Stuk 11 I Delft,
13 januari 2004.
335684
Onderwerp: Verordening Voorzieningen Gehandicapten 2004.
Aan de gemeenteraad.
Geachte dames en heren,
De huidige Verordening
voorzieningen gehandicapten 1999 is verouderd en dient te worden geactualiseerd. Hierbij is gelet
op wetswijzigingen, jurisprudentie, gemeentelijke beleidswijzigingen en waar
mogelijk het WVG-protocol.
Wij stellen u voor, onder
voorbehoud van gunstig advies van de commissie werk, zorg en onderwijs vast te
stellen de Verordening voorzieningen gehandicapten 2004 en deze te doen ingaan
per 12 maart 2004 onder gelijktijdige intrekking van de Verordening
voorzieningen gehandicapten 1999.
Hoogachtend,
Burgemeester en
wethouders van Delft,
H.M.C.M. van Oorschot ,burgemeester.
H.G.L.M. Camps ,secretaris.
De raad der gemeente
Delft;
gelezen het voorstel van
het college van 13 januari 2004;
gelet op artikel 2 van de
Wet voorzieningen gehandicapten Stb. 1993 nr. 545 en gelet op artikel 147 van
de Gemeentewet Stb. 1993, nr. 610;
overwegende dat het
noodzakelijk is de verstrekking van voorzieningen aan gehandicapten bij
verordening te regelen;
overwegende dat het,
gelet op het voorstel tot verordeningswijzigingen d.d. 6 januari 2004 van
burgemeester en wethouders, noodzakelijk is de Verordening voorzieningen gehandicapten
gemeente Delft 1999 te vervangen;
b e s l u i t :
vast te stellen de
VERORDENING VOORZIENINGEN
GEHANDICAPTEN 2004.
In deze
verordening wordt verstaan onder:
1. WVG: de Wet voorzieningen
gehandicapten.
2. Voorziening:
een woonvoorziening, een vervoersvoorziening of een rolstoelvoorziening.
3. Gehandicapte:
een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen
ondervindt op het gebied van het wonen ofwel van het zich binnen of buiten de woning
verplaatsen.
4. Zorgplicht: de wettelijke
plicht van de gemeente om zorg te dragen voor de verlening van een voorziening
ten behoeve van het zelfstandig wonen en ten behoeve van deelneming aan het
maatschappelijk verkeer in de directe leefomgeving van in de gemeente woonachtige
gehandicapten.
5.
Norminkomen
WVG: de bijstandsnorm genoemd in hoofdstuk 3, paragraaf
3.2 van de Wet Werk en Bijstand (WWB), met dien verstande dat voor personen van
18 tot en met 20 jaar dezelfde norm wordt toegepast als voor personen van 21
jaar, inclusief vakantietoeslag en omgerekend tot een bedrag per kalenderjaar
nadat deze bijstandsnorm:
a.
voor een belanghebbende van 18 jaar of ouder, doch
jonger dan 65 jaar, die een alleenstaande of een alleenstaande ouder is en die
niet in een inrichting verblijft, eerst is verhoogd met de toeslag genoemd in
artikel 25, tweede lid van die wet, en
b.
voor een belanghebbende die niet ingevolge de
Ziekenfondswet verplicht is verzekerd,
I.
eerst
is verhoogd met de in een kalenderjaar door de belanghebbende verschuldigde
premie van een met de verplichte ziekenfondsverzekering overeenkomende ziektekostenverzekering,
II.
nadat
deze premie is verminderd met een bedrag gelijk aan de nominale premie die in
een kalenderjaar verschuldigd zou zijn bij verplichte ziekenfondsverzekering.
6. Inkomen:
a. Het
netto inkomen, inclusief vakantietoeslag, verminderd met de ten laste van de
gehandicapte blijvende kosten voortvloeiend uit de handicap.
b. I. Indien
de gehandicapte gehuwd is, waarbij inbegrepen als gehuwd aangemerkt, als
bedoeld in artikel 1, lid 2 t/m 5, WVG, wordt onder inkomen verstaan het gezamenlijk
inkomen van beide echtgenoten.
II.
Indien de gehandicapte de leeftijd van
18 jaar nog niet bereikt heeft, wordt onder inkomen verstaan het gezamenlijk
inkomen van de ouders van de gehandicapte.
III.
Indien de gehandicapte een pleegkind is, wordt
onder inkomen verstaan het gezamenlijk inkomen van de pleegouders indien
laatstgenoemden het pleegkind als een eigen kind opvoeden en onderhouden.
c. Bij de
vaststelling van het inkomen worden in ieder geval buiten beschouwing gelaten
de inkomsten bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Wet Werk en Bijstand.
d. Voor
het bepalen welke inkomsten tot het inkomen worden gerekend, wordt paragraaf
3.4 van de Wet Werk en Bijstand van toepassing verklaard.
7. Woonwagen:
een woonwagen als bedoeld in de Woningwet; voor bewoning bestemd gebouw dat is
geplaatst op een standplaats en dat in zijn geheel of in delen kan worden
verplaatst.
8. Standplaats: een standplaats als
bedoeld in de Huisvestingswet; een kavel bestemd voor het plaatsen van een woonwagen,
waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare
nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten.
9. Woonschip: een woonschip als bedoeld in
de Huisvestingswet; elk vaartuig dat uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is tot
dag- of nachtverblijf van één of meer personen.
10. Ligplaats: een ligplaats als bedoeld in
de Huisvestingswet; een door de gemeente aangewezen ligplaats welke door een
woonschip wordt ingenomen.
11. Hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en
geschikt voor permanente bewoning, waar
de gehandicapte zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en op welk adres de
gehandicapte in het bevolkingsregister staat ingeschreven dan wel zal staan
ingeschreven; indien de gehandicapte een briefadres heeft het feitelijke
woonadres waar de gehandicapte in het bevolkingsregister staat ingeschreven dan
wel zal staan ingeschreven.
12. Gemeenschappelijke ruimte: gedeelte(n)
van een woongebouw, niet behorende tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk
om de woning van de gehandicapte vanaf de toegang van het woongebouw te
bereiken, alsmede ruimten die onder het gehuurde vallen en waarvan de
gehandicapte gebruik moet kunnen maken.
13. Voorziening in natura: een voorziening
die in eigendom, in huur of in bruikleen wordt
verstrekt.
14. Vergoedingenbesluit
WVG: een door Burgemeester en Wethouders vast te stellen besluit, waarin
bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot het eigen aandeel en de hoogte van
financiële tegemoetkomingen en vergoedingen.
15.
Eigen aandeel: het eigen aandeel van de gehandicapte in de kosten
van een voorziening die bestaat uit een financiële tegemoetkoming.
16. Woningaanpassing:
ingreep van bouwkundige of woontechnische aard die gericht is op het opheffen
of verminderen van belemmeringen die een gehandicapte ondervindt bij het
normale gebruik van zijn woning én waarvan de kosten een bedrag van
€ 45.378,00 niet te boven gaan.
17. Forfaitaire vergoeding: een bijdrage
ineens, die los van het inkomen en los van de werkelijke kosten van een
voorziening wordt verstrekt.
Het gebied dat wordt bestreken door het collectief vraagafhankelijk
vervoer, de Regiotaxi, bedoeld in artikel 3.1 lid 1 van deze verordening.
Stuk
11 II pag.
3.
1. Een
voorziening kan slechts worden toegekend indien:
a. deze in overwegende mate op het individu is gericht;
b.
deze geschikt en langdurig noodzakelijk
is om de beperkingen van de gehandicapte op het gebied van het wonen of het
zich binnen of buiten de woning verplaatsen, op te heffen of te
verminderen;
c.
deze, naar objectieve maatstaven gemeten,
als de goedkoopst adequate voorziening
kan worden aangemerkt.
2. In
afwijking van hetgeen in het eerste lid onder a is gesteld, kan een voorziening
naast een individueel karakter ook een gezamenlijk karakter hebben en kan
worden verstrekt in de vorm van:
a. gebruik van een collectief vervoerssysteem;
b. collectieve aanpassing van gemeenschappelijke
ruimten in woongebouwen.
3. Geen
voorziening wordt toegekend indien:
a. de
voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is;
b. op grond van enige andere wettelijke regeling
dan wel privaatrechtelijke
overeenkomst
aanspraak op de voorziening bestaat;
c. de ondervonden belemmeringen in de woning
voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;
d. het een woonvoorziening betreft, anders dan
het rolstoeltoegankelijk en
rolstoeldoorgankelijk
maken in een huurwoning, die na leegkomen niet meer geschikt dan wel beschikbaar is voor een persoon met
een handicap.
e. indien de voorziening voor therapeutische
doeleinden is aangevraagd;
f. bij verzwijgen of niet verstrekken van de
benodigde gegevens tijdens de aanvraagprocedure. In dit geval is artikel 4.5
van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing;
g. de gevraagde voorziening niet adequaat te
gebruiken is.
HOOFDSTUK 2 WOONVOORZIENINGEN
De door
burgemeester en wethouders te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit een
financiële tegemoetkoming in de kosten van:
1. Verhuizing
en (her)inrichting.
2. Woningaanpassing.
3. Woonvoorzieningen
van niet-bouwkundige of niet-woontechnische aard. Burgemeester en wethouders
kunnen deze ook als voorziening in natura verstrekken.
4. Onderhoud,
keuring en reparatie van een in het kader van deze verordening, de Verordening
voorzieningen gehandicapten gemeente Delft 1994 en1999, dan wel van het Besluit
Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten of de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting
Gehandicapten verstrekte woonvoorziening.
5. Huurderving.
6. Tijdelijke
huisvesting.
7. Verwijderen
van voorzieningen.
1
Een gehandicapte kan voor
een woonvoorziening als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 in aanmerking worden
gebracht, wanneer aantoonbare plotselinge en onvoorzienbare beperkingen,
veroorzaakt door ziekte of gebrek, het normale gebruik van de huidige woning belemmeren
en:
a de noodzakelijke aanpassingskosten van deze woning hoger zijn dan €
7.651,86
b de kosten
van de noodzakelijke aanpassing van de huidige woning niet meer dan
€ 3.825,92
hoger zijn dan de kosten van verhuizing en herinrichting in combinatie met de
noodzakelijke aanpassing van de nieuwe woning. Bij deze kostenvergelijking worden
als kosten van verhuizing en herinrichting aangemerkt het hiervoor in het vergoedingenbesluit
WVG vastgelegd forfaitair bedrag.
2
2 Een gehandicapte kan pas voor een
woonvoorziening als bedoeld in artikel 2.1 onder 2 en 3 genoemd in aanmerking
komen, indien verhuizen niet binnen een redelijke termijn te realiseren is óf
indien verhuizing voor het wegnemen van de geconstateerde ergonomische
beperkingen naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet de goedkoopst
adequate oplossing is, daarbij ook rekening houdend met eventuele aanpassingskosten
van een andere woning.
3
3 Een gehandicapte kan niet voor een
woonvoorziening in aanmerking komen voorzover deze een algemene
woningverbetering of (achterstallig) onderhoud betreft. Tenzij betrokkene
pogingen heeft ondernomen om de gebreken door de verhuurder te doen laten
wegnemen en met het oog op de gezondheidstoestand van betrokkene binnen een redelijkerwijs
aanvaardbaar tijdsbestek, er geen uitzicht was op het opheffen van de ondervonden
gebreken.
1. De
bepalingen van hoofdstuk 2 zijn niet van toepassing op het treffen van
voorzieningen aan hotels/ pensions, trekkerswoonwagens, verzorgingshuizen, AWBZ
instellingen, vakantiewoningen, tweede woningen, kamerverhuur, noch aan
specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft
voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij
(nieuw)bouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen
worden.
2. Het
aanpassen van hobby- en recreatieruimten komt niet in aanmerking voor een financiële
tegemoetkoming tenzij de gehandicapte uitsluitend via deze ruimte(n) zijn
woning kan bereiken;
1. Burgemeester
en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en
(her) inrichtingskosten als bedoeld in artikel 2.1 lid 1, indien de
gehandicapte verhuist van een niet-adequate woning naar een adequate woning en
indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
a.
In het te verlaten hoofdverblijf aantoonbare
plotselinge en onvoorzienbare beperkingen, veroorzaakt door ziekte of gebrek,
worden ondervonden in het normale gebruik van de woning;
b.
De verhuizing niet heeft plaatsgevonden voordat
burgemeester en wethouders op de aanvraag hebben beschikt, tenzij zij daar
schriftelijk toestemming voor hebben gegeven;
c.
De verhuizing plaatsvindt binnen een termijn van
zes maanden nadat burgemeester en wethouders op de aanvraag hebben beschikt. In
bijzondere gevallen kan de genoemde termijn worden verlengd;
d.
De gehandicapte niet voor het eerst zelfstandig
gaat wonen;
e.
De gehandicapte niet verhuist naar een AWBZ
gefinancierde instelling.
2.
De vergoeding als bedoeld in het eerste lid kan eveneens worden
toegekend aan de bewoner van een aangepaste woning, met het oogmerk de woning
beschikbaar te krijgen voor de huisvesting van een gehandicapte.
1. Burgemeester
en wethouders verlenen slechts een woonvoorziening als bedoeld in
hebben in de woonruimte waaraan de
voorziening wordt getroffen.
2. In
afwijking van het bepaalde in lid 1 kan in uitzonderlijke situaties een
financiële tegemoetkoming worden verleend in de kosten van het bezoekbaar maken
van een woonruimte waarvan de gehandicapte regelmatig gebruik moet maken,
indien de gehandicapte zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ gefinancierde
instelling.
3. Onder het in het tweede lid
genoemde bezoekbaar maken van een woonruimte wordt verstaan dat de gehandicapte
(de woonruimte) de woonkamer kan bereiken en één toilet kan bereiken en gebruiken.
4. De
aanvraag wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.
5. De
financiële tegemoetkoming, als bedoeld in lid 2, wordt verleend onder voorwaarde
dat de gehandicapte verklaart dat voor hem niet eerder een woning bezoekbaar
en/of
toegankelijk is gemaakt.
Burgemeester en
wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de kosten, als
bedoeld in artikel 2.1, lid 2 en 3, indien in de financiering van het niet via
de WVG te vergoeden deel van de kosten van de voorziening is voorzien.
Voorzover het
treffen van voorzieningen, als bedoeld in artikel 2.1 lid 2, het uitbreiden van
bestaande woningen betreft, dan wel het groter bouwen van een nieuw te bouwen
woning dan zonder de voorzieningen nodig zou zijn, kunnen burgemeester en
wethouders een bijdrage verlenen voor de extra te verwerven grond, met
inachtneming van het aantal vierkante meters per vertrek en een gedeelte van de
buitenruimte bij de woning, zoals vermeld in bijlage 3 van het
Vergoedingenbesluit WVG.
Burgemeester en
wethouders kunnen een financiële tegemoetkoming verlenen voor het treffen van
de volgende voorzieningen aan een gemeenschappelijke ruimte indien
zonder deze
voorziening de woonruimte voor de gehandicapte ontoegankelijk blijft:
a. het verbreden van toegangsdeuren;
b. het aanbrengen van elektrische deuropeners;
c. aanleg van een hellingbaan van de openbare
weg naar de toegang van het
gebouw, mits de woningen in het woongebouw
te bereiken zijn met een rolstoel;
d. drempelhulpen of vlonders;
e. het
aanbrengen van een extra trapleuning bij een portiekwoning;
f. een opstelplaats voor een rolstoel of
scootermobiel bij de toegangsdeur van het woongebouw.
Burgemeester en
wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten
van een woonwagen indien:
1. de
technische levensduur van de woonwagen nog minimaal vijf jaar is;
2. de
standplaats niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt;
3. de
woonwagen ten tijde van de indiening van de aanvraag voor een woonvoorziening
bij de
gemeente op de standplaats stond; en
4. de
hoofdbewoner van een woonwagen in het bezit is van een bewoningsvergunning als
bedoeld in de Woningwet.
Burgemeester en
wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten
van een woonschip indien:
2. het woonschip nog minimaal vijf jaar op de
ligplaats mag blijven liggen.
Indien de
technische levensduur van de woonwagen of het woonschip minder dan vijf jaar is
of de standplaats van de woonwagen binnen vijf jaar voor opheffing in
aanmerking komt of het woonschip niet ten minste nog vijf jaar op de ligplaats
mag liggen, kunnen burgemeester en wethouders in afwijking van het bepaalde in
de artikelen 2.9 en 2.10 een financiële tegemoetkoming verlenen in de kosten
van aanpassing van de woonwagen of het woonschip.
Burgemeester en
wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten
van een binnenschip indien:
1. de
aanpassing betrekking heeft op het voor de schipper, de bemanning en hun gezinsleden
bestemde gedeelte van het verblijf, als bedoeld in artikel 1 tweede lid onderdeel
V van het Binnenschepenbesluit; en
2. het
binnenschip in het register, bedoeld in artikel 783 van Boek 8 van het Burgerlijk
Wetboek,
als zodanig te boek is gesteld op de wijze als omschreven in de Maatregel
teboekgestelde
schepen 1992; en
3. het
binnenschip bedrijfsmatig wordt gebruikt, hetzij voor het vervoer van goederen
en daarbij blijkens de meetbrief, bedoeld in het Metingsbesluit binnenvaartuigen
1978, een laadvermogen van tenminste 15 ton heeft, hetzij voor vervoer van meer
dan 12 personen buiten de in lid 1 bedoelde personen.
1. Burgemeester en wethouders verlenen slechts
een financiële tegemoetkoming in de
kosten van onderhoud, keuring en reparatie,
als bedoeld in artikel 2.1, lid 4, indien:
a. de woonvoorziening is verleend in het kader
van deze verordening, of de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente
Delft 1994, 1999,
of het Besluit Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten, of de Regeling
Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten;
en
b. de woonvoorziening voorkomt op bijlage 4 van
het Vergoedingenbesluit WVG.
. Burgemeester
en wethouders verlenen ingeval van huurbeëindiging van een aangepaste woning,
die voor meer dan € 5.500,- is aangepast een financiële tegemoetkoming aan de
eigenaar van de woning in verband met derving van huurinkomsten voor
de duur van maximaal vijf maanden, gerekend vanaf de tweede maand van
huurderving. De eerste maand van huurderving komt niet voor financiële
vergoeding in aanmerking.
1. Burgemeester
en wethouders verlenen ingeval van huurbeëindiging van eenaangepaste woning een
financiële tegemoetkoming aan de eigenaar van de woning in verband met derving
van huurinkomsten voor de duur van maximaal vijf maanden, gerekend vanaf de
tweede maand van huurderving. Deze periode kan met ten hoogste drie maanden worden
verlengd indien vaststaat dat binnen deze periode een gehandicapte voor de
woning in aanmerking komt. De eerste maand van huurderving komt niet voor
financiële vergoeding in aanmerking.
2. Indien een
woning ten gevolge van het realiseren van een woningaanpassing voor een nieuwe
bewoner leeg staat, kunnen burgemeester en wethouders een financiële tegemoetkoming
verlenen aan de eigenaar van de woonruimte voor de duur van maximaal zes
maanden. Deze tegemoetkoming is gelijk aan de kale huur van de woonruimte en bedraagt
ten hoogste de maximum huurgrens van de Huursubsidiewet.
1. Burgemeester
en wethouders verlenen een financiële tegemoetkoming in de kosten van
tijdelijke huisvesting die door de gehandicapte moeten worden gemaakt
gedurende het aanpassen van de huidige
ofwel de nog te betrekken woonruimte.
2. De
financiële tegemoetkoming, als bedoeld in het eerste lid, wordt verleend voor
uitsluitend de periode dat de aan te passen woonruimte tengevolge van het realiseren
van de woningaanpassing niet bewoond kan worden en de gehandicapte als gevolg daarvan voor dubbele woonlasten komt
te staan.
3. Burgemeester
en wethouders verlenen maximaal zes maanden een financiële tegemoetkoming in de
kosten van tijdelijke huisvesting, als bedoeld in lid 1.
1. Burgemeester
en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de kosten van
het verwijderen van voorzieningen indien:
a. de woning langer dan zes maanden leeg staat,
tenzij bekend is dat binnen een
periode van drie maanden na het verstrijken van de termijn van zes
maanden
een gehandicapte in aanmerking zal komen voor de woning; en
b. de woonruimte voor meer dan € 2.466,75 is
aangepast; en
c. de aanpassingen zo specifiek zijn dat het
door de aanwezigheid van de voorzieningen
niet mogelijk is om de woning aan een persoon met een andersoortige handicap te verhuren.
2. Een
financiële tegemoetkoming, als bedoeld in het eerste lid, wordt slechts verstrekt voor de verwijdering van die
voorzieningen die de verhuurbaarheid van de woning belemmeren.
1. De
hoogte van de financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.1, lid 2,
wordt door burgemeester en wethouders vastgesteld op grond van de bepalingen in
het Vergoedingenbesluit WVG.
2. Terstond
na de voltooiing van de werkzaamheden, doch uiterlijk binnen zeven maanden na
het toekennen van de financiële tegemoetkoming, verklaart degene aan wie de financiële
tegemoetkoming wordt uitbetaald aan burgemeester en wethouders dat de bedoelde
werkzaamheden zijn voltooid.
3. Indien
de bedoelde werkzaamheden voor 50% voltooid zijn, kan degene aan wie de financiële
tegemoetkoming wordt uitbetaald de voltooide werkzaamheden gereedmelden.
Burgemeester en wethouders kunnen naar aanleiding van de gereedmelding
overgaan tot uitbetaling van 50% van de verleende financiële tegemoetkoming.
4. De
gereedmelding, bedoeld in lid 2 en 3, gaat vergezeld van een verklaring waaruit
blijkt dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden
waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend.
5. De
gereedmelding is tevens een verzoek om definitieve vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming.
6. Indien
burgemeester en wethouders instemmen met het verzoek tot vaststelling en
uitbetaling
van de financiële tegemoetkoming, stellen zij deze vast overeenkomstig de
bepalingen in het Vergoedingenbesluit WVG.
7. Degene
aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van vijf jaar alle rekeningen en
betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar
te houden.
8. De
hoogte van de financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.1, lid 3,
wordt
vastgesteld
overeenkomstig de bepalingen in het Vergoedingenbesluit WVG.
9. De
tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en (her)inrichting, voorzieningen van niet bouwkundige of woontechnische aard en
tijdelijke huisvesting, als genoemd in artikel 2.1, lid 1, 3 en 6, wordt
uitbetaald aan de hoofdbewoner van de woonruimte.
10. De
tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing, onderhoud, keuring, reparatie,
huurderving en verwijdering van voorzieningen, als genoemd in artikel 2.1 lid
2, 4, 5 en 7, wordt uitbetaald aan de eigenaar van de woonruimte.
11. Burgemeester
en wethouders doen degene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt verstrekt
hiervan mededeling onder vermelding van de wijze van uitbetaling van de financiële tegemoetkoming.
1. Burgemeester
en wethouders verlenen een financiële tegemoetkoming in de kosten van eenzelfde
woonvoorziening, als bedoeld in artikel 2.1, lid 1 tot en met 7, maximaal eenmaal in de zeven jaar.
2. In afwijking van het bepaalde
in het eerste lid, kan binnen de termijn van 7 jaar opnieuw eenzelfde
woonvoorziening tot maximaal € 7.651,86 worden verstrekt, indien:
a. een nieuwe woonvoorziening door burgemeester
en wethouders noodzakelijk wordt geacht, met inachtneming van het bepaalde in
artikel 2.3;
b. verhuizing plaatsvindt als gevolg van het
aanvaarden van een werkkring in een andere gemeente.
1. De
eigenaar-bewoner, die krachtens de Wvg c.q. de Verordening voorzieningen gehandicapten
een financiële tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing heeft ontvangen
en die binnen een periode van vijf jaar na de datum van gereedmelding van de
werkzaamheden de woning verkoopt, is gehouden om binnen een week na het passeren
van de akte burgemeester en wethouders hiervan schriftelijk op de hoogte te
stellen. Burgemeester en wethouders kunnen aan betrokkene opleggen de
meerwaarde die door het treffen van de voorzieningen is ontstaan (gedeeltelijk)
te restitueren aan de gemeente.
2. De restitutie, als bedoeld in het eerste lid
van dit artikel, bedraagt:
a. voor
het eerste jaar: 100% van de meerwaarde;
b. voor
het tweede jaar: 80% van de meerwaarde;
c. voor
het derde jaar : 60% van de meerwaarde;
d. voor
het vierde jaar: 40% van de meerwaarde;
e. voor
het vijfde jaar: 20% van de meerwaarde;
in alle gevallen minus het percentage dat
voor rekening van de eigenaar van de woonruimte
is gekomen.
3. De
meerwaarde wordt vastgesteld door een beëdigd taxateur, waarbij de kosten voor
rekening van de eigenaar-bewoner komen.
4.
Het te restitueren bedrag bedraagt nooit
meer dan het bedrag dat ten laste van de gemeente is gekomen in verband met de
getroffen voorzieningen.
HOOFDSTUK 3 VERVOERSVOORZIENINGEN
De door
burgemeester en wethouders te verstrekken vervoersvoorziening kan bestaan uit:
1. een
collectief systeem van aangepast vervoer binnen een lokaal en regionaal
vervoersgebied.
2. een
verstrekking in natura van:
a. een al dan niet aangepaste gesloten motorische
buitenwagen;
b. een open motorische buitenwagen dan wel een
scootermobiel;
c. een ander verplaatsingsmiddel;
d. reparatie en onderhoud van de in dit lid
genoemde voorzieningen.
3. een
financiële tegemoetkoming of vergoeding in de kosten van:
a. aanpassing van een eigen auto;
b. gebruik van een taxi of auto;
c. gebruik van een rolstoeltaxi;
d. gebruik van een huur- of bruikleenauto;
e. aanschaf of gebruik van een ander
verplaatsingsmiddel;
1. Een
gehandicapte kan voor een vervoersvoorziening als in artikel 3.1 lid 1 vermeld
in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van
ziekte of gebrek het gebruik van het openbaar vervoer of het bereiken van dit
openbaar vervoer niet mogelijk is en andere
algemeen gebruikelijke verplaatsingsmiddelen in onvoldoende mate een oplossing
bieden.
2.
Een gehandicapte kan voor een vervoersvoorziening
als bedoeld in artikel 3.1 lid 2 en 3 in aanmerking worden gebracht, wanneer
aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het gebruik van het
collectief vervoerssysteem als bedoel in het eerste lid niet voldoende
oplossing biedt.
3.
Voor een voorziening als genoemd in artikel 3.1 lid 2 geldt dat deze in
aanvulling op het gebruik van het collectief vervoerssysteem als bedoeld in
artikel 3.1 lid 1 kan worden verstrekt.
4.
Indien de vervoersbehoefte van echtgenoten die beiden gehandicapt zijn
niet volledig samenvalt, wordt aan hen te samen anderhalf maal het in het
Vergoedingenbesluit Wvg vastgelegde
normbedrag voor een voorziening als bedoeld in artikel 3.1 lid 3 onder b tot en
met d, verstrekt.
5.
Indien het inkomen van een gehandicapte hoger is dan anderhalf maal het
norminkomen Wvg kan de gehandicapte niet in aanmerking komen voor een
vervoersvoorziening als bedoeld
in artikel 3.1 lid 2 en lid 3 onder b tot en met e.
6.
Voor kinderen met een handicap gelden de volgende beperkingen:
a.
kinderen beneden de leeftijd van vijf
jaar ontvangen geen individuele financiële tegemoetkoming;
b.
kinderen in de leeftijd van vijf tot
twaalf jaar komen slechts in aanmerking voor de helft van de individuele
financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 3.1, lid 3 onder b tot en met
d.
7.
Bij te verstrekken vervoersvoorzieningen wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte uitsluitend rekening
gehouden met de verplaatsing in de directe woon- en leefomgeving in het kader
van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet
waarbij het gaat om bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de
gehandicapte bezocht kan worden, terwijl
het bezoek noodzakelijk is voor de gehandicapte om dreigende vereenzaming te
voorkomen.
1. De
hoogte van financiële tegemoetkomingen en het eigen aandeel van de gehandicapte wordt
door burgemeester en wethouders vastgesteld overeenkomstig de bepalingen in het Vergoedingenbesluit
WVG.
2. De
gehandicapte aan wie een vervoersvoorziening in de vorm van gebruikmaking
van een collectief systeem van
vervoer is toegekend als bedoeld in artikel 3.1 lid 1, is een prijs per rit verschuldigd als bepaald
in het door burgemeester en wethouders vast te stellen Vergoedingenbesluit WVG.
3. Burgemeester
en wethouders verstrekken de goedkoopst adequate voorziening, gebaseerd op de
indicaties met betrekking tot de medisch/ergonomische noodzaak en doelmatigheid.
Indien men méér wenst, kan de aanvrager de meerkosten hiervan voor eigen
rekening nemen.
HOOFDSTUK 4 ROLSTOELEN
De door
burgemeester en wethouders te verstrekken rolstoelvoorziening kan bestaan uit:
1. Een
rolstoel voor verplaatsing binnen de woonruimte, dan wel binnen en buiten de
woonruimte, dan wel een aanpassing aan deze, of reeds in het kader van de Wvg
verstrekte rolstoel.
2. Een
sportrolstoel.
3. Onderhoud
en reparatie van de in lid 1 genoemde voorzieningen.
4. Verstrekking
in natura dan wel een financiële tegemoetkoming in de kosten van accessoires,
noodzakelijk voor een adequaat gebruik van de in lid 1 genoemde voorzieningen.
1. Een
gehandicapte komt voor een rolstoelvoorziening in aanmerking wanneer betrokkene
als gevolg van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek om medisch-ergonomische
redenen in belangrijke mate is aangewezen op zittend verplaatsen.
2. In
tegenstelling tot het bepaalde in het eerste lid kan een gehandicapte in
aanmerking
worden
gebracht voor een sportrolstoel indien hij zonder sportrolstoel niet in staat
is tot
sportbeoefening.
3. Burgemeester
en wethouders verstrekken de goedkoopst adequate voorziening,
gebaseerd
op de indicaties met betrekking tot de medisch/ergonomische noodzaak en
doelmatigheid.
Indien men méér wenst, kan de aanvrager de meerkosten hiervan voor
eigen
rekening nemen.
1. Een
rolstoelvoorziening wordt aan de aanvrager in bruikleen verstrekt.
2. In
tegenstelling tot het bepaalde in het eerste lid vindt verstrekking van een
sportrolstoel plaats in de vorm van een forfaitaire vergoeding, waarmee een
sportrolstoel inclusief aanpassingen aangeschaft en onderhouden kan worden voor
een periode van drie jaar.
De hoogte van de
forfaitaire vergoeding voor de aanschaf en het onderhoud van een sportrolstoel
wordt door burgemeester en wethouders bepaald in het Vergoedingenbesluit WVG.
HOOFDSTUK 5 HET VERKRIJGEN VAN EEN VOORZIENING
Een aanvraag voor
een voorziening dient te worden ingediend door middel van een door burgemeester
en wethouders beschikbaar gesteld formulier bij het Regionaal Indicatie Orgaan
Delft Westland Oostland.
Burgemeester en
wethouders kunnen de gevraagde voorzieningen in ieder geval
weigeren:
1. a. Voor zover de aanvraag een financiële
tegemoetkoming betreft in kosten die
de aanvrager vóór de aanvraagdatum heeft gemaakt;
b. indien met de werkzaamheden, waarop een
financiële tegemoetkoming in woningaanpassing betrekking heeft,
een aanvang is gemaakt voordat
burgemeester
en wethouders een positieve beslissing hebben genomen op de
aanvraag
tot verlening van een financiële tegemoetkoming;
c. indien aan door burgemeester en wethouders
aangewezen personen geen gelegenheid
is geboden de woonruimte, waar de woningaanpassing wordt verricht, te betreden;
d. indien aan de onder c genoemde personen geen
inzicht wordt geboden in bescheiden
en tekeningen welke betrekking hebben op de woningaanpassing;
e. indien aan de onder c genoemde personen geen
gelegenheid is geboden tot het
controleren van de woningaanpassing.
2. Voor zover
de getroffen voorzieningen niet toereikend worden verzekerd.
3. Indien
een hulpmiddel als waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens
deze verordening of de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Delft
1994 is vergoed of verstrekt en de normale afschrijvingsduur voor dat hulpmiddel
nog niet is verstreken, tenzij het eerder vergoede of verstrekte middel geheel
of gedeeltelijk verloren is gegaan dan wel niet meer adequaat is, als gevolg
van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen.
De hoogte van de inkomensgrens als bedoeld in
artikel 3.2, lid 5, bedraagt anderhalf
maal (1,5) het norminkomen WVG.
1. a. Indien het inkomen van de gehandicapte meer
bedraagt dan anderhalf maal het norminkomen WVG is de gehandicapte in de kosten
van een woonvoorziening, als bedoeld in artikel 2.1, lid 2 en 3, en die meer
dan € 986,70 bedragen, een eigen aandeel verschuldigd.
b. Indien het inkomen van de
gehandicapte meer bedraagt dan anderhalf maal het norminkomen WVG is de
gehandicapte in de kosten van een vervoersvoorziening, als bedoeld in artikel
3.1, lid 3, onder a, en die meer dan € 986,70 bedragen, een eigen aandeel verschuldigd.
c. De financiële draagkracht en de
hoogte van het in dit lid onder a en b genoemde eigen aandeel, worden door
burgemeester en wethouders bepaald conform het door hen vast te stellen
Vergoedingenbesluit WVG.
2. a. Voor het gebruik van een collectief systeem
van aangepast vervoer, als bedoeld in artikel 3.1 lid 1, is een prijs per rit
verschuldigd.
b. De prijzen
per rit worden bepaald in het door burgemeester en wethouders vast te stellen
Vergoedingenbesluit WVG.
3. De hoogte van een financiële
tegemoetkoming in de kosten van woonvoorzieningen als bedoeld in artikel 2.1,
lid 1 tot en met 7, in de kosten van vervoersvoorzieningen als bedoeld in
artikel 3.1, lid 3, en in de kosten van een rolstoelvoorziening als bedoeld in
artikel 4.1, lid 2, wordt bepaald conform het door burgemeester en wethouders
vast te stellen Vergoedingenbesluit WVG.
1. Indien
een financiële tegemoetkoming wordt verleend, wordt in de beschikking vermeld
op welke kosten de tegemoetkoming betrekking heeft.
2. Indien een
voorziening wordt verleend, wordt indien van toepassing in de beschikking
tevens vermeld: de ingangsdatum, de geldingsduur, de uitkeringsmaatstaf, het
eigen aandeel en de voorwaarden waaronder de voorziening wordt verstrekt.
HOOFDSTUK 6 VERPLICHTINGEN EN BEVOEGDHEDEN
1. Burgemeester
en wethouders zijn bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een
voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:
a. op te roepen in persoon
te verschijnen op een door burgemeester en wethouders te bepalen plaats en
tijdstip en hem te verzoeken om verstrekking van informatie over alle feiten en
omstandigheden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag;
b. op
een door burgemeester en wethouders te bepalen plaats en tijdstip door één of
meer daartoe door hen aangewezen deskundigen te doen onderzoeken en/of te doen
verzoeken om gegevens als genoemd onder a van dit lid.
2. Burgemeester en wethouders vragen een daartoe
door hen aangewezen externe adviesinstantie een advies indien:
a. het
handelt om een aanvraag van of namens een gehandicapte die nog niet eerder een
aanvraag heeft ingediend in het kader van deze regeling; en/of
b. de
aanvraag betrekking heeft op ten minste twee van de drie terreinen woonvoorzieningen,
vervoersvoorzieningen of rolstoelvoorzieningen; en/of
c. burgemeester
en wethouders dat overigens gewenst vinden ter voorbereiding van het op de
aanvraag te nemen besluit dan wel van een eventuele herziening van het op de
aanvraag reeds genomen besluit.
3. Van
het bepaalde in lid 2 onder a en b kan worden afgeweken indien het een eenvoudige
aanvraag dan wel voorziening betreft.
4. Bij
een volgende aanvraag voor een voorziening hebben burgemeester en wethouders de
bevoegdheid aan te geven dat opnieuw advies dient te worden uitgebracht.
5. De
adviseur dient te beschikken over kennis op de volgende gebieden:
a. medische kennis op het niveau van een arts
en/of
b. ergonomische kennis, en
c. technische kennis, en
d. sociale kennis.
6. De
gehandicapte is verplicht aan burgemeester en wethouders of aan de door hen aangewezen adviesinstantie die gegevens
te verlenen en die gegevens te (doen) verschaffen die noodzakelijk zijn voor de
beoordeling van de aanvraag.
7. Burgemeester en wethouders
bepalen welke gegevens ten behoeve van de verstrekking
van de aangevraagde voorziening dan wel de voortzetting daarvan door de gehandicapte
in ieder geval dienen te worden verstrekt en welke bewijsstukken dienen te
worden overgelegd. Burgemeester en wethouders bepalen de wijze en het tijdstip
waarop de verstrekking van gegevens dient plaats te vinden.
8. De gehandicapte is slechts
verplicht aan burgemeester en wethouders desgevraagd een document als bedoeld
in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage te verstrekken,
voor zover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WVG.
9. Op verzoek van Burgemeester en
wethouders wordt bij de uitvoering van de WVG ten aanzien van de gehandicapte,
op wie de verplichting bedoeld in lid 8 rust, de identiteit vastgesteld aan de
hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de
identificatieplicht en nemen de aard en het nummer daarvan op in de administratie.
10. Burgemeester en wethouders
onderzoeken de juistheid en volledigheid van de verkregen gegevens en stellen
zonodig een onderzoek in naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de
verstrekking dan wel de voortzetting van de voorziening.Indien het onderzoek
daartoe aanleiding geeft, besluiten burgemeester en wethouders tot wijziging
van de voorziening.
11. Burgemeester en wethouders
kunnen een heronderzoek verrichten naar de voor het recht op dan wel de
adequaatheid van de verstrekte voorziening van belang zijnde gegevens.
Burgemeester en wethouders beoordelen of er aanleiding bestaat de verstrekte
voorziening in te trekken, te wijzigen dan wel aan te vullen.
De gehandicapte
aan wie krachtens deze verordening dan wel de Verordening voorzieningen
gehandicapten gemeente Delft 1994 of 1999 een voorziening is verstrekt, is
verplicht op verzoek of uit eigen beweging die gegevens te (doen) verschaffen,
waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn
op het recht op of de duur van een voorziening dan wel de hoogte van een financiële
tegemoetkoming.
1. Burgemeester
en wethouders kunnen een beschikking, genomen op grond van deze
verordening,
intrekken indien:
a. niet
is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze
verordening;
b. op grond van gegevens is beschikt waarvan
gebleken is dat deze zodanig onvolledig of onjuist waren dat, zouden de juiste
gegevens bekend zijn geweest, een andere beslissing zou zijn genomen.
2. Een
beschikking tot verlening van een financiële tegemoetkoming kan worden ingetrokken,
indien belanghebbende binnen zes maanden na de uitbetaling niet heeft aangetoond
dat de financiële tegemoetkoming is aangewend voor de bekostiging van de
voorziening waarvoor deze was verleend.
3. In afwijking van
het bepaalde in het tweede lid kan een beschikking tot verlening van een
financiële tegemoetkoming ten behoeve van woningaanpassing van bouwkundige of
woontechnische aard worden ingetrokken indien blijkt dat belanghebbende binnen
twaalf maanden na de uitbetaling niet heeft aangetoond dat de financiële
tegemoetkoming is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor
deze was verleend.
4. Een
voorziening verstrekt op grond van deze Verordening of de Verordening voorzieningen
gehandicapten gemeente Delft 1994 of 1999 kan, voorzover dat gelet op de beginselen van behoorlijk bestuur in het
betreffende geval is toegestaan, worden ingetrokken indien blijkt dat niet
(meer) aan de in deze verordening vervatte voorwaarden voor het recht op een
voorziening of de voortzetting daarvan
wordt voldaan.
1. Indien
een voorziening is ingetrokken, kunnen burgemeester en wethouders een op basis
daarvan reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of vergoeding geheel of
gedeeltelijk terugvorderen.
2. Burgemeester
en wethouders kunnen een in bruikleen, huur of eigendom verstrekte voorziening,
verstrekt in natura, terugvorderen. Betrokkene is dan gehouden de voorziening
terug te geven om niet.
1. Op
de gehandicapte aan wie over de periode, onmiddellijk voorafgaande aan de datum
van inwerkingtreding van de WVG krachtens:
a. de Algemene Arbeidsongeschiktheids Wet
artikel 57 lid 2, of
b. de Algemeen Burgerlijke Pensioenwet artikel
P9 lid 2, of
c. de Spoorwegpensioenwet artikel 8 lid 2, of
d. de Algemene Militaire Pensioenwet artikel X5
lid 1 en 2, of
e. de Algemene bijstandswet,
een
financiële tegemoetkoming is verleend in de kosten van het gebruik van een vervoermiddel, zijn
vanaf het moment dat deze verordening in werking is getreden, alle bepalingen van deze
verordening van toepassing.
2. a. Een aanvraag om een eenmalige Wvg voorziening
die is ingediend vóór de datum van het in werking treden van deze verordening,
alsmede een aanvraag om een periodieke financiële tegemoetkoming waarvan de
ingangsdatum is gelegen vóór de inwerkingtreding van deze verordening, wordt
beoordeeld op grond van de bepalingen van de ‘Verordening voorzieningen
gehandicapten gemeente Delft 1999’ en het daarop gebaseerde ‘Vergoedingenbesluit
Wvg’.
b. Een
voorziening die is toegekend met ingang van een datum gelegen vóór de inwerkingtreding
van deze verordening kan door burgemeester en wethouders aan de hand van de
bepalingen van deze verordening worden beoordeeld op al dan niet gewijzigde
voortzetting daarvan.
Burgemeester en
wethouders kunnen in bijzondere individuele gevallen ten gunste van de
gehandicapte afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing
van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
In gevallen de
uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet
voorziet, beslissen burgemeester en wethouders.
Burgemeester en
wethouders kunnen jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening
geldende bedragen, zoals vastgesteld in het Vergoedingenbesluit WVG, verhogen
of verlagen conform de ontwikkelingen van de prijsindex volgens het Centraal
Bureau voor de Statistiek.
Het door de gemeente
gevoerde beleid wordt eenmaal per jaar geëvalueerd. Indien deze evaluatie
daartoe aanleiding geeft, wordt de verordening aangepast. Burgemeester en wethouders
zenden binnen twaalf maanden en vervolgens telkens na twaalf maanden na de
inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de
doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.
Deze verordening
wordt aangehaald als: "Verordening voorzieningen gehandicapten 2004".
Deze verordening
treedt in werking met ingang van 12 maart 2004. Met ingang van 12 maart 2004
vervalt de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Delft 1999, zoals
vastgesteld door
de raad bij besluit van 17 december 1998.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 29 januari 2004.
,burgemeester.
,griffier.
INLEIDING
In deze verordening en in deze toelichting op de
verordening wordt de Wet voorzieningen gehandicapten in hoofdlijnen vertaald in
het beleid van de gemeente Delft ten aanzien van de verstrekking van
voorzieningen aan gehandicapten. Het gemeentelijk beleid dient toetsbaar te
zijn en gelijk toegepast te worden voor gelijke of vergelijkbare gevallen. De
verordening bevat derhalve algemene regels en is dus het kader waarbinnen
in individuele gevallen voorzieningen
kunnen worden verstrekt.
In deze toelichting worden artikelsgewijs de
bepalingen in deze verordening nader verklaard.
Met uitzondering van de vaststelling van het
Vergoedingenbesluit WVG, kunnen de bevoegdheden die in de Verordening
respectievelijk deze toelichting aan “de gemeente” of “burgemeester en wethouders”
worden toegeschreven, gemandateerd worden aan gemeenteambtenaren.
Waar in de verordening en in deze toelichting op de
verordening de formuleringen “hij” en “zijn” worden gebruikt, kan hiervoor ook
gelezen worden “zij” en “haar”.
HOOFDSTUK
1 ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel
1.1 Begripsbepalingen
In dit artikel wordt de inhoud van bepaalde in de
verordening gebruikte begrippen verklaard.
1.1.1 WVG
De Wet voorzieningen gehandicapten is een raamwet
waarbij gemeenten beleidsvrijheid hebben om de omvang en inhoud van het lokale
voorzieningenpakket voor gehandicapten te bepalen. De gemeente is gehouden om
in een verordening vast te leggen hoe zij het lokale voorzieningenbeleid binnen
het kader van de WVG vorm en inhoud wil geven, dat wil zeggen welke
voorzieningen zij onder welke voorwaarden verleent aan haar gehandicapten.
1.1.2 Voorziening
Onder artikel 1.1.2 wordt het begrip voorziening
beperkt tot de onderdelen die onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG)
vallen, te weten woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelvoorzieningen.
De WVG geeft in artikel 1, lid 1 onder c respectievelijk d, een omschrijving
van de begrippen woonvoorziening en vervoersvoorziening. Van het begrip
rolstoelvoorziening is in de WVG geen omschrijving gegeven. Onder rolstoel
dient hier begrepen te worden de rolstoel zoals iedereen die kent, al dan niet
voorzien van individuele aanpassingen. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als
electrisch aangedreven zijn en kan worden voorzien van accessoires die
noodzakelijk zijn voor een adequaat gebruik van de rolstoel.
De sportrolstoel valt in het kader van deze
verordening eveneens onder het begrip rolstoel.
Een scootermobiel is primair geschikt voor
buitengebruik. Een scootermobiel wordt daarom in de verordening als
vervoersvoorziening aangemerkt.
Een trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd.
Deze valt onder de door de AWBZ te verstrekken voorzieningen.
Voorzieningen die onder de WVG vallen, kunnen in
natura worden verstrekt of in de vorm van een financiële tegemoetkoming dan wel
vergoeding. Ook kan de voorziening bestaan uit het recht om (al dan niet tegen
gereduceerd tarief) gebruik te maken van collectieve voorzieningen,
bijvoorbeeld van het collectief aangepast vervoer, de Regiotaxi.
1.1.3 Gehandicapte
De definitie die in de WVG wordt gegeven van het
begrip gehandicapte is erg algemeen geformuleerd. Het is een taak van de
adviseur om te bepalen of, hoe en in welke mate betrokkene gehandicapt is en
welke voorziening(en) nodig is(zijn) om de beperkingen die de gehandicapte
ondervindt op te heffen of zoveel mogelijk te verminderen. Of er sprake is van
ziekte of gebrek zal in beginsel op grond van een medische diagnose moeten
worden vastgesteld.
Indien de handicap van voorbijgaande aard is, wordt
niet gesproken van beperkingen in het kader van deze verordening. Zie hiervoor
ook het begrip “langdurig noodzakelijk” in artikel 1.2 lid 1 onder b in de
verordening en in deze toelichting.
Beperkingen worden gezien als een vermindering of
afwezigheid van de mogelijkheid tot een voor de mens normale activiteit, zowel
wat de wijze waarop als de reikwijdte betreft.
Ouderdom is op zich niet synoniem aan ziekte of
gebrek. Het gegeven dat men oud is, is
op zich dus geen indicatie voor voorzieningen in het kader van de WVG. Toch kan
een gebrek nauw samenhangen met het ouderdomsproces. Beperkingen als gevolg van
gebreken door slijtageprocessen, die verbonden zijn aan het ouder worden, kunnen daarom onder de definitie van een
handicap in het kader van de WVG en van deze verordening vallen.
Soms kunnen beperkingen geconstateerd worden zonder
dat er aantoonbaar sprake is van ziekte of gebrek. Bijvoorbeeld pijnklachten
die een psychische of psychiatrische achtergrond hebben. In dergelijke gevallen
kan toch een WVG voorziening worden verstrekt. (op basis van een uitspraak van
een deskundige)
1.1.4 Zorgplicht
De zorgplicht van de gemeente wordt omschreven in
een aantal vaste uitgangspunten: de voorziening die aan een gehandicapte wordt
verstrekt, moet individueel gericht, geschikt en langdurig noodzakelijk,
goedkoopst adequaat, niet algemeen gebruikelijk en medisch noodzakelijk zijn.
Zie ook de toelichting bij artikel 1.2. De wettelijke plicht van de gemeente
ten aanzien van de verstrekking van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en
rolstoelvoorzieningen is erop gericht, dat de gehandicapte zo lang mogelijk
zelfstandig kan wonen en kan deelnemen aan het maatschappelijk verkeer.
Op basis van jurisprudentie kan gesteld worden dat
t.a.v. de vervoersvoorzieningen de zorgplicht gericht is op de tegemoetkoming
aan de door de handicap ontstane mobiliteitsproblemen en wel zodanig dat
belanghebbende binnen zijn naaste leefmilieu kan deelnemen aan het leven van
alledag. Daarbij kan van de gehandicapte in redelijkheid worden gevergd dat de
gehandicapte zich zekere opofferingen getroost en keuzen maakt. Dit betekent concreet dat de zorgplicht van
de gemeente kan worden vertaald in: het leven van alledag in de directe
leefomgeving van de in de gemeente Delft woonachtige gehandicapte. Onder de directe
leefomgeving wordt daarom in principe verstaan: de gemeente Delft en met betrekking
tot vervoersvoorzieningen ook de directe omgeving van de gemeente. Voor de
omschrijving van het vervoersgebied van de Regiotaxi in de directe omgeving van
de gemeente wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.1, lid 1.
Collectief vervoer kan - volgens de jurisprudentie
- passend worden geacht, indien er geen medische beletselen zijn om er gebruik
van te maken. Bovenregionaal is - volgens de jurisprudentie - pas aan de orde
indien er zodanig wezenlijke, uitsluitend door persoonlijk bezoek te
onderhouden bovenregionale contacten zijn, dat belanghebbende bij het wegvallen
daarvan in een sociaal isolement zou geraken.
1.1.5 Norminkomen
Om te kunnen beoordelen in hoeverre de gehandicapte
zélf financieel in staat kan worden geacht om de gevraagde voorziening te
bekostigen, moet het inkomen van betrokkene worden vergeleken met het
‘norminkomen WVG’. De in deze verordening opgenomen definitie van het begrip
‘norminkomen’ is ontleend aan de ‘Regeling inzake financiële tegemoetkomingen
en eigen bijdragen WVG’ van het ministerie.
Voor de vaststelling van het norminkomen WVG wordt
uitgegaan van de op betrokkene van toepassing zijnde bijstandsnorm, inclusief
vakantietoeslag. Voor alleenstaanden en alleenstaande ouders wordt de
landelijke bijstandsnorm verhoogd met de maximale toeslag, te weten 20 % van
het wettelijk minimumloon. Verder is verwerkt het Delftse beleid dat bij de
vaststelling van het norminkomen bij gehandicapten van 18 tot 20 jaar, wordt
uitgegaan van de bijstandnormen voor 21-plussers.
Als een ‘draagkrachtberekening’ moet worden
gemaakt, wordt het bedrag omgerekend naar een kalenderjaar.
1.1.6 Inkomen
Om een zuivere vergelijking te kunnen maken met het
‘norminkomen’, wordt als inkomen in aanmerking genomen het netto inkomen
(aangezien de in het norminkomen begrepen ‘bijstandsnorm’, eveneens een netto
bedrag is), inclusief vakantietoeslag. Onder netto inkomen wordt verstaan het
bruto inkomen onder aftrek van de ten laste komende loonheffing, sociale
verzekeringspremies en pensioenpremies. Uiteraard worden bij de vaststelling
van het netto inkomen ‘oneigenlijke’ componenten, zoals reiskostenvergoeding,
spaarloon e.d., buiten beschouwing gelaten. De correctie ten aanzien van degene
die niet verplicht verzekerd is ingevolge de Ziekenfondswet, is vastgelegd in
de definitie van het begrip ‘norminkomen’. Teneinde met de ten laste van de
gehandicapte blijvende kosten voortvloeiend uit de handicap niet alleen bij de
draagkrachtberekening, maar ook bij de toets op de inkomensgrens (artikel 5.3),
rekening te houden, wordt het inkomen verlaagd met bedoelde kosten. De onder b
genoemde punten liggen in de WVG zélf vast, maar zijn voor de volledigheid in
deze verordening overgenomen.
Is er sprake van een samenlevingsvorm die ingevolge
artikel 1 lid 2 t/m 5, van de WVG wordt beschouwd als “de gehandicapte en zijn
echtgenoot”, dan wordt het gezamenlijk inkomen van de gehandicapte en zijn
echtgenoot betrokken bij het bepalen van het recht op een voorziening en van de
hoogte van financiële tegemoetkomingen en het eigen aandeel van de gehandicapte
in de kosten van voorzieningen.
Gaat het om een gehandicapte jonger dan 18 jaar, dan
geldt het gezamenlijk inkomen van ouders of pleegouders, tenzij betrokkene
gehuwd is. Een gehuwde persoon jonger dan 18 jaar, is immers voor de wet
meerderjarig; in dat geval zal dus niet meer het inkomen van ouders of
pleegouders bij de aanvraag worden betrokken maar moet het gezamenlijk inkomen
van de gehandicapte en zijn echtgenoot in beeld worden gebracht.
Indien het inkomen van pleegouders wordt betrokken
bij de toekenning van voorzieningen moet wel aan de voorwaarde zijn voldaan dat
de pleegouders het pleegkind als een eigen kind opvoeden en onderhouden.
Zoals is vastgelegd in de ministeriële ‘Regeling
financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen’ worden bij de vaststelling van
het inkomen in ieder geval (het is dus geen ‘limitatieve’ opsomming) buiten beschouwing
gelaten de inkomsten die zijn genoemd in artikel 31, tweede lid WWB (onder
andere kinderbijslag en huursubsidie). Om vast te stellen wat wél tot het
inkomen wordt gerekend, wordt aansluiting gezocht bij het begrip “inkomen”,
zoals dat wordt gehanteerd in paragraaf 3.4 van de Wet Werk en Bijstand (WWB).
1.1.7 t/m
1.1.10
Woonwagen,
standplaats, woonschip, ligplaats
Deze begrippen behoeven hier geen nadere
toelichting. Hiervoor wordt verwezen naar de definities in de Woningwet en de
Huisvestingswet.
1.1.11 Hoofdverblijf
De formulering van het begrip “hoofdverblijf”
spreekt voor zich. De nadruk ligt hier op
permanente bewoning. Dit begrip is met name van belang bij de
woonvoorzieningen; Zie artikel 2.5 van de verordening en de toelichting daarop.
1.1.12 Gemeenschappelijke ruimte
Het begrip gemeenschappelijke ruimte wordt in lid
12 omschreven en wordt beperkt tot ruimten die niet tot de onderscheiden woning
behoren maar toegang daartoe verschaffen, zoals een gang, een portaal etc.
1.1.13 Voorziening in natura
Onder verlening van een voorziening in natura wordt
verstaan het verstrekken van een hulpmiddel dat de beperkingen die de
gehandicapte ondervindt, wegneemt dan wel vermindert. Zo wordt ervoor gekozen
om rolstoelen in natura te verstrekken omdat hergebruik van de rolstoel vrijwel
onmogelijk is wanneer betrokkene een bedrag krijgt waarmee hij de rolstoel zelf
kan aanschaffen. Bovendien is er dan minder zicht op de verhouding kosten/kwaliteit
van de rolstoel.
1.1.15 Vergoedingenbesluit WVG
In het Vergoedingenbesluit WVG wordt door
burgemeester en wethouders geregeld in welke gevallen van de gehandicapte een
eigen aandeel in de kosten van voorzieningen wordt gevraagd en op welke wijze de
financiële draagkracht van de gehandicapte wordt vastgesteld. Ook zijn in het
Vergoedingenbesluit WVG normbedragen voor financiële tegemoetkomingen
opgenomen.
1.1.16 Woningaanpassingen
De financiële bovengrens bij de verstrekkingen van
woningaanpassingen, zoals omschreven in dit lid, ligt bij € 45.378,-. De
zorgplicht reikt tot deze grens en kan alleen op basis van onredelijke hardheid
losgelaten worden. Dit moet individueel aangetoond worden.
Artikel
1.2 Beperkingen
Dit artikel geeft beperkingen aan met betrekking
tot de toekenning van een voorziening.
1.2.1.a Individueel gericht
Een voorziening dient in overwegende mate op het
individu gericht te zijn. In het kader van de WVG en van deze verordening
passen echter wel voorzieningen, die naast een individueel karakter ook een
gezamenlijk karakter kunnen hebben. Zie hiervoor artikel 1.2 lid 2 van de verordening en de toelichting daarop.
1.2.1.b Geschikt en langdurig noodzakelijk
Voorzieningen dienen langdurig noodzakelijk te zijn
om beperkingen op het gebied van het wonen of het zich binnen of buiten de
woning verplaatsen, op te heffen of te verminderen.
Geschikt wil onder andere zeggen dat de voorziening
de beperking wegneemt of vermindert.
Langdurig noodzakelijk wil zeggen dat de
gehandicapte voor langere tijd aangewezen moet zijn op de desbetreffende
voorziening. Voor “langere tijd” betekent in ieder geval dat wie tijdelijk
gehandicapt is, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de
handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van
deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan bijvoorbeeld een beroep
doen op de hulpmiddelen-depots van de thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in
het kader van de AWBZ.
Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en
langdurig zal van situatie tot situatie verschillen. In dit kader zal een
medische prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat betrokkene na
enige tijd zonder de benodigde voorzieningen zal kunnen functioneren, dan mag
men van kortdurende noodzaak uitgaan.
Langdurig noodzakelijk geeft een dubbele
afgrenzing. Enerzijds geeft het een afgrenzing in tijd aan. Langdurig
noodzakelijk staat dan tegenover kortdurend noodzakelijk. De andere afgrenzing
geeft de noodzakelijkheid aan. De gevraagde voorzieningen dienen noodzakelijk
te zijn, dus niet alleen gewenst of gemakkelijk.
1.2.1.c Goedkoopst adequaat
Voorzieningen die in het kader van deze verordening
worden verstrekt dienen, naar objectieve maatstaven gemeten, zowel adequaat als
de meest goedkope voorziening te zijn.
Een voorziening kan als adequaat worden aangemerkt
indien die voorziening dan wel een combinatie van voorzieningen de beperkingen
die de gehandicapte op een bepaald gebied ondervindt, wegneemt of
vermindert. Hierbij wordt opgemerkt dat
de gehandicapte mag verwachten dat zijn beperkingen door middel van
voorzieningen worden verminderd, maar niet dat daartoe aangeboden voorzieningen
de beperkingen altijd geheel kunnen wegnemen.
De ondergrens van de zorgplicht wordt aldus bepaald
door de goedkoopst adequate voorziening. Of specificieke voorzieningen als
adequaat kunnen worden beschouwd, hangt geheel af van de individuele
omstandigheden van de aanvrager en de mogelijkheden die de lokale situatie
biedt. De invulling van het begrip “adequaat” is dus gericht op de individuele
situatie van de gehandicapte en de geschiktheid van de voorziening in die
situatie. Hierbij dienen allerlei eigenschappen en kenmerken van de voorziening
die kostenverhogend werken, zonder welke de voorziening reeds als adequaat kan
worden aangemerkt, uitgesloten te worden van verstrekking. De cliënt krijgt wel
de mogelijkheid deze extra kosten voor eigen rekening te nemen. Als goedkoopst
adequaat kan ook worden aangemerkt bijvoorbeeld een hulpmiddel dat wordt
gekocht, duurder in aanschaf is, maar aantoonbaar langer meegaat en dus
uiteindelijk goedkoper is.
De invulling van het begrip “objectief” is
vastgelegd in het medisch/ergonomisch advies met betrekking tot de aanvraag voor
een voorziening.
1.2.2 Collectieve voorzieningen
Een voorziening met een individueel en daarnaast
een collectief karakter is een voorziening waar de individuele gehandicapte en
daarnaast ook anderen, gelijktijdig of beurtelings, gebruik van kunnen maken.
Voorbeelden zijn:
·
een vervoermiddel waarin ook anderen kunnen
meerijden, zoals de trein, auto of bus
(Regiotaxi);
·
een aanpassing aan gemeenschappelijke ruimten in
een woongebouw die ten goede komt aan meerdere personen met een handicap.
1.2.3.a Algemeen gebruikelijk
Hier wordt aangegeven dat geen voorziening wordt
toegekend indien deze voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk
is.
Met een “persoon als de aanvrager” wordt bedoeld:
een niet gehandicapte persoon die in een vergelijkbare situatie verkeert.
Waar de grens precies getrokken moet worden tussen
wat algemeen gebruikelijk is en wat niet, moet worden afgemeten aan algemeen
maatschappelijke normen. Bijvoorbeeld wanneer bij het verstrekken van
woonvoorzieningen sprake is van het aanpassen van de woning aan de eisen van de
tijd, vallen dergelijke voorzieningen
buiten de werkingssfeer van deze verordening. Jurisprudentie laat zien dat
bijvoorbeeld een automatische transmissie tot de normale kosten van een auto
wordt gerekend omdat zo’n voorziening in een groot aantal auto’s standaard
wordt geleverd en als zodanig als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd.
Ook de keramische kookplaat werd op deze manier door de beroepsrechter als
algemeen gebruikelijk geclassificeerd. Rolstoelen zijn nooit algemeen
gebruikelijk.
Een fiets daarentegen is voor een persoon als de
aanvrager wel algemeen gebruikelijk omdat in Nederland een ieder geacht kan
worden te beschikken over een fiets. Om die reden komt de gehandicapte niet
voor verstrekking van een fiets in aanmerking. Indien de gehandicapte echter
een speciale fiets nodig heeft, dan wordt deze in bruikleen verstrekt.
Eenzelfde redenering geldt bijvoorbeeld voor de
verstrekking van een bruikleenauto. Voor eenieder met een inkomen boven een
bepaalde grens wordt een auto geacht algemeen gebruikelijk te zijn, zodat
alleen meerkosten, bijvoorbeeld kosten voor speciale aanpassingen, vergoed
worden. Genoemde inkomensgrens is vastgesteld in artikel 5.3 van de verordening
alsmede in het Vergoedingenbesluit WVG.
Rolstoeltapijt of vloerbedekking in verband met
COPD (luchtwegaandoening) wordt bij het betrekken van een andere woning niet
vergoed, omdat het algemeen gebruikelijk is dat bij het betrekken van een
andere woning nieuwe vloerbedekking wordt gelegd. Hetzelfde geldt voor
vloerbedekking die al een aantal jaren ligt en is afgeschreven.
Bij de subsidiëring van voorzieningen in het kader
van de WVG zal het in het algemeen gaan om “meerkosten”. Dat wil zeggen dat
alleen die kosten in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming die de
gehandicapte “meer” heeft dan de niet-gehandicapte.
1.2.3.b Aanspraken via andere regelingen
Hier wordt aangegeven dat een voorziening niet
wordt verstrekt indien er een andere wettelijke regeling bestaat op grond
waarvan men aanspraak kan maken op de aangevraagde voorziening. Hetzelfde geldt
voor privaatrechtelijke overeenkomsten. Hierbij moet gedacht worden aan
situaties waarin een verzekering de kosten kan vergoeden.
1.2.3.c Aard van de materialen
Vocht en tocht komen in iedere woning voor. Het
wegnemen hiervan valt niet onder de zorgplicht zoals genoemd in de WVG en in
artikel 1.1.4 van de verordening.
Belemmeringen die voortvloeien uit bijvoorbeeld
COPD kunnen wél op grond van de WVG worden weggenomen; dergelijke
woonvoorzieningen vallen onder artikel 2.1 lid 3 van de verordening. Zie ook de
toelichting op dit artikel.
Het opheffen van allergene factoren of andere
problemen die hun oorzaak vinden in de aard van de in of aan de woonruimte
gebruikte materialen valt niet onder de werkingsfeer van de WVG.
1.2.3.d Beschikbaarstelling geschikte huurwoning
voor een gehandicapte
In dit lid is opgenomen dat geen woningaanpassing
in het kader van de WVG wordt verstrekt, anders dan het rolstoeltoegankelijk en
rolstoeldoorgankelijk maken van de woning,
als niet vast staat dat de betreffende woning bij leegkomen geschikt is
en weer beschikbaar komt voor een gehandicapte. Hierover moeten bindende
afspraken worden gemaakt met de woningcorporaties.
1.2.3.e Therapeutische
basis
Indien een voorziening op therapeutische basis
wordt aangevraagd, kan deze niet worden vergoed in het kader van de Wvg.
Bijvoorbeeld de aanvraag voor een ligbad; warm water is goed voor de spieren.
De reden hiervoor is dat het in het kader van de Wvg moet gaan om
een langdurig noodzakelijke oplossing voor een
ondervonden probleem. Eveneens vergoeden aanpalende regelingen dergelijke
voorzieningen.
1.2.3 g Niet
adequaat gebruik
Deze bepaling is een uitdieping van het artikel
over de verplichting van de gemeente om een verantwoorde voorziening te
verstrekken. Er wordt geen voorziening verstrekt indien de gehandicapte op niet
adequate wijze (verantwoord) gebruik kan maken van de voorziening. Hierbij
wordt gedacht aan de rijvaardigheid van scootmobielen en elektrische
rolstoelen, verkeersinzicht, etc.
HOOFDSTUK
2 WOONVOORZIENINGEN
Artikel
2.1 Soorten woonvoorzieningen
2.1.1 Verhuis- en inrichtingskosten
Burgemeester en wethouders kunnen besluiten om een
tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten indien als
gevolg van ziekte of gebrek de gehandicapte beperkingen bij het normale gebruik
van de woning ondervindt en aanpassing van de huidige woning niet de
goedkoopste adequate oplossing is.
Burgemeester en wethouders kunnen tevens een
vergoeding in verhuis- en/of inrichtingskosten verstrekken ten behoeve van het
vrijmaken van een aangepaste woning. Een kanttekening die hierbij gemaakt moet
worden is dat dit middel gezien moet worden als een stimulans om de woning vrij
te maken en niet dwingend kan worden opgelegd.
De financiële tegemoetkoming wordt in beide
gevallen verstrekt als een forfaitair bedrag, los van de werkelijk gemaakte
kosten en los van het inkomen van de gehandicapte of van degene die de woning
vrijmaakt. De hoogte van de tegemoetkoming wordt bepaald in het Vergoedingenbesluit
WVG.
Zie verder de toelichting op artikel 2.2 Primaat
van de verhuizing.
2.1.2 Woningaanpassingen
In het begrip woningaanpassing komt het onderscheid
terug dat de WVG maakt tussen enerzijds woningaanpassingen van bouwkundige of
woontechnische aard (onroerende woonvoorzieningen) en anderzijds
woningaanpassingen van niet-bouwkundige of niet-woontechnische aard (roerende
woonvoorzieningen).
De eerste categorie voorzieningen betreft het
overgrote deel van de woningaanpassingen. Om voor deze voorzieningen in
aanmerking te komen, moet er sprake zijn van ergonomische beperkingen bij het
normale gebruik van de woonruimte.
De tweede categorie betreft de roerende
woonvoorzieningen die voorheen onder de AAW werden verstrekt en waar het
criterium “ergonomisch” niet altijd een directe rol speelt (bijvoorbeeld
woningsanering in verband met cara).
Slechts belemmeringen ondervonden bij het normale
gebruik van de woning kunnen aanleiding geven tot toekenning van een
woonvoorziening.
Een specificatie van de kosten waarvoor burgemeester en wethouders een
vergoeding kunnen verstrekken, is opgenomen in het Vergoedingenbesluit
2.1.3 Woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of
niet-woontechnische aard
Onder woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of
niet-woontechnische aard worden verstaan roerende woonvoorzieningen waarbij
geen sprake is van een ingreep van bouwkundige of woontechnische aard. Roerende
woonvoorzieningen zijn bijvoorbeeld patiëntenliften, douche- en
toilethulpmiddelen, badliften en andere losse woonvoorzieningen zoals bijvoorbeeld
een aangepaste box en aangepaste aankleedtafel voor kinderen.
Roerende woonvoorzieningen kunnen ook worden verstrekt als er niet
direct sprake is van ergonomische beperkingen maar de gehandicapte wel
belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ondervindt. In de praktijk
gaat het dan veelal om een financiële tegemoetkoming in de kosten van woningsanering in verband met COPD of voor
rolstoelvast tapijt.
2.1.4 Onderhoud, keuring en reparatie
De WVG verplicht de gemeente niet een financiële
tegemoetkoming te verlenen in de kosten van onderhoud, keuring en reparatie. De
gemeente Delft heeft er echter voor gekozen om deze kosten voor bepaalde
woonvoorzieningen wél tot een bepaald bedrag te vergoeden. Hierbij gaat het
vooral om voorzieningen die (electrisch) beweegbaar zijn, waardoor slijtage kan
optreden en de veiligheid van het gebruik van de voorziening niet langer kan
worden gegarandeerd. Hierbij kan worden gedacht aan liften, automatische deur-
en raamopeners en (electrische) beweegbare keukens. Zie ook de toelichting op
artikel 2.13 Onderhoud, keuring en reparatie.
2.1.5 Huurderving en
2.1.7 Verwijderen van voorzieningen
Burgemeester en wethouders kunnen er in
uitzonderlijke gevallen toe overgaan om tegemoet te komen aan de risico’s die
een verhuurder loopt indien de band tussen de woning en de gehandicapte verbroken
wordt en de eigenaar van de aangepaste woning niet binnen een maand maar wel
binnen een periode van 6 maanden een gehandicapte kandidaat kan vinden voor de
woning, door het verstrekken van een tegemoetkoming in de kosten van huurderving.
Indien de eigenaar de aangepaste woning naar verwachting niet binnen 6 maanden
aan een gehandicapte kan verhuren, kan een tegemoetkoming in de kosten van het
verwijderen van de voorzieningen worden gegeven. Zie voor een nadere
toelichting ook de toelichting op artikel 2.14 Huurderving en artikel 2.16
Verwijderen van voorzieningen.
2.1.6 Tijdelijke huisvesting
Indien de gehandicapte tijdens het aanbrengen van
de voorzieningen niet in de woonruimte kan blijven wonen en om deze reden
tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken, kan voor de periode dat
dit noodzakelijk is een tegemoetkoming in de woonlasten van de tijdelijke
woning worden verstrekt, aangenomen dat de lasten van de hoofdwoning doorlopen.
Zie ook de toelichting op artikel 2.15 Tijdelijke huisvesting.
Artikel
2.2 Primaat verhuizen
Dit artikel geeft aan dat het primaat bij het
verstrekken van woonvoorzieningen ligt bij het verhuizen indien de aanpassing
van de huidige woning duurder is dan € 7.651,86 Er geldt ook een verhuisplicht
als de kosten van de woningaanpassing minder zijn dan € 7.651,86 en de
aangepaste woning na leeg komen niet meer geschikt is voor andere personen met
een handicap, d.w.z. indien geen verhuurbare MIVA-woning (rolstoeltoegankelijke
en rolstoeldoorgankelijke) woning wordt
gecreëerd (zie ook artikel 1.2.3e). De achterliggende gedachte bij dit primaat is dat
zo efficiënt mogelijk met de beschikbare middelen en met de woningvoorraad
wordt omgegaan. Primair zal dus bekeken worden of verhuizing mogelijk is en of
hiermee aan de gehandicapte een adequate oplossing wordt geboden. Dit betekent
niet dat de nieuwe woonruimte duurder hoeft te zijn. In eerste instantie wordt
gezocht naar woonruimte die past binnen de
inkomensnormen van de aanvrager. Lukt dat niet dan wordt ook naar andere,
duurdere woonruimte gekeken. De gemeente heeft de huursubsidie- mogelijkheden hier
ook op aangepast.
Het primaat houdt echter niet in dat burgemeester
en wethouders in alle gevallen ook daadwerkelijk
besluiten dat de gehandicapte naar andere woonruimte moet verhuizen. Voordat de
uiteindelijke keuze voor verhuizen of aanpassen van de huidige woning kan
worden gemaakt, wordt rekening
gehouden met een aantal aspecten. Hier wordt volstaan met het noemen van deze
aspecten. Het verstrekkingenboek gaat hier uitgebreid op in.
A Aanwezigheid
van aangepaste of eenvoudig aan te passen woonruimte;
B Vergelijking
aanpassingskosten huidige versus nieuwe woning;
C Volkshuisvestelijke
afwegingen;
D Termijn
waarop het woonprobleem opgelost kan worden;
E Prognose
woon - zorg
F Sociale
omstandigheden;
G Integrale
afweging verstrekking Wvg-voorzieningen;
H Eigen
woning;
I Noodzaak
tot verhuizen door inkomensachteruitgang;
J Woonlastenstijging
en draagkracht.
In artikel 2.2 wordt benadrukt dat voor het
vaststellen van het recht op een woonvoorziening sprake moet zijn van
aantoonbare (ergonomische) belemmeringen die de gehandicapte bij het normale gebruik
van zijn woning ondervindt.
Dit artikel geeft aan dat het primaat bij het
verstrekken van woonvoorzieningen ligt bij het verhuizen indien de aanpassing
van de huidige woning duurder is dan € 7.651,86 Er geldt ook een verhuisplicht
als de kosten van de woningaanpassing minder zijn dan € 7.651,86 en de
aangepaste woning na leeg komen niet meer geschikt is voor andere personen met
een handicap, d.w.z. indien geen verhuurbare MIVA-woning (rolstoeltoegankelijke
en rolstoeldoorgankelijke) woning wordt gecreëerd (zie ook artikel 1.2.3e). De achterliggende gedachte bij dit
primaat is dat zo efficiënt mogelijk met de beschikbare middelen en met de
woningvoorraad wordt omgegaan. Primair zal dus bekeken worden of verhuizing
mogelijk is en of hiermee aan de gehandicapte een adequate oplossing wordt
geboden. Dit betekent niet dat de nieuwe woonruimte duurder hoeft te zijn. In
eerste instantie wordt gezocht naar woonruimte die past binnen de
inkomensnormen van de aanvrager. Lukt dat niet dan wordt ook naar andere, duurdere
woonruimte gekeken. De gemeente heeft de huursubsidie- mogelijkheden hier ook
op aangepast.
Het primaat houdt echter niet in dat burgemeester
en wethouders in alle gevallen ook daadwerkelijk besluiten dat de gehandicapte
naar andere woonruimte moet verhuizen. Voordat de uiteindelijke keuze voor
verhuizen of aanpassen van de huidige woning kan worden gemaakt, wordt rekening
gehouden met een aantal aspecten. Hier wordt volstaan met het noemen van deze
aspecten. Het verstrekkingenboek gaat hier uitgebreid op in.
A Aanwezigheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen
woonruimte;
B Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woning;
C Volkshuisvestelijke afwegingen;
D Termijn waarop het woonprobleem opgelost kan worden;
E Prognose woon - zorg
F Sociale omstandigheden;
G Integrale afweging verstrekking Wvg-voorzieningen;
H Eigen woning;
I Noodzaak tot verhuizen door inkomensachteruitgang;
J Woonlastenstijging en draagkracht.
In artikel 2.2 wordt benadrukt dat voor het
vaststellen van het recht op een woonvoorziening sprake moet zijn van
aantoonbare (ergonomische) belemmeringen die de gehandicapte bij het normale
gebruik van zijn woning ondervindt.
Artikel 2.3 Woon‑ of
verblijfsruimten waarvoor geen woonvoorziening wordt verstrekt
Een
financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen wordt alleen
verstrekt als het woonruimten betreffen die als zelfstandige woonruimte in het
kader van de Huursubsidiewet als zodanig aangemerkt worden. Met uitzondering
van aanpassingen aan woonschepen en binnenschepen, deze zijn apart geregeld in
de verordening. Tevens wordt in dit artikel opgenomen de zinsnede betrekking
hebbend op voor gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen om te voorkomen
dat deze voorzieningen die bij de bouw of bij regelmatig onderhoud logischerwijs
meegenomen kunnen worden, achterwege blijven, zodat zij later in het kader van
de WVG voor hogere kosten alsnog moeten worden aangebracht. Te denken valt in
gemeenschappelijke ruimten aan automatische deuropeners, automatische
liftdeuren en in individuele woningen aan hogere toiletpotten, drempelvrije
doorgangen etc.
Artikel
2.4 Verhuis- en inrichtingskosten
Dit artikel regelt een aantal beperkingen bij de
verlening van een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en
inrichting. Als uitgangspunten gelden dat de gehandicapte zijn hoofdverblijf
heeft in de te verlaten woning en zal hebben in de nieuwe woning en dat
hij ergonomische belemmeringen ondervindt in de te verlaten woning. Hierop zijn
echter uitzonderingen mogelijk. Zie hiervoor de toelichting op artikel 2.5
Hoofdverblijf.
Lid 2 van artikel 2.4 bepaalt dat geen financiële
tegemoetkoming wordt verleend indien de gehandicapte al is verhuisd voordat
burgemeester en wethouders een beslissing hebben genomen op de aanvraag. In
sommige gevallen, bijvoorbeeld wanneer de gehandicapte gebruik heeft gemaakt
van het Woonmarktsysteem, kan het echter nodig zijn dat hij snel moet beslissen
omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In een
dergelijk of in andere urgente gevallen is het verkrijgen van toestemming van
burgemeester en wethouders ook voldoende. In alle gevallen moet de gehandicapte
echter vóór de verhuizing schriftelijk toestemming van burgemeester en
wethouders hebben verkregen.
Lid 3 bepaalt dat de gehandicapte moet verhuizen
binnen zes maanden nadat burgemeester en wethouders de beschikking hebben
afgegeven. Dit om te voorkomen dat ondanks gebleken noodzaak tot verhuizing en
toekenning van een bijdrage, aanvrager geen tot onvoldoende actie onderneemt
tot verhuizen. Burgemeester en wethouders kunnen deze termijn verlengen, bijvoorbeeld
als naar verwachting kort daarna een geschikte woning vrij komt of als er
sprake is van een nog niet afgeronde noodzakelijke verbouwing.
Artikel
2.5 Hoofdverblijf
In principe is een financiële tegemoetkoming voor
een woningaanpassing alleen mogelijk indien de gehandicapte zijn hoofdverblijf
heeft in de woning waaraan de voorzieningen worden getroffen. Een uitzondering
kan echter worden gemaakt als de gehandicapte zijn hoofdverblijf elders in een
niet-zelfstandige woonruimte (AWBZ gefinancierde instelling) heeft en
regelmatig een bepaalde woning bezoekt. Het is dan mogelijk een financiële
tegemoetkoming te verstrekken voor het aanpassen van een woonruimte waar de
gehandicapte vaak wenst te verblijven en waarvan burgemeester en wethouders het
verblijf ook noodzakelijk achten. Dit uiteraard met toestemming van de eigenaar
van die woonruimte.
De financiële tegemoetkoming beperkt zich in de
meeste gevallen tot het bezoekbaar maken van die woning omdat de gehandicapte
daar geringe tijd verblijft. Uit overwegingen van doelmatigheid is het daarom
redelijk dat er geen volledige maar een gedeeltelijke aanpassing van de woning
plaatsvindt. Onder het bezoekbaar maken van de woning wordt in deze verordening
verstaan dat de gehandicapte de woning, de woonkamer en één toilet kan bereiken
en gebruiken.
Artikel
2.6 Financiering van het niet via de
WVG te vergoeden deel van de kosten
Indien geen duidelijkheid bestaat over de wijze van
financiering van het niet krachtens de WVG te vergoeden deel van de kosten van
de voorziening staat het niet vast dat de voorziening daadwerkelijk getroffen
kan worden. In dat geval wordt geen financiële tegemoetkoming in het kader van
deze verordening verstrekt.
Bij gehandicapten die een huurwoning bewonen, moet
overeenstemming bestaan tussen huurder en verhuurder over de financiering van
het niet krachtens de WVG te vergoeden deel van de investering. Deze
overeenstemming kan bestaan uit bijvoorbeeld afspraken over doorberekening in
de huur, rente en aflossing van een door de verhuurder aan de huurder
verstrekte lening of uit een andere wijze van financieren door de gehandicapte
zelf.
Bij gehandicapten die een eigen woning laten
aanpassen, moet duidelijk zijn dat voorzien is in de financiering van het niet
krachtens de WVG gedekte deel van de investering.
Artikel
2.7 Het verwerven van grond
Als de woningaanpassing een uitbreiding van een
bestaande woning of het groter bouwen van een nieuwe woning tot gevolg heeft,
kunnen burgemeester en wethouders een financiële tegemoetkoming verlenen in de
kosten van het verwerven van de extra grond die noodzakelijk is om de
woningaanpassing te realiseren. Uiteraard wordt geen financiële tegemoetkoming
verstrekt indien de extra te verwerven grond als tuin o.i.d. wordt benut.
Alleen de grond die noodzakelijk is voor de woningaanpassing zelf kan in
aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming. Hierbij wordt een maximum
aantal m2 gehanteerd voor de verschillende vertrekken. Zie hiervoor bijlage 3
bij het Vergoedingenbesluit WVG.
Artikel
2.8 Aanpassingen van
gemeenschappelijke ruimten
Een financiële tegemoetkoming voor het aanpassen
van gemeenschappelijke ruimten wordt alleen dan verstrekt indien door het
realiseren van deze aanpassing de woning van de gehandicapte voor hem
bereikbaar wordt. De gemeenschappelijke ruimten zullen voornamelijk entrees en
portieken van woongebouwen betreffen.
Artikel
2.9 Aanpassing van woonwagens en
Artikel
2.10 Aanpassing van woonschepen
In beginsel wordt geen onderscheid gemaakt tussen
de regels die gelden voor enerzijds woningen en anderzijds woonwagens en
woonschepen. Desondanks wordt het opportuun geacht in artikel 2.9 en 2.10
nadere regels te stellen ten aanzien van de levensduur, de standplaats
(woonwagens), de ligplaats (woonschepen) en de bewoningsvergunning.
Artikel
2.11 Aanpassing indien niet voldaan
wordt aan de eisen gesteld aan
woonwagens en woonschepen
Indien niet aan de eisen zoals vermeld in artikel
2.9 en 2.10 kan worden voldaan, kan geen uitgebreide aanpassing worden
gefinancierd krachtens de WVG. Om de beschikbare middelen zo doelmatig mogelijk
aan te wenden, wordt in het Vergoedingenbesluit WVG een bovengrens vastgesteld
voor de hoogte van de in deze gevallen te verlenen financiële tegemoetkoming.
Artikel
2.12 Aanpassing van binnenschepen
Dit artikel stelt nadere eisen ten aanzien van
binnenschepen.
Artikel
2.13 Onderhoud, keuring en reparatie
Alleen van bepaalde voorzieningen, zoals genoemd in
bijlage 4 van het Vergoedingenbesluit WVG, komen de kosten van onderhoud,
keuring en reparatie in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming. De
maximale hoogte van de tegemoetkoming staat eveneens genoemd in bijlage II van
het Vergoedingenbesluit WVG.
Artikel
2.14 Huurderving
Het vinden van een geschikte huurder voor een
aangepaste woning kan langer duren dan de termijnen die voor niet-gehandicapten
gelden. Door de eigenaar van de woning een financiële
tegemoetkoming in de gederfde huurinkomsten te verlenen, kan worden bevorderd
dat de aangepaste woonruimte beschikbaar blijft voor gehandicapten. Voorwaarde
hierbij is dat het moet gaan om een woning die voor meer dan € 5.500,- is
aangepast. Een algemene termijn die redelijk geacht kan worden is zes maanden.
In de exploitatie van een woning wordt rekening
gehouden met een bepaald percentage huurderving. Om deze reden is het te verantwoorden dat
de verhuurder het normale risico van leegstand loopt. De eerste maand dat de
woning leeg staat, mag in dit kader als normaal worden beschouwd. De eerste
maand van huurderving komt daarom niet voor vergoeding door de gemeente in
aanmerking. Het is daarentegen redelijk dat burgemeester en wethouders
enigszins tegemoet komen in de extra risico’s, die een verhuurder loopt wanneer
er sprake is van een aangepaste woning, door het verlenen van een financiële
tegemoetkoming in de derving van huurinkomsten voor een periode van
maximaal vijf maanden (lid 1 van dit artikel).
Wanneer een geschikte (gehandicapte) huurder
gevonden is voor een leegstaande aangepaste
woning kan het enige tijd duren voordat de woning daadwerkelijk betrokken wordt
door de gehandicapte, doordat extra aanpassingen moeten worden
aangebracht. Ook hier geldt de
redenering dat het redelijk is enigszins tegemoet te komen aan de risico’s die
de verhuurder loopt. In dergelijke
gevallen verlenen burgemeester en wethouders een financiële vergoeding
voor de derving van huurinkomsten voor een periode van maximaal zes maanden
(lid 2 van dit artikel). In het Vergoedingenbesluit WVG worden de
tegemoetkomingen in deze kosten aan maxima gebonden.
Het vinden van een geschikte huurder voor een
aangepaste woning kan langer duren dan de termijnen die voor niet-gehandicapten
gelden. Door de eigenaar van de woning een financiële tegemoetkoming in de
gederfde huurinkomsten te verlenen, kan worden bevorderd dat de aangepaste
woonruimte beschikbaar blijft voor gehandicapten. Een algemene termijn die
redelijk geacht kan worden is zes maanden. In de exploitatie van een woning
wordt rekening gehouden met een bepaald percentage huurderving. Om deze reden
is het te verantwoorden dat de verhuurder het normale risico van leegstand
loopt. De eerste maand dat de woning leeg staat, mag in dit kader als normaal
worden beschouwd. De eerste maand van huurderving komt daarom niet voor
vergoeding door de gemeente in aanmerking. Het is daarentegen redelijk dat
burgemeester en wethouders enigszins tegemoet komen in de extra risico’s, die
een verhuurder loopt wanneer er sprake is van een aangepaste woning, door het
verlenen van een financiële tegemoetkoming in de derving van huurinkomsten voor
een periode van maximaal vijf maanden (lid 1 van dit artikel). Een verlenging
van ten hoogste drie maanden in de vergoeding van huurderving is mogelijk
indien vaststaat dat binnen deze periode een gehandicapte voor de woning in
aanmerking komt.
Wanneer een geschikte (gehandicapte) huurder
gevonden is voor een leegstaande aangepaste woning kan het enige tijd duren
voordat de woning daadwerkelijk betrokken wordt door de gehandicapte, doordat
extra aanpassingen moeten worden aangebracht.
Ook hier geldt de redenering dat het redelijk is enigszins tegemoet te
komen aan de risico’s die de verhuurder loopt. In dergelijke gevallen verlenen
burgemeester en wethouders een financiële vergoeding voor de derving van
huurinkomsten voor een periode van maximaal zes maanden (lid 2 van dit
artikel). In het Vergoedingenbesluit WVG worden de tegemoetkomingen in deze
kosten aan maxima gebonden.
Artikel
2.15 Tijdelijke huisvesting
Alleen in die gevallen dat het redelijkerwijs
buiten de mogelijkheden van de gehandicapte ligt om dubbele woonlasten te
voorkomen, kan tot een financiële tegemoetkoming in extra woonlasten in verband
met tijdelijke huisvesting worden overgegaan. In het Vergoedingenbesluit WVG
worden financiële tegemoetkomingen in deze kosten aan maxima gebonden.
Artikel
2.16 Verwijderen van voorzieningen
Het uitgangspunt is nadrukkelijk zo weinig mogelijk
uit de woning te verwijderen en aangepaste woningen aan andere gehandicapte
kandidaten toe te wijzen. In uitzonderlijke gevallen kan tegemoet gekomen
worden aan de risico’s voor de verhuurder indien de band tussen de gehandicapte
en de woning wordt verbroken en er niet binnen zes maanden een geschikte nieuwe
kandidaat gevonden wordt voor de woning. Tevens moet na het verstrijken van de
termijn van zes maanden niet bekend zijn dat binnen drie maanden een kandidaat
gevonden zal zijn, bijvoorbeeld iemand die nog in een revalidatiecentrum
verblijft. Ook is het denkbaar dat de aanpassingen zo specifiek zijn dat de
woning niet verhuurd kan worden aan een persoon met een andersoortige handicap
zonder dat deze aanpassingen verwijderd worden. In dat geval kan eveneens een tegemoetkoming
in de kosten van verwijderen van de aanpassingen worden verstrekt.
Voor beide hierboven omschreven situaties geldt dat
de oorspronkelijke investeringen in de voorzieningen meer dan € 2.550,62 hebben
gekost. Hierdoor kan worden voorkómen dat de kosten van verwijdering hoger zijn
dan de kosten die ooit gemaakt zijn om de aanpassingen aan te brengen. De
hoogte van de financiële tegemoetkoming in de kosten van verwijdering wordt
geregeld in het Vergoedingenbesluit WVG. Voor het verwijderen van voorzieningen
ten behoeve van het rolstoeltoegankelijk en het rolstoeldoorgankelijk maken van
de woning wordt in ieder geval geen financiële tegemoetkoming in het kader van
de WVG verleend.
Artikel
2.17 Gereedmelding, vaststelling en
uitbetaling van de financiële
tegemoetkoming
In dit artikel wordt geregeld dat de
woningaanpassing binnen een bepaalde termijn na het toekennen van de financiële
tegemoetkoming gereed gemeld wordt. De gereedmelding vindt plaats door degene
aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald. Hiervoor is gekozen
omdat degene die de tegemoetkoming ontvangt niet altijd de gehandicapte is. Om
te voorkomen dat het treffen van de voorzieningen te lang op zich laat wachten,
moet de gereedmelding binnen zeven
maanden na de toekenning van de tegemoetkoming plaatsvinden. De termijn van
zeven maanden is gebaseerd op zes maanden voor de uitvoering van het werk plus
één maand voor de administratieve afhandeling. Bovendien blijft daardoor de
verplichting van de gemeente tot betaling van de financiële tegemoetkoming
niet onnodig lang openstaan.
Wanneer de werkzaamheden voor 50% voltooid zijn,
kunnen deze onderdelen van de werkzaamheden gereed gemeld worden. Hierna kan de
eerste 50% van de verleende financiële tegemoetkoming worden uitbetaald. De
reden voor deze regeling is dat het soms grote investeringen betreft; het zou
niet legitiem zijn deze volledig te laten voorschieten door degene die de
aanpassingen aanbrengt.
Aan de gehandicapte wordt verzocht om de
gereedmelding voor ‘akkoord’ te paraferen. Daarmee kan vóór de afrekening met
de aannemer worden onderkend dat bepaalde aanpassingen niet zodanig zijn
uitgevoerd dat deze voor de gehandicapte adequaat zijn.
De hoogte van de financiële tegemoetkoming is
afhankelijk van de hoogte van de subsidiabele kosten van de woningaanpassing.
Deze is pas definitief bekend op het moment dat de aanpassing volledig is
uitgevoerd. Meerwerk moet vooraf door de aannemer worden gemeld aan de
gemeente. De kosten daarvan worden slechts dán in de tegemoetkoming meegenomen,
als de gemeente met het meerwerk akkoord gaat. Aan de hand van de hoogte van de
subsidiabele kosten wordt de hoogte van de financiële tegemoetkoming, zoals
bepaald in het
Vergoedingenbesluit WVG, vastgesteld en aan de
eigenaar van de woning meegedeeld. Aan de aanvrager (= de gehandicapte) is al
vóór aanvang van de werkzaamheden per beschikking meegedeeld dat in principe
een tegemoetkoming in de kosten van de voorgenomen woningaanpassing zal worden
verstrekt.
Tenslotte is het van belang dat met de
werkzaamheden pas een aanvang mag worden gemaakt nadat burgemeester en
wethouders een beslissing op de aanvraag hebben genomen. Dit is nader geregeld
in artikel 5.2, lid 1, onder b, van de
Verordening.
Artikel
2.18 Frequentie van woningaanpassingen
De gemiddelde periode waarbinnen een huishouden in
Nederland verhuist, is zeven jaar. Dit artikel sluit bij dit gemiddelde aan.
Het staat de gehandicapte vrij om vaker te verhuizen. In dat geval, dat wil zeggen
verhuizing zonder dat op grond van aantoonbare
beperkingen, die het normale gebruik van de woning belemmeren, hiertoe
aanleiding is, wordt op de eigen verantwoordelijkheid van de gehandicapte
gewezen. Hierbij gaat het derhalve om situaties waarbij er geen verandering in
de reden van verhuizing is opgetreden.
Dit betekent dat de gehandicapte net als iedere
andere burger zelf voor de kosten zorg draagt. Gevolg van deze eigen
verantwoordelijkheid van de gehandicapte is dat ook een eventuele aanpassing
van de nieuwe woning door hem zelf gefinancierd moet worden.
Wanneer een gehandicapte vanuit een andere gemeente
een (aangepaste) woning in de gemeente Delft zoekt, moet hij aantonen dat hij
de laatste zeven jaar niet verhuisd is of een vergoeding in de kosten van
eenzelfde woonvoorziening heeft ontvangen.
Artikel
2.19 Anti-speculatiebeding
In het geval dat een eigen woning wordt aangepast
en door deze aanpassing de waarde van het huis stijgt, bijvoorbeeld door het
realiseren van een aanbouw, kan middels een anti-speculatiebeding in de
verordening voorkomen worden dat de meerwaarde die het huis door de aanpassing
heeft gekregen, bij verkoop uitsluitend ten goede komt aan de gehandicapte. Als
de gehandicapte binnen vijf jaar nadat de woning is aangepast de woning
verkoopt, kunnen burgemeester en wethouders opleggen dat de extra opbrengst
geheel of gedeeltelijk wordt gerestitueerd. De meerwaarde als gevolg van de
aangebrachte woonvoorziening(en) wordt, op kosten van de eigenaar van de
woning, vastgesteld door een beëdigd taxateur.
De voorwaarden van het anti-speculatiebeding moeten
in de beschikking tot toekenning van de aangevraagde woonvoorziening(en) aan de
eigenaar-bewoner worden meegedeeld.
Indien burgemeester en wethouders het rendement van
het anti-speculatiebeding te gering achten, kunnen zij besluiten hiervan af te
zien.
HOOFDSTUK
3 VERVOERSVOORZIENINGEN
Artikel
3.1 Soorten
vervoersvoorzieningen
Artikel 3.1 maakt een onderscheid tussen drie
soorten vervoersvoorzieningen, te weten:
1 een
collectief vervoersysteem
2 verstrekking
in natura van vervoermiddelen
3 financiële
tegemoetkomingen in de kosten van vervoer.
Dit onderscheid is gemaakt vanwege het
verschillende karakter van de vormen van
verstrekking. Het is ook in bijzondere gevallen mogelijk een combinatie
van bepaalde vervoersvoorzieningen te verstrekken, bijvoorbeeld collectief
vervoer en een financiële tegemoetkoming. Hieronder wordt ingegaan op de
uitgangspunten die bij de verlening van een vervoersvoorziening of een
combinatie van vervoersvoorzieningen worden gehanteerd. Belangrijk hierbij zijn
de begrippen als mobiliteitsbeperkingen,
vervoersbehoefte en verplaatsingen in het kader van het leven van
alledag. Deze begrippen worden uitgebreid behandeld in hoofdstuk 3 van het
verstrekkingenboek.
Een
collectief systeem van aangepast vervoer
In lid 1 wordt als eerste vorm van
vervoersvoorzieningen een collectief systeem van aangepast vervoer genoemd
omdat dit een vorm is die tevens individuele voorzieningen geheel of
gedeeltelijk overbodig kan maken. Collectief aangepast vervoer is een
voorziening die binnen de rangorde van vervoersvoorzieningen het primaat heeft.
Binnen Delft is een collectief systeem van
aangepast vervoer operationeel: de Regiotaxi (lid 1). Gehandicapten kunnen
tegen betaling van een vast gesubsidieerd tarief per rit onbeperkt gebruik
maken van dit systeem.
Voorzieningen
in natura
In lid 2 van artikel 3.1 worden
vervoersvoorzieningen genoemd die in natura worden verstrekt. Hieronder wordt
kort ingegaan op de soorten voorzieningen waar het hier om gaat.
a Een (aangepaste) gesloten
buitenwagen. Het gaat hier om een vervoermiddel, zoals bijvoorbeeld de Canta,
dat voorziet in de vervoersbehoefte in de directe omgeving van de eigen woning
van de gehandicapte. Een dergelijke voorziening kan worden verstrekt indien de gehandicapte geen gebruik kan
maken van de Regiotaxi en geen andere voorzieningen als goedkoopst adequaat
kunnen worden aangemerkt.
b Een open motorische buitenwagen
is een vervoermiddel voor de korte afstand dat kan worden verstrekt indien de
gehandicapte geen gebruik kan maken van de Regiotaxi en geen andere
voorzieningen als goedkoopst adequaat kunnen worden aangemerkt. Scootermobielen
vallen hier ook onder. Dergelijke voorzieningen kunnen in bepaalde gevallen ook
in aanvulling op het gebruik van de Regiotaxi worden verstrekt, met name aan gehandicapten
die een zeer beperkte loopafstand hebben.
c Een ander verplaatsingsmiddel
kan zijn een speciale of aangepaste fiets. Zie hiervoor de toelichting op
artikel 1.2 lid 3 onder a Algemeen gebruikelijk.
d De kosten van reparatie en
onderhoud van de in lid 2 genoemde voorzieningen maken deel uit van de
huurovereenkomst met betrekking tot de betreffende voorziening en worden aldus
in het kader van de WVG vergoed.
Financiële
tegemoetkomingen in de kosten van vervoer
Ook deze groep voorzieningen moet vervangend voor
of aanvullend op het gebruik van een collectief systeem gezien worden. De
hoogte van de financiële tegemoetkomingen is afhankelijk van de mogelijkheid
voor de gehandicapte om van een collectief systeem gebruik te maken. Deze
categorie vervoersvoorzieningen kan bestaan uit een financiële tegemoetkoming in de kosten van:
a Aanpassingen
aan de auto. Wanneer de gehandicapte een eigen auto bezit, bestaat
de mogelijkheid
financieel tegemoet te komen in deze kosten. Hiermee moet voldaan worden aan de
totale vervoersbehoefte van de gehandicapte, mits de voorziening de goedkoopst
adequate oplossing is.
b en c Gebruik
van taxi of rolstoeltaxi. Indien de gehandicapte op basis van een medisch
en/of ergonomisch advies
geen gebruik kan maken van het collectief vervoersysteem kan een financiële
tegemoetkoming worden gegeven in de kosten van het gebruik van een taxi dan wel rolstoeltaxi. Een rolstoeltaxi is
over het algemeen duurder dan een gewone taxi. De financiële tegemoetkoming in
de kosten van gebruik van een rolstoeltaxi is daarop afgestemd en wordt
toegekend aan degenen die op een rolstoeltaxi zijn aangewezen omdat zij hun
rolstoel niet kunnen verlaten en daarom in de rolstoel gezeten vervoerd moeten
worden. In beginsel geldt dit alleen voor het vervoer binnen de regio Delft.
Slechts bij een dreigend sociaal isolement kan een tegemoetkoming in de kosten
van vervoer met een (rolstoel) taxi voor buiten de regio worden toegekend.
d
Gebruik van een huur- of
bruikleenauto. In beginsel is een auto een algemeen gebruikelijke voorziening
en valt buiten de verstrekkingensfeer van de verordening. Slechts in die
situaties waarin blijkt dat de goedkoopst adequate oplossing het vervoer per
eigen auto is, kan een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van de
(huur)auto worden verstrekt (bijvoorbeeld benzinekosten).
e Aanschaf
of gebruik van een ander verplaatsingsmiddel. Hierbij moet in de eerste
plaats gedacht worden aan
fietsvoorzieningen. Een gewone fiets wordt geacht
algemeen gebruikelijk te
zijn. In het kader van deze verordening kan een
tegemoetkoming worden
verstrekt voor de meerkosten die als gevolg van de
handicap gemaakt moeten
worden om een fiets te kunnen gebruiken. Het kan dan
gaan om de meerkosten van
bijvoorbeeld een tandem, een speciale driewiel- of
vierwielfiets e.d.
Onder de categorie “ander
verplaatsingsmiddel” wordt eveneens de zogenaamde compensatieregeling
kort vervoer geschaard. Deze regeling voorziet in een financiële
compensatie in die situaties waarbij belanghebbende een uiterst beperkte mobiliteit
heeft. Dit is het geval indien iemand een maximale loopafstand heeft van 100
meter en hierdoor een indicatie heeft voor bijvoorbeeld een elektrische
rolstoel of scootmobiel. Echter, door omgevingsfactoren kunnen deze
voorzieningen niet gebruikt worden, bijvoorbeeld geen stallingsmogelijkheden.
De gemeente wil deze situatie compenseren door het aanbieden van een financiële
tegemoetkoming voor het vervoer voor de korte afstanden te bekostigen. Hierbij
wordt gedacht aan situaties dat betrokkene een beroep doet op de buurman die
eens per week meerijdt om boodschappen te doen.
Artikel
3.2 Het primaat van
collectieve vervoersvoorzieningen
In lid 1 van dit artikel is bepaald dat collectief
vervoer het primaat heeft boven andere vervoersvoorzieningen. Collectieve
voorzieningen kunnen verstrekking van individuele voorzieningen geheel of gedeeltelijk
overbodig maken. Tevens is in dit lid bepaald dat de gehandicapte pas in
aanmerking kan komen voor een individuele voorziening als het collectief aangepast
vervoer niet geschikt of niet aanwezig is. Deze rangorde geeft het primaat aan
ten aanzien van de verstrekking van Wvg vervoersvoorzieningen.
Lid 3 geeft aan dat er eveneens
vervoersvoorzieningen in aanvulling op de Regiotaxi kunnen worden verstrekt,
mits de Regiotaxi de ondervonden beperkingen niet voldoende oplost. Lid 2 en lid 3 b tot en met e kunnen in
aanvulling op de Regiotaxi worden toegekend.
In lid 7 wordt een kader neergezet waarbinnen een
aanvraag voor een vervoersvoorziening moet worden afgehandeld. Zo wordt hier
gesteld dat er uitsluitend rekening gehouden wordt met de verplaatsing in de
directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag.
Artikel
3.3 Vaststelling van de
financiële tegemoetkoming en eigen aandeel
in de kosten
Voor de hoogte van de genoemde financiële
tegemoetkomingen in vervoerskosten
worden normbedragen gehanteerd. Deze normbedragen worden door burgemeester en
wethouders vastgesteld in het Vergoedingenbesluit WVG.
HOOFDSTUK
4 ROLSTOELVOORZIENINGEN
Artikel
4.1 Soorten
rolstoelvoorzieningen
Dit artikel bepaalt dat burgemeester en wethouders
een rolstoel kunnen verstrekken voor verplaatsing binnen en/of buiten de
woonruimte. Onder het begrip rolstoel valt alleen een handbewogen of electrische
rolstoel en geen andere voorzieningen voor het verplaatsen binnenshuis, zoals
bijvoorbeeld een trippelstoel. Een scootermobiel wordt niet tot de rolstoel-
maar tot de vervoersvoorzieningen gerekend. Onder handbewogen rolstoelen worden
verstaan zelfbewegers en duwrolstoelen of duwwandelwagens. Ook individuele aanpassingen
aan rolstoelen vallen onder rolstoelvoorzieningen. Vaak zullen aanpassingen
tegelijkertijd met de rolstoel worden gerealiseerd. Het kan echter ook
voorkomen dat aanpassingen aan de rolstoel afzonderlijk van de rolstoel worden
aangevraagd en worden verstrekt.
Sportrolstoelen (lid 2 van dit artikel) vallen ook
onder rolstoelvoorzieningen in het kader van de WVG en van deze verordening.
In lid 3 van artikel 4.1 wordt aangegeven dat extra
kosten die sterk samenhangen met de verstrekking van de rolstoel ook in
aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming. Het gaat daarbij om onderhoud
en reparatie van de verstrekte rolstoel. Hetzelfde geldt voor noodzakelijke
accessoires zoals bijvoorbeeld accu’s en acculaders, extra steunen, houders,
dekkleden en dergelijke. Onder noodzakelijke accessoires worden verstaan:
accessoires die noodzakelijk zijn voor een adequaat gebruik van de rolstoel.
Wanneer de accessoires vast zitten op de rolstoel zullen zij als onderdeel van
die rolstoel in bruikleen worden verstrekt.
Wanneer het gaat om losse accessoires kan eventueel
een financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Het is ook denkbaar dat een
rolstoel en de vaste of losse accessoires in eigendom worden overgedragen aan
de gehandicapte.
Artikel
4.2 Het recht op een
rolstoelvoorziening
In dit artikel is omschreven wanneer een
gehandicapte in aanmerking komt voor verstrekking van een rolstoelvoorziening.
De eerste voorwaarde is dat er sprake moet zijn van aantoonbare beperkingen als
gevolg van ziekte of gebrek (zie ook de toelichting op artikel 1.1 lid 3 Begripsbepaling
gehandicapte). Voorts moet men om medisch-ergonomische redenen in belangrijke
mate aangewezen zijn op zittend verplaatsen.
De noodzaak tot zittend verplaatsen hoeft niet de gehele dag maar wel
voor een belangrijk deel daarvan aanwezig te zijn. Ten slotte moeten andere
hulpmiddelen die op grond van de AWBZ verstrekt kunnen worden onvoldoende
uitkomst bieden.
Voor sportrolstoelen komen ook gehandicapten in
aanmerking die in het dagelijks leven van andere (loop)-hulpmiddelen gebruik
kunnen maken, maar zonder sportrolstoel niet in staat zijn tot sportbeoefening.
Tot slot wordt in lid 3 van dit artikel bepaald dat
slechts de goedkoopst adequate voorziening wordt verstrekt, gebaseerd op
medisch-ergonomische noodzaak en doelmatigheid. Indien de gehandicapte meer
wenst, bijvoorbeeld meer of duurdere accessoires of een andere tweede rolstoel,
dan moet de gehandicapte de kosten daarvan zelf dragen.
Artikel
4.3 Bruikleen
Een rolstoel wordt in bruikleen aan de gehandicapte
verstrekt. Hiertoe wordt een bruikleenovereenkomst afgesloten tussen de
leverancier van de rolstoel en de gehandicapte. Een belangrijk gegeven bij de
verstrekking van rolstoelen is dat bij beëindiging van de bruikleenovereenkomst
de betreffende rolstoel weer kan worden verstrekt aan een andere gehandicapte.
Het is echter denkbaar dat het goedkoper is bepaalde rolstoelen in eigendom aan
de gehandicapte over te dragen. De mogelijkheid hiertoe wordt in lid 1 van dit
artikel geboden.
De sportrolstoel wordt verstrekt op basis van een
forfaitaire vergoeding. Dit is een financiële bijdrage, los van de werkelijke
kosten, welke ineens worden verstrekt. Door het hanteren van het instrument
forfaitaire vergoeding, maken aanpassingen aan de rolstoel die deze voorziening
adequaat maken, onderdeel uit van de totale sportrolstoel. Dit betekent dat de
aanpassingen niet afzonderlijk vergoed worden.
Artikel
4.4 Vaststelling van de financiële
tegemoetkoming
De hoogte van de financiële tegemoetkoming in
aanschaf, onderhoud en reparatie van een sportrolstoel wordt door burgemeester
en wethouders vastgesteld in het Vergoedingenbesluit WVG.
HOOFDSTUK
5 HET VERKRIJGEN VAN EEN VOORZIENING
Artikel
5.1 Aanvraagprocedure
·
De aanvraagprocedure wordt in de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
beschreven, met name in hoofdstuk 3 Algemene bepalingen over besluiten en in
hoofdstuk 4 Bijzondere bepalingen over besluiten. Hetgeen in de Awb geregeld is,
hoeft niet meer in de Verordening voorzieningen gehandicapten vastgelegd te
worden. Voor een goed begrip zal echter hierna een aantal toepasselijke artikelen
uit de Awb worden besproken.
·
In artikel 5.1 van de verordening is bepaald dat op
een voorziening op aanvraag beschikt wordt. Dit betekent dat er altijd een
handeling van de kant van de gehandicapte noodzakelijk is, te weten het indienen
van een aanvraag. De aanvraag dient plaats te vinden op een door de gemeente
beschikbaar gesteld aanvraagformulier. Artikel 4:4 van de Awb biedt hiertoe de
mogelijkheid.
·
De aanvraag in het kader van de WVG die niet op het
beschikbaar gestelde aanvraagformulier is ingediend, kan echter niet zonder
meer terzijde worden gelegd. De Awb
bepaalt dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de aanvrager en een
aanduiding van de gevraagde beschikking (in casu de voorziening) dient te
bevatten en ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend
formulier, dat overigens niet is ingevuld, moet worden geaccepteerd als daar de
overige benodigde bescheiden zijn bijgevoegd. In een dergelijke situatie dient
om aanvulling van de gegevens te worden verzocht. Ditzelfde geldt wanneer het aanvraagformulier niet volledig is
ingevuld. Alvorens overgegaan kan worden tot een besluit om de aanvraag niet te
behandelen, dient de gehandicapte eerst de gelegenheid gegeven te worden de
ontbrekende gegevens binnen een door de gemeente te bepalen termijn aan te
vullen. Artikel 4:5 Awb regelt dit in lid 1.
·
Indien, nadat betrokkene deze gelegenheid
ongebruikt heeft laten verstrijken, wordt besloten de aanvraag niet te
behandelen, dan moet dit op grond van artikel 4:5 lid 4, Awb binnen vier weken
schriftelijk worden meegedeeld aan de gehandicapte. Tegen een beschikking om
een aanvraag niet in behandeling te nemen, staan overigens dezelfde rechtsmiddelen
open als die tegen een weigering van een bestaande beschikking zou hebben
opengestaan.
·
De aanvraag kan uiteraard ingediend worden door de
gehandicapte. Maar het is ook mogelijk dat een ander namens de gehandicapte een
aanvraag indient. In principe moet men een aanvraag indienen bij die gemeente
waar men in het bevolkingsregister is ingeschreven. Alleen in de situatie dat
men verhuist naar een andere gemeente moet men een aanvraag indienen bij de
gemeente waar men (nog) niet in het bevolkingsregister staat ingeschreven.
·
Op grond van artikel 2:5 Awb dienen de gegevens
vertrouwelijk te worden behandeld.
Verdere regelgeving in de Awb met betrekking tot
procedures:
Beslistermijn
·
De Awb regelt in artikel 4:13 dat de beschikking
dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn.
De WVG kent een dergelijke termijn niet. De Awb regelt dat bij gebreke van een
dergelijke termijn de beschikking dient te worden gegeven binnen een redelijke
termijn na ontvangst van de aanvraag. In het tweede lid van artikel 4:13 geeft
de Awb aan dat die redelijke termijn in ieder geval verstreken is wanneer het
bestuursorgaan binnen 8 weken geen beschikking heeft gegeven noch een
kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14 Awb. Dit betekent dat binnen 8 weken
na het indienen van de aanvraag de aanvrager in ieder geval bericht van
burgemeester en wethouders ontvangt. Dit bericht houdt ofwel een besluit
(beschikking) in, ofwel een kennisgeving van een termijn waarbinnen het besluit
(de beschikking) kan worden verwacht.
·
Wat een redelijke termijn is, is in het kader van
de WVG in zijn algemeenheid niet aan te geven. Zo zal een ingewikkelde woningaanpassing
aanmerkelijk meer tijd vergen dan een betrekkelijk eenvoudige aanvraag voor een
vervoersvoorziening.
·
Artikel 4:15 Awb bepaalt dat de termijn voor het
geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag waarop
burgemeester en wethouders krachtens artikel 4:5 Awb de aanvrager uitnodigen de
aanvraag aan te vullen. De opschorting duurt voort tot de dag waarop de
aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
Motivering
·
Ingevolge artikel 4:16Awb dient de beschikking te
berusten op een deugdelijke motivering. De motivering dient vermeld te worden
bij de bekendmaking van de beschikking (artikel 4:17 lid 1 Awb). Volgens
artikel 4:17 lid 2 Awb dient zo mogelijk vermeld te worden krachtens welk
wettelijk voorschrift de beschikking wordt gegeven.
Artikel
4:17 lid 3 Awb bepaalt dat, indien de motivering in verband met de vereiste
spoed niet aanstonds bij de bekendmaking van de beschikking kan worden vermeld,
het bestuursorgaan deze zo spoedig mogelijk daarna verstrekt. Vermelding van de
motivering kan achterwege blijven indien redelijkerwijs kan worden aangenomen
dat daaraan geen behoefte bestaat, zo bepaalt artikel 4:18 lid 1 Awb. Wordt dan
echter toch om een motivering verzocht door de aanvrager, dan dient deze zo
spoedig mogelijk gegeven te worden.
·
Artikel 4:19 Awb bepaalt dat, indien een advies
zelf volledig de motivering bevat en het advies ter kennis van de gehandicapte
is of wordt gebracht, kan worden volstaan met verwijzing naar dit advies.
·
Artikel 4:20 Awb bepaalt dat, indien burgemeester
en wethouders een beschikking geven die afwijkt van een krachtens wettelijk
voorschrift (in casu de WVG) uitgebracht advies, dit in de motivering wordt
vermeld met vermelding van de redenen voor de afwijking.
Bezwaar
en beroep
·
Artikel 11 WVG bepaalt dat tegen beschikkingen tot
toekenning, weigering of intrekking van een in artikel 2 WVG bedoelde
voorziening voor de gehandicapte beroep openstaat. Dit beroep is mogelijk bij de
Arrondissementsrechtbank, Sector Bestuursrecht. Hoger beroep is mogelijk bij de
Centrale Raad van Beroep.
·
Artikel 7:1 Awb bepaalt dat, voordat in beroep
gegaan kan worden, eerst bezwaar gemaakt dient te worden tegen de beschikking
bij burgemeester en wethouders.
·
Elke beschikking dient de mededeling te bevatten
dat tegen het genomen besluit bezwaar mogelijk is, binnen welke termijn en hoe
een bezwaarschrift geadresseerd moet worden.
·
Op de behandeling van bezwaarschriften zijn de
bepalingen van hoofdstuk 6 en 7 van de Awb, alsmede de Verordening commissie
voor de beroep- en bezwaarschriften 1993 van toepassing.
Artikel
5.2 Gronden voor weigering
In artikel 5.2 geeft de verordening een aantal
gronden voor weigering aan.
Lid 1 onder a geeft aan dat een financiële
tegemoetkoming of vergoeding kan worden geweigerd ingeval de aanvrager de
kosten reeds vóór de aanvraagdatum heeft gemaakt. In principe komt men alleen
in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming of vergoeding voor de kosten
die na afgifte van de toekenningsbeschikking zijn gemaakt. In bijzondere gevallen
kunnen burgemeester en wethouders hiervan afwijken.
Voor lid 1 onder b geldt dat een financiële
tegemoetkoming in of vergoeding van de kosten van woningaanpassing kan worden
geweigerd indien met de werkzaamheden al is begonnen nog voordat burgemeester
en wethouders een positieve beschikking hebben afgegeven op de aanvraag.
In lid 1 onder c, d en e is bepaald dat een
aanvraag voor een financiële tegemoetkoming of vergoeding in woningaanpassing
eveneens kan worden geweigerd indien door burgemeester en wethouders aangewezen
personen de woonruimte waar de woningaanpassing wordt verricht niet kunnen
betreden, geen inzicht verkrijgen in bescheiden en tekeningen met betrekking
tot de woningaanpassing en de (voortgang in) woningaanpassing niet kunnen
controleren.
Lid 2 bepaalt dat voorzieningen toereikend moeten
worden verzekerd. Is dit niet het geval dan kan de aangevraagde voorziening
worden geweigerd. In de huidige praktijk worden bijvoorbeeld rolstoelen,
scootermobielen of aangepaste auto’s in bruikleen verstrekt aan de
gehandicapte. De risicoverzekering en verzekering tegen wettelijke
aansprakelijkheid maken deel uit van
de overeenkomst met betrekking tot de levering van hulpmiddelen die de gemeente
afsluit met een leverancier. Overigens gelden voor het gedrag in het verkeer de
algemeen gebruikelijke aansprakelijkheidsregels zoals die ook gelden voor
niet-gehandicapten. In de financiële
tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing (zie artikel 2.1, lid 2 van de
verordening) wordt ook de risicoverzekering van loon- en materiaalkosten betrokken.
In lid 3 van dit artikel wordt aangegeven dat de
aanvraag geweigerd wordt als het gaat
om een vergoeding of voorziening die reeds eerder is verstrekt, terwijl het de
aanvrager verwijtbaar is dat het middel geheel of gedeeltelijk verloren is
gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid. Indien
een derde aansprakelijk is voor het verloren gaan, moet bekeken worden of de
gehandicapte deze derde aansprakelijk kan stellen om zodoende de kosten te
kunnen verhalen. De aanvraag wordt niet geweigerd wanneer het eerder vergoede
of verstrekte middel geheel of gedeeltelijk verloren is gegaan door omstandigheden
die niet zijn toe te rekenen aan de aanvrager of wanneer het middel niet meer
adequaat is voor de aanvrager. Het laatste kan bijvoorbeeld voorkomen bij een
voortschrijdend ziektebeeld of bij een opgetreden verandering in de omstandigheden
van de aanvrager.
Artikel
5.5 Bijzondere bepalingen
Lid 1 van dit artikel bepaalt dat in de beschikking
moet worden vermeld op welke kosten de te verlenen financiële tegemoetkoming
betrekking heeft. Door deze vermelding kan worden voorkomen dat later
onduidelijkheid blijkt te bestaan over het precieze doel van de financiële
tegemoetkoming. Ook maakt deze omschrijving de intrekking van een voorziening
en de terugvordering daarvan eenvoudiger. Zie ook de toelichting op artikel 6.3
Intrekking en artikel 6.4 Terugvordering.
Lid 2 van dit artikel bepaalt, wellicht ten
overvloede, dat in de beschikking vermeld moeten worden: de ingangsdatum,
geldingsduur, uitkeringsmaatstaf en
indien van toepassing de voorschriften en voorwaarden waaraan de gehandicapte
moet voldoen voordat tot verstrekking van de voorziening wordt overgegaan.
HOOFDSTUK
6 VERPLICHTINGEN EN BEVOEGDHEDEN
Artikel
6.1 Inlichtingen, onderzoek,
advies
Artikel 6.1 lid 1, bepaalt dat burgemeester en
wethouders bevoegd zijn de gehandicapte op te roepen in persoon te verschijnen
op een door burgemeester en wethouders te bepalen plaats en tijdstip en hem te
verzoeken om mededeling te doen van alle
voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijke feiten en
omstandigheden. Ook zijn burgemeester en wethouders bevoegd de gehandicapte
door één of meer daartoe aangewezen deskundigen te laten onderzoeken en/of te
doen verzoeken om de noodzakelijke gegevens. Dit alles met de beperking dat dit
nodig is voor de beoordeling van de aanvraag. Burgemeester en wethouders mogen
dus geen gegevens (doen) opvragen waarin zij uit andere hoofde geïnteresseerd
zijn.
Lid 2 van dit artikel geeft aan wanneer
burgemeester en wethouders advies moeten vragen. Ingevolge artikel 5 lid 1
onder c van de WVG is vermelding
daarvan in de verordening verplicht. Op een externe adviseur zijn de
regels van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
Artikel 3:5 Awb geeft aan dat onder adviseur wordt
verstaan: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast
met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet
werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. In het kader van de
WVG moet een adviseur benoemd worden.
De gemeente dient één of meer adviseurs aan te
wijzen om in het kader van de WVG advies uit te brengen. Daarbij wordt
onderscheid gemaakt tussen interne en externe adviseurs. Bovengenoemde omschrijving
van adviseur betreft alleen externe adviseurs. Op een interne adviseur is
artikel 3:5 Awb niet van toepassing. De WVG vereist niet dat in de verordening
wordt vermeld wie de adviseur is.
Extern advies moet worden ingewonnen wanneer het
een eerste aanvraag van een gehandicapte betreft, bijvoorbeeld om te kunnen
beoordelen of er misschien sprake is van een progressief ziektebeeld waarbij
vooruitlopend op dit proces ingrijpender maatregelen getroffen moeten worden
dan op dat moment nodig lijkt.
Ook moet extern advies worden gevraagd wanneer de
aanvraag betrekking heeft op ten minste twee van de drie terreinen
woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen. Bij een dergelijke aanvraag
kan immers een bepaalde combinatie van voorzieningen doelmatiger en/of
goedkoper zijn. Het advies dient ertoe om dit te kunnen beoordelen.
In lid 3 van dit artikel wordt bepaald dat van
bovenstaande kan worden afgeweken, dat wil zeggen geen extern advies behoeft te
worden gevraagd, bij een eenvoudige aanvraag of eenvoudige (goedkope)
voorziening. Met andere woorden wanneer voldoende informatie over de situatie
van de gehandicapte beschikbaar is, deze situatie eenvoudig te beoordelen is en
wanneer het bijvoorbeeld gaat om een toekenning voor het lokaal collectief
vervoer of om een andere eenvoudige, betrekkelijk goedkope voorziening. In veel
van dergelijke gevallen zal via een deskundige en uitgebreide intake-procedure
een extern advies niet nodig zijn.
Bij een vervolgaanvraag van een gehandicapte
behoeft evenmin altijd extern advies te worden gevraagd, bijvoorbeeld omdat al
voldoende informatie over de situatie van de gehandicapte beschikbaar is. Lid 4
van dit artikel bepaalt echter dat burgemeester en wethouders wel opnieuw
advies kunnen vragen bij een volgende aanvraag.
Burgemeester en wethouders kunnen extern advies vragen
indien zij dit overigens gewenst achten (lid 2 onder c van dit artikel). Het is
duidelijk dat hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze
bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om extern advies te vragen.
O.g.v. artikel 6:3 Algemene wet bestuursrecht kan
tegen de beslissing van burgemeester en wethouders om advies in te winnen, in
beginsel geen bezwaar- of beroep worden ingediend.
In lid 5 van dit artikel is opgenomen aan welke
eisen een deskundigenadvies moet voldoen. Deze eisen worden als volgt
geïnterpreteerd:
·
Onder medische kennis moet worden verstaan: het
kunnen beoordelen en interpreteren van de medische situatie van de gehandicapte
en in staat zijn de vertaling te maken van ziekte/ziektebeeld/stoornis naar
beperking(en). Jurisprudentie heeft inmiddels geleerd dat de formulering
“medische kennis op het niveau van een arts”, alleen op een arts betrekking kan
hebben.
·
Onder
ergonomische kennis wordt verstaan dat de adviseur inzicht moet hebben in de
aanpassingsmogelijkheden
van hulpmiddelen aan de mens. Dit vereist kennis over
menselijke
eigenschappen: anatomie, fysiologie, psychologie, en kennis over technische
eigenschappen
van hulpmiddelen.
·
Technische kennis betekent dat een adviseur inzicht
moet hebben in onder andere bouwkundige (on)mogelijkheden.
·
Onder sociale kennis wordt begrepen het inzicht in
de gevolgen van de afwezigheid van functies c.q. aanwezigheid van beperkingen.
De ervaring van de beperkingen in de leef-, woon- en werksituatie wordt
aangeduid met “handicap”. De adviseur moet het vermogen hebben om de
beperkingen in de individuele situatie te vertalen naar handicaps. Door kennis
te hebben van het individu, zijn omgeving en de rol van het individu hierin is het
mogelijk inzicht te krijgen in de aard en de mate van het probleem. Tevens is
het dan al mogelijk om een globale vertaalslag te maken naar mogelijke
oplossingen.
De opgesomde lijst van noodzakelijke kennisgebieden
hoeft overigens niet geconcentreerd te zijn in één adviesfunctie.
De WVG kent geen identificatieplicht in de zin van
de Wet op de Identificatieplicht. In lid 8 van dit artikel wordt bepaald dat
identificatie als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht
voor de gehandicapte slechts verplicht is wanneer dit voor de beoordeling van
de aanvraag redelijkerwijs nodig is. Dit betekent dat in de praktijk de voor de
aanvraag noodzakelijke gegevens, zoals bijvoorbeeld het Delfts inwonerschap,
eenvoudig op andere wijze kunnen worden geverifieerd. Indien verificatie niet
mogelijk is of geen zekerheid verschaft over de door de aanvrager verstrekte
gegevens, dan wordt alsnog identificatie als bedoeld in artikel 1 van de Wet op
de identificatieplicht van de gehandicapte gevraagd (zie ook lid 9). Dit levert
geen probleem op wanneer de aanvrager over de vereiste documenten beschikt.
Wanneer dit niet het geval is, moet de aanvrager alsnog het vereiste
identiteitsbewijs aanschaffen. In sommige gevallen kan dit voor een
gehandicapte zeer problematisch zo niet onmogelijk zijn, bijvoorbeeld wanneer
hij als gevolg van de handicap geen handtekening kan plaatsen of zwaar
geestelijk gehandicapt is. In een dergelijk geval dient een medische verklaring
door een extern adviseur te worden afgegeven, waarna aan de betreffende gehandicapte
ontheffing kan worden verleend van de plicht om een identiteitsbewijs over te
leggen. Dergelijke situaties zullen in de praktijk echter weinig
voorkomen.
In lid 10 is bepaald dat burgemeester en wethouders
de juistheid en volledigheid van de door de aanvrager verstrekte gegevens
onderzoeken. Daarnaast hebben zij de bevoegdheid ook andere gegevens te
onderzoeken die noodzakelijk zijn voor de verstrekking of voortzetting van een
voorziening. De gemeente heeft de bevoegdheid om een verstrekte voorziening te
wijzigen indien hiertoe aanleiding bestaat. Lid 11 geeft aan dat burgemeester
en wethouders kunnen onderzoeken of een reeds verstrekte voorziening nog steeds
adequaat is en of er nog steeds recht bestaat op de voorziening. Een dergelijk
heronderzoek kan ertoe leiden dat een
andere of aanvullende voorziening wordt verstrekt of dat een voorziening wordt
beëindigd. Voorbeelden van dergelijke situaties zijn: de gehandicapte aan wie
bijvoorbeeld een rolstoel is verstrekt, blijkt te zijn overleden en de rolstoel
is (nog) niet teruggegeven door de nabestaanden. Ook kan het voorkomen dat een
gehandicapte de aan hem verstrekte scootermobiel niet of maar weinig gebruikt;
in een dergelijk geval kan worden besloten om deze voorziening te beëindigen.
Een laatste voorbeeld is wanneer bij een heronderzoek blijkt dat een verstrekte
rolstoel niet meer adequaat is voor de
gehandicapte maar met individuele
aanpassingen wel adequaat gemaakt kan worden.
Artikel
6.2 Wijzigingen in de
situatie
Ingevolge dit artikel is de gehandicapte die een
voorziening heeft ontvangen verplicht wijzigingen die relevant zijn of kunnen
zijn voor de beoordeling van (voortduren van) het
recht op een voorziening,
uit eigen beweging aan burgemeester en wethouders door te geven. Het gaat hier
om alle gegevens, feitelijkheden en omstandigheden waarvan de gehandicapte
redelijkerwijs kan veronderstellen dat zij van belang kunnen zijn. Bijvoorbeeld
verandering van de hoogte van het inkomen als het gaat om een
inkomensafhankelijk recht op een voorziening of inkomensafhankelijke bijdragen,
om de staat van een in bruikleen verstrekte voorziening, gewijzigde burgerlijke
staat, verhuizing etc.
Artikel
6.3 Intrekking van een besluit
tot verlening van een voorziening
In artikel 6.3, lid 1, is vastgelegd dat
burgemeester en wethouders de voorziening geheel of gedeeltelijk kunnen
intrekken indien zodanig onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt, dat
niet tot toekenning zou zijn overgegaan indien de juiste gegevens bekend waren
geweest aan burgemeester en wethouders. Het is duidelijk dat hiervan sprake is
wanneer opzettelijk onjuiste gegevens zijn verstrekt, bijvoorbeeld over inkomen
of draagkracht. Ingevolge het eerste lid
onder a van dit artikel is intrekking ook mogelijk als de gehandicapte in
gebreke blijft binnen de daartoe gestelde termijnen te voldoen aan de
voorwaarden die verbonden zijn aan
toekenning van de voorziening. Hierbij
moet bijvoorbeeld gedacht worden aan het weigeren om de woningaanpassing te
laten controleren.
Wanneer blijkt dat een voorziening die bestaat uit
een volledige vergoeding of een financiële tegemoetkoming, binnen zes maanden
na de uitbetaling niet is aangewend voor de (gedeeltelijke) bekostiging van de
voorziening waarvoor deze was verleend, kan deze voorziening ook worden
ingetrokken (lid 2 van dit artikel). Een uitzondering wordt in lid 3 gemaakt
voor onroerende woonvoorzieningen, omdat voor de realisatie van complexe
woonvoorzieningen op grond van artikel 2.17 een gereedmeldingstermijn van
twaalf maanden geldt.
Ingevolge lid 4 van dit artikel kan een verleende
voorziening worden ingetrokken indien blijkt dat niet meer wordt voldaan aan de
in deze verordening gestelde voorwaarden. Hieronder vallen in ieder geval de
volgende situaties:
- een voorziening is toegekend op
grond van de Verordening, maar door een stijging
in het inkomen voldoet betrokkene op een gegeven moment niet meer aan het inkomenscriterium.
Wel is uiteraard een voorwaarde voor het kunnen intrekken van een voorziening,
dat een dergelijk besluit niet in strijd is met de beginselen van behoorlijk
bestuur (met name dat van de rechtszekerheid respectievelijk het
vertrouwensbeginsel). Hierbij speelt een rol dat een redelijke overgangstermijn
wordt geboden totdat de intrekking (volledig) wordt geëffectueerd.
Op
grond van de Awb moet een besluit tot intrekking van een voorziening aan
betrokkene schriftelijk worden
meegedeeld, met vermelding van de mogelijkheid daartegen een bezwaarschrift in
te dienen.
Artikel
6.4 Terugvordering van een
ingetrokken voorziening
Dit artikel bepaalt dat bij intrekking van een
voorziening de op basis van deze voorziening reeds uitbetaalde financiële
vergoeding of een reeds in bruikleen of eigendom overgedragen voorziening, kan
worden teruggevorderd. Terugvordering met
terugwerkende kracht kan overigens uitsluitend ingeval van
informatie-fraude. De intrekking wordt effectief doordat de
voorziening daadwerkelijk aan de gehandicapte wordt
onttrokken. Wanneer de voorziening in eigendom is verstrekt, beperkt de
mogelijkheid tot terugvordering zich tot die situatie waarbij de verstrekking
op basis van frauduleuze handelingen heeft plaatsgevonden. De terugvordering
zelf vindt plaats op grond van een normale privaatrechtelijke actie.
Ingeval van terugvordering van een voorziening in
natura wordt aan betrokkene een redelijke termijn, doch maximaal 3 maanden,
geboden om in een oplossing te voorzien.
HOOFDSTUK
7 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel
7.1 Overgangsregeling
De WVG bepaalt in artikel 24 dat wie vóór invoering
van de WVG per 1 april 1994 uit andere hoofde een tegemoetkoming in de kosten
van het gebruik van een vervoermiddel ontving, desgevraagd van het
gemeentebestuur ook voor de jaren 1994 en 1995 een financiële tegemoetkoming
kon ontvangen, tenzij de verordening anders bepaalde.
Sedert 1 april 1995 is een collectief
vervoersysteem operationeel. Op grond van de bepalingen in deze verordening ten
aanzien van het collectief vervoersysteem gelden ook voor deze groep gehandicapten
het primaat van het collectief vervoer en alle andere bepalingen in deze
verordening ten aanzien van het recht op een vervoersvoorziening en de hoogte
van financiële tegemoetkomingen.
In het tweede lid is geregeld dat het tot 12 maart
2004 geldende WVG-beleid (zoals vastgelegd in de ‘Verordening voorzieningen
gehandicapten gemeente Delft 1999’ en het ‘Besluit eigen bijdragen en financiële
tegemoetkomingen voorzieningen gehandicapten’) nog moet worden toegepast op:
- aanvragen om een incidentele voorziening
ingediend vóór 12 maart 2004;
- aanvragen om een periodieke financiële
tegemoetkoming, waarvan de ingangsdatum vóór
12 maart
2004 ligt.
Wel kan ten aanzien van verstrekte voorzieningen
een herbeoordeling per 12 maart 2004 plaatsvinden op grond van het per die
datum geldende beleid (zoals vastgelegd in de Verordening voorzieningen
gehandicapten 1999 en het Vergoedingenbesluit WVG’). Uiteraard dienen daarbij
de beginselen van behoorlijk bestuur in acht te worden genomen. Zie in dit
verband ook de toelichting bij artikel 6.3.
Uit het bovenstaande volgt dat op aanvragen die
zijn ingediend vanaf 12 maart 2004 de nieuwe Verordening moet worden toegepast.
Bepalend is dus de datum van indiening van de aanvraag respectievelijk de
ingangsdatum van een periodieke verstrekking. De datum waarop een besluit op de
aanvraag (of op een bezwaarschrift) wordt genomen is niét van belang.
Artikel
7.2 Afwijken van
bepalingen/hardheidsclausule
Artikel 7.2 bepaalt dat burgemeester en wethouders
in bijzondere gevallen ten gunste van de gehandicapte kunnen afwijken van de
bepalingen van deze verordening. Dit afwijken kan uiteraard alleen maar ten
gunste van de betrokken gehandicapte en nimmer ten nadele. Verder is met nadruk
gemeld: in bijzondere individuele
gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet niet als een
regel worden beschouwd maar als een uitzondering waarbij de individuele
situatie van de gehandicapte zorgvuldig wordt bekeken. Burgemeester en
wethouders moeten in verband met precedentwerking duidelijk vastleggen waarom
in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.
Toepassing van de hardheidsclausule biedt
burgemeester en wethouders de mogelijkheid om toch recht te doen aan de
bijzondere situatie van de gehandicapte en een adequate voorziening te
verstrekken. Hierbij mag nadrukkelijk geen sprake zijn van precedentwerking.
Indien gaandeweg de praktijk mocht blijken, dat eenzelfde situatie of probleem
regelmatig voorkomt, moet eventueel worden bekeken of het gemeentelijk beleid
bijstelling behoeft.
Artikel
7.3 Beslissing in gevallen
waarin de verordening niet voorziet
Deze rest-clausule biedt burgemeester en wethouders
de mogelijkheid in alle niet voorziene situaties te handelen naar bevind van
zaken. Omdat ook deze beslissingen onderworpen zijn aan de voorgeschreven
bezwaar- en beroepsprocecures moet in deze gevallen de beslissing goed
gemotiveerd genomen worden, indien nodig met inwinning van extern advies.
Artikel
7.4 Indexering
Burgemeester en wethouders kunnen de bedragen in
het Vergoedingenbesluit, met name de bedragen die betrekking hebben op de
aanschaf en het gebruik van voorzieningen (en niet zozeer bedragen zoals
bijvoorbeeld genoemd in artikel 2.3, lid 2), aanpassen aan de ontwikkelingen
van het prijspeil. Wellicht kan daarbij worden gekozen voor afronding op hele bedragen.
Artikel
7.5 Periodieke evaluatie
gemeentelijk beleid en bijstelling
verordening
Op grond van dit artikel moet het gemeentelijk
beleid jaarlijks geëvalueerd worden. Indien de evaluatie daartoe aanleiding
geeft moet de verordening worden aangepast. Bij de evaluatie zal de doelgroep
of zullen vertegenwoordigers daarvan worden betrokken.
Artikel
7.6 Citeertitel
Dit artikel geeft de citeertitel van deze
verordening weer.
Artikel
7.7 Inwerkingtreding
Dit artikel geeft aan wanneer deze verordening in
werking treedt. Tevens wordt aangegeven dat de verordening opgesteld in 1999,
met ingang van dezelfde datum is vervallen.