Stuk 98 I Delft,
11 mei 2004.
417056
Onderwerp:
Maatregelenverordening Wet werk en bijstand
Aan de
gemeenteraad,
Geachte dames en
heren,
Met de Inwerkingtreding van de Wet werk en bijstand
komt het systeem van boeten en maatregelen van de Algemene bijstandswet te
vervallen. In plaats daarvan moeten gemeenten zelf hun sanctiebeleid
vormgegeven. In dit beleid moet het college de bijstand afstemmen op de daaraan
verbonden verplichtingen, de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen
van de klant.
De gemeente moet
dit beleid vastleggen in een verordening.
Wij stellen u voor,
onder voorbehoud van gunstig advies van de commissie werk, zorg en onderwijs,
in te stemmen met de bijgaande maatregelenverordening Wet werk en bijstand.
Hoogachtend,
Burgemeester en
wethouders van Delft,
J.P. Torenstra ,lo.burgemeester.
H.G.L.M. Camps ,secretaris.
De raad der
gemeente Delft;
gelezen het
voorstel van het college van 11 mei 2004;
gelet op artikel 8,
eerste lid, onderdeel b en artikel 18 van de Wet werk en bijstand;
b e s l u i t :
vast te stellen de
volgende
Maatregelenverordening
Wet werk en bijstand.
In deze verordening
wordt verstaan onder:
a.
de Wet: de Wet
Werk en Bijstand;
b.
het college:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft
c.
algemene
bijstand: de bijstand zoals bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet
(inclusief het vakantiegeld);
d.
bijzondere
bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;
e.
bijstand:
algemene en bijzondere bijstand
f.
bijstandsnorm;
de bijstandsnorm zoals bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet (inclusief
vakantiegeld);
g.
langdurigheidstoeslag:
de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 5, onderdeel e, van de wet;
h.
maatregel: het
verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18,
tweede lid van de wet;
i.
het college:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft
j.
benadelingsbedrag;
het ten onrechte aan algemene en bijzondere bijstand verstrekte bedrag
vermeerderd met de door de gemeente over dit bedrag reeds afgedragen belasting
en premies plus de mogelijke verstrekte langdurigheidstoeslag.
k.
sociale
activering: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten
gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk
is, op zelfstandige maatschappelijke participatie.
1.
Als de
belanghebbende naar het oordeel van het college een tekortschietend besef van
verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, dan wel de uit
de wet of de artikel 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet
structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen
niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer
ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel
opgelegd.
2.
Een maatregel
wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende
de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
1.
De maatregel
wordt toegepast op de bijstandsnorm.
2.
In afwijking
van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere
bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:
a.
aan de
belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12
van de wet; of,
b.
de verwijtbare
gedraging van de belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere
bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.
In het besluit tot
het opleggen van een maatregel worden, indien van toepassing, vermeld:
a.
de reden van
de maatregel;
b.
de duur van de
maatregel;
c.
het percentage
waarmee de bijstand wordt verlaagd;
d.
het bedrag
waarmee de uitkering wordt verlaagd uit gaande van de bijstandsnorm, en
e.
de reden van
afwijking van de standaardmaatregel.
1.
Voordat een
maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld
zijn zienswijze naar voren te brengen.
2.
Het horen van
de belanghebbende kan achterwege gelaten worden indien:
1.
Het college
ziet af van het opleggen van een maatregel indien:
2.
Een maatregel
wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van 2
jaren nadat de betreffende gedraging is geconstateerd.
3.
Het college
kan afzien van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig
acht.
4.
Indien het
college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende
redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk in kennis gesteld.
1. In beginsel wordt de maatregel opgelegd met
ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het
besluit tot het opleggen van de maatregel aan belanghebbende is bekendgemaakt.
Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
2.
In afwijking van het eerste lid, kan in voorkomende
gevallen, zoals onder andere in het geval van artikel 13, derde lid, de
maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd.
3. Een maatregel wordt voor een bepaalde tijd
of op basis van het geconstateerde benadelingsbedrag opgelegd.
4. Een maatregel die wordt opgelegd voor een
periode van meer dan drie maanden, wordt uiterlijk na 3 maanden nadat deze ten
uitvoer wordt gelegd heroverwogen.
5. In die gevallen waarin een maatregel niet volledig kan
worden geëffectueerd omdat de hoogte van de bijstand onvoldoende is, waaronder
situaties zoals beschreven in artikel 13, derde en vierde lid,kan het bedrag
van de maatregel verdeeld worden over meerdere maanden.
6. In die gevallen waarin een maatregel niet volledig kan
worden geëffectueerd omdat de bijstand wordt beëindigd, wordt deze alsnog
geëffectueerd indien de belanghebbende binnen een termijn van 2 jaar opnieuw
bijstand ontvangt.
Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd
schuldig maakt aan meerdere gedragingen die het niet nakomen van de
verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het
bepalen van de hoogte en de duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging
waarop de zwaarste maatregel is gesteld.
Hoofdstuk
2: Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van
algemeen geaccepteerde arbeid
Gedragingen van
belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet
of onvoldoende is nagekomen worden onderscheiden in de volgende categorieën:
1.
Eerste categorie:
a.
het zich niet
tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en
inkomen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;
b.
het niet
tijdig ondertekenen of het niet tijdig aan burgemeester en wethouders
verstrekken van de bijlage, zoals het trajectplan, bij het besluit tot
toekenning of voortzetting van de bijstand.
2.
Tweede
categorie:
a.
het niet naar
vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;
b.
het niet of in
onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheid van
arbeidsinschakeling.
3.
Derde
categorie:
a.
gedragingen
die de inschakeling in de arbeid belemmeren;
b.
het niet
ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van de bijlage,
zoals het trajectplan, bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de
bijstand.
c.
het niet of
het onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening,
zoals beschreven in het vigerende beleidsplan Werk en Inkomen, gericht op de
arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en
artikel 10, eerste lid van de wet,
-
waaronder
begrepen sociale activering,
-
en waaronder
eveneens begrepen activiteiten die deel uitmaken van een inburgeringstraject
zoals bedoeld in de Wet inburgering nieuwkomers;
-
en waaronder
tevens begrepen door de gemeente geïnitieerde educatieve activiteiten
4.
Vierde
categorie:
a.
het niet
aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;
b.
het door eigen
toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
1.
Onverminderd
artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:
a.
vijf procent
van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste
categorie;
b.
tien procent
van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede
categorie;
c.
twintig
procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde
categorie;
d.
honderd
procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde
categorie.
2.
De duur van de
maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de
belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit
waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare
gedraging van dezelfde of een hogere categorie. Met een besluit waarmee een
maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op
grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, derde lid.
3.
In het geval
dat belanghebbende een maatregel is opgelegd overeenkomstig artikel 10, tweede
lid, en de belanghebbende maakt zich binnen een periode van 12 maanden opnieuw
schuldig aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie,
dan wordt een maatregel opgelegd gedurende een periode van drie maanden. Met
een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit
om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6,
derde lid.
4.
In afwijking
van het tweede en derde lid wordt, indien de belanghebbende zich binnen een
periode van 12 maanden opnieuw schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen
behorend tot de derde categorie, zoals beschreven in artikel 9 van deze
verordening een maatregel opgelegd van 100% procent gedurende één maand. Met
een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit
om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6
derde lid.
5.
In het geval
dat belanghebbende een maatregel is opgelegd overeenkomstig artikel 10, vierde
lid, en de belanghebbende maakt zich binnen een periode van 12 maanden opnieuw
schuldig aan een dergelijke verwijtbare gedraging, dan wordt een maatregel
opgelegd van 100% gedurende een periode van twee maanden. Met een besluit
waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af
te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, derde lid.
1.
Indien een
belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is
nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of
de voortzetting daarvan niet binnen de daartoe door het college gestelde termijn
te verstrekken, wordt een maatregel opgelegd van vijf procent van de
bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.
2.
De duur van de
maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden
na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw
schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een
besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om
daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, derde
lid.
3.
Van het
opleggen van een maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven
van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen
van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen
vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke
waarschuwing is gegeven.
Artikel
12: Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, of het niet
verstrekken van inlichtingen zonder gevolgen voor hoogte van de bijstand.
1.
Indien het
niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17
van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag
verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede
lid, vijf procent van de bijstand gedurende een maand.
2.
Van het
opleggen van een maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven
van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen
van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen
vanaf het de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke
waarschuwing is gegeven.
1.
Indien de
belanghebbende de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 van de wet
niet of niet behoorlijk is nagekomen door geen, onjuiste of onvolledige
inlichtingen te verstrekken, en er is als gevolg daarvan ten onrechte bijstand
verstrekt, wordt een maatregel opgelegd, tot een maximumbedrag van € 2269,00.
2.
De maatregel
als bedoeld in dit artikel, wordt vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag
met een minimum van € 50,00.
3.
De maatregel,
zoals bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt gerealiseerd door een
herziening van het recht op bijstand, zoals bedoeld in artikel 54, derde lid,
sub a en b van de wet. Indien deze maatregel niet of niet volledig kan worden
geëffectueerd door de herziening van het recht op bijstand, wordt dit
gerealiseerd door het verlagen van de eerstvolgende uitbetaling van de
bijstandsnorm.
4.
Indien de
belanghebbende binnen twee jaren nadat een maatregel is opgelegd als bedoeld in
dit artikel de inlichtingenplicht opnieuw schendt wordt het bedrag van de
maatregel met 50% verhoogd. De minimale hoogte van de maatregel bedraagt in dit
geval € 75,00. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt
gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien, zoals bedoeld in artikel 12,
tweede lid.
5.
Een maatregel
wordt niet opgelegd zolang het Openbaar Ministerie een aangifte ter zake van
een strafbaar feit onderzoekt, verband houdend met het niet nakomen van de
verplichting op grond van artikel 17 van de wet.
6.
Een maatregel
blijft definitief achterwege als ter zake van de aangifte tegen de
belanghebbende een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter
terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvervolging
is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van strafrecht.
Artikel 14:
Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
1.
Indien de
belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de
voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid
van de wet, wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat
de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op
bistand.
2.
Onverminderd
artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:
a.
bij een
periode van 3 maanden of korter: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;
b.
bij een
periode van 3 tot 6 maanden: 10% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden;
c.
bij een periode
van 6 maanden en langer: 10% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden.
Indien een
belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn
ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de
uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt
onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van minimaal 20% van
de bijstandsnorm gedurende een maand. Het opleggen van een maatregel laat onverlet
dat de betrokkene ook een verbod kan worden opgelegd tot het betreden van
gemeentelijke gebouwen.
Artikel 16:
Handhavingsbeleid
1.
Het college
biedt periodiek, doch ten minste een maal per 4 jaar, aan de gemeenteraad een
handhavingsplan aan met daarin het te voeren beleid op het gebied van
handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet werk en
bijstand en de te verwachten resultaten.
2.
Jaarlijks
rapporteert het college hierover aan de gemeenteraad.
3.
Het
benadelingsbedrag wordt volledig teruggevorderd.
4.
Het college
kan besluiten rente en kosten in rekening te brengen.
5.
Het college
kan nadere regels stellen.
Hoofdstuk 6:
Slotbepalingen
Artikel 17:
Bevoegdheid college
1. In
die gevallen waarin de verordening niet voorziet beslist het college.
2. Het
college kunnen jaarlijks de minimum en maximum hoogte van de maatregel, zoals
bedoeld in artikel 13 van de verordening opnieuw vaststellen.
Deze verordening
treedt in werking met ingang van 9 juli 2004.
Deze
verordening wordt aangehaald als: de
Maatregelenverordening Wet werk en bijstand.
Aldus vastgesteld
in de openbare raadsvergadering van 27 mei 2004.
,plv.voorzitter.
N.A.J.M. van
Doeveren
,griffier.
R. de Groot
Met de
inwerkingtreding van de WWB komt het systeem van boeten en maatregelen van de
Algemene bijstandswet (de artikelen 14 tot en met 14f, nader uitgewerkt in het
Maatregelenbesluit en Boetebesluit) te vervallen. In plaats daarvan zullen
gemeenten zelf hun sanctiebeleid moeten gaan vormgeven. De WWB kent slechts één
soort sanctie: het verlagen van de uitkering. De boete als sanctie voor
uitkeringsgerechtigden die hun inlichtingenplicht hebben geschonden, verdwijnt.
Artikel 18 WWB
bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening
vast te leggen. Dit artikel luidt:
1. Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden
verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de
belanghebbende.
2. Indien de belanghebbende naar het oordeel van het
college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de
voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet
dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur
uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende
verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens
het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de
verordening, bedoeld in artikel 8,
eerste lid, onderdeel b, de bijstand of de langdurigheidstoeslag. Van een
verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3. Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het
tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden
bedraagt.
4.
Bij de toepassing van
het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.
In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan
verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de
belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de
hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de
uitkeringsgerechtigden maatwerk is,
waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke
omstandigheden van uitkeringsgerechtigden.
In tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen
de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een
uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer
onafhankelijk van de uitkering te worden.
Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de
uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de
beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de
opgelegde verplichtingen worden nagekomen.
Wanneer
het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn
verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd.
In tegenstelling tot de Abw is er niet langer sprake van een bevoegdheid tot het verlagen van de
uitkering, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van
verwijtbaarheid ontbreekt, ziet
het college af van zo’n verlaging.
Verlaging
(of afstemming) van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de
gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de
maatregelenverordening. De maatregelenverordening heeft
onmiddellijke werking. Dit betekent dat alle maatregelen die zijn opgelegd op
grond van de Abw gelden als maatregelen die zijn opgelegd op grond van de WWB
en de maatregelenverordening op basis van deze wet. Bovendien is de maatregelenverordening
van toepassing op gedragingen die zich vóór de inwerkingtreding van deze
verordening hebben voorgedaan.
Relatie met de reintegratieverordening
Zoals hierboven
beschreven gaan de plichten van de klant gaan in nauwe samenhang met diens
rechten. Het recht van de klant op ondersteuning bij de arbeidsreïntegratie
moet ook worden neergelegd in een verordening. Vanwege deze samenhang is in de
invoeringswet vastgelegd dat beide verordening tegelijk van kracht moeten
worden. De reintegratieverordening wordt u separaat aangeboden.
Uitgangspunten
Bij de invoering
van de WWB heeft de gemeente ervoor gekozen om veel van het huidige beleid
voort te zetten. Zeker op die terreinen waar de gemeente een goed en duidelijk
beleid heeft neergezet.
Het maatregelenbeleid
komt voor een dergelijke benadering in aanmerking. De hoogte van de
voorgestelde maatregelen (afstemmingen) zijn gebaseerd op het huidige
maatregelenbeleid, zoals dit onder de Abw bestond. De ervaring heeft geleerd
dat de hoogte van de maatregelen in zijn algemeenheid niet zodanig onevenredig
hoog zijn dat deze voor klanten onoverkomelijke problemen geven. Anderzijds
zijn de maatregelen zodanig dat de plichten verbonden aan de uitkering in
voldoende mate kunnen worden afgedwongen.
Belangrijk blijft
dat rekening wordt gehouden met de individuele omstandigheden van de
uitkeringsgerechtigde. Dit betekent dat voordat een maatregel wordt opgelegd
zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de mate van verwijtbaarheid, de
mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Indien mogelijk, zal ook
getracht worden de betrokkene te horen, voordat een maatregel wordt opgelegd.
Dit betekent dat
de in de verordening beschreven maatregelen, weliswaar richtinggevend zijn,
maar niet per definitie vaststaan. Op individuele gronden kan zowel sprake zijn
van een verlaging van de beschreven sanctie, als ook van een verhoging daarvan.
De
term ‘maatregel’
Het
verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende
mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate
waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met de begrip
‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten
twéé kanten van dezelfde medaille vormen.
Feitelijk is sprake van het opleggen van een maatregel. Het hanteren van het begrip
maatregel is voor de individuele klant duidelijker dan het begrip afstemmen. Tevens
wordt hiermee aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en
Maatregelen gangbaar is. Ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt. Om
die reden wordt deze verordening benoemd als ‘maatregelverordening’ in plaats
van afstemmingsverordening.
Geen punitieve sanctie
Gemeenten zullen wel steeds voor ogen moeten
houden dat het opleggen van een maatregel géén punitieve sanctie is, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop
staat, maar een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd),
gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand
met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden
verplichtingen nakomt.
Het verlagen van de bijstand
Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan
zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand)
als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd.
Er is voor gekozen dat maatregelen in
beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van
toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen).
Een uitzondering wordt gemaakt in het geval
dat aan jongeren bijzondere bijstand wordt verstrekt als aanvulling op de
bijstandsnorm. In bepaalde situaties wordt aan deze (van 18 tot 21 jaar) uit de bijzondere bijstand een aanvulling
verstrekt voor de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan. Indien de
maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot
rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder.
De gemeente Delft heeft ervoor gekozen geen
maatregel op te leggen op de langdurigheidstoeslag. De enige verplichting die
de klanten hierbij feitelijk kunnen schenden is het verstrekken van onvoldoende
of onjuiste gegevens. Op grond hiervan kan het recht op de toeslag niet worden
vastgesteld, zodat deze niet kan worden verstrekt.
Gezien het karakter van de bijzondere
bijstand, ligt ook hier een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending
van een of meer verplichtingen, in principe niet in de rede.
Als besloten wordt een maatregel op te
leggen dan wordt deze in beginsel opgelegd op de uitkering van de eerstvolgende
kalendermaand. In uitzonderingsgevallen kan besloten worden de maatregel met
terugwerkende kracht op te leggen. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als de
uitkering van betrokkene inmiddels is / wordt beëindigd, of wanneer de bijstand
over de betreffende periode nog niet is uitbetaald.
De indeling in categorieën; maatregelwaardig
gedrag gericht op arbeidsinschakeling
Maatregelwaardige gedragingen die gericht
zijn op arbeidsinschakeling zijn onderverdeeld in verschillende categorieën.
Deze categorie-indeling is gebaseerd op het Maatregelenbesluit, zoals dit
bestond onder de Algemene bijstandswet. De categorieën zijn oplopend naar
zwaarte, met andere woorden een gedraging in categorie 1 wordt als minder zwaar
aangemerkt als een gedraging in categorie 4.
In categorie 1 is wel als maatregelwaardig
gedrag het niet tijdig ondertekenen of het tijdig retourneren van het
gemeentelijk trajectplan, dat een bijlage is bij het besluit tot toekenning van
de bijstand, en dat de basis is voor de reintegratieactiviteiten van de
betrokkene, toegevoegd.
Binnen categorie drie is opgenomen dat
betrokkene dient mee te werken aan het verkrijgen van betaalde arbeid, en dat
men daartoe gebruik moet maken van alle door de gemeente aangeboden
voorzieningen. Hieronder wordt tevens begrepen alle activiteiten die betrekking
hebben op sociale activering. Toegevoegd is dat alle activiteiten die
plaatsvinden in het kader van een inburgeringstraject, zoals bedoeld in de Wet
inburgering nieuwkomers, zoals taalcursussen, in het kader van de Wet werk en
bijstand een verplichtend karakter hebben. Het niet nakomen hiervan geldt
derhalve ook als maatregelwaardig gedrag.
Ook is toegevoegd dat het niet deelnamen aan
door gemeente geïnitieerde educatieve
activiteiten als maatregelwaardig gedrag wordt beschouwd.
Het niet ondertekenen van het trajectplan of
het niet terugsturen daarvan wordt gezien als ernstig schending. Doordat dit niet
gebeurd kunnen de noodzakelijke activiteiten gericht op arbeidsinschakeling
worden vertraagd.
Overig maatregelwaardig gedrag
Voor wat betreft het overige
maatregelwaardig gedrag wordt geen gebruik gemaakt van een indeling in deze
categorieën.
Dit geldt onder andere voor maatregelen die
een gevolg zijn van:
-
het niet, niet
tijdig, onvolledig of onjuist verstrekken van informatie;
-
een
tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Dit kan aan de orde zijn in het
geval dat er sprake is van te snelle intering van vermogen, of het geen (of
niet tijdig) gebruik maken van een voorliggende voorziening.
-
het opleggen
van een maatregel in geval dat de klant zich ernstig misdraagt tegenover het
college of zijn ambtenaren. Dergelijk gedrag is in zeer veel gradaties
mogelijk, variërend van bedreigingen tot daadwerkelijke fysieke mishandelingen.
De hoogte van de maatregel
De hoogte van de maatregel voor wat betreft
gedragingen die de inschakeling in de arbeid verhinderen, is afgestemd op de
hoogte van de maatregelen zoals ook deze golden binnen het Maatregelenbesluit
van de Algemene bijstandswet. De ervaring heeft geleerd dat deze maatregelen
voldoende zijn. De klanten en de consulenten zijn inmiddels vertrouwd met de
hoogte van deze maatregelen.
In die gevallen waarin sprake is van een
schending van de informatieplicht wordt de hoogte van de maatregel afgestemd op
het ten onrechte ontvangen bedrag aan bijstand. Hierbij is aansluiting gezocht
bij de wijze waarop de boetes werden vastgesteld zoals dit gebruikelijk was
binnen de Algemene bijstandswet met het bijbehorende Boeten en
Maatregelenbesluit. De maatregel is gemaximeerd op het niveau van het
Boetebesluit binnen de Abw.
In geval van een ongenoegzaam besef van
verantwoordelijk, waardoor eerder dan nodig een beroep wordt gedaan op de
bijstand, wordt de maatregel afhankelijk gesteld van de duur van de periode die
een eerder beroep op bijstand noodzakelijk maakt.
Het
is mogelijk dat het opleggen van een maatregel niet leidt tot de beoogde
gedrags-verandering. Voor deze gevallen zijn in de verordening bepalingen
opgenomen die het mogelijk maken, ingeval van recidive binnen 12 maanden, de op
te leggen maatregel te verhogen.
Voor wat betreft de ernstige misdragingen
jegens het college en haar ambtenaren is slechts een minimum maatregel in de
verordening opgenomen. Hiervoor is gekozen omdat dergelijke misdragingen in
ernst kunnen verschillen. Bovendien moet een onderscheid gemaakt in de oorzaak
van dit gedrag. Het gedrag kan daarbij worden ingegeven door frustraties, maar
kan ook ‘instrumenteel’ bedoeld zijn om op deze wijze geld of anderszins af te
persen. Een individuele afweging omtrent de hoogte van de maatregel is daarom
noodzakelijk. Het opleggen van een maatregel in dit soort gevallen kan
gecombineerd worden met een verbod tot het betreden van gemeentelijke gebouwen.
Handhavingsbeleid
In de verordening is een apart artikel
opgenomen betreffende het gemeentelijk handhavings-beleid. Bij de behandeling in de Tweede Kamer werd
bij motie aangenomen dat de ge-meente haar handhavingsbeleid in een verordening
moet regelen. Daarbij kon de gemeente besluiten hiervoor een aparte verordening
op te stellen of dit te regelen in de afstemmings-verordening (in Delft dus de
maatregelenverordening). Om praktische redenen is voor dit laatste gekozen.
Slotbepalingen
Tot slot zijn enkele bepalingen opgenomen
welke het college een speciale bevoegdheid geven. Zo is het college bevoegd om
in die gevallen waarin deze verordening niet voorziet een maatregel op te
leggen. Ook is het college bevoegd om jaarlijks de genoemde minimum en
maximumbedragen aan te passen.
Ongevraagd advies Panel Werk en Inkomen.
Het Panel heeft
ongevraagd een advies (zie bijlage 1 en 2) uitgebracht over zowel de
afstemmingsverordening (maatregelenverordening) als de reintegratieverordening.
Dit advies werd uitgebracht voordat een voorstel door de gemeente ter
advisering aan het panel was voorgelegd. Het panel advies bevat meerdere
elementen.
Een van de punten
die het panel aangeeft is de terughoudendheid die de gemeente moet betrachten
bij het opleggen van een maatregel. Het opleggen van een maatregel heeft naar
het oordeel van het panel belangrijke financiële implicaties voor de klant.
Maatregelen worden
door de gemeente weliswaar met enige terughoudendheid opgelegd, een duidelijke
op te leggen maatregel is echter veelal noodzakelijk om de gevraagde
gedragsverandering af te dwingen.
De maatregelen
worden daarbij afgestemd op de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.
Met de invoering
van klantmanagement ontstaat een intensiever contact tussen de klant en de
consulent. De verwachting is dat deze intensievere benadering leidt tot een
verhoogde inzet van de klant om een plek te verwerven op de arbeidsmarkt,
hetgeen naar verwachting zal leiden tot een lager aantal maatregelen. Omdat de
klantmanager beter op de hoogte is van de persoonlijke omstandigheden en
mogelijkheden van de klant is de verwachting dat eventuele maatregelen beter op
het individu worden afgestemd.
Het panel geeft
tevens aan dat preventie belangrijk is. Men stelt daarbij voor het aantal
contactmomenten, die aanleiding kunnen geven tot het opleggen van een
maatregel, te verminderen. Met de invoering van klantmanagement wordt het aantal
contactmomenten juist opgevoerd. Toch is preventie inderdaad noodzakelijk. Dat
betekent dat klanten goed op de hoogte gebracht moeten worden van de rechten en
plichten die men heeft, en de gevolgen die bestaan voor het niet nakomen van de
opgelegde verplichtingen.
Het panel vraagt
terecht aandacht voor een juiste registratie van opgelegde maatregelen. Dit
werkproces zal nader worden bezien en verbeterd waar mogelijk.
Tot slot stelt het
panel dat de langdurigheidstoeslag buiten een sanctieberekening zou moeten
vallen. In beginsel is ook de gemeente van mening dat er geen maatregel moet
worden opgelegd op deze toeslag.
In haar vergadering
van 14 april 2004 heeft het Panel Werk en Inkomen ingestemd met de maatregelenverordening
en de reintegratieverordening.
Artikel
1. Begripsomschrijving
De begrippen die in de verordening worden
gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.
In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de
Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij
een besluit is betrokken’.
Het begrip
benadelingsbedrag is geen begrip dat binnen de WWB wordt gehanteerd. In deze
verordening wordt in enkele gevallen de hoogte van de maatregel bepaald door de
hoogte van het bedrag dat ten onrechte aan uitkering is ontvangen. Indien ten
onrechte een bepaald bedrag aam bijstand wordt ontvangen, wordt ook ten onrechte
een bedrag afgedragen aan belasting en premies. Dit tezamen vormt het
benadelingsbedrag.
Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
Eerste lid
De WWB verbindt aan
het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:
1.
Het tonen van
voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan
(artikel 18, tweede lid WWB).
2.
De plicht tot
arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB). Deze plicht bestaat uit twee soorten
verplichtingen:
I.
de plicht om
naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden
(hiertoe behoort ook het als werkzoekende ingeschreven te staan bij de Centrale
Organisatie voor Werk en Inkomen (CWI); en
II.
de plicht
gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op
ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten
worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de
situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De
reïntegratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische
basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen
zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand, of in het bijbehorende
trajectplan, moeten worden neergelegd.
3.
De
informatieplicht (artikel 17, eerste lid WWB). Op een uitkeringsgerechtigde
rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen
beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem
redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn
arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Binnen Delft geldt als tijdig:
met de eerste volgende mogelijkheid van indienen van het Informatieformulier.
4.
De
medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid WWB). Dit is de plicht van
uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen
die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De
medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:
III.
het toestaan
van huisbezoek;
IV.
het meewerken
aan een psychologisch onderzoek.
Artikel 18, tweede lid, WWB, noemt een gedraging die in ieder geval een
schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Deze bepaling is nieuw binnen de WWB.
Ook de Wet
Structuur Uitvoering Werk en Inkomen (SUWI) legt verplichtingen op aan
uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting:
-
om alle
gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen
te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28,
tweede lid Wet SUWI), en
-
de
verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en
omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen,
waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn
op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte
of de duur van de bijstand.
In de
maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een
verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld, bijvoorbeeld in de
vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.
In dit tweede lid is de
hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te
stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van
verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op
te leggen maatregel, tenzij in de verordening anders in bepaald, zal moeten
nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken
uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven
standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel
een verzwaring als een matiging betekenen.
Dit betekent dat het college bij het
beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de
volgende drie stappen moet doorlopen:
-
Stap 1:
vaststellen van de ernst van de gedraging.
-
Stap 2:
vaststellen van de verwijtbaarheid.
-
Stap 3:
vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.
De ernst van de gedraging komt tot
uitdrukking in de hoogte en de duur van de maatregel. Wat betreft de
beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting
bij artikel 6.
Matiging van de opgelegde maatregel wegens
persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de
orde zijn:
-
bijzondere
financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge
woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen
financiële tegemoetkoming mogelijk is;
-
sociale
omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;
-
bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte
van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging
en de mate van verwijtbaarheid.
Artikel 3. De berekeningsgrondslag
Eerste lid
In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een
maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt
verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en
inclusief vakantietoeslag.
Tweede lid
Onderdeel a: de 18
tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt
aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van
levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm ad € 196,92
(peildatum 01-07-2003) wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid
ten opzichte van de 21-jarigen.
Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het
college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere
bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan
tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand
of de langdurigheidstoeslag. In beginsel wordt hier echter niet voor gekozen.
Artikel 4.
Het besluit tot opleggen van een maatregel
Het verlagen van
de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van
een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd,
wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van
artikel 45 WWB genomen.
Wordt een
maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot
herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid WWB). Tegen
beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden
aangetekend.
In dit artikel
wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze
eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan
met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat
een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.
Artikel
5. Horen van belanghebbende
Op grond van
afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de
belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze
hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die
betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12).
In dit artikel
wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in
beginsel voorgeschreven.
Het tweede lid
bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan
ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
Eerste lid
Het afzien van
het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’
ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB.
Een andere reden om af te zien van het opleggen
van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden
(verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een
maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.
Om deze reden wordt onder b. geregeld dat
het college geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan twee jaar
geleden hebben plaatsgevonden. Voor een periode van twee jaar is gekozen om
zoveel mogelijk aan te sluiten bij de periodes die worden gehanteerd bij het
afnemen van een heronderzoek. De maximale termijn daarbij is achttien maanden.
Rekening houden met mogelijke vertraging, bijvoorbeeld door ziekte van de klant
of de consulent, is een iets langere termijn noodzakelijk.
Tweede lid
Voor gedragingen die een schending van de
informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is
verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de
verordening een verjaringstermijn van twee jaar, gerekend vanaf het moment dat
de verwijtbare gedraging is geconstateerd.
Derde lid
Hierin wordt
geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien
het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is
afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden
vastgelegd.
Vierde lid
Het doen van een
schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een
maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele
recidive.
De gemeente heeft de
opdracht om haar klanten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen
die aan de bijstand verbonden zijn. Klanten dienen op maat geïnformeerd te
worden en ook de dienstverlening zal op maat verzorgd moeten worden. Deze
werkwijze maakt onderdeel uit van een totaal concept waarbij klantmanagement en
hoogwaardig handhaven, zijn geïntegreerd. Hierdoor zal waarschijnlijk ook de
naleving van de verplichtingen groter worden en maatregelen die worden opgelegd
beter worden geaccepteerd. De informatie over de maatregelen moet goed
toegankelijk zijn en in begrijpelijke taal geschreven zijn. Een waarschuwing
richting klanten kan bij zo’n beleid achterwege blijven.
De tweede reden om niet te kiezen voor een waarschuwing heeft te maken
met het feit dat een waarschuwing er van uit gaat dat herstel van de oude
situatie mogelijk is. Dat is echter niet het geval. Uitgezonderd het niet of
niet op tijd voldoen aan bepaalde administratieve verplichtingen, waarbij het
verzuim geen gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand, hebben alle andere
gedragingen in meer of mindere mate gevolgen (gehad) voor het verkrijgen of
behouden van betaalde arbeid.
Om die reden wordt in deze verordening alleen bij het te laat verstrekken
van informatie aan het college de mogelijkheid geboden om te volstaan met een
waarschuwing.
Overigens is in het individuele gevallen
altijd mogelijk af te zien van het opleggen van een maatregel en in plaats
daarvan een waarschuwing te geven. In dat geval wordt gebruik gemaakt van het
eerste lid, onderdeel a (afzien van een maatregel omdat elke vorm van
verwijtbaarheid ontbreekt) of het tweede lid (afzien van een maatregel omdat
daarvoor dringende redenen aanwezig zijn). In het kader van een herhaling van
verwijtbaar gedrag worden deze kennisgevingen (0-maatregel) wel beoordeeld als
een maatregel.
Artikel 7.
Ingangsdatum en tijdvak
Eerste lid
Het opleggen van
een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de
uitkering kan in beginsel op twee manieren:
Het verlagen van de
uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste
methode. In een dergelijk geval hoeft men niet over te gaan tot herziening van
de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om
die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel in beginsel wordt opgelegd
met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de
voor die maand geldende bijstandsnorm.
In voorkomende
gevallen kan echter besloten worden de maatregel op te leggen met terugwerkende
kracht. Dit zou zich voorkunnen doen in die gevallen waarin de uitkering nog
niet is uitbetaald, bijvoorbeeld bij de afhandeling van de aanvraag of indien
de betaling van de uitkering is opgeschort. Het is ook mogelijk in die gevallen
waarin de uitkering inmiddels is beëindigd.
Een maatregel
wordt in het geval van het niet nakomen van de verplichtingen gericht op
arbeidsinschakeling voor een bepaalde tijd wordt opgelegd,. Door de maatregel
voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met
een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na
afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel
opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.
Wordt een maatregel
voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de
maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel
18, derde lid WWB.
Gemeenten mogen
zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt
binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft
niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en
omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale
beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de
opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de
omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de
betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.
Er zijn situaties
waarin de betrokkene een betrekkelijk gering bedrag aan bijstand ontvangt,
bijvoorbeeld als een aanvulling op andere inkomsten zoals alimentatie. Als een
maatregel wordt opgelegd die niet volledig kan worden geëffectueerd omdat het
bedrag aan uitkering te gering is, kan besloten worden de maatregel over
meerdere maanden te verdelen. Op deze wijze wordt voorkomen dat een
rechtsongelijkheid ontstaat.
In die gevallen
waarin een maatregel wordt opgelegd, maar niet kan worden geëffectueerd omdat
de uitkering van de belanghebbende is beëindigd, kan besloten worden de
maatregel alsnog te effectueren indien de belanghebbende binnen een periode van
2 jaar opnieuw bijstand ontvangt.
De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op
verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer)
gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde
gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.
Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één
gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan
van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.
Artikel 9.
Indeling in categorieën
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking
verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid,
worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend
criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging
concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde
arbeid.
De gedragingen die
in dit artikel worden genoemd zijn minder concreet omschreven dan in het
Maatregelenbesluit. De reden hiervoor is dat de WWB, in tegenstelling tot de
Abw, volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot
arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel
mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele
bijstandsgerechtigde.
De eerste
categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als
werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven.
Onderdeel b betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het
(standaard) trajectplan tijdig te ondertekenen en tijdig te retourneren. Het
trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting
van de bijstand meegestuurd. Deze verplichting geldt uiteraard alleen als de
gemeente voorschrijft dat bijstandsgerechtigden een trajectplan moeten
ondertekenen.
De tweede
categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de
arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om
bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.
In de derde
categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een
beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat
hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de
aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling
verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij
sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het
opgesteld
trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.
Verder wordt in dit artikel verwezen naar het beleidsplan Werk en Inkomen
waarin het gehele scala aan voorzieningen wordt omschreven.
In deze categorie
is apart opgenomen het geheel niet ondertekenen of geheel niet retourneren van
het trajectplan. Ook dit leidt namelijk tot een vertraging van alle
reintegratie-inspanningen.
Ook de trajecten
die klanten verplicht zijn te volgen in het kader van de Wet inburgering
nieuwkomers worden hiertoe gerekend. Tot de derde categorie van
maatregelwaardig gedrag wordt ook gerekend het feit dat van de klant verwacht
wordt dat deze deelneemt aan door gemeente geïnitieerde educatieve
activiteiten, zoals deze bijvoorbeeld worden georganiseerd voor oudkomers.
Tot slot geldt de
verplichting ook voor activiteiten die bekend staan onder het begrip sociale
activering. Dit omvat een breed scala van maatschappelijke activiteiten, die
gericht zijn op een uiteindelijke arbeidsinschakeling. Voor sommige cliënten is
werkaanvaarding echter nog niet haalbaar. Sociale activering omvat alle
activiteiten die gericht zijn een zelfstandige maatschappelijke participatie.
De vierde
categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede
door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid
niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.
Artikel 10.
De hoogte en duur van de maatregel
Eerste lid
Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van
gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen
aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
Bij
de invoering van de WBB heeft Delft aangegeven zoveel mogelijk aan te sluiten
bij het huidige, goed werkende beleid. De percentages waarmee de bijstand wordt
verlaagd, zijn afgeleid van het Maatregelenbesluit, zoals dit nu wordt
gehanteerd binnen de Algemene bijstandswet.
Tweede lid
Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van
een herhaling van de verwijtbare gedraging,
wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een
verdubbeling van de duur van de maatregel. Een uitzondering hierbij is gemaakt
voor gedragingen die behoren tot de derde categorie. Hiervoor is het derde lid
van dit artikel van toepassing. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de
eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook
indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het
bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop
het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
Indien er binnen
een jaar andermaal sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging,
wordt de toenemende mate van de verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een
verhoging van de duur van de maatregel tot 3 maanden. Dit geldt niet voor
verwijtbare gedragingen die behoren tot de derde categorie. Hiervoor geldt het
vijfde lid van dit artikel.
In het geval de
klant zich binnen een periode van 12 maanden opnieuw schuldig maakt aan een
verwijtbare gedraging behorend tot de derde categorie wordt een maatregel opgelegd
van 100% gedurende een maand.
In het geval de
klant zich binnen een periode van 12 maanden opnieuw schuldig maakt aan een
verwijtbare gedraging behorend tot de derde categorie wordt een maatregel
opgelegd van 100% gedurende twee maanden maand.
Indien nadien
nogmaals sprake is van hetzelfde verwijtbare gedrag door de
uitkerings-gerechtigde, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel
moeten worden vast-gesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van
de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van
de betrokkene. Het college kan hiervoor haar bevoegdheid gebruiken zoals
genoemd in artikel 17 van de verordening.
Artikel
11. Te laat verstrekken van gegevens
Eerste lid
Indien een cliënt de voor
de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde
bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand
opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de cliënt
vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de
hersteltermijn).
Wordt de
gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt,
dan kan het college bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot
toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de
hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een
maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.
Overeenkomstig
artikel 10, tweede lid, wordt ook in deze gevallen de duur van de maatregel
verdubbeld indien de uitkeringsgerechtigde zich binnen een periode van een jaar
opnieuw schuldig maakt aan hetzelfde verwijtbare gedrag.
Derde lid
Een schriftelijke waarschuwing is in deze
gevallen geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in
principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de
recidivemaatregel.
Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige
inlichtingen, of het niet verstrekken van inlichtingen zonder gevolgen voor de
bijstand
Eerste lid
In dit artikel
wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of
onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de
hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een
vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van
vrijwilligerswerk.
Tweede lid
De bevoegdheid tot
het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de
inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een
waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie.
Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of
onvolledige inlichtingen, of het niet verstrekken van inlichtingen met gevolgen
voor de bijstand
Eerste lid
In artikel 17,
eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit
eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem
redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn
arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Binnen Delft wordt
onder het begrip tijdig verstaan; “met de eerstvolgende mogelijkheid tot het
inleveren van het maandelijkse informatieformulier’.
De ernst van de
gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is
het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand, vermeerderd met de
afgedragen belastingen en premies. De hoogte van de maatregel wordt in deze
gevallen gemaximeerd.
De maatregel
wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in
artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld (10%) van de hoogte van het
bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten
onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald. De maatregel kent een minimumbedrag.
Derde
lid
De maatregel wordt
toegepast door een herziening van het recht op bijstand. Is dit niet mogelijk
dan kan besloten worden de maatregel naar de toekomst op te leggen.
Indien er binnen
een periode van twee jaar opnieuw sprake is van het schenden van de
informatieplicht met als gevolg dat een te hoog bedrag aan bijstand is
uitgekeerd, wordt opnieuw een maatregel opgelegd. In deze gevallen wordt de
maatregel zoals is vastgesteld in het tweede lid met 50% verhoogd.
Onder het huidige
boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te
maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van
fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 6.000,- (de aangifterichtlijn
sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten
en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en
zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht)
een maatregel moeten opleggen.
Het doen van
aangifte wegens fraude sluit overigens het opleggen van een maatregel niet uit.
Beide sancties kunnen samen gaan. De Centrale Raad voor Beroep heeft zich
echter in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele
bestraffing’ (het zgn. una via beginsel: geen samenloop van sanctie voor
dezelfde gedraging).
Hoewel binnen de
WWB als uitgangspunt wordt gehanteerd dat het OM bij de straftoemeting rekening
houdt met de maatregel die is opgelegd door het bestuursorgaan, wordt door de
gemeente Delft in beginsel geen maatregel opgelegd indien aangifte wordt
gedaan.
Als strafvervolging
definitief plaatsvindt dan wordt geen maatregel opgelegd. Als het OM besluit de
zaak te seponeren, dan kan de gemeente alsnog een maatregel opleggen.
Artikel 14.
Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
De verplichting om voldoende besef van
verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds
voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer
iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend
besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt
over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg
daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de
bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.
Een tekortschietend besef van
verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals onder
andere:
-
een
onverantwoorde besteding van vermogen;
-
geen of te
late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;
-
het niet
nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.
In de regeling is sprake van een vast
kortingspercentage op bijstand (10%) en wordt ernst van de gedraging uitgedrukt
in de duur van de maatregel. Bij de vaststelling
van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang
betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel
voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. In het tweede lid worden
hiervoor richtlijnen gegeven.
Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het
college om af te wijken van duur en/of hoogte op basis van de mate van
verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
Artikel 15.
Zeer ernstige misdragingen
Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van
agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid
en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als
onacceptabel kan worden beschouwd.
Een maatregel kan worden opgelegd indien er een verband bestaat tussen
de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het uitvoeren
van de Wet werk en bijstand . Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de
zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden
die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.
In artikel 18, tweede lid WWB, wordt gesproken over ‘het zich jegens
het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief
gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor
het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als
een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere
organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een
reïntegratiebedrijf). Het is dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel
op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening
gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde lid, van deze verordening).
Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een
uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden
naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke
omstandigheden van de betrokkene.
Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de
volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger)
worden onderscheiden:
1.
verbaal geweld (schelden);
2.
discriminatie;
3.
intimidatie (uitoefenen van psychische druk);
4. zaakgericht
fysiek geweld (vernielingen);
5. mensgericht
fysiek geweld;
6. combinatie van
agressievormen.
Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken
moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.
In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van
instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust
gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een
uitkering). Agressie die ontstaat door
onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met
frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van
verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij
frustratiegeweld.
Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte
bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris
tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.
Het
opleggen van een maatregel in deze situaties kan gepaard gaan met het de
betrokkene opleggen van een verbod tot het betreden van de gemeentelijke
gebouwen.
Artikel
16. Handhavingsbeleid
Artikel 8a
van de WWB verplicht de gemeente om bij verordening regels vast te stellen voor
de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand. Dit kan in de vorm
van een aparte verordening. Delft heeft er voor gekozen om dit op te nemen in
deze verordening aangezien hierin al een duidelijke link bestaat doordat
maatregel worden opgelegd in het geval van fraude.
In de
verordening wordt tevens aangegeven dat in geval van fraude het gehele
benadelingsbedrag wordt teruggevorderd.
Het vierde
en vijfde lid hebben betrekking op mogelijke toekomstige beleidsontwikkelingen.
Het biedt de mogelijkheid om inde toekomst in het geval van fraudevorderingen
rente en kosten in rekening te brengen. Het college kan daartoe nadere regels
stellen.
Artikel 17. Bevoegdheden college
Eerste lid
Dit artikel regelen tot slot nog enkele
bevoegdheden van het college. In die uitzonderlijke gevallen waarin deze verordening
niet voorziet kan het college een individueel besluit nemen.
Tweede lid
In de verordening worden enkele bedragen
genoemd als minimum of maximum maatregel. Het is de bevoegdheid van het college
om deze jaarlijks opnieuw vast te stellen.
Artikel 18.
De verordening treedt in werking met ingang
van 9 juli 2004.
Artikel 19
Deze verordening kan worden aangehaald als
de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand.