voorzieningen indien:

     a.   de woning langer dan zes maanden leeg staat, tenzij bekend is dat binnen                een periode van drie maanden na het verstrijken van de termijn van zes        

          maanden een gehandicapte in aanmerking zal komen voor de woning; en

     b.   de woonruimte voor meer dan € 2.466,75 is aangepast; en

     c.   de aanpassingen zo specifiek zijn dat het door de aanwezigheid van de                            voorzieningen niet mogelijk is om de woning aan een persoon met een                     andersoortige handicap te verhuren.

2.  Een financiële tegemoetkoming, als bedoeld in het eerste lid, wordt slechts verstrekt voor de verwijdering van die voorzieningen die de verhuurbaarheid van de woning belemmeren.


 

 

Artikel 2.17             Gereedmelding, vaststelling en uitbetaling van de                                              financiële tegemoetkoming

 

1.    De hoogte van de financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.1, lid 2, wordt door burgemeester en wethouders vastgesteld op grond van de bepalingen in het Vergoedingenbesluit WVG.

2.    Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden, doch uiterlijk binnen zeven maanden na het toekennen van de financiële tegemoetkoming, verklaart degene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbe­taald aan burgemeester en wethou­ders dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid.

3.    Indien de bedoelde werkzaamheden voor 50% voltooid zijn, kan degene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald de voltooide werkzaam­he­den gereedmelden. Burgemeester en wethouders kunnen naar aanleiding van de gereedmel­ding overgaan tot uitbetaling van 50% van de verleende financiële tegemoet­koming.

4.    De gereedmelding, bedoeld in lid 2 en 3, gaat vergezeld van een verklaring waaruit blijkt dat bij het treffen van de voorzienin­gen is voldaan aan de voor­waarden waaronder de financiële tegemoet­koming is verleend.

5.    De gereedmelding is tevens een verzoek om definitieve vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming.

6.    Indien burgemeester en wethouders instemmen met het verzoek tot vast­stelling en

      uitbetaling van de financiële tegemoetkoming, stellen zij deze vast overeenkomstig de bepalingen in het Vergoedingenbesluit WVG.

7.    Degene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van vijf jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werk­zaam­heden ter controle beschikbaar te houden.

8.    De hoogte van de financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.1, lid 3, wordt

      vastgesteld overeenkomstig de bepalingen in het Vergoedingenbesluit WVG.

9.    De tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en (her)inrichting, voorzieningen van niet bouwkundige of woontechnische aard en tijdelijke huisvesting, als genoemd in artikel 2.1, lid 1, 3 en 6, wordt uitbetaald aan de hoofdbewoner van de woonruimte.

10.  De tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing, onderhoud, keuring, reparatie, huurderving en verwijdering van voorzieningen, als genoemd in artikel 2.1 lid 2, 4, 5 en 7, wordt uitbetaald aan de eigenaar van de woonruimte.

11.  Burgemeester en wethouders doen degene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt verstrekt hiervan mededeling onder vermelding van de wijze van uitbetaling     van de financiële tegemoetkoming.

 

Artikel 2.18             Frequentie van woonvoorzieningen

 

1.    Burgemeester en wethouders verlenen een financiële tegemoetkoming in de kosten van eenzelfde woonvoorziening, als bedoeld in artikel 2.1, lid 1 tot en met 7, maximaal         eenmaal in de zeven jaar.

2.    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, kan binnen de termijn van 7 jaar opnieuw eenzelfde woonvoorziening tot maximaal € 7.651,86 worden verstrekt, indien:

  a.  een nieuwe woonvoorziening door burgemeester en wethouders noodzakelijk wordt geacht, met inachtneming van het bepaalde in artikel 2.3;

  b.  verhuizing plaatsvindt als gevolg van het aanvaarden van een werkkring in een andere gemeente.


 

 

Artikel 2.19             Anti-speculatiebeding

 

1.  De eigenaar-bewoner, die krachtens de Wvg c.q. de Verordening voorzieningen gehandicapten een financiële tegemoetko­ming in de kosten van woningaanpassing heeft ontvangen en die binnen een periode van vijf jaar na de datum van gereedmelding van de werkzaamheden de woning verkoopt, is gehouden om binnen een week na het passeren van de akte burgemeester en wethouders hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen. Burgemeester en wethouders kunnen aan betrokkene opleggen de meerwaarde die door het treffen van de voorzieningen is ontstaan (gedeeltelijk) te restitueren aan de gemeente.

2.  De restitutie, als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, bedraagt:

     a.   voor het eerste jaar: 100% van de meerwaarde;

     b.   voor het tweede jaar: 80% van de meerwaarde;

     c.   voor het derde jaar : 60% van de meerwaarde;

     d.   voor het vierde jaar: 40% van de meerwaarde;

     e.   voor het vijfde jaar: 20% van de meerwaarde;

     in alle gevallen minus het percentage dat voor rekening van de eigenaar van de     woonruimte is gekomen.

3.     De meerwaarde wordt vastgesteld door een beëdigd taxateur, waarbij de kosten voor rekening van de eigenaar-bewoner komen.

4.   Het te restitueren bedrag bedraagt nooit meer dan het bedrag dat ten laste van de gemeente is gekomen in verband met de getroffen voorzieningen.

 

HOOFDSTUK  3          VERVOERSVOORZIENINGEN

 

Artikel 3.1               Soorten vervoersvoorzieningen

 

De door burgemeester en wethouders te verstrekken vervoersvoorziening kan bestaan uit:

1.  een collectief systeem van aangepast vervoer binnen een lokaal en regionaal

     vervoersgebied.

2.  een verstrekking in natura van:

     a.   een al dan niet aangepaste gesloten motorische buitenwagen;

     b.   een open motorische buitenwagen dan wel een scootermobiel;

     c.   een ander verplaatsingsmiddel;

     d.   reparatie en onderhoud van de in dit lid genoemde voorzieningen.

3.  een financiële tegemoetkoming of vergoeding in de kosten van:

     a.   aanpassing van een eigen auto;

     b.   gebruik van een taxi of auto;

     c.   gebruik van een rolstoeltaxi;

     d.   gebruik van een huur- of bruikleenauto;

     e.   aanschaf of gebruik van een ander verplaatsingsmiddel;

 

Artikel 3.2               Het recht op een vervoersvoorziening

 

1.     Een gehandicapte kan voor een vervoersvoorziening als in artikel 3.1 lid 1 vermeld in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het gebruik van het openbaar vervoer of het bereiken van dit openbaar vervoer niet mogelijk is en andere algemeen gebruikelijke verplaatsingsmiddelen in onvoldoende mate een oplossing bieden.

2.     Een gehandicapte kan voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 3.1 lid 2 en 3 in aanmerking worden gebracht, wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het gebruik van het collectief vervoerssysteem als bedoel in het eerste lid niet voldoende oplossing biedt.


 

 

3.     Voor een voorziening als genoemd in artikel 3.1 lid 2 geldt dat deze in aanvulling op het gebruik van het collectief vervoerssysteem als bedoeld in artikel 3.1 lid 1 kan worden verstrekt.

4.     Indien de vervoersbehoefte van echtgenoten die beiden gehandicapt zijn niet volledig samenvalt, wordt aan hen te samen anderhalf maal het in het Vergoedingenbesluit Wvg vastgelegde normbedrag voor een voorziening als bedoeld in artikel 3.1 lid 3 onder b tot en met d, verstrekt.

5.     Indien het inkomen van een gehandicapte hoger is dan anderhalf maal het norminkomen Wvg kan de gehandicapte niet in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 3.1 lid 2 en lid 3 onder b tot en met e.

6.     Voor kinderen met een handicap gelden de volgende beperkingen:

a. kinderen beneden de leeftijd van vijf jaar ontvangen geen individuele financiële tegemoetkoming;

b. kinderen in de leeftijd van vijf tot twaalf jaar komen slechts in aanmerking voor de helft van de individuele financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 3.1, lid 3 onder b tot en met d.

7.     Bij te verstrekken vervoersvoorzieningen wordt ten aanzien van  de vervoersbehoefte uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsing in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de gehandicapte bezocht kan worden, terwijl het bezoek noodzakelijk is voor de gehandicapte om dreigende vereenzaming te voorkomen.

 

Artikel 3.3               Vaststelling van de financiële tegemoetkoming en eigen aandeel

 

1.     De hoogte van financiële tegemoetkomingen en het eigen aandeel van de                          gehandicapte wordt door burgemeester en wethouders vastgesteld overeenkomstig de       bepalingen in het Vergoedingenbesluit WVG.

2.     De gehandicapte aan wie een vervoersvoorziening in de vorm van gebruikmaking van       een collectief systeem van vervoer is toegekend als bedoeld in artikel 3.1 lid 1, is een        prijs per rit verschuldigd als bepaald in het door burgemeester en wethouders vast te         stellen Vergoedingenbesluit WVG. 

3.     Burgemeester en wethouders verstrekken de goedkoopst adequate voorziening, gebaseerd op de indicaties met betrekking tot de medisch/ergonomische noodzaak en doelmatigheid. Indien men méér wenst, kan de aanvrager de meerkosten hiervan voor eigen rekening nemen.

 

HOOFDSTUK  4          ROLSTOELEN

 

Artikel 4.1               Soorten rolstoelvoorzieningen

 

De door burgemeester en wethouders te verstrekken rolstoelvoorziening kan bestaan uit:

1.  Een rolstoel voor verplaatsing binnen de woonruimte, dan wel binnen en buiten de woonruimte, dan wel een aanpassing aan deze, of reeds in het kader van de Wvg verstrekte rolstoel.

2.  Een sportrolstoel.

3.  Onderhoud en reparatie van de in lid 1 genoemde voorzieningen.

4.  Verstrekking in natura dan wel een financiële tegemoetkoming in de kosten van accessoires, noodzakelijk voor een adequaat gebruik van de in lid 1 genoem­de voorzieningen.


 

 

Artikel 4.2               Het recht op een rolstoelvoorziening      

 

1.  Een gehandicapte komt voor een rolstoelvoorziening in aanmerking wanneer betrokkene als gevolg van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek om medisch-ergonomische redenen in belangrij­ke mate is aangewezen op zittend verplaatsen.

2.  In tegenstelling tot het bepaalde in het eerste lid kan een gehandicapte in aanmerking

     worden gebracht voor een sportrolstoel indien hij zonder sportrolstoel niet in staat is tot

     sportbeoefening.

3.  Burgemeester en wethouders verstrekken de goedkoopst adequate voorziening,

     gebaseerd op de indicaties met betrekking tot de medisch/ergonomische noodzaak en

     doelmatigheid. Indien men méér wenst, kan de aanvrager de meerkosten hiervan voor

     eigen rekening nemen.

 

Artikel 4.3               Bruikleen of eigendom

 

1.  Een rolstoelvoorziening wordt aan de aanvrager in bruikleen verstrekt.

2.  In tegenstelling tot het bepaalde in het eerste lid vindt verstrekking van een sportrolstoel plaats in de vorm van een forfaitaire vergoeding, waarmee een sportrolstoel inclusief aanpassingen aangeschaft en onderhouden kan worden voor een periode van drie jaar.

 

Artikel 4.4               Vaststelling van de forfaitaire vergoeding

 

De hoogte van de forfaitaire vergoeding voor de aanschaf en het onderhoud van een sportrolstoel wordt door burgemeester en wethouders bepaald in het Vergoedingenbesluit WVG.

 

HOOFDSTUK  5          HET VERKRIJGEN VAN EEN VOORZIENING

 

Artikel 5.1               Aanvraagprocedure

 

Een aanvraag voor een voorziening dient te worden ingediend door middel van een door burgemeester en wethouders beschikbaar gesteld formulier bij het Regionaal Indicatie Orgaan Delft Westland Oostland.

 

Artikel 5.2               Gronden voor weigering

         

Burgemeester en wethouders kunnen de gevraagde voorzieningen in ieder geval

weige­ren:

1.  a.  Voor zover de aanvraag een financiële tegemoetkoming betreft in kosten                  die de aanvrager vóór de aanvraagdatum heeft gemaakt;

     b.  indien met de werkzaamheden, waarop een financiële tegemoetkoming in                   woningaanpassing betrekking heeft, een aanvang is gemaakt voordat

         burgemeester en wethou­ders een positieve beslissing hebben genomen op de

         aanvraag tot verlening van een financiële tegemoetko­ming;

     c.  indien aan door burgemeester en wethouders aangewezen personen geen               gelegenheid is geboden de woonruimte, waar de woningaanpassing wordt              verricht, te betreden;  

     d.  indien aan de onder c genoemde personen geen inzicht wordt geboden in                 bescheiden en tekeningen welke betrekking hebben op de woningaanpas­sing;

     e.  indien aan de onder c genoemde personen geen gelegenheid is geboden tot              het controleren van de woningaanpassing.


 

 

2.  Voor zover de getroffen voorzienin­gen niet toereikend worden verzekerd.

3.  Indien een hulpmiddel als waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze verordening of de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Delft 1994 is vergoed of verstrekt en de normale afschrijvings­duur voor dat hulpmiddel nog niet is verstreken, tenzij het eerder vergoede of verstrekte middel geheel of gedeeltelijk verloren is gegaan dan wel niet meer adequaat is, als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen.

 

Artikel 5.3     Inkomensgrens

 

De hoogte van de inkomensgrens als bedoeld in artikel 3.2, lid 5,  bedraagt anderhalf maal (1,5) het norminkomen WVG.

 

Artikel 5.4     Financiële draagkracht en eigen aandeel

 

1.  a.  Indien het inkomen van de gehandicapte meer bedraagt dan anderhalf maal het norminkomen WVG is de gehandicapte in de kosten van een woonvoorziening, als bedoeld in artikel 2.1, lid 2 en 3, en die meer dan € 986,70 bedragen, een eigen aandeel verschuldigd.

b.  Indien het inkomen van de gehandicapte meer bedraagt dan anderhalf maal het norminkomen WVG is de gehandicapte in de kosten van een vervoersvoorziening, als bedoeld in artikel 3.1, lid 3, onder a, en die meer dan € 986,70 bedragen, een eigen aandeel verschuldigd.

c.  De financiële draagkracht en de hoogte van het in dit lid onder a en b genoemde eigen aandeel, worden door burgemeester en wethouders bepaald conform het door hen vast te stellen Vergoedingenbesluit WVG. 

2.  a.  Voor het gebruik van een collectief systeem van aangepast vervoer, als bedoeld in artikel 3.1 lid 1, is een prijs per rit verschuldigd.

b.  De prijzen per rit worden bepaald in het door burgemeester en wethouders vast te stellen Vergoedingenbesluit WVG.

3.  De hoogte van een financiële tegemoetkoming in de kosten van woonvoorzieningen als bedoeld in artikel 2.1, lid 1 tot en met 7, in de kosten van vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 3.1, lid 3, en in de kosten van een rolstoelvoorziening als bedoeld in artikel 4.1, lid 2, wordt bepaald conform het door burgemeester en wethouders vast te stellen Vergoedingenbesluit WVG. 

         

Artikel 5.5               Bijzondere bepalingen

 

1.  Indien een financiële tegemoetkoming wordt verleend, wordt in de beschikking vermeld op welke kosten de tegemoetkoming betrekking heeft.

2.  Indien een voorziening wordt verleend, wordt indien van toepassing in de beschikking tevens vermeld: de ingangsdatum, de geldingsduur, de uitkeringsmaatstaf, het eigen aandeel en de voorwaarden waaronder de voorziening wordt verstrekt.

 

HOOFDSTUK  6          VERPLICHTINGEN EN BEVOEGDHEDEN

 

Artikel 6.1               Inlichtingen, onderzoek, advies

 

1.  Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:


 

 

     a.  op te roepen in persoon te verschijnen op een door burgemeester en wethouders te bepalen plaats en tijdstip en hem te verzoeken om verstrekking van informatie over alle feiten en omstandigheden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag;

b.    op een door burgemeester en wethouders te bepalen plaats en tijdstip door één of meer daartoe door hen aangewezen deskundigen te doen onderzoeken en/of te doen verzoeken om gegevens als genoemd onder a van dit lid.

2.  Burgemeester en wethouders vragen een daartoe door hen aangewezen externe adviesinstantie een advies indien:      

a.     het handelt om een aanvraag van of namens een gehandicapte die nog niet eerder een aanvraag heeft ingediend in het kader van deze regeling; en/of

b.     de aanvraag betrekking heeft op ten minste twee van de drie terreinen woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen of rolstoelvoorzieningen; en/of

c.     burgemeester en wethouders dat overigens gewenst vinden ter voorbereiding van het op de aanvraag te nemen besluit dan wel van een eventuele herziening van het op de aanvraag reeds genomen besluit.

3.  Van het bepaalde in lid 2 onder a en b kan worden afgeweken indien het een eenvoudige aanvraag dan wel voorziening betreft.

4.  Bij een volgende aanvraag voor een voorziening hebben burgemeester en wethouders de bevoegdheid aan te geven dat opnieuw advies dient te worden uitge­bracht.

5.  De adviseur dient te beschikken over kennis op de volgende gebieden:

     a.   medische kennis op het niveau van een arts en/of

     b.   ergonomische kennis, en

     c.   techni­sche kennis, en

     d.   sociale kennis.

6.  De gehandicapte is verplicht aan burgemeester en wethouders of aan de door hen          aangewezen adviesinstantie die gegevens te verlenen en die gegevens te (doen) verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

7.  Burgemeester en wethouders bepalen welke gegevens ten behoeve van de        verstrekking van de aangevraagde voorziening dan wel de voortzetting daarvan door de gehandicapte in ieder geval dienen te worden verstrekt en welke bewijsstukken dienen te worden overgelegd. Burgemeester en wethouders bepalen de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens dient plaats te vinden.

8.  De gehandicapte is slechts verplicht aan burgemeester en wethouders desgevraagd een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage te verstrekken, voor zover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WVG.

9.  Op verzoek van Burgemeester en wethouders wordt bij de uitvoering van de WVG ten aanzien van de gehandicapte, op wie de verplichting bedoeld in lid 8 rust, de identiteit vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en nemen de aard en het nummer daarvan op in de administratie. 

10. Burgemeester en wethouders onderzoeken de juistheid en volledigheid van de verkregen gegevens en stellen zonodig een onderzoek in naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verstrekking dan wel de voortzetting van de voorziening.Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, besluiten burgemeester en wethouders tot wijziging van de voorziening.

11. Burgemeester en wethouders kunnen een heronderzoek verrichten naar de voor het recht op dan wel de adequaatheid van de verstrekte voorziening van belang zijnde gegevens. Burgemeester en wethouders beoordelen of er aanleiding bestaat de verstrekte voorziening in te trekken, te wijzigen dan wel aan te vullen. 


 

Artikel 6.2               Wijzigingen in de situatie

 

De gehandicapte aan wie krachtens deze verordening dan wel de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Delft 1994 of 1999 een voorziening is verstrekt, is verplicht op verzoek of uit eigen beweging die gegevens te (doen) verschaffen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de duur van een voorziening dan wel de hoogte van een financiële tegemoetkoming.

 

Artikel 6.3               Intrekking van een besluit tot verlening van een voorziening

 

1.  Burgemeester en wethouders kunnen een beschikking, genomen op grond van deze

     verordening, intrekken indien:

     a.  niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze

         verorde­ning;

     b.  op grond van gegevens is beschikt waarvan gebleken is dat deze zodanig onvolledig of onjuist waren dat, zouden de juiste gegevens bekend zijn geweest, een andere beslissing zou zijn genomen.

2.  Een beschikking tot verlening van een financiële tegemoetkoming kan worden ingetrokken, indien belanghebbende binnen zes maanden na de uitbetaling niet heeft aangetoond dat de financiële tegemoetkoming is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze was verleend.

3.  In afwijking van het bepaalde in het tweede lid kan een beschikking tot verlening van een financiële tegemoetkoming ten behoeve van woningaanpassing van bouwkundige of woontechnische aard worden ingetrokken indien blijkt dat belanghebbende binnen twaalf maanden na de uitbetaling niet heeft aangetoond dat de financiële tegemoetkoming is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze was verleend.

4.  Een voorziening verstrekt op grond van deze Verordening of de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Delft 1994 of 1999 kan, voorzover dat gelet op de   beginselen van behoorlijk bestuur in het betreffende geval is toegestaan, worden ingetrokken indien blijkt dat niet (meer) aan de in deze verordening vervatte voorwaarden voor het recht op een voorziening of de voortzetting     daarvan wordt voldaan.

 

Artikel 6.4               Terugvordering van een ingetrokken voorziening

 

1.  Indien een voorziening is ingetrokken, kunnen burgemeester en wethouders een op basis daarvan reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of vergoeding geheel of gedeeltelijk terugvorderen.

2.  Burgemeester en wethouders kunnen een in bruikleen, huur of eigendom verstrekte voorziening, verstrekt in natura, terugvorderen. Betrokkene is dan gehouden de voorziening terug te geven om niet.

 

HOOFDSTUK  7          OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

 

Artikel 7.1               Overgangsregeling

 

1.     Op de gehandicapte aan wie over de periode, onmiddellijk voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van de WVG krachtens:

a.   de Algemene Arbeidsongeschiktheids Wet artikel 57 lid 2, of

b.   de Algemeen Burgerlijke Pensioenwet artikel P9 lid 2, of

c.   de Spoorweg­pensi­oen­wet artikel 8 lid 2, of

d.   de Algemene Militaire Pensioen­wet artikel X5 lid 1 en 2, of

e.   de Algemene bijstandswet,


 

     een financiële tegemoetkoming is verleend in de kosten van het gebruik van een                      vervoermiddel, zijn vanaf het moment dat deze verorde­ning in werking is getreden,                  alle bepalingen van deze verordening van toepassing.

2.     a.  Een aanvraag om een eenmalige Wvg voorziening die is ingediend vóór de datum van het in werking treden van deze verordening, alsmede een aanvraag om een periodieke financiële tegemoetkoming waarvan de ingangsdatum is gelegen vóór de inwerkingtreding van deze verordening, wordt beoordeeld op grond van de bepalingen van de ‘Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Delft 1999’ en het daarop gebaseerde ‘Vergoedingenbesluit Wvg’.

      b. Een voorziening die is toegekend met ingang van een datum gelegen vóór de inwerkingtreding van deze verordening kan door burgemeester en wethouders aan de hand van de bepalingen van deze verordening worden beoordeeld op al dan niet gewijzigde voortzetting daarvan.

 

Artikel 7.2               Afwijken van bepalingen/hardheidsclausule

 

Burgemeester en wethouders kunnen in bijzondere individuele gevallen ten gunste van de gehandicapte afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

 

Artikel 7.3               Beslissing in gevallen waarin de verordening niet voorziet

 

In gevallen de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslissen burgemeester en wethouders.

 

Artikel 7.4               Indexering

 

Burgemeester en wethouders kunnen jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening geldende bedragen, zoals vastgesteld in het Vergoedingenbesluit WVG, verhogen of verlagen conform de ontwikkelingen van de prijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek.

 

Artikel 7.5               Periodieke evaluatie gemeentelijk beleid en bijstelling verordening

 

Het door de gemeente gevoerde beleid wordt eenmaal per jaar geëvalueerd. Indien deze evaluatie daartoe aanleiding geeft, wordt de verordening aangepast. Burgemeester en wethouders zenden binnen twaalf maanden en vervolgens telkens na twaalf maanden na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.

 

Artikel 7.6               Citeertitel

 

Deze verordening wordt aangehaald als: "Verordening voorzieningen gehandicapten 2004".

 


 

 

Artikel 7.7               Inwerkingtreding

 

Deze verordening treedt in werking met ingang van 12 maart 2004. Met ingang van 12 maart 2004 vervalt de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Delft 1999, zoals

vastgesteld door de raad bij besluit van 17 december 1998.

 

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 29 januari 2004.

 

 

 

                                                         ,burgemeester.

 

 

 

                                                         ,griffier.

 


 

INLEIDING

 

In deze verordening en in deze toelichting op de verordening wordt de Wet voorzieningen gehandicapten in hoofdlijnen vertaald in het beleid van de gemeente Delft ten aanzien van de verstrekking van voorzieningen aan gehandicapten. Het gemeentelijk beleid dient toetsbaar te zijn en gelijk toegepast te worden voor gelijke of vergelijkbare gevallen. De verordening bevat derhalve algemene regels en is dus het kader waarbinnen in  individuele gevallen voorzieningen kunnen worden verstrekt. 

In deze toelichting worden artikelsgewijs de bepalingen in deze verordening nader verklaard. 

Met uitzondering van de vaststelling van het Vergoedingenbesluit WVG, kunnen de bevoegdheden die in de Verordening respectievelijk deze toelichting aan “de gemeente” of “burgemeester en wethouders” worden toegeschreven, gemandateerd worden aan gemeenteambtenaren.

 

Waar in de verordening en in deze toelichting op de verordening de formuleringen “hij” en “zijn” worden gebruikt, kan hiervoor ook gelezen worden “zij” en “haar”.

 

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

 

Artikel 1.1     Begripsbepalingen

 

In dit artikel wordt de inhoud van bepaalde in de verordening gebruikte begrippen verklaard.

 

1.1.1             WVG

 

De Wet voorzieningen gehandicapten is een raamwet waarbij gemeenten beleidsvrijheid hebben om de omvang en inhoud van het lokale voorzieningenpakket voor gehandicapten te bepalen. De gemeente is gehouden om in een verordening vast te leggen hoe zij het lokale voorzieningenbeleid binnen het kader van de WVG vorm en inhoud wil geven, dat wil zeggen welke voorzieningen zij onder welke voorwaarden verleent aan haar gehandicapten.

 

1.1.2             Voorziening

 

Onder artikel 1.1.2 wordt het begrip voorziening beperkt tot de onderdelen die onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) vallen, te weten woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelvoorzieningen. De WVG geeft in artikel 1, lid 1 onder c respectievelijk d, een omschrijving van de begrippen woonvoorziening en vervoersvoorziening. Van het begrip rolstoelvoorziening is in de WVG geen omschrijving gegeven. Onder rolstoel dient hier begrepen te worden de rolstoel zoals iedereen die kent, al dan niet voorzien van individuele aanpassingen. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als electrisch aangedreven zijn en kan worden voorzien van accessoires die noodzakelijk zijn voor een adequaat gebruik van de rolstoel.

De sportrolstoel valt in het kader van deze verordening eveneens onder het begrip rolstoel.

Een scootermobiel is primair geschikt voor buitengebruik. Een scootermobiel wordt daarom in de verordening als vervoersvoorziening aangemerkt.

Een trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd. Deze valt onder de door de AWBZ te verstrekken voorzieningen.

Voorzieningen die onder de WVG vallen, kunnen in natura worden verstrekt of in de vorm van een financiële tegemoetkoming dan wel vergoeding. Ook kan de voorziening bestaan uit het recht om (al dan niet tegen gereduceerd tarief) gebruik te maken van collectieve voorzieningen, bijvoorbeeld van het collectief aangepast vervoer, de Regiotaxi.


 

 

1.1.3             Gehandicapte

 

De definitie die in de WVG wordt gegeven van het begrip gehandicapte is erg algemeen geformuleerd. Het is een taak van de adviseur om te bepalen of, hoe en in welke mate betrokkene gehandicapt is en welke voorziening(en) nodig is(zijn) om de beperkingen die de gehandicapte ondervindt op te heffen of zoveel mogelijk te verminderen. Of er sprake is van ziekte of gebrek zal in beginsel op grond van een medische diagnose moeten worden vastgesteld.

Indien de handicap van voorbijgaande aard is, wordt niet gesproken van beperkingen in het kader van deze verordening. Zie hiervoor ook het begrip “langdurig noodzakelijk” in artikel 1.2 lid 1 onder b in de verordening en in deze toelichting.

Beperkingen worden gezien als een vermindering of afwezigheid van de mogelijkheid tot een voor de mens normale activiteit, zowel wat de wijze waarop als de reikwijdte betreft.

Ouderdom is op zich niet synoniem aan ziekte of gebrek.  Het gegeven dat men oud is, is op zich dus geen indicatie voor voorzieningen in het kader van de WVG. Toch kan een gebrek nauw samenhangen met het ouderdomsproces. Beperkingen als gevolg van gebreken door slijtageprocessen, die verbonden zijn aan het ouder worden,  kunnen daarom onder de definitie van een handicap in het kader van de WVG en van deze verordening vallen.

Soms kunnen beperkingen geconstateerd worden zonder dat er aantoonbaar sprake is van ziekte of gebrek. Bijvoorbeeld pijnklachten die een psychische of psychiatrische achtergrond hebben. In dergelijke gevallen kan toch een WVG voorziening worden verstrekt. (op basis van een uitspraak van een deskundige)

 

1.1.4             Zorgplicht

 

De zorgplicht van de gemeente wordt omschreven in een aantal vaste uitgangspunten: de voorziening die aan een gehandicapte wordt verstrekt, moet individueel gericht, geschikt en langdurig noodzakelijk, goedkoopst adequaat, niet algemeen gebruikelijk en medisch noodzakelijk zijn. Zie ook de toelichting bij artikel 1.2. De wettelijke plicht van de gemeente ten aanzien van de verstrekking van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelvoorzieningen is erop gericht, dat de gehandicapte zo lang mogelijk zelfstandig kan wonen en kan deelnemen aan het maatschappelijk verkeer.

Op basis van jurisprudentie kan gesteld worden dat t.a.v. de vervoersvoorzieningen de zorgplicht gericht is op de tegemoetkoming aan de door de handicap ontstane mobiliteitsproblemen en wel zodanig dat belanghebbende binnen zijn naaste leefmilieu kan deelnemen aan het leven van alledag. Daarbij kan van de gehandicapte in redelijkheid worden gevergd dat de gehandicapte zich zekere opofferingen getroost en keuzen maakt.  Dit betekent concreet dat de zorgplicht van de gemeente kan worden vertaald in: het leven van alledag in de directe leefomgeving van de in de gemeente Delft woonachtige gehandicapte. Onder de directe leefomgeving wordt daarom in principe verstaan: de gemeente Delft en met betrekking tot vervoersvoorzieningen ook de directe omgeving van de gemeente. Voor de omschrijving van het vervoersgebied van de Regiotaxi in de directe omgeving van de gemeente wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.1, lid 1.

Collectief vervoer kan - volgens de jurisprudentie - passend worden geacht, indien er geen medische beletselen zijn om er gebruik van te maken. Bovenregionaal is - volgens de jurisprudentie - pas aan de orde indien er zodanig wezenlijke, uitsluitend door persoonlijk bezoek te onderhouden bovenregionale contacten zijn, dat belanghebbende bij het wegvallen daarvan in een sociaal isolement zou geraken.


 

 

1.1.5             Norminkomen

 

Om te kunnen beoordelen in hoeverre de gehandicapte zélf financieel in staat kan worden geacht om de gevraagde voorziening te bekostigen, moet het inkomen van betrokkene worden vergeleken met het ‘norminkomen WVG’. De in deze verordening opgenomen definitie van het begrip ‘norminkomen’ is ontleend aan de ‘Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen WVG’ van het ministerie.

Voor de vaststelling van het norminkomen WVG wordt uitgegaan van de op betrokkene van toepassing zijnde bijstandsnorm, inclusief vakantietoeslag. Voor alleenstaanden en alleenstaande ouders wordt de landelijke bijstandsnorm verhoogd met de maximale toeslag, te weten 20 % van het wettelijk minimumloon. Verder is verwerkt het Delftse beleid dat bij de vaststelling van het norminkomen bij gehandicapten van 18 tot 20 jaar, wordt uitgegaan van de bijstandnormen voor 21-plussers.

Als een ‘draagkrachtberekening’ moet worden gemaakt, wordt het bedrag omgerekend naar een kalenderjaar.

 

1.1.6             Inkomen

 

Om een zuivere vergelijking te kunnen maken met het ‘norminkomen’, wordt als inkomen in aanmerking genomen het netto inkomen (aangezien de in het norminkomen begrepen ‘bijstandsnorm’, eveneens een netto bedrag is), inclusief vakantietoeslag. Onder netto inkomen wordt verstaan het bruto inkomen onder aftrek van de ten laste komende loonheffing, sociale verzekeringspremies en pensioenpremies. Uiteraard worden bij de vaststelling van het netto inkomen ‘oneigenlijke’ componenten, zoals reiskostenvergoeding, spaarloon e.d., buiten beschouwing gelaten. De correctie ten aanzien van degene die niet verplicht verzekerd is ingevolge de Ziekenfondswet, is vastgelegd in de definitie van het begrip ‘norminkomen’. Teneinde met de ten laste van de gehandicapte blijvende kosten voortvloeiend uit de handicap niet alleen bij de draagkrachtberekening, maar ook bij de toets op de inkomensgrens (artikel 5.3), rekening te houden, wordt het inkomen verlaagd met bedoelde kosten. De onder b genoemde punten liggen in de WVG zélf vast, maar zijn voor de volledigheid in deze verordening overgenomen.

Is er sprake van een samenlevingsvorm die ingevolge artikel 1 lid 2 t/m 5, van de WVG wordt beschouwd als “de gehandicapte en zijn echtgenoot”, dan wordt het gezamenlijk inkomen van de gehandicapte en zijn echtgenoot betrokken bij het bepalen van het recht op een voorziening en van de hoogte van financiële tegemoetkomingen en het eigen aandeel van de gehandicapte in de kosten van voorzieningen.

Gaat het om een gehandicapte jonger dan 18 jaar, dan geldt het gezamenlijk inkomen van ouders of pleegouders, tenzij betrokkene gehuwd is. Een gehuwde persoon jonger dan 18 jaar, is immers voor de wet meerderjarig; in dat geval zal dus niet meer het inkomen van ouders of pleegouders bij de aanvraag worden betrokken maar moet het gezamenlijk inkomen van de gehandicapte en zijn echtgenoot in beeld worden gebracht.

Indien het inkomen van pleegouders wordt betrokken bij de toekenning van voorzieningen moet wel aan de voorwaarde zijn voldaan dat de pleegouders het pleegkind als een eigen kind opvoeden en onderhouden.

Zoals is vastgelegd in de ministeriële ‘Regeling financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen’ worden bij de vaststelling van het inkomen in ieder geval (het is dus geen ‘limitatieve’ opsomming) buiten beschouwing gelaten de inkomsten die zijn genoemd in artikel 31, tweede lid WWB (onder andere kinderbijslag en huursubsidie). Om vast te stellen wat wél tot het inkomen wordt gerekend, wordt aansluiting gezocht bij het begrip “inkomen”, zoals dat wordt gehanteerd in paragraaf 3.4 van de Wet Werk en Bijstand (WWB).

1.1.7 t/m 1.1.10


 

 

Woonwagen, standplaats, woonschip, ligplaats

 

Deze begrippen behoeven hier geen nadere toelichting. Hiervoor wordt verwezen naar de definities in de Woningwet en de Huisvestingswet.

 

1.1.11            Hoofdverblijf

 

De formulering van het begrip “hoofdverblijf” spreekt voor zich. De nadruk ligt hier op  permanente bewoning. Dit begrip is met name van belang bij de woonvoorzieningen; Zie artikel 2.5 van de verordening en de toelichting daarop.

 

1.1.12            Gemeenschappelijke ruimte

 

Het begrip gemeenschappelijke ruimte wordt in lid 12 omschreven en wordt beperkt tot ruimten die niet tot de onderscheiden woning behoren maar toegang daartoe verschaffen, zoals een gang, een portaal etc.

 

1.1.13            Voorziening in natura

 

Onder verlening van een voorziening in natura wordt verstaan het verstrekken van een hulpmiddel dat de beperkingen die de gehandicapte ondervindt, wegneemt dan wel vermindert. Zo wordt ervoor gekozen om rolstoelen in natura te verstrekken omdat hergebruik van de rolstoel vrijwel onmogelijk is wanneer betrokkene een bedrag krijgt waarmee hij de rolstoel zelf kan aanschaffen. Bovendien is er dan minder zicht op de verhouding kosten/kwaliteit van de rolstoel.

 

1.1.15            Vergoedingenbesluit WVG

 

In het Vergoedingenbesluit WVG wordt door burgemeester en wethouders geregeld in welke gevallen van de gehandicapte een eigen aandeel in de kosten van voorzieningen wordt gevraagd en op welke wijze de financiële draagkracht van de gehandicapte wordt vastgesteld. Ook zijn in het Vergoedingenbesluit WVG normbedragen voor financiële tegemoetkomingen opgenomen.

 

1.1.16            Woningaanpassingen

De financiële bovengrens bij de verstrekkingen van woningaanpassingen, zoals omschreven in dit lid, ligt bij € 45.378,-. De zorgplicht reikt tot deze grens en kan alleen op basis van onredelijke hardheid losgelaten worden. Dit moet individueel aangetoond worden.

 

Artikel 1.2     Beperkingen

 

Dit artikel geeft beperkingen aan met betrekking tot de toekenning van een voorziening.

 

1.2.1.a           Individueel gericht

 

Een voorziening dient in overwegende mate op het individu gericht te zijn. In het kader van de WVG en van deze verordening passen echter wel voorzieningen, die naast een individueel karakter ook een gezamenlijk karakter kunnen hebben. Zie hiervoor  artikel 1.2 lid 2 van de verordening en de toelichting daarop.


 

 

1.2.1.b           Geschikt en langdurig noodzakelijk

 

Voorzieningen dienen langdurig noodzakelijk te zijn om beperkingen op het gebied van het wonen of het zich binnen of buiten de woning verplaatsen, op te heffen of te verminderen.

Geschikt wil onder andere zeggen dat de voorziening de beperking wegneemt of vermindert. 

Langdurig noodzakelijk wil zeggen dat de gehandicapte voor langere tijd aangewezen moet zijn op de desbetreffende voorziening. Voor “langere tijd” betekent in ieder geval dat wie tijdelijk gehandicapt is, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan bijvoorbeeld een beroep doen op de hulpmiddelen-depots van de thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ.

Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig zal van situatie tot situatie verschillen. In dit kader zal een medische prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat betrokkene na enige tijd zonder de benodigde voorzieningen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan.

Langdurig noodzakelijk geeft een dubbele afgrenzing. Enerzijds geeft het een afgrenzing in tijd aan. Langdurig noodzakelijk staat dan tegenover kortdurend noodzakelijk. De andere afgrenzing geeft de noodzakelijkheid aan. De gevraagde voorzieningen dienen noodzakelijk te zijn, dus niet alleen gewenst of gemakkelijk.

 

1.2.1.c           Goedkoopst adequaat

 

Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen, naar objectieve maatstaven gemeten, zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn.

Een voorziening kan als adequaat worden aangemerkt indien die voorziening dan wel een combinatie van voorzieningen de beperkingen die de gehandicapte op een bepaald gebied ondervindt, wegneemt of vermindert.  Hierbij wordt opgemerkt dat de gehandicapte mag verwachten dat zijn beperkingen door middel van voorzieningen worden verminderd, maar niet dat daartoe aangeboden voorzieningen de beperkingen altijd geheel kunnen wegnemen.

De ondergrens van de zorgplicht wordt aldus bepaald door de goedkoopst adequate voorziening. Of specificieke voorzieningen als adequaat kunnen worden beschouwd, hangt geheel af van de individuele omstandigheden van de aanvrager en de mogelijkheden die de lokale situatie biedt. De invulling van het begrip “adequaat” is dus gericht op de individuele situatie van de gehandicapte en de geschiktheid van de voorziening in die situatie. Hierbij dienen allerlei eigenschappen en kenmerken van de voorziening die kostenverhogend werken, zonder welke de voorziening reeds als adequaat kan worden aangemerkt, uitgesloten te worden van verstrekking. De cliënt krijgt wel de mogelijkheid deze extra kosten voor eigen rekening te nemen. Als goedkoopst adequaat kan ook worden aangemerkt bijvoorbeeld een hulpmiddel dat wordt gekocht, duurder in aanschaf is, maar aantoonbaar langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is.

De invulling van het begrip “objectief” is vastgelegd in het medisch/ergonomisch advies met betrekking tot de aanvraag voor een voorziening.    

 

1.2.2             Collectieve voorzieningen

 

Een voorziening met een individueel en daarnaast een collectief karakter is een voorziening waar de individuele gehandicapte en daarnaast ook anderen, gelijktijdig of beurtelings, gebruik van kunnen maken. Voorbeelden zijn:

·     een vervoermiddel waarin ook anderen kunnen meerijden, zoals de trein, auto of bus

(Regiotaxi);

·     een aanpassing aan gemeenschappelijke ruimten in een woongebouw die ten goede komt aan meerdere personen met een handicap. 


 

 

1.2.3.a           Algemeen gebruikelijk

 

Hier wordt aangegeven dat geen voorziening wordt toegekend indien deze voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is.

Met een “persoon als de aanvrager” wordt bedoeld: een niet gehandicapte persoon die in een vergelijkbare situatie verkeert.

Waar de grens precies getrokken moet worden tussen wat algemeen gebruikelijk is en wat niet, moet worden afgemeten aan algemeen maatschappelijke normen. Bijvoorbeeld wanneer bij het verstrekken van woonvoorzieningen sprake is van het aanpassen van de woning aan de eisen van de tijd, vallen dergelijke  voorzieningen buiten de werkingssfeer van deze verordening. Jurisprudentie laat zien dat bijvoorbeeld een automatische transmissie tot de normale kosten van een auto wordt gerekend omdat zo’n voorziening in een groot aantal auto’s standaard wordt geleverd en als zodanig als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd. Ook de keramische kookplaat werd op deze manier door de beroepsrechter als algemeen gebruikelijk geclassificeerd. Rolstoelen zijn nooit algemeen gebruikelijk.

Een fiets daarentegen is voor een persoon als de aanvrager wel algemeen gebruikelijk omdat in Nederland een ieder geacht kan worden te beschikken over een fiets. Om die reden komt de gehandicapte niet voor verstrekking van een fiets in aanmerking. Indien de gehandicapte echter een speciale fiets nodig heeft, dan wordt deze in bruikleen verstrekt.

Eenzelfde redenering geldt bijvoorbeeld voor de verstrekking van een bruikleenauto. Voor eenieder met een inkomen boven een bepaalde grens wordt een auto geacht algemeen gebruikelijk te zijn, zodat alleen meerkosten, bijvoorbeeld kosten voor speciale aanpassingen, vergoed worden. Genoemde inkomensgrens is vastgesteld in artikel 5.3 van de verordening alsmede in het Vergoedingenbesluit WVG.

Rolstoeltapijt of vloerbedekking in verband met COPD (luchtwegaandoening) wordt bij het betrekken van een andere woning niet vergoed, omdat het algemeen gebruikelijk is dat bij het betrekken van een andere woning nieuwe vloerbedekking wordt gelegd. Hetzelfde geldt voor vloerbedekking die al een aantal jaren ligt en is afgeschreven. 

Bij de subsidiëring van voorzieningen in het kader van de WVG zal het in het algemeen gaan om “meerkosten”. Dat wil zeggen dat alleen die kosten in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming die de gehandicapte “meer” heeft dan de niet-gehandicapte.   

 

1.2.3.b           Aanspraken via andere regelingen

 

Hier wordt aangegeven dat een voorziening niet wordt verstrekt indien er een andere wettelijke regeling bestaat op grond waarvan men aanspraak kan maken op de aangevraagde voorziening. Hetzelfde geldt voor privaatrechtelijke overeenkomsten. Hierbij moet gedacht worden aan situaties waarin een verzekering de kosten kan vergoeden.

 

1.2.3.c           Aard van de materialen

 

Vocht en tocht komen in iedere woning voor. Het wegnemen hiervan valt niet onder de zorgplicht zoals genoemd in de WVG en in artikel 1.1.4 van de verordening. 

Belemmeringen die voortvloeien uit bijvoorbeeld COPD kunnen wél op grond van de WVG worden weggenomen; dergelijke woonvoorzieningen vallen onder artikel 2.1 lid 3 van de verordening. Zie ook de toelichting op dit artikel.

Het opheffen van allergene factoren of andere problemen die hun oorzaak vinden in de aard van de in of aan de woonruimte gebruikte materialen valt niet onder de werkingsfeer van de WVG. 

 


 

 

1.2.3.d           Beschikbaarstelling geschikte huurwoning voor een gehandicapte

 

In dit lid is opgenomen dat geen woningaanpassing in het kader van de WVG wordt verstrekt, anders dan het rolstoeltoegankelijk en rolstoeldoorgankelijk maken van de woning,  als niet vast staat dat de betreffende woning bij leegkomen geschikt is en weer beschikbaar komt voor een gehandicapte. Hierover moeten bindende afspraken worden gemaakt met de woningcorporaties.

 

1.2.3.e           Therapeutische basis

 

Indien een voorziening op therapeutische basis wordt aangevraagd, kan deze niet worden vergoed in het kader van de Wvg. Bijvoorbeeld de aanvraag voor een ligbad; warm water is goed voor de spieren. De reden hiervoor is dat het in het kader van de Wvg moet gaan om

een langdurig noodzakelijke oplossing voor een ondervonden probleem. Eveneens vergoeden aanpalende regelingen dergelijke voorzieningen.

 

1.2.3 g Niet adequaat gebruik

 

Deze bepaling is een uitdieping van het artikel over de verplichting van de gemeente om een verantwoorde voorziening te verstrekken. Er wordt geen voorziening verstrekt indien de gehandicapte op niet adequate wijze (verantwoord) gebruik kan maken van de voorziening. Hierbij wordt gedacht aan de rijvaardigheid van scootmobielen en elektrische rolstoelen, verkeersinzicht, etc.

 

HOOFDSTUK 2 WOONVOORZIENINGEN

 

Artikel 2.1     Soorten woonvoorzieningen

 

2.1.1             Verhuis- en inrichtingskosten

 

Burgemeester en wethouders kunnen besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten indien als gevolg van ziekte of gebrek de gehandicapte beperkingen bij het normale gebruik van de woning ondervindt en aanpassing van de huidige woning niet de goedkoopste adequate oplossing is.

Burgemeester en wethouders kunnen tevens een vergoeding in verhuis- en/of inrichtingskosten verstrekken ten behoeve van het vrijmaken van een aangepaste woning. Een kanttekening die hierbij gemaakt moet worden is dat dit middel gezien moet worden als een stimulans om de woning vrij te maken en niet dwingend kan worden opgelegd. 

De financiële tegemoetkoming wordt in beide gevallen verstrekt als een forfaitair bedrag, los van de werkelijk gemaakte kosten en los van het inkomen van de gehandicapte of van degene die de woning vrijmaakt. De hoogte van de tegemoetkoming wordt bepaald in het Vergoedingenbesluit WVG.

Zie verder de toelichting op artikel 2.2 Primaat van de verhuizing.

 

2.1.2             Woningaanpassingen

 

In het begrip woningaanpassing komt het onderscheid terug dat de WVG maakt tussen enerzijds woningaanpassingen van bouwkundige of woontechnische aard (onroerende woonvoorzieningen) en anderzijds woningaanpassingen van niet-bouwkundige of niet-woontechnische aard (roerende woonvoorzieningen).

 

 

De eerste categorie voorzieningen betreft het overgrote deel van de woningaanpassingen. Om voor deze voorzieningen in aanmerking te komen, moet er sprake zijn van ergonomische beperkingen bij het normale gebruik van de woonruimte.

De tweede categorie betreft de roerende woonvoorzieningen die voorheen onder de AAW werden verstrekt en waar het criterium “ergonomisch” niet altijd een directe rol speelt (bijvoorbeeld woningsanering in verband met cara).

 

Slechts belemmeringen ondervonden bij het normale gebruik van de woning kunnen aanleiding geven tot toekenning van een woonvoorziening.

 

Een specificatie van de kosten  waarvoor burgemeester en wethouders een vergoeding kunnen verstrekken, is opgenomen in het Vergoedingenbesluit

 

2.1.3             Woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of niet-woontechnische aard

 

Onder woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of niet-woontechnische aard worden verstaan roerende woonvoorzieningen waarbij geen sprake is van een ingreep van bouwkundige of woontechnische aard. Roerende woonvoorzieningen zijn bijvoorbeeld patiëntenliften, douche- en toilethulpmiddelen, badliften en andere losse woonvoorzieningen zoals bijvoorbeeld een aangepaste box en aangepaste aankleedtafel voor kinderen.  

Roerende woonvoorzieningen  kunnen ook worden verstrekt als er niet direct sprake is van ergonomische beperkingen maar de gehandicapte wel belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ondervindt. In de praktijk gaat het dan veelal om een financiële tegemoetkoming in de kosten van  woningsanering in verband met COPD of voor rolstoelvast tapijt. 

 

2.1.4             Onderhoud, keuring en reparatie

 

De WVG verplicht de gemeente niet een financiële tegemoetkoming te verlenen in de kosten van onderhoud, keuring en reparatie. De gemeente Delft heeft er echter voor gekozen om deze kosten voor bepaalde woonvoorzieningen wél tot een bepaald bedrag te vergoeden. Hierbij gaat het vooral om voorzieningen die (electrisch) beweegbaar zijn, waardoor slijtage kan optreden en de veiligheid van het gebruik van de voorziening niet langer kan worden gegarandeerd. Hierbij kan worden gedacht aan liften, automatische deur- en raamopeners en (electrische) beweegbare keukens. Zie ook de toelichting op artikel 2.13 Onderhoud, keuring en reparatie.

 

2.1.5             Huurderving en

2.1.7             Verwijderen van voorzieningen

 

Burgemeester en wethouders kunnen er in uitzonderlijke gevallen toe overgaan om tegemoet te komen aan de risico’s die een verhuurder loopt indien de band tussen de woning en de gehandicapte verbroken wordt en de eigenaar van de aangepaste woning niet binnen een maand maar wel binnen een periode van 6 maanden een gehandicapte kandidaat kan vinden voor de woning, door het verstrekken van een tegemoetkoming in de kosten van huurderving. Indien de eigenaar de aangepaste woning naar verwachting niet binnen 6 maanden aan een gehandicapte kan verhuren, kan een tegemoetkoming in de kosten van het verwijderen van de voorzieningen worden gegeven. Zie voor een nadere toelichting ook de toelichting op artikel 2.14 Huurderving en artikel 2.16 Verwijderen van voorzieningen.

 


 

 

 

2.1.6             Tijdelijke huisvesting

 

Indien de gehandicapte tijdens het aanbrengen van de voorzieningen niet in de woonruimte kan blijven wonen en om deze reden tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken, kan voor de periode dat dit noodzakelijk is een tegemoetkoming in de woonlasten van de tijdelijke woning worden verstrekt, aangenomen dat de lasten van de hoofdwoning doorlopen. Zie ook de toelichting op artikel 2.15 Tijdelijke huisvesting.

 

Artikel 2.2     Primaat verhuizen

 

Dit artikel geeft aan dat het primaat bij het verstrekken van woonvoorzieningen ligt bij het verhuizen indien de aanpassing van de huidige woning duurder is dan € 7.651,86 Er geldt ook een verhuisplicht als de kosten van de woningaanpassing minder zijn dan € 7.651,86 en de aangepaste woning na leeg komen niet meer geschikt is voor andere personen met een handicap, d.w.z. indien geen verhuurbare MIVA-woning (rolstoeltoegankelijke en rolstoeldoorgankelijke) woning wordt gecreëerd (zie ook artikel 1.2.3e).  De achterliggende gedachte bij dit primaat is dat zo efficiënt mogelijk met de beschikbare middelen en met de woningvoorraad wordt omgegaan. Primair zal dus bekeken worden of verhuizing mogelijk is en of hiermee aan de gehandicapte een adequate oplossing wordt geboden. Dit betekent niet dat de nieuwe woonruimte duurder hoeft te zijn. In eerste instantie wordt gezocht naar woonruimte die past binnen de inkomensnormen van de aanvrager. Lukt dat niet dan wordt ook naar andere, duurdere woonruimte gekeken. De gemeente heeft de huursubsidie- mogelijkheden hier ook op aangepast.

 

Het primaat houdt echter niet in dat burgemeester en wethouders in alle gevallen ook daadwerkelijk besluiten dat de gehandicapte naar andere woonruimte moet verhuizen. Voordat de uiteindelijke keuze voor verhuizen of aanpassen van de huidige woning kan worden gemaakt, wordt rekening gehouden met een aantal aspecten. Hier wordt volstaan met het noemen van deze aspecten. Het verstrekkingenboek gaat hier uitgebreid op in.

 

A  Aanwezigheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen woonruimte;

B  Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woning;

C  Volkshuisvestelijke afwegingen;

D  Termijn waarop het woonprobleem opgelost kan worden;

E  Prognose woon - zorg

F  Sociale omstandigheden;

G  Integrale afweging verstrekking Wvg-voorzieningen;

H  Eigen woning;

I  Noodzaak tot verhuizen door inkomensachteruitgang;

J  Woonlastenstijging en draagkracht.

 

In artikel 2.2 wordt benadrukt dat voor het vaststellen van het recht op een woonvoorziening sprake moet zijn van aantoonbare (ergonomische) belemmeringen die de gehandicapte bij het normale gebruik van zijn woning ondervindt.

Dit artikel geeft aan dat het primaat bij het verstrekken van woonvoorzieningen ligt bij het verhuizen indien de aanpassing van de huidige woning duurder is dan € 7.651,86 Er geldt ook een verhuisplicht als de kosten van de woningaanpassing minder zijn dan € 7.651,86 en de aangepaste woning na leeg komen niet meer geschikt is voor andere personen met een handicap, d.w.z. indien geen verhuurbare MIVA-woning (rolstoeltoegankelijke en rolstoeldoorgankelijke) woning wordt gecreëerd (zie ook artikel 1.2.3e).  De achterliggende gedachte bij dit primaat is dat zo efficiënt mogelijk met de beschikbare middelen en met de woningvoorraad wordt omgegaan. Primair zal dus bekeken worden of verhuizing mogelijk is en of hiermee aan de gehandicapte een adequate oplossing wordt geboden. Dit betekent niet dat de nieuwe woonruimte duurder hoeft te zijn. In eerste instantie wordt gezocht naar woonruimte die past binnen de inkomensnormen van de aanvrager. Lukt dat niet dan wordt ook naar andere, duurdere woonruimte gekeken. De gemeente heeft de huursubsidie- mogelijkheden hier ook op aangepast.

 

Het primaat houdt echter niet in dat burgemeester en wethouders in alle gevallen ook daadwerkelijk besluiten dat de gehandicapte naar andere woonruimte moet verhuizen. Voordat de uiteindelijke keuze voor verhuizen of aanpassen van de huidige woning kan worden gemaakt, wordt rekening gehouden met een aantal aspecten. Hier wordt volstaan met het noemen van deze aspecten. Het verstrekkingenboek gaat hier uitgebreid op in.

 

A        Aanwezigheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen woonruimte;

B        Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woning;

C        Volkshuisvestelijke afwegingen;

D        Termijn waarop het woonprobleem opgelost kan worden;

E        Prognose woon - zorg

F        Sociale omstandigheden;

G        Integrale afweging verstrekking Wvg-voorzieningen;

H        Eigen woning;

I         Noodzaak tot verhuizen door inkomensachteruitgang;

J         Woonlastenstijging en draagkracht.

 

In artikel 2.2 wordt benadrukt dat voor het vaststellen van het recht op een woonvoorziening sprake moet zijn van aantoonbare (ergonomische) belemmeringen die de gehandicapte bij het normale gebruik van zijn woning ondervindt.

 


 

 

Artikel 2.3      Woon‑ of verblijfsruimten waarvoor geen woonvoorziening wordt verstrekt

 

Een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreffen die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Huursubsidiewet als zodanig aangemerkt worden. Met uitzondering van aanpassingen aan woonschepen en binnenschepen, deze zijn apart geregeld in de verordening. Tevens wordt in dit artikel opgenomen de zinsnede betrekking hebbend op voor gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen om te voorkomen dat deze voorzieningen die bij de bouw of bij regelmatig onderhoud logischerwijs meegenomen kunnen worden, achterwege blijven, zodat zij later in het kader van de WVG voor hogere kosten alsnog moeten worden aangebracht. Te denken valt in gemeenschappelijke ruimten aan automatische deuropeners, automatische liftdeuren en in individuele woningen aan hogere toiletpotten, drempelvrije doorgangen etc.

 

Artikel 2.4     Verhuis- en inrichtingskosten

 

Dit artikel regelt een aantal beperkingen bij de verlening van een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en inrichting. Als uitgangspunten gelden dat de gehandicapte zijn hoofdverblijf heeft in de te verlaten woning en zal hebben in de nieuwe woning en dat hij ergonomische belemmeringen ondervindt in de te verlaten woning. Hierop zijn echter uitzonderingen mogelijk. Zie hiervoor de toelichting op artikel 2.5 Hoofdverblijf.

 

Lid 2 van artikel 2.4 bepaalt dat geen financiële tegemoetkoming wordt verleend indien de gehandicapte al is verhuisd voordat burgemeester en wethouders een beslissing hebben genomen op de aanvraag. In sommige gevallen, bijvoorbeeld wanneer de gehandicapte gebruik heeft gemaakt van het Woonmarktsysteem, kan het echter nodig zijn dat hij snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In een dergelijk of in andere urgente gevallen is het verkrijgen van toestemming van burgemeester en wethouders ook voldoende. In alle gevallen moet de gehandicapte echter vóór de verhuizing schriftelijk toestemming van burgemeester en wethouders hebben verkregen.  

 

Lid 3 bepaalt dat de gehandicapte moet verhuizen binnen zes maanden nadat burgemeester en wethouders de beschikking hebben afgegeven. Dit om te voorkomen dat ondanks gebleken noodzaak tot verhuizing en toekenning van een bijdrage, aanvrager geen tot onvoldoende actie onderneemt tot verhuizen. Burgemeester en wethouders kunnen deze termijn verlengen, bijvoorbeeld als naar verwachting kort daarna een geschikte woning vrij komt of als er sprake is van een nog niet afgeronde noodzakelijke verbouwing.

 

Artikel 2.5     Hoofdverblijf

 

In principe is een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing alleen mogelijk indien de gehandicapte zijn hoofdverblijf heeft in de woning waaraan de voorzieningen worden getroffen. Een uitzondering kan echter worden gemaakt als de gehandicapte zijn hoofdverblijf elders in een niet-zelfstandige woonruimte (AWBZ gefinancierde instelling) heeft en regelmatig een bepaalde woning bezoekt. Het is dan mogelijk een financiële tegemoetkoming te verstrekken voor het aanpassen van een woonruimte waar de gehandicapte vaak wenst te verblijven en waarvan burgemeester en wethouders het verblijf ook noodzakelijk achten. Dit uiteraard met toestemming van de eigenaar van die woonruimte.

 


 

 

De financiële tegemoetkoming beperkt zich in de meeste gevallen tot het bezoekbaar maken van die woning omdat de gehandicapte daar geringe tijd verblijft. Uit overwegingen van doelmatigheid is het daarom redelijk dat er geen volledige maar een gedeeltelijke aanpassing van de woning plaatsvindt. Onder het bezoekbaar maken van de woning wordt in deze verordening verstaan dat de gehandicapte de woning, de woonkamer en één toilet kan bereiken en gebruiken. 

 

Artikel 2.6     Financiering van het niet via de WVG te vergoeden deel van de kosten

 

Indien geen duidelijkheid bestaat over de wijze van financiering van het niet krachtens de WVG te vergoeden deel van de kosten van de voorziening staat het niet vast dat de voorziening daadwerkelijk getroffen kan worden. In dat geval wordt geen financiële tegemoetkoming in het kader van deze verordening verstrekt.

Bij gehandicapten die een huurwoning bewonen, moet overeenstemming bestaan tussen huurder en verhuurder over de financiering van het niet krachtens de WVG te vergoeden deel van de investering. Deze overeenstemming kan bestaan uit bijvoorbeeld afspraken over doorberekening in de huur, rente en aflossing van een door de verhuurder aan de huurder verstrekte lening of uit een andere wijze van financieren door de gehandicapte zelf.

Bij gehandicapten die een eigen woning laten aanpassen, moet duidelijk zijn dat voorzien is in de financiering van het niet krachtens de WVG gedekte deel van de investering.

 

Artikel 2.7     Het verwerven van grond

 

Als de woningaanpassing een uitbreiding van een bestaande woning of het groter bouwen van een nieuwe woning tot gevolg heeft, kunnen burgemeester en wethouders een financiële tegemoetkoming verlenen in de kosten van het verwerven van de extra grond die noodzakelijk is om de woningaanpassing te realiseren. Uiteraard wordt geen financiële tegemoetkoming verstrekt indien de extra te verwerven grond als tuin o.i.d. wordt benut. Alleen de grond die noodzakelijk is voor de woningaanpassing zelf kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming. Hierbij wordt een maximum aantal m2 gehanteerd voor de verschillende vertrekken. Zie hiervoor bijlage 3 bij het Vergoedingenbesluit WVG.

 

Artikel 2.8     Aanpassingen van gemeenschappelijke ruimten

 

Een financiële tegemoetkoming voor het aanpassen van gemeenschappelijke ruimten wordt alleen dan verstrekt indien door het realiseren van deze aanpassing de woning van de gehandicapte voor hem bereikbaar wordt. De gemeenschappelijke ruimten zullen voornamelijk entrees en portieken van woongebouwen betreffen.

 

Artikel 2.9     Aanpassing van woonwagens en

Artikel 2.10    Aanpassing van woonschepen

 

In beginsel wordt geen onderscheid gemaakt tussen de regels die gelden voor enerzijds woningen en anderzijds woonwagens en woonschepen. Desondanks wordt het opportuun geacht in artikel 2.9 en 2.10 nadere regels te stellen ten aanzien van de levensduur, de standplaats (woonwagens), de ligplaats (woonschepen) en de bewoningsvergunning. 

 


 

Artikel 2.11    Aanpassing indien niet voldaan wordt aan de eisen gesteld aan

woonwagens en woonschepen

 

Indien niet aan de eisen zoals vermeld in artikel 2.9 en 2.10 kan worden voldaan, kan geen uitgebreide aanpassing worden gefinancierd krachtens de WVG. Om de beschikbare middelen zo doelmatig mogelijk aan te wenden, wordt in het Vergoedingenbesluit WVG een bovengrens vastgesteld voor de hoogte van de in deze gevallen te verlenen financiële tegemoetkoming.

 

Artikel 2.12    Aanpassing van binnenschepen

 

Dit artikel stelt nadere eisen ten aanzien van binnenschepen.

 

Artikel 2.13    Onderhoud, keuring en reparatie

 

Alleen van bepaalde voorzieningen, zoals genoemd in bijlage 4 van het Vergoedingenbesluit WVG, komen de kosten van onderhoud, keuring en reparatie in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming. De maximale hoogte van de tegemoetkoming staat eveneens genoemd in bijlage II van het Vergoedingenbesluit WVG.

 

Artikel 2.14    Huurderving

 

Het vinden van een geschikte huurder voor een aangepaste woning kan langer duren dan de termijnen die voor niet-gehandicapten gelden. Door de eigenaar van de woning een financiële tegemoetkoming in de gederfde huurinkomsten te verlenen, kan worden bevorderd dat de aangepaste woonruimte beschikbaar blijft voor gehandicapten. Voorwaarde hierbij is dat het moet gaan om een woning die voor meer dan € 5.500,- is aangepast. Een algemene termijn die redelijk geacht kan worden is zes maanden. In de exploitatie van een woning wordt rekening gehouden met een bepaald percentage huurderving. Om deze reden is het te verantwoorden dat de verhuurder het normale risico van leegstand loopt. De eerste maand dat de woning leeg staat, mag in dit kader als normaal worden beschouwd. De eerste maand van huurderving komt daarom niet voor vergoeding door de gemeente in aanmerking. Het is daarentegen redelijk dat burgemeester en wethouders enigszins tegemoet komen in de extra risico’s, die een verhuurder loopt wanneer er sprake is van een aangepaste woning, door het verlenen van een financiële tegemoetkoming in de derving van huurinkomsten voor een periode van maximaal vijf maanden (lid 1 van dit artikel).

 

Wanneer een geschikte (gehandicapte) huurder gevonden is voor een leegstaande aangepaste woning kan het enige tijd duren voordat de woning daadwerkelijk betrokken wordt door de gehandicapte, doordat extra aanpassingen moeten worden aangebracht.   Ook hier geldt de redenering dat het redelijk is enigszins tegemoet te komen aan de risico’s die de verhuurder loopt. In dergelijke gevallen verlenen burgemeester en wethouders een financiële vergoeding voor de derving van huurinkomsten voor een periode van maximaal zes maanden (lid 2 van dit artikel). In het Vergoedingenbesluit WVG worden de tegemoetkomingen in deze kosten aan maxima gebonden.

Het vinden van een geschikte huurder voor een aangepaste woning kan langer duren dan de termijnen die voor niet-gehandicapten gelden. Door de eigenaar van de woning een financiële tegemoetkoming in de gederfde huurinkomsten te verlenen, kan worden bevorderd dat de aangepaste woonruimte beschikbaar blijft voor gehandicapten. Een algemene termijn die redelijk geacht kan worden is zes maanden. In de exploitatie van een woning wordt rekening gehouden met een bepaald percentage huurderving. Om deze reden is het te verantwoorden dat de verhuurder het normale risico van leegstand loopt. De eerste maand dat de woning leeg staat, mag in dit kader als normaal worden beschouwd. De eerste maand van huurderving komt daarom niet voor vergoeding door de gemeente in aanmerking. Het is daarentegen redelijk dat burgemeester en wethouders enigszins tegemoet komen in de extra risico’s, die een verhuurder loopt wanneer er sprake is van een aangepaste woning, door het verlenen van een financiële tegemoetkoming in de derving van huurinkomsten voor een periode van maximaal vijf maanden (lid 1 van dit artikel). Een verlenging van ten hoogste drie maanden in de vergoeding van huurderving is mogelijk indien vaststaat dat binnen deze periode een gehandicapte voor de woning in aanmerking komt.

 

Wanneer een geschikte (gehandicapte) huurder gevonden is voor een leegstaande aangepaste woning kan het enige tijd duren voordat de woning daadwerkelijk betrokken wordt door de gehandicapte, doordat extra aanpassingen moeten worden aangebracht.   Ook hier geldt de redenering dat het redelijk is enigszins tegemoet te komen aan de risico’s die de verhuurder loopt. In dergelijke gevallen verlenen burgemeester en wethouders een financiële vergoeding voor de derving van huurinkomsten voor een periode van maximaal zes maanden (lid 2 van dit artikel). In het Vergoedingenbesluit WVG worden de tegemoetkomingen in deze kosten aan maxima gebonden.

 

Artikel 2.15    Tijdelijke huisvesting

 

Alleen in die gevallen dat het redelijkerwijs buiten de mogelijkheden van de gehandicapte ligt om dubbele woonlasten te voorkomen, kan tot een financiële tegemoetkoming in extra woonlasten in verband met tijdelijke huisvesting worden overgegaan. In het Vergoedingenbesluit WVG worden financiële tegemoetkomingen in deze kosten aan maxima gebonden.


 

 

Artikel 2.16    Verwijderen van voorzieningen

 

Het uitgangspunt is nadrukkelijk zo weinig mogelijk uit de woning te verwijderen en aangepaste woningen aan andere gehandicapte kandidaten toe te wijzen. In uitzonderlijke gevallen kan tegemoet gekomen worden aan de risico’s voor de verhuurder indien de band tussen de gehandicapte en de woning wordt verbroken en er niet binnen zes maanden een geschikte nieuwe kandidaat gevonden wordt voor de woning. Tevens moet na het verstrijken van de termijn van zes maanden niet bekend zijn dat binnen drie maanden een kandidaat gevonden zal zijn, bijvoorbeeld iemand die nog in een revalidatiecentrum verblijft. Ook is het denkbaar dat de aanpassingen zo specifiek zijn dat de woning niet verhuurd kan worden aan een persoon met een andersoortige handicap zonder dat deze aanpassingen verwijderd worden. In dat geval kan eveneens een tegemoetkoming in de kosten van verwijderen van de aanpassingen worden verstrekt.

Voor beide hierboven omschreven situaties geldt dat de oorspronkelijke investeringen in de voorzieningen meer dan € 2.550,62 hebben gekost. Hierdoor kan worden voorkómen dat de kosten van verwijdering hoger zijn dan de kosten die ooit gemaakt zijn om de aanpassingen aan te brengen. De hoogte van de financiële tegemoetkoming in de kosten van verwijdering wordt geregeld in het Vergoedingenbesluit WVG. Voor het verwijderen van voorzieningen ten behoeve van het rolstoeltoegankelijk en het rolstoeldoorgankelijk maken van de woning wordt in ieder geval geen financiële tegemoetkoming in het kader van de WVG verleend.

 

Artikel 2.17    Gereedmelding, vaststelling en uitbetaling van de financiële

tegemoetkoming      

 

In dit artikel wordt geregeld dat de woningaanpassing binnen een bepaalde termijn na het toekennen van de financiële tegemoetkoming gereed gemeld wordt. De gereedmelding vindt plaats door degene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald. Hiervoor is gekozen omdat degene die de tegemoetkoming ontvangt niet altijd de gehandicapte is. Om te voorkomen dat het treffen van de voorzieningen te lang op zich laat wachten, moet de  gereedmelding binnen zeven maanden na de toekenning van de tegemoetkoming plaatsvinden. De termijn van zeven maanden is gebaseerd op zes maanden voor de uitvoering van het werk plus één maand voor de administratieve afhandeling. Bovendien blijft daardoor de verplichting van de gemeente tot betaling van de financiële tegemoetkoming niet  onnodig lang openstaan.

 

Wanneer de werkzaamheden voor 50% voltooid zijn, kunnen deze onderdelen van de werkzaamheden gereed gemeld worden. Hierna kan de eerste 50% van de verleende financiële tegemoetkoming worden uitbetaald. De reden voor deze regeling is dat het soms grote investeringen betreft; het zou niet legitiem zijn deze volledig te laten voorschieten door degene die de aanpassingen aanbrengt. 

 

Aan de gehandicapte wordt verzocht om de gereedmelding voor ‘akkoord’ te paraferen. Daarmee kan vóór de afrekening met de aannemer worden onderkend dat bepaalde aanpassingen niet zodanig zijn uitgevoerd dat deze voor de gehandicapte adequaat zijn.

 

De hoogte van de financiële tegemoetkoming is afhankelijk van de hoogte van de subsidiabele kosten van de woningaanpassing. Deze is pas definitief bekend op het moment dat de aanpassing volledig is uitgevoerd. Meerwerk moet vooraf door de aannemer worden gemeld aan de gemeente. De kosten daarvan worden slechts dán in de tegemoetkoming meegenomen, als de gemeente met het meerwerk akkoord gaat. Aan de hand van de hoogte van de subsidiabele kosten wordt de hoogte van de financiële tegemoetkoming, zoals bepaald in het


 

 

Vergoedingenbesluit WVG, vastgesteld en aan de eigenaar van de woning meegedeeld. Aan de aanvrager (= de gehandicapte) is al vóór aanvang van de werkzaamheden per beschikking meegedeeld dat in principe een tegemoetkoming in de kosten van de voorgenomen woningaanpassing zal worden verstrekt.

 

Tenslotte is het van belang dat met de werkzaamheden pas een aanvang mag worden gemaakt nadat burgemeester en wethouders een beslissing op de aanvraag hebben genomen. Dit is nader geregeld in  artikel 5.2, lid 1, onder b, van de Verordening.

 

Artikel 2.18    Frequentie van woningaanpassingen

 

De gemiddelde periode waarbinnen een huishouden in Nederland verhuist, is zeven jaar. Dit artikel sluit bij dit gemiddelde aan. Het staat de gehandicapte vrij om vaker te verhuizen. In dat geval, dat wil zeggen verhuizing zonder dat op grond van aantoonbare beperkingen, die het normale gebruik van de woning belemmeren, hiertoe aanleiding is, wordt op de eigen verantwoordelijkheid van de gehandicapte gewezen. Hierbij gaat het derhalve om situaties waarbij er geen verandering in de reden van verhuizing is opgetreden.

 

Dit betekent dat de gehandicapte net als iedere andere burger zelf voor de kosten zorg draagt. Gevolg van deze eigen verantwoordelijkheid van de gehandicapte is dat ook een eventuele aanpassing van de nieuwe woning door hem zelf gefinancierd moet worden.

Wanneer een gehandicapte vanuit een andere gemeente een (aangepaste) woning in de gemeente Delft zoekt, moet hij aantonen dat hij de laatste zeven jaar niet verhuisd is of een vergoeding in de kosten van eenzelfde woonvoorziening heeft ontvangen.

 

Artikel 2.19    Anti-speculatiebeding

 

In het geval dat een eigen woning wordt aangepast en door deze aanpassing de waarde van het huis stijgt, bijvoorbeeld door het realiseren van een aanbouw, kan middels een anti-speculatiebeding in de verordening voorkomen worden dat de meerwaarde die het huis door de aanpassing heeft gekregen, bij verkoop uitsluitend ten goede komt aan de gehandicapte. Als de gehandicapte binnen vijf jaar nadat de woning is aangepast de woning verkoopt, kunnen burgemeester en wethouders opleggen dat de extra opbrengst geheel of gedeeltelijk wordt gerestitueerd. De meerwaarde als gevolg van de aangebrachte woonvoorziening(en) wordt, op kosten van de eigenaar van de woning, vastgesteld door een beëdigd taxateur. 

De voorwaarden van het anti-speculatiebeding moeten in de beschikking tot toekenning van de aangevraagde woonvoorziening(en) aan de eigenaar-bewoner worden meegedeeld. 

Indien burgemeester en wethouders het rendement van het anti-speculatiebeding te gering achten, kunnen zij besluiten hiervan af te zien.

 

HOOFDSTUK 3          VERVOERSVOORZIENINGEN

 

Artikel 3.1               Soorten vervoersvoorzieningen

 

Artikel 3.1 maakt een onderscheid tussen drie soorten vervoersvoorzieningen, te weten:

1        een collectief vervoersysteem

2        verstrekking in natura van vervoermiddelen

3        financiële tegemoetkomingen in de kosten van vervoer.

 


 

 

 

Dit onderscheid is gemaakt vanwege het verschillende karakter van de vormen van  verstrekking. Het is ook in bijzondere gevallen mogelijk een combinatie van bepaalde vervoersvoorzieningen te verstrekken, bijvoorbeeld collectief vervoer en een financiële tegemoetkoming. Hieronder wordt ingegaan op de uitgangspunten die bij de verlening van een vervoersvoorziening of een combinatie van vervoersvoorzieningen worden gehanteerd. Belangrijk hierbij zijn de begrippen als mobiliteitsbeperkingen,  vervoersbehoefte en verplaatsingen in het kader van het leven van alledag. Deze begrippen worden uitgebreid behandeld in hoofdstuk 3 van het verstrekkingenboek.

 

Een collectief systeem van aangepast vervoer

In lid 1 wordt als eerste vorm van vervoersvoorzieningen een collectief systeem van aangepast vervoer genoemd omdat dit een vorm is die tevens individuele voorzieningen geheel of gedeeltelijk overbodig kan maken. Collectief aangepast vervoer is een voorziening die binnen de rangorde van vervoersvoorzieningen het primaat heeft.

 

Binnen Delft is een collectief systeem van aangepast vervoer operationeel: de Regiotaxi (lid 1). Gehandicapten kunnen tegen betaling van een vast gesubsidieerd tarief per rit onbeperkt gebruik maken van dit systeem.

 

Voorzieningen in natura

In lid 2 van artikel 3.1 worden vervoersvoorzieningen genoemd die in natura worden verstrekt. Hieronder wordt kort ingegaan op de soorten voorzieningen waar het hier om gaat.

a   Een (aangepaste) gesloten buitenwagen. Het gaat hier om een vervoermiddel, zoals bijvoorbeeld de Canta, dat voorziet in de vervoersbehoefte in de directe omgeving van de eigen woning van de gehandicapte. Een dergelijke voorziening  kan worden verstrekt indien de gehandicapte geen gebruik kan maken van de Regiotaxi en geen andere voorzieningen als goedkoopst adequaat kunnen worden aangemerkt.

b   Een open motorische buitenwagen is een vervoermiddel voor de korte afstand dat kan worden verstrekt indien de gehandicapte geen gebruik kan maken van de Regiotaxi en geen andere voorzieningen als goedkoopst adequaat kunnen worden aangemerkt. Scootermobielen vallen hier ook onder. Dergelijke voorzieningen kunnen in bepaalde gevallen ook in aanvulling op het gebruik van de Regiotaxi worden verstrekt, met name aan gehandicapten die een zeer beperkte loopafstand hebben.  

c   Een ander verplaatsingsmiddel kan zijn een speciale of aangepaste fiets. Zie hiervoor de toelichting op artikel 1.2 lid 3 onder a Algemeen gebruikelijk.

d   De kosten van reparatie en onderhoud van de in lid 2 genoemde voorzieningen maken deel uit van de huurovereenkomst met betrekking tot de betreffende voorziening en worden aldus in het kader van de WVG vergoed. 


 

 

Financiële tegemoetkomingen in de kosten van vervoer

Ook deze groep voorzieningen moet vervangend voor of aanvullend op het gebruik van een collectief systeem gezien worden. De hoogte van de financiële tegemoetkomingen is afhankelijk van de mogelijkheid voor de gehandicapte om van een collectief systeem gebruik te maken. Deze categorie vervoersvoorzieningen kan bestaan uit een financiële  tegemoetkoming in de kosten van:

a        Aanpassingen aan de auto. Wanneer de gehandicapte een eigen auto bezit, bestaat

de mogelijkheid financieel tegemoet te komen in deze kosten. Hiermee moet voldaan worden aan de totale vervoersbehoefte van de gehandicapte, mits de voorziening de goedkoopst adequate oplossing is.

b en c  Gebruik van taxi of rolstoeltaxi. Indien de gehandicapte op basis van een medisch

en/of ergonomisch advies geen gebruik kan maken van het collectief vervoersysteem kan een financiële tegemoetkoming worden gegeven in de kosten van het gebruik van een taxi  dan wel rolstoeltaxi. Een rolstoeltaxi is over het algemeen duurder dan een gewone taxi. De financiële tegemoetkoming in de kosten van gebruik van een rolstoeltaxi is daarop afgestemd en wordt toegekend aan degenen die op een rolstoeltaxi zijn aangewezen omdat zij hun rolstoel niet kunnen verlaten en daarom in de rolstoel gezeten vervoerd moeten worden. In beginsel geldt dit alleen voor het vervoer binnen de regio Delft. Slechts bij een dreigend sociaal isolement kan een tegemoetkoming in de kosten van vervoer met een (rolstoel) taxi voor buiten de regio worden toegekend.

d        Gebruik van een huur- of bruikleenauto. In beginsel is een auto een algemeen gebruikelijke voorziening en valt buiten de verstrekkingensfeer van de verordening. Slechts in die situaties waarin blijkt dat de goedkoopst adequate oplossing het vervoer per eigen auto is, kan een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van de (huur)auto worden verstrekt (bijvoorbeeld benzinekosten).

e        Aanschaf of gebruik van een ander verplaatsingsmiddel. Hierbij moet in de eerste

plaats gedacht worden aan fietsvoorzieningen. Een gewone fiets wordt geacht

algemeen gebruikelijk te zijn. In het kader van deze verordening kan een

tegemoetkoming worden verstrekt voor de meerkosten die als gevolg van de

handicap gemaakt moeten worden om een fiets te kunnen gebruiken. Het kan dan

gaan om de meerkosten van bijvoorbeeld een tandem, een speciale driewiel- of

vierwielfiets e.d.        

Onder de categorie “ander verplaatsingsmiddel” wordt eveneens de zogenaamde compensatieregeling kort vervoer geschaard. Deze regeling voorziet in een financiële compensatie in die situaties waarbij belanghebbende een uiterst beperkte mobiliteit heeft. Dit is het geval indien iemand een maximale loopafstand heeft van 100 meter en hierdoor een indicatie heeft voor bijvoorbeeld een elektrische rolstoel of scootmobiel. Echter, door omgevingsfactoren kunnen deze voorzieningen niet gebruikt worden, bijvoorbeeld geen stallingsmogelijkheden. De gemeente wil deze situatie compenseren door het aanbieden van een financiële tegemoetkoming voor het vervoer voor de korte afstanden te bekostigen. Hierbij wordt gedacht aan situaties dat betrokkene een beroep doet op de buurman die eens per week meerijdt om boodschappen te doen.

 


 

 

Artikel 3.2               Het primaat van collectieve vervoersvoorzieningen

 

In lid 1 van dit artikel is bepaald dat collectief vervoer het primaat heeft boven andere vervoersvoorzieningen. Collectieve voorzieningen kunnen verstrekking van individuele voorzieningen geheel of gedeeltelijk overbodig maken. Tevens is in dit lid bepaald dat de gehandicapte pas in aanmerking kan komen voor een individuele voorziening als het collectief aangepast vervoer niet geschikt of niet aanwezig is. Deze rangorde geeft het primaat aan ten aanzien van de verstrekking van Wvg vervoersvoorzieningen.

 

Lid 3 geeft aan dat er eveneens vervoersvoorzieningen in aanvulling op de Regiotaxi kunnen worden verstrekt, mits de Regiotaxi de ondervonden beperkingen niet voldoende oplost.  Lid 2 en lid 3 b tot en met e kunnen in aanvulling op de Regiotaxi worden toegekend.

 

In lid 7 wordt een kader neergezet waarbinnen een aanvraag voor een vervoersvoorziening moet worden afgehandeld. Zo wordt hier gesteld dat er uitsluitend rekening gehouden wordt met de verplaatsing in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag.

 

Artikel 3.3               Vaststelling van de financiële tegemoetkoming en eigen aandeel

in de kosten

 

Voor de hoogte van de genoemde financiële tegemoetkomingen  in vervoerskosten worden normbedragen gehanteerd. Deze normbedragen worden door burgemeester en wethouders vastgesteld in het Vergoedingenbesluit WVG.

 

HOOFDSTUK 4          ROLSTOELVOORZIENINGEN

 

Artikel 4.1               Soorten rolstoelvoorzieningen

 

Dit artikel bepaalt dat burgemeester en wethouders een rolstoel kunnen verstrekken voor verplaatsing binnen en/of buiten de woonruimte. Onder het begrip rolstoel valt alleen een handbewogen of electrische rolstoel en geen andere voorzieningen voor het verplaatsen binnenshuis, zoals bijvoorbeeld een trippelstoel. Een scootermobiel wordt niet tot de rolstoel- maar tot de vervoersvoorzieningen gerekend. Onder handbewogen rolstoelen worden verstaan zelfbewegers en duwrolstoelen of duwwandelwagens. Ook individuele aanpassingen aan rolstoelen vallen onder rolstoelvoorzieningen. Vaak zullen aanpassingen tegelijkertijd met de rolstoel worden gerealiseerd. Het kan echter ook voorkomen dat aanpassingen aan de rolstoel afzonderlijk van de rolstoel worden aangevraagd en worden verstrekt.

 

Sportrolstoelen (lid 2 van dit artikel) vallen ook onder rolstoelvoorzieningen in het kader van de WVG en van deze verordening.

 

In lid 3 van artikel 4.1 wordt aangegeven dat extra kosten die sterk samenhangen met de verstrekking van de rolstoel ook in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming. Het gaat daarbij om onderhoud en reparatie van de verstrekte rolstoel. Hetzelfde geldt voor noodzakelijke accessoires zoals bijvoorbeeld accu’s en acculaders, extra steunen, houders, dekkleden en dergelijke. Onder noodzakelijke accessoires worden verstaan: accessoires die noodzakelijk zijn voor een adequaat gebruik van de rolstoel. Wanneer de accessoires vast zitten op de rolstoel zullen zij als onderdeel van die rolstoel in bruikleen worden verstrekt.

Wanneer het gaat om losse accessoires kan eventueel een financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Het is ook denkbaar dat een rolstoel en de vaste of losse accessoires in eigendom worden overgedragen aan de gehandicapte.

 

Artikel 4.2               Het recht op een rolstoelvoorziening

 

In dit artikel is omschreven wanneer een gehandicapte in aanmerking komt voor verstrekking van een rolstoelvoorziening. De eerste voorwaarde is dat er sprake moet zijn van aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek (zie ook de toelichting op artikel 1.1 lid 3 Begripsbepaling gehandicapte). Voorts moet men om medisch-ergonomische redenen in belangrijke mate aangewezen zijn op zittend verplaatsen.  De noodzaak tot zittend verplaatsen hoeft niet de gehele dag maar wel voor een belangrijk deel daarvan aanwezig te zijn. Ten slotte moeten andere hulpmiddelen die op grond van de AWBZ verstrekt kunnen worden onvoldoende uitkomst bieden.

Voor sportrolstoelen komen ook gehandicapten in aanmerking die in het dagelijks leven van andere (loop)-hulpmiddelen gebruik kunnen maken, maar zonder sportrolstoel niet in staat zijn tot sportbeoefening.

Tot slot wordt in lid 3 van dit artikel bepaald dat slechts de goedkoopst adequate voorziening wordt verstrekt, gebaseerd op medisch-ergonomische noodzaak en doelmatigheid. Indien de gehandicapte meer wenst, bijvoorbeeld meer of duurdere accessoires of een andere tweede rolstoel, dan moet de gehandicapte de kosten daarvan zelf dragen.

 

Artikel 4.3               Bruikleen

 

Een rolstoel wordt in bruikleen aan de gehandicapte verstrekt. Hiertoe wordt een bruikleenovereenkomst afgesloten tussen de leverancier van de rolstoel en de gehandicapte. Een belangrijk gegeven bij de verstrekking van rolstoelen is dat bij beëindiging van de bruikleenovereenkomst de betreffende rolstoel weer kan worden verstrekt aan een andere gehandicapte. Het is echter denkbaar dat het goedkoper is bepaalde rolstoelen in eigendom aan de gehandicapte over te dragen. De mogelijkheid hiertoe wordt in lid 1 van dit artikel geboden.

 

De sportrolstoel wordt verstrekt op basis van een forfaitaire vergoeding. Dit is een financiële bijdrage, los van de werkelijke kosten, welke ineens worden verstrekt. Door het hanteren van het instrument forfaitaire vergoeding, maken aanpassingen aan de rolstoel die deze voorziening adequaat maken, onderdeel uit van de totale sportrolstoel. Dit betekent dat de aanpassingen niet afzonderlijk vergoed worden.

 

Artikel 4.4               Vaststelling van de financiële tegemoetkoming

 

De hoogte van de financiële tegemoetkoming in aanschaf, onderhoud en reparatie van een sportrolstoel wordt door burgemeester en wethouders vastgesteld in het Vergoedingenbesluit WVG.

 

HOOFDSTUK 5 HET VERKRIJGEN VAN EEN VOORZIENING

 

Artikel 5.1               Aanvraagprocedure

 

·     De aanvraagprocedure wordt in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beschreven, met name in hoofdstuk 3 Algemene bepalingen over besluiten en in hoofdstuk 4 Bijzondere bepalingen over besluiten. Hetgeen in de Awb geregeld is, hoeft niet meer in de Verordening voorzieningen gehandicapten vastgelegd te worden. Voor een goed begrip zal echter hierna een aantal toepasselijke artikelen uit de Awb worden besproken.



 

 

·     In artikel 5.1 van de verordening is bepaald dat op een voorziening op aanvraag beschikt wordt. Dit betekent dat er altijd een handeling van de kant van de gehandicapte noodzakelijk is, te weten het indienen van een aanvraag. De aanvraag dient plaats te vinden op een door de gemeente beschikbaar gesteld aanvraagformulier. Artikel 4:4 van de Awb biedt hiertoe de mogelijkheid.

·     De aanvraag in het kader van de WVG die niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier is ingediend, kan echter niet zonder meer terzijde worden gelegd.  De Awb bepaalt dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de aanvrager en een aanduiding van de gevraagde beschikking (in casu de voorziening) dient te bevatten en ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet is ingevuld, moet worden geaccepteerd als daar de overige benodigde bescheiden zijn bijgevoegd. In een dergelijke situatie dient om aanvulling van de gegevens te worden verzocht.  Ditzelfde geldt wanneer het aanvraagformulier niet volledig is ingevuld. Alvorens overgegaan kan worden tot een besluit om de aanvraag niet te behandelen, dient de gehandicapte eerst de gelegenheid gegeven te worden de ontbrekende gegevens binnen een door de gemeente te bepalen termijn aan te vullen. Artikel 4:5 Awb regelt dit in lid 1. 

·     Indien, nadat betrokkene deze gelegenheid ongebruikt heeft laten verstrijken, wordt besloten de aanvraag niet te behandelen, dan moet dit op grond van artikel 4:5 lid 4, Awb binnen vier weken schriftelijk worden meegedeeld aan de gehandicapte. Tegen een beschikking om een aanvraag niet in behandeling te nemen, staan overigens dezelfde rechtsmiddelen open als die tegen een weigering van een bestaande beschikking zou hebben opengestaan.

·     De aanvraag kan uiteraard ingediend worden door de gehandicapte. Maar het is ook mogelijk dat een ander namens de gehandicapte een aanvraag indient. In principe moet men een aanvraag indienen bij die gemeente waar men in het bevolkingsregister is ingeschreven. Alleen in de situatie dat men verhuist naar een andere gemeente moet men een aanvraag indienen bij de gemeente waar men (nog) niet in het bevolkingsregister staat ingeschreven.

·     Op grond van artikel 2:5 Awb dienen de gegevens vertrouwelijk te worden behandeld.

 

Verdere regelgeving in de Awb met betrekking tot procedures:

 

Beslistermijn

·     De Awb regelt in artikel 4:13 dat de beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn. De WVG kent een dergelijke termijn niet. De Awb regelt dat bij gebreke van een dergelijke termijn de beschikking dient te worden gegeven binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. In het tweede lid van artikel 4:13 geeft de Awb aan dat die redelijke termijn in ieder geval verstreken is wanneer het bestuursorgaan binnen 8 weken geen beschikking heeft gegeven noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14 Awb. Dit betekent dat binnen 8 weken na het indienen van de aanvraag de aanvrager in ieder geval bericht van burgemeester en wethouders ontvangt. Dit bericht houdt ofwel een besluit (beschikking) in, ofwel een kennisgeving van een termijn waarbinnen het besluit (de beschikking) kan worden verwacht.

·     Wat een redelijke termijn is, is in het kader van de WVG in zijn algemeenheid niet aan te geven. Zo zal een ingewikkelde woningaanpassing aanmerkelijk meer tijd vergen dan een betrekkelijk eenvoudige aanvraag voor een vervoersvoorziening.

·     Artikel 4:15 Awb bepaalt dat de termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag waarop burgemeester en wethouders krachtens artikel 4:5 Awb de aanvrager uitnodigen de aanvraag aan te vullen. De opschorting duurt voort tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

 

 

Motivering

·     Ingevolge artikel 4:16Awb dient de beschikking te berusten op een deugdelijke motivering. De motivering dient vermeld te worden bij de bekendmaking van de beschikking (artikel 4:17 lid 1 Awb). Volgens artikel 4:17 lid 2 Awb dient zo mogelijk vermeld te worden krachtens welk wettelijk voorschrift de beschikking wordt gegeven.

Artikel 4:17 lid 3 Awb bepaalt dat, indien de motivering in verband met de vereiste spoed niet aanstonds bij de bekendmaking van de beschikking kan worden vermeld, het bestuursorgaan deze zo spoedig mogelijk daarna verstrekt. Vermelding van de motivering kan achterwege blijven indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat, zo bepaalt artikel 4:18 lid 1 Awb. Wordt dan echter toch om een motivering verzocht door de aanvrager, dan dient deze zo spoedig mogelijk gegeven te worden.

·     Artikel 4:19 Awb bepaalt dat, indien een advies zelf volledig de motivering bevat en het advies ter kennis van de gehandicapte is of wordt gebracht, kan worden volstaan met verwijzing naar dit advies.

·     Artikel 4:20 Awb bepaalt dat, indien burgemeester en wethouders een beschikking geven die afwijkt van een krachtens wettelijk voorschrift (in casu de WVG) uitgebracht advies, dit in de motivering wordt vermeld met vermelding van de redenen voor de afwijking.

 

Bezwaar en beroep

·     Artikel 11 WVG bepaalt dat tegen beschikkingen tot toekenning, weigering of intrekking van een in artikel 2 WVG bedoelde voorziening voor de gehandicapte beroep openstaat. Dit beroep is mogelijk bij de Arrondissementsrechtbank, Sector Bestuursrecht. Hoger beroep is mogelijk bij de Centrale Raad van Beroep.

·     Artikel 7:1 Awb bepaalt dat, voordat in beroep gegaan kan worden, eerst bezwaar gemaakt dient te worden tegen de beschikking bij burgemeester en wethouders.

·     Elke beschikking dient de mededeling te bevatten dat tegen het genomen besluit bezwaar mogelijk is, binnen welke termijn en hoe een bezwaarschrift geadresseerd moet worden.

·     Op de behandeling van bezwaarschriften zijn de bepalingen van hoofdstuk 6 en 7 van de Awb, alsmede de Verordening commissie voor de beroep- en bezwaarschriften 1993 van toepassing.

 

Artikel 5.2               Gronden voor weigering

 

In artikel 5.2 geeft de verordening een aantal gronden voor weigering aan.

Lid 1 onder a geeft aan dat een financiële tegemoetkoming of vergoeding kan worden geweigerd ingeval de aanvrager de kosten reeds vóór de aanvraagdatum heeft gemaakt. In principe komt men alleen in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming of vergoeding voor de kosten die na afgifte van de toekenningsbeschikking zijn gemaakt. In bijzondere gevallen kunnen burgemeester en wethouders hiervan afwijken. 

 

Voor lid 1 onder b geldt dat een financiële tegemoetkoming in of vergoeding van de kosten van woningaanpassing kan worden geweigerd indien met de werkzaamheden al is begonnen nog voordat burgemeester en wethouders een positieve beschikking hebben afgegeven op de aanvraag.

 

In lid 1 onder c, d en e is bepaald dat een aanvraag voor een financiële tegemoetkoming of vergoeding in woningaanpassing eveneens kan worden geweigerd indien door burgemeester en wethouders aangewezen personen de woonruimte waar de woningaanpassing wordt verricht niet kunnen betreden, geen inzicht verkrijgen in bescheiden en tekeningen met betrekking tot de woningaanpassing en de (voortgang in) woningaanpassing niet kunnen controleren.


 

Lid 2 bepaalt dat voorzieningen toereikend moeten worden verzekerd. Is dit niet het geval dan kan de aangevraagde voorziening worden geweigerd. In de huidige praktijk worden bijvoorbeeld rolstoelen, scootermobielen of aangepaste auto’s in bruikleen verstrekt aan de gehandicapte. De risicoverzekering en verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid maken deel uit van   de overeenkomst met betrekking tot de levering van hulpmiddelen die de gemeente afsluit met een leverancier. Overigens gelden voor het gedrag in het verkeer de algemeen gebruikelijke aansprakelijkheidsregels zoals die ook gelden voor niet-gehandicapten.  In de financiële tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing (zie artikel 2.1, lid 2 van de verordening) wordt ook de risicoverzekering van loon- en materiaalkosten betrokken. 

 

In lid 3 van dit artikel wordt aangegeven dat de aanvraag  geweigerd wordt als het gaat om een vergoeding of voorziening die reeds eerder is verstrekt, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel geheel of gedeeltelijk verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid. Indien een derde aansprakelijk is voor het verloren gaan, moet bekeken worden of de gehandicapte deze derde aansprakelijk kan stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. De aanvraag wordt niet geweigerd wanneer het eerder vergoede of verstrekte middel geheel of gedeeltelijk verloren is gegaan door omstandigheden die niet zijn toe te rekenen aan de aanvrager of wanneer het middel niet meer adequaat is voor de aanvrager. Het laatste kan bijvoorbeeld voorkomen bij een voortschrijdend ziektebeeld of bij een opgetreden verandering in de omstandigheden van de aanvrager.  

 

Artikel 5.5               Bijzondere bepalingen

 

Lid 1 van dit artikel bepaalt dat in de beschikking moet worden vermeld op welke kosten de te verlenen financiële tegemoetkoming betrekking heeft. Door deze vermelding kan worden voorkomen dat later onduidelijkheid blijkt te bestaan over het precieze doel van de financiële tegemoetkoming. Ook maakt deze omschrijving de intrekking van een voorziening en de terugvordering daarvan eenvoudiger. Zie ook de toelichting op artikel 6.3 Intrekking en artikel 6.4 Terugvordering. 

 

Lid 2 van dit artikel bepaalt, wellicht ten overvloede, dat in de beschikking vermeld moeten worden: de ingangsdatum, geldingsduur, uitkeringsmaatstaf  en indien van toepassing de voorschriften en voorwaarden waaraan de gehandicapte moet voldoen voordat tot verstrekking van de voorziening wordt overgegaan.

 

HOOFDSTUK 6 VERPLICHTINGEN EN BEVOEGDHEDEN

 

Artikel 6.1               Inlichtingen, onderzoek, advies

 

Artikel 6.1 lid 1, bepaalt dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn de gehandicapte op te roepen in persoon te verschijnen op een door burgemeester en wethouders te bepalen plaats en tijdstip en hem te verzoeken om mededeling te doen van alle  voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijke feiten en omstandigheden. Ook zijn burgemeester en wethouders bevoegd de gehandicapte door één of meer daartoe aangewezen deskundigen te laten onderzoeken en/of te doen verzoeken om de noodzakelijke gegevens. Dit alles met de beperking dat dit nodig is voor de beoordeling van de aanvraag. Burgemeester en wethouders mogen dus geen gegevens (doen) opvragen waarin zij uit andere hoofde geïnteresseerd zijn.


 

Lid 2 van dit artikel geeft aan wanneer burgemeester en wethouders advies moeten vragen. Ingevolge artikel 5 lid 1 onder c van de WVG is vermelding  daarvan in de verordening verplicht. Op een externe adviseur zijn de regels van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. 

Artikel 3:5 Awb geeft aan dat onder adviseur wordt verstaan: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. In het kader van de WVG moet een adviseur benoemd worden. 

De gemeente dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de WVG advies uit te brengen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen interne en externe adviseurs. Bovengenoemde omschrijving van adviseur betreft alleen externe adviseurs. Op een interne adviseur is artikel 3:5 Awb niet van toepassing. De WVG vereist niet dat in de verordening wordt vermeld wie de adviseur is.

Extern advies moet worden ingewonnen wanneer het een eerste aanvraag van een gehandicapte betreft, bijvoorbeeld om te kunnen beoordelen of er misschien sprake is van een progressief ziektebeeld waarbij vooruitlopend op dit proces ingrijpender maatregelen getroffen moeten worden dan op dat moment nodig lijkt.

Ook moet extern advies worden gevraagd wanneer de aanvraag betrekking heeft op ten minste twee van de drie terreinen woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen. Bij een dergelijke aanvraag kan immers een bepaalde combinatie van voorzieningen doelmatiger en/of goedkoper zijn. Het advies dient ertoe om dit te kunnen beoordelen.

 

In lid 3 van dit artikel wordt bepaald dat van bovenstaande kan worden afgeweken, dat wil zeggen geen extern advies behoeft te worden gevraagd, bij een eenvoudige aanvraag of eenvoudige (goedkope) voorziening. Met andere woorden wanneer voldoende informatie over de situatie van de gehandicapte beschikbaar is, deze situatie eenvoudig te beoordelen is en wanneer het bijvoorbeeld gaat om een toekenning voor het lokaal collectief vervoer of om een andere eenvoudige, betrekkelijk goedkope voorziening. In veel van dergelijke gevallen zal via een deskundige en uitgebreide intake-procedure een extern advies niet nodig zijn.

 

Bij een vervolgaanvraag van een gehandicapte behoeft evenmin altijd extern advies te worden gevraagd, bijvoorbeeld omdat al voldoende informatie over de situatie van de gehandicapte beschikbaar is. Lid 4 van dit artikel bepaalt echter dat burgemeester en wethouders wel opnieuw advies kunnen vragen bij een volgende aanvraag.

 

Burgemeester en wethouders kunnen extern advies vragen indien zij dit overigens gewenst achten (lid 2 onder c van dit artikel). Het is duidelijk dat hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om extern advies te vragen.

O.g.v. artikel 6:3 Algemene wet bestuursrecht kan tegen de beslissing van burgemeester en wethouders om advies in te winnen, in beginsel geen bezwaar- of beroep worden ingediend.

 

In lid 5 van dit artikel is opgenomen aan welke eisen een deskundigenadvies moet voldoen. Deze eisen worden als volgt geïnterpreteerd:

·     Onder medische kennis moet worden verstaan: het kunnen beoordelen en interpreteren van de medische situatie van de gehandicapte en in staat zijn de vertaling te maken van ziekte/ziektebeeld/stoornis naar beperking(en). Jurisprudentie heeft inmiddels geleerd dat de formulering “medische kennis op het niveau van een arts”, alleen op een arts betrekking kan hebben.


·      Onder ergonomische kennis wordt verstaan dat de adviseur inzicht moet hebben in de

aanpassingsmogelijkheden van hulpmiddelen aan de mens. Dit vereist kennis over

menselijke eigenschappen: anatomie, fysiologie, psychologie, en kennis over technische

eigenschappen van hulpmiddelen.

·     Technische kennis betekent dat een adviseur inzicht moet hebben in onder andere bouwkundige (on)mogelijkheden.

·     Onder sociale kennis wordt begrepen het inzicht in de gevolgen van de afwezigheid van functies c.q. aanwezigheid van beperkingen. De ervaring van de beperkingen in de leef-, woon- en werksituatie wordt aangeduid met “handicap”. De adviseur moet het vermogen hebben om de beperkingen in de individuele situatie te vertalen naar handicaps. Door kennis te hebben van het individu, zijn omgeving en de rol van het individu hierin is het mogelijk inzicht te krijgen in de aard en de mate van het probleem. Tevens is het dan al mogelijk om een globale vertaalslag te maken naar mogelijke oplossingen.

De opgesomde lijst van noodzakelijke kennisgebieden hoeft overigens niet geconcentreerd te zijn in één adviesfunctie.

 

De WVG kent geen identificatieplicht in de zin van de Wet op de Identificatieplicht. In lid 8 van dit artikel wordt bepaald dat identificatie als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht voor de gehandicapte slechts verplicht is wanneer dit voor de beoordeling van de aanvraag redelijkerwijs nodig is. Dit betekent dat in de praktijk de voor de aanvraag noodzakelijke gegevens, zoals bijvoorbeeld het Delfts inwonerschap, eenvoudig op andere wijze kunnen worden geverifieerd. Indien verificatie niet mogelijk is of geen zekerheid verschaft over de door de aanvrager verstrekte gegevens, dan wordt alsnog identificatie als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van de gehandicapte gevraagd (zie ook lid 9). Dit levert geen probleem op wanneer de aanvrager over de vereiste documenten beschikt. Wanneer dit niet het geval is, moet de aanvrager alsnog het vereiste identiteitsbewijs aanschaffen. In sommige gevallen kan dit voor een gehandicapte zeer problematisch zo niet onmogelijk zijn, bijvoorbeeld wanneer hij als gevolg van de handicap geen handtekening kan plaatsen of zwaar geestelijk gehandicapt is. In een dergelijk geval dient een medische verklaring door een extern adviseur te worden afgegeven, waarna aan de betreffende gehandicapte ontheffing kan worden verleend van de plicht om een identiteitsbewijs over te leggen. Dergelijke situaties zullen in de praktijk echter weinig voorkomen.   

 

In lid 10 is bepaald dat burgemeester en wethouders de juistheid en volledigheid van de door de aanvrager verstrekte gegevens onderzoeken. Daarnaast hebben zij de bevoegdheid ook andere gegevens te onderzoeken die noodzakelijk zijn voor de verstrekking of voortzetting van een voorziening. De gemeente heeft de bevoegdheid om een verstrekte voorziening te wijzigen indien hiertoe aanleiding bestaat. Lid 11 geeft aan dat burgemeester en wethouders kunnen onderzoeken of een reeds verstrekte voorziening nog steeds adequaat is en of er nog steeds recht bestaat op de voorziening. Een dergelijk heronderzoek kan ertoe leiden dat  een andere of aanvullende voorziening wordt verstrekt of dat een voorziening wordt beëindigd. Voorbeelden van dergelijke situaties zijn: de gehandicapte aan wie bijvoorbeeld een rolstoel is verstrekt, blijkt te zijn overleden en de rolstoel is (nog) niet teruggegeven door de nabestaanden. Ook kan het voorkomen dat een gehandicapte de aan hem verstrekte scootermobiel niet of maar weinig gebruikt; in een dergelijk geval kan worden besloten om deze voorziening te beëindigen. Een laatste voorbeeld is wanneer bij een heronderzoek blijkt dat een verstrekte rolstoel  niet meer adequaat is voor de gehandicapte maar met  individuele aanpassingen wel adequaat gemaakt kan worden.  


 

 

Artikel 6.2               Wijzigingen in de situatie

 

Ingevolge dit artikel is de gehandicapte die een voorziening heeft ontvangen verplicht wijzigingen die relevant zijn of kunnen zijn voor de beoordeling van (voortduren van) het

recht op een voorziening, uit eigen beweging aan burgemeester en wethouders door te geven. Het gaat hier om alle gegevens, feitelijkheden en omstandigheden waarvan de gehandicapte redelijkerwijs kan veronderstellen dat zij van belang kunnen zijn. Bijvoorbeeld verandering van de hoogte van het inkomen als het gaat om een inkomensafhankelijk recht op een voorziening of inkomensafhankelijke bijdragen, om de staat van een in bruikleen verstrekte voorziening, gewijzigde burgerlijke staat, verhuizing etc.

 

Artikel 6.3               Intrekking van een besluit tot verlening van een voorziening

 

In artikel 6.3, lid 1, is vastgelegd dat burgemeester en wethouders de voorziening geheel of gedeeltelijk kunnen intrekken indien zodanig onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt, dat niet tot toekenning zou zijn overgegaan indien de juiste gegevens bekend waren geweest aan burgemeester en wethouders. Het is duidelijk dat hiervan sprake is wanneer opzettelijk onjuiste gegevens zijn verstrekt, bijvoorbeeld over inkomen of draagkracht.  Ingevolge het eerste lid onder a van dit artikel is intrekking ook mogelijk als de gehandicapte in gebreke blijft binnen de daartoe gestelde termijnen te voldoen aan de voorwaarden  die verbonden zijn aan toekenning van de voorziening.  Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan het weigeren om de woningaanpassing te laten controleren.

Wanneer blijkt dat een voorziening die bestaat uit een volledige vergoeding of een financiële tegemoetkoming, binnen zes maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de (gedeeltelijke) bekostiging van de voorziening waarvoor deze was verleend, kan deze voorziening ook worden ingetrokken (lid 2 van dit artikel). Een uitzondering wordt in lid 3 gemaakt voor onroerende woonvoorzieningen, omdat voor de realisatie van complexe woonvoorzieningen op grond van artikel 2.17 een gereedmeldingstermijn van twaalf maanden geldt.

Ingevolge lid 4 van dit artikel kan een verleende voorziening worden ingetrokken indien blijkt dat niet meer wordt voldaan aan de in deze verordening gestelde voorwaarden. Hieronder vallen in ieder geval de volgende situaties:

-   een voorziening is toegekend op grond van de Verordening, maar door een           stijging in het inkomen voldoet betrokkene op een gegeven moment niet meer aan het inkomenscriterium. Wel is uiteraard een voorwaarde voor het kunnen intrekken van een voorziening, dat een dergelijk besluit niet in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur (met name dat van de rechtszekerheid respectievelijk het vertrouwensbeginsel). Hierbij speelt een rol dat een redelijke overgangstermijn wordt geboden totdat de intrekking (volledig) wordt geëffectueerd.

Op grond van de Awb moet een besluit tot intrekking van een voorziening aan betrokkene   schriftelijk worden meegedeeld, met vermelding van de mogelijkheid daartegen een bezwaarschrift in te dienen.

 

Artikel 6.4               Terugvordering van een ingetrokken voorziening

 

Dit artikel bepaalt dat bij intrekking van een voorziening de op basis van deze voorziening reeds uitbetaalde financiële vergoeding of een reeds in bruikleen of eigendom overgedragen voorziening, kan worden teruggevorderd. Terugvordering met terugwerkende kracht kan overigens uitsluitend ingeval van informatie-fraude. De intrekking wordt effectief doordat de


 

 

voorziening daadwerkelijk aan de gehandicapte wordt onttrokken. Wanneer de voorziening in eigendom is verstrekt, beperkt de mogelijkheid tot terugvordering zich tot die situatie waarbij de verstrekking op basis van frauduleuze handelingen heeft plaatsgevonden. De terugvordering zelf vindt plaats op grond van een normale privaatrechtelijke actie.

Ingeval van terugvordering van een voorziening in natura wordt aan betrokkene een redelijke termijn, doch maximaal 3 maanden, geboden om in een oplossing te voorzien.             

 

HOOFDSTUK 7          OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

 

Artikel 7.1               Overgangsregeling

 

De WVG bepaalt in artikel 24 dat wie vóór invoering van de WVG per 1 april 1994 uit andere hoofde een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een vervoermiddel ontving, desgevraagd van het gemeentebestuur ook voor de jaren 1994 en 1995 een financiële tegemoetkoming kon ontvangen, tenzij de verordening anders bepaalde.

Sedert 1 april 1995 is een collectief vervoersysteem operationeel. Op grond van de bepalingen in deze verordening ten aanzien van het collectief vervoersysteem gelden ook voor deze groep gehandicapten het primaat van het collectief vervoer en alle andere bepalingen in deze verordening ten aanzien van het recht op een vervoersvoorziening en de hoogte van financiële tegemoetkomingen.

In het tweede lid is geregeld dat het tot 12 maart 2004 geldende WVG-beleid (zoals vastgelegd in de ‘Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Delft 1999’ en het ‘Besluit eigen bijdragen en financiële tegemoetkomingen voorzieningen gehandicapten’) nog moet worden toegepast op:

- aanvragen om een incidentele voorziening ingediend vóór 12 maart 2004;

- aanvragen om een periodieke financiële tegemoetkoming, waarvan de ingangsdatum vóór  

  12 maart 2004 ligt.

Wel kan ten aanzien van verstrekte voorzieningen een herbeoordeling per 12 maart 2004 plaatsvinden op grond van het per die datum geldende beleid (zoals vastgelegd in de Verordening voorzieningen gehandicapten 1999 en het Vergoedingenbesluit WVG’). Uiteraard dienen daarbij de beginselen van behoorlijk bestuur in acht te worden genomen. Zie in dit verband ook de toelichting bij artikel 6.3.

Uit het bovenstaande volgt dat op aanvragen die zijn ingediend vanaf 12 maart 2004 de nieuwe Verordening moet worden toegepast. Bepalend is dus de datum van indiening van de aanvraag respectievelijk de ingangsdatum van een periodieke verstrekking. De datum waarop een besluit op de aanvraag (of op een bezwaarschrift) wordt genomen is niét van belang.

 

Artikel 7.2               Afwijken van bepalingen/hardheidsclausule

 

Artikel 7.2 bepaalt dat burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen ten gunste van de gehandicapte kunnen afwijken van de bepalingen van deze verordening. Dit afwijken kan uiteraard alleen maar ten gunste van de betrokken gehandicapte en nimmer ten nadele. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere individuele gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet niet als een regel worden beschouwd maar als een uitzondering waarbij de individuele situatie van de gehandicapte zorgvuldig wordt bekeken. Burgemeester en wethouders moeten in verband met precedentwerking duidelijk vastleggen waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.


 

 

Toepassing van de hardheidsclausule biedt burgemeester en wethouders de mogelijkheid om toch recht te doen aan de bijzondere situatie van de gehandicapte en een adequate voorziening te verstrekken. Hierbij mag nadrukkelijk geen sprake zijn van precedentwerking. Indien gaandeweg de praktijk mocht blijken, dat eenzelfde situatie of probleem regelmatig voorkomt, moet eventueel worden bekeken of het gemeentelijk beleid bijstelling behoeft.

 

Artikel 7.3               Beslissing in gevallen waarin de verordening niet voorziet

 

Deze rest-clausule biedt burgemeester en wethouders de mogelijkheid in alle niet voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken. Omdat ook deze beslissingen onderworpen zijn aan de voorgeschreven bezwaar- en beroepsprocecures moet in deze gevallen de beslissing goed gemotiveerd genomen worden, indien nodig met inwinning van extern advies.

 

Artikel 7.4               Indexering

 

Burgemeester en wethouders kunnen de bedragen in het Vergoedingenbesluit, met name de bedragen die betrekking hebben op de aanschaf en het gebruik van voorzieningen (en niet zozeer bedragen zoals bijvoorbeeld genoemd in artikel 2.3, lid 2), aanpassen aan de ontwikkelingen van het prijspeil. Wellicht kan daarbij worden gekozen voor afronding op hele bedragen.

 

Artikel 7.5               Periodieke evaluatie gemeentelijk beleid en bijstelling

verordening

 

Op grond van dit artikel moet het gemeentelijk beleid jaarlijks geëvalueerd worden. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft moet de verordening worden aangepast. Bij de evaluatie zal de doelgroep of zullen vertegenwoordigers daarvan worden betrokken.

 

Artikel 7.6               Citeertitel

 

Dit artikel geeft de citeertitel van deze verordening weer.

 

Artikel 7.7               Inwerkingtreding

 

Dit artikel geeft aan wanneer deze verordening in werking treedt. Tevens wordt aangegeven dat de verordening opgesteld in 1999, met ingang van dezelfde datum is vervallen.