Stuk 98 I                                                                                                         Delft, 11 mei 2004.

417056

 

Onderwerp: Maatregelenverordening Wet werk en bijstand

 

 

Aan de gemeenteraad,

 

Geachte dames en heren,

 

Met de Inwerkingtreding van de Wet werk en bijstand komt het systeem van boeten en maatregelen van de Algemene bijstandswet te vervallen. In plaats daarvan moeten gemeenten zelf hun sanctiebeleid vormgegeven. In dit beleid moet het college de bijstand afstemmen op de daaraan verbonden verplichtingen, de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de klant.

 

De gemeente moet dit beleid vastleggen in een verordening.

 

Wij stellen u voor, onder voorbehoud van gunstig advies van de commissie werk, zorg en onderwijs, in te stemmen met de bijgaande maatregelenverordening Wet werk en bijstand.

 

Hoogachtend,

 

Burgemeester en wethouders van Delft,

 

 

J.P. Torenstra                           ,lo.burgemeester.

 

 

H.G.L.M. Camps                       ,secretaris.

 

 

 

De raad der gemeente Delft;

 

gelezen het voorstel van het college van 11 mei 2004;

 

gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel b en artikel 18 van de Wet werk en bijstand;

 

b e s l u i t :

 

vast te stellen de volgende

 

Maatregelenverordening Wet werk en bijstand.

 

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

 

Artikel 1: begripsomschrijving

 

In deze verordening wordt verstaan onder:

a.       de Wet: de Wet Werk en Bijstand;

b.       het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft

c.       algemene bijstand: de bijstand zoals bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet (inclusief het vakantiegeld);

d.       bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

e.       bijstand: algemene en bijzondere bijstand

f.         bijstandsnorm; de bijstandsnorm zoals bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet (inclusief vakantiegeld);

g.       langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 5, onderdeel e, van de wet;

h.       maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18, tweede lid van de wet;

i.         het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft

j.        benadelingsbedrag; het ten onrechte aan algemene en bijzondere bijstand verstrekte bedrag vermeerderd met de door de gemeente over dit bedrag reeds afgedragen belasting en premies plus de mogelijke verstrekte langdurigheidstoeslag.

k.       sociale activering: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie.

 

Artikel 2: het opleggen van een maatregel

 

1.       Als de belanghebbende naar het oordeel van het college een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, dan wel de uit de wet of de artikel 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

2.       Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.


 

 

Artikel 3: berekeningsgrondslag

 

1.       De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

2.       In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

a.       aan de belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of,

b.       de verwijtbare gedraging van de belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

 

Artikel 4: het besluit tot het opleggen van een maatregel

 

In het besluit tot het opleggen van een maatregel worden, indien van toepassing, vermeld:

a.       de reden van de maatregel;

b.       de duur van de maatregel;

c.       het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd;

d.       het bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd uit gaande van de bijstandsnorm, en

e.       de reden van afwijking van de standaardmaatregel.

 

 

Artikel 5: het horen van de belanghebbende

 

1.       Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

2.       Het horen van de belanghebbende kan achterwege gelaten worden indien:

  1. de vereiste spoed zich daartegen verzet;
  2. de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;
  3. de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen de gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet; of
  4. het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.
  5. het gedrag van de betrokkene op basis waarvan een maatregel wordt opgelegd, behoort tot de in artikel 9 van deze verordening genoemde eerste categorie.
  6. er sprake is van een ernstige misdraging door de betrokkene zoals bedoeld in artikel 15 van deze verordening.

 

Artikel 6: afzien van het opleggen van een maatregel

 

1.       Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

  1. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;
  2. de gedraging meer dan 2 jaar voor de constatering van de gedraging heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als ten gevolge van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend.

2.       Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van 2 jaren nadat de betreffende gedraging is geconstateerd.


 

3.       Het college kan afzien van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

4.       Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk in kennis gesteld.

 

Artikel 7: de wijze van opleggen van de maatregel

 

1.       In beginsel wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

2.       In afwijking van het eerste lid, kan in voorkomende gevallen, zoals onder andere in het geval van artikel 13, derde lid, de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd.

3.       Een maatregel wordt voor een bepaalde tijd of op basis van het geconstateerde benadelingsbedrag opgelegd.

4.       Een maatregel die wordt opgelegd voor een periode van meer dan drie maanden, wordt uiterlijk na 3 maanden nadat deze ten uitvoer wordt gelegd heroverwogen.

5.       In die gevallen waarin een maatregel niet volledig kan worden geëffectueerd omdat de hoogte van de bijstand onvoldoende is, waaronder situaties zoals beschreven in artikel 13, derde en vierde lid,kan het bedrag van de maatregel verdeeld worden over meerdere maanden.

6.       In die gevallen waarin een maatregel niet volledig kan worden geëffectueerd omdat de bijstand wordt beëindigd, wordt deze alsnog geëffectueerd indien de belanghebbende binnen een termijn van 2 jaar opnieuw bijstand ontvangt.

 

Artikel 8: samenloop van gedragingen

 

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan meerdere gedragingen die het niet nakomen van de verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en de duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

 

Hoofdstuk 2: Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

 

Artikel 9: indeling in categorieën

 

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1.       Eerste categorie:

a.       het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

b.       het niet tijdig ondertekenen of het niet tijdig aan burgemeester en wethouders verstrekken van de bijlage, zoals het trajectplan, bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand.

2.       Tweede categorie:

a.       het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

b.       het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheid van arbeidsinschakeling.


 

3.       Derde categorie:

a.       gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;

b.       het niet ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van de bijlage, zoals het trajectplan, bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand.

c.       het niet of het onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening, zoals beschreven in het vigerende beleidsplan Werk en Inkomen, gericht op de arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet,

-          waaronder begrepen sociale activering,

-          en waaronder eveneens begrepen activiteiten die deel uitmaken van een inburgeringstraject zoals bedoeld in de Wet inburgering nieuwkomers;

-          en waaronder tevens begrepen door de gemeente geïnitieerde educatieve activiteiten

4.       Vierde categorie:

a.       het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

b.       het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

 

Artikel 10: de hoogte en de duur van de maatregel

 

1.       Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

a.       vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

b.       tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

c.       twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

d.       honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

2.       De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, derde lid.

3.       In het geval dat belanghebbende een maatregel is opgelegd overeenkomstig artikel 10, tweede lid, en de belanghebbende maakt zich binnen een periode van 12 maanden opnieuw schuldig aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie, dan wordt een maatregel opgelegd gedurende een periode van drie maanden. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, derde lid.

4.       In afwijking van het tweede en derde lid wordt, indien de belanghebbende zich binnen een periode van 12 maanden opnieuw schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen behorend tot de derde categorie, zoals beschreven in artikel 9 van deze verordening een maatregel opgelegd van 100% procent gedurende één maand. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6 derde lid.


 

5.       In het geval dat belanghebbende een maatregel is opgelegd overeenkomstig artikel 10, vierde lid, en de belanghebbende maakt zich binnen een periode van 12 maanden opnieuw schuldig aan een dergelijke verwijtbare gedraging, dan wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende een periode van twee maanden. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, derde lid.

 

Hoofdstuk 3: Het niet nakomen van de inlichtingenplicht

 

Artikel 11: Het te laat verstrekken van gegevens zonder gevolgen voor de bijstand

 

1.       Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de daartoe door het college gestelde termijn te verstrekken, wordt een maatregel opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.

2.       De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, derde lid.

3.       Van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

 

Artikel 12: Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, of het niet verstrekken van inlichtingen zonder gevolgen voor hoogte van de bijstand.

 

1.       Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid, vijf procent van de bijstand gedurende een maand.

2.       Van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf het de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

 

 

Artikel 13: Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, of het niet verstrekken van inlichtingen, met gevolgen voor de hoogte van de bijstand.

 

1.       Indien de belanghebbende de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 van de wet niet of niet behoorlijk is nagekomen door geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen te verstrekken, en er is als gevolg daarvan ten onrechte bijstand verstrekt, wordt een maatregel opgelegd, tot een maximumbedrag van € 2269,00.

2.       De maatregel als bedoeld in dit artikel, wordt vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag met een minimum van € 50,00.


 

3.       De maatregel, zoals bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt gerealiseerd door een herziening van het recht op bijstand, zoals bedoeld in artikel 54, derde lid, sub a en b van de wet. Indien deze maatregel niet of niet volledig kan worden geëffectueerd door de herziening van het recht op bijstand, wordt dit gerealiseerd door het verlagen van de eerstvolgende uitbetaling van de bijstandsnorm.

4.       Indien de belanghebbende binnen twee jaren nadat een maatregel is opgelegd als bedoeld in dit artikel de inlichtingenplicht opnieuw schendt wordt het bedrag van de maatregel met 50% verhoogd. De minimale hoogte van de maatregel bedraagt in dit geval € 75,00. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien, zoals bedoeld in artikel 12, tweede lid.

5.       Een maatregel wordt niet opgelegd zolang het Openbaar Ministerie een aangifte ter zake van een strafbaar feit onderzoekt, verband houdend met het niet nakomen van de verplichting op grond van artikel 17 van de wet.

6.       Een maatregel blijft definitief achterwege als ter zake van de aangifte tegen de belanghebbende een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van strafrecht.

 

Hoofdstuk 4: Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

 

Artikel 14: Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

 

1.       Indien de belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bistand.

2.       Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

a.       bij een periode van 3 maanden of korter: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

b.       bij een periode van 3 tot 6 maanden: 10% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden;

c.       bij een periode van 6 maanden en langer: 10% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden.

 

Artikel 15: Zeer ernstige misdragingen

 

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van minimaal 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand. Het opleggen van een maatregel laat onverlet dat de betrokkene ook een verbod kan worden opgelegd tot het betreden van gemeentelijke gebouwen.



 

Hoofdstuk 5: Handhavingsbeleid

 

Artikel 16: Handhavingsbeleid

 

1.       Het college biedt periodiek, doch ten minste een maal per 4 jaar, aan de gemeenteraad een handhavingsplan aan met daarin het te voeren beleid op het gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet werk en bijstand en de te verwachten resultaten.

2.       Jaarlijks rapporteert het college hierover aan de gemeenteraad.

3.       Het benadelingsbedrag wordt volledig teruggevorderd.

4.       Het college kan besluiten rente en kosten in rekening te brengen.

5.       Het college kan nadere regels stellen.

 

Hoofdstuk 6: Slotbepalingen

 

Artikel 17: Bevoegdheid college

 

1.       In die gevallen waarin de verordening niet voorziet beslist het college.

2.       Het college kunnen jaarlijks de minimum en maximum hoogte van de maatregel, zoals bedoeld in artikel 13 van de verordening opnieuw vaststellen.

 

Artikel 18: Inwerkingtreding

 

Deze verordening treedt in werking met ingang van 9 juli 2004.

 

 

Artikel 19: Citeertitel

 

Deze verordening  wordt aangehaald als: de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand.

 

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 27 mei 2004.

 

 

 

                                                                       ,plv.voorzitter.

 

N.A.J.M. van Doeveren

 

 

 

                                                                       ,griffier.

 

R. de Groot

 

 

 

 

Toelichting maatregelenverordening

 

Algemeen

 

Met de inwerkingtreding van de WWB komt het systeem van boeten en maatregelen van de Algemene bijstandswet (de artikelen 14 tot en met 14f, nader uitgewerkt in het Maatregelenbesluit en Boetebesluit) te vervallen. In plaats daarvan zullen gemeenten zelf hun sanctiebeleid moeten gaan vormgeven. De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. De boete als sanctie voor uitkeringsgerechtigden die hun inlichtingenplicht hebben geschonden, verdwijnt.

 

Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen. Dit artikel luidt:

1.       Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

2.       Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand of de langdurigheidstoeslag. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

3.       Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

4.       Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

 

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden.

 

In tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden.

Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen.

 

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. In tegenstelling tot de Abw is er niet langer sprake van een bevoegdheid tot het verlagen van de uitkering, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging.

 

 

 

Verlaging (of afstemming) van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de maatregelenverordening.  De maatregelenverordening heeft onmiddellijke werking. Dit betekent dat alle maatregelen die zijn opgelegd op grond van de Abw gelden als maatregelen die zijn opgelegd op grond van de WWB en de maatregelenverordening op basis van deze wet. Bovendien is de maatregelenverordening van toepassing op gedragingen die zich vóór de inwerkingtreding van deze verordening hebben voorgedaan.

 

Relatie met de reintegratieverordening

 

Zoals hierboven beschreven gaan de plichten van de klant gaan in nauwe samenhang met diens rechten. Het recht van de klant op ondersteuning bij de arbeidsreïntegratie moet ook worden neergelegd in een verordening. Vanwege deze samenhang is in de invoeringswet vastgelegd dat beide verordening tegelijk van kracht moeten worden. De reintegratieverordening wordt u separaat aangeboden.

 

Uitgangspunten

 

Bij de invoering van de WWB heeft de gemeente ervoor gekozen om veel van het huidige beleid voort te zetten. Zeker op die terreinen waar de gemeente een goed en duidelijk beleid heeft neergezet.

 

Het maatregelenbeleid komt voor een dergelijke benadering in aanmerking. De hoogte van de voorgestelde maatregelen (afstemmingen) zijn gebaseerd op het huidige maatregelenbeleid, zoals dit onder de Abw bestond. De ervaring heeft geleerd dat de hoogte van de maatregelen in zijn algemeenheid niet zodanig onevenredig hoog zijn dat deze voor klanten onoverkomelijke problemen geven. Anderzijds zijn de maatregelen zodanig dat de plichten verbonden aan de uitkering in voldoende mate kunnen worden afgedwongen.

 

Belangrijk blijft dat rekening wordt gehouden met de individuele omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde. Dit betekent dat voordat een maatregel wordt opgelegd zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de mate van verwijtbaarheid, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Indien mogelijk, zal ook getracht worden de betrokkene te horen, voordat een maatregel wordt opgelegd.

 

Dit betekent dat de in de verordening beschreven maatregelen, weliswaar richtinggevend zijn, maar niet per definitie vaststaan. Op individuele gronden kan zowel sprake zijn van een verlaging van de beschreven sanctie, als ook van een verhoging daarvan.

 

De term ‘maatregel’

 

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met de begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten twéé kanten van dezelfde medaille vormen.

 


 

Feitelijk is sprake van het opleggen van een maatregel. Het hanteren van het begrip maatregel is voor de individuele klant duidelijker dan het begrip afstemmen. Tevens wordt hiermee aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen gangbaar is. Ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt. Om die reden wordt deze verordening benoemd als ‘maatregelverordening’ in plaats van afstemmingsverordening.

 

Geen punitieve sanctie

 

Gemeenten zullen wel steeds voor ogen moeten houden dat het opleggen van een maatregel géén punitieve sanctie is, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.

 

Het verlagen van de bijstand

 

Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd.

 

Er is voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen).

 

Een uitzondering wordt gemaakt in het geval dat aan jongeren bijzondere bijstand wordt verstrekt als aanvulling op de bijstandsnorm. In bepaalde situaties wordt aan deze  (van 18 tot 21 jaar) uit de bijzondere bijstand een aanvulling verstrekt voor de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder.

 

De gemeente Delft heeft ervoor gekozen geen maatregel op te leggen op de langdurigheidstoeslag. De enige verplichting die de klanten hierbij feitelijk kunnen schenden is het verstrekken van onvoldoende of onjuiste gegevens. Op grond hiervan kan het recht op de toeslag niet worden vastgesteld, zodat deze niet kan worden verstrekt.

 

Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt ook hier een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen, in principe niet in de rede.

 

Als besloten wordt een maatregel op te leggen dan wordt deze in beginsel opgelegd op de uitkering van de eerstvolgende kalendermaand. In uitzonderingsgevallen kan besloten worden de maatregel met terugwerkende kracht op te leggen. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als de uitkering van betrokkene inmiddels is / wordt beëindigd, of wanneer de bijstand over de betreffende periode nog niet is uitbetaald.

 

De indeling in categorieën; maatregelwaardig gedrag gericht op arbeidsinschakeling

 

Maatregelwaardige gedragingen die gericht zijn op arbeidsinschakeling zijn onderverdeeld in verschillende categorieën. Deze categorie-indeling is gebaseerd op het Maatregelenbesluit, zoals dit bestond onder de Algemene bijstandswet. De categorieën zijn oplopend naar zwaarte, met andere woorden een gedraging in categorie 1 wordt als minder zwaar aangemerkt als een gedraging in categorie 4.


 

In categorie 1 is wel als maatregelwaardig gedrag het niet tijdig ondertekenen of het tijdig retourneren van het gemeentelijk trajectplan, dat een bijlage is bij het besluit tot toekenning van de bijstand, en dat de basis is voor de reintegratieactiviteiten van de betrokkene, toegevoegd.

 

Binnen categorie drie is opgenomen dat betrokkene dient mee te werken aan het verkrijgen van betaalde arbeid, en dat men daartoe gebruik moet maken van alle door de gemeente aangeboden voorzieningen. Hieronder wordt tevens begrepen alle activiteiten die betrekking hebben op sociale activering. Toegevoegd is dat alle activiteiten die plaatsvinden in het kader van een inburgeringstraject, zoals bedoeld in de Wet inburgering nieuwkomers, zoals taalcursussen, in het kader van de Wet werk en bijstand een verplichtend karakter hebben. Het niet nakomen hiervan geldt derhalve ook als maatregelwaardig gedrag.

Ook is toegevoegd dat het niet deelnamen aan door gemeente  geïnitieerde educatieve activiteiten als maatregelwaardig gedrag wordt beschouwd.

 

Het niet ondertekenen van het trajectplan of het niet terugsturen daarvan wordt gezien als ernstig schending. Doordat dit niet gebeurd kunnen de noodzakelijke activiteiten gericht op arbeidsinschakeling worden vertraagd.

 

Overig maatregelwaardig gedrag

 

Voor wat betreft het overige maatregelwaardig gedrag wordt geen gebruik gemaakt van een indeling in deze categorieën.

 

Dit geldt onder andere voor maatregelen die een gevolg zijn van:

-          het niet, niet tijdig, onvolledig of onjuist verstrekken van informatie;

-          een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Dit kan aan de orde zijn in het geval dat er sprake is van te snelle intering van vermogen, of het geen (of niet tijdig) gebruik maken van een voorliggende voorziening.

-          het opleggen van een maatregel in geval dat de klant zich ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren. Dergelijk gedrag is in zeer veel gradaties mogelijk, variërend van bedreigingen tot daadwerkelijke fysieke mishandelingen.

 

De hoogte van de maatregel

 

De hoogte van de maatregel voor wat betreft gedragingen die de inschakeling in de arbeid verhinderen, is afgestemd op de hoogte van de maatregelen zoals ook deze golden binnen het Maatregelenbesluit van de Algemene bijstandswet. De ervaring heeft geleerd dat deze maatregelen voldoende zijn. De klanten en de consulenten zijn inmiddels vertrouwd met de hoogte van deze maatregelen.

 

In die gevallen waarin sprake is van een schending van de informatieplicht wordt de hoogte van de maatregel afgestemd op het ten onrechte ontvangen bedrag aan bijstand. Hierbij is aansluiting gezocht bij de wijze waarop de boetes werden vastgesteld zoals dit gebruikelijk was binnen de Algemene bijstandswet met het bijbehorende Boeten en Maatregelenbesluit. De maatregel is gemaximeerd op het niveau van het Boetebesluit binnen de Abw.

 

In geval van een ongenoegzaam besef van verantwoordelijk, waardoor eerder dan nodig een beroep wordt gedaan op de bijstand, wordt de maatregel afhankelijk gesteld van de duur van de periode die een eerder beroep op bijstand noodzakelijk maakt.


 Het is mogelijk dat het opleggen van een maatregel niet leidt tot de beoogde gedrags-verandering. Voor deze gevallen zijn in de verordening bepalingen opgenomen die het mogelijk maken, ingeval van recidive binnen 12 maanden, de op te leggen maatregel te verhogen.

 

Voor wat betreft de ernstige misdragingen jegens het college en haar ambtenaren is slechts een minimum maatregel in de verordening opgenomen. Hiervoor is gekozen omdat dergelijke misdragingen in ernst kunnen verschillen. Bovendien moet een onderscheid gemaakt in de oorzaak van dit gedrag. Het gedrag kan daarbij worden ingegeven door frustraties, maar kan ook ‘instrumenteel’ bedoeld zijn om op deze wijze geld of anderszins af te persen. Een individuele afweging omtrent de hoogte van de maatregel is daarom noodzakelijk. Het opleggen van een maatregel in dit soort gevallen kan gecombineerd worden met een verbod tot het betreden van gemeentelijke gebouwen.

 

Handhavingsbeleid

 

In de verordening is een apart artikel opgenomen betreffende het gemeentelijk handhavings-beleid.  Bij de behandeling in de Tweede Kamer werd bij motie aangenomen dat de ge-meente haar handhavingsbeleid in een verordening moet regelen. Daarbij kon de gemeente besluiten hiervoor een aparte verordening op te stellen of dit te regelen in de afstemmings-verordening (in Delft dus de maatregelenverordening). Om praktische redenen is voor dit laatste gekozen.

 

Slotbepalingen

 

Tot slot zijn enkele bepalingen opgenomen welke het college een speciale bevoegdheid geven. Zo is het college bevoegd om in die gevallen waarin deze verordening niet voorziet een maatregel op te leggen. Ook is het college bevoegd om jaarlijks de genoemde minimum en maximumbedragen aan te passen.

 

Ongevraagd advies Panel Werk en Inkomen.

 

Het Panel heeft ongevraagd een advies (zie bijlage 1 en 2) uitgebracht over zowel de afstemmingsverordening (maatregelenverordening) als de reintegratieverordening. Dit advies werd uitgebracht voordat een voorstel door de gemeente ter advisering aan het panel was voorgelegd. Het panel advies bevat meerdere elementen.

 

Een van de punten die het panel aangeeft is de terughoudendheid die de gemeente moet betrachten bij het opleggen van een maatregel. Het opleggen van een maatregel heeft naar het oordeel van het panel belangrijke financiële implicaties voor de klant.

Maatregelen worden door de gemeente weliswaar met enige terughoudendheid opgelegd, een duidelijke op te leggen maatregel is echter veelal noodzakelijk om de gevraagde gedragsverandering af te dwingen.

De maatregelen worden daarbij afgestemd op de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

 

Met de invoering van klantmanagement ontstaat een intensiever contact tussen de klant en de consulent. De verwachting is dat deze intensievere benadering leidt tot een verhoogde inzet van de klant om een plek te verwerven op de arbeidsmarkt, hetgeen naar verwachting zal leiden tot een lager aantal maatregelen. Omdat de klantmanager beter op de hoogte is van de persoonlijke omstandigheden en mogelijkheden van de klant is de verwachting dat eventuele maatregelen beter op het individu worden afgestemd.


 

Het panel geeft tevens aan dat preventie belangrijk is. Men stelt daarbij voor het aantal contactmomenten, die aanleiding kunnen geven tot het opleggen van een maatregel, te verminderen. Met de invoering van klantmanagement wordt het aantal contactmomenten juist opgevoerd. Toch is preventie inderdaad noodzakelijk. Dat betekent dat klanten goed op de hoogte gebracht moeten worden van de rechten en plichten die men heeft, en de gevolgen die bestaan voor het niet nakomen van de opgelegde verplichtingen.

 

Het panel vraagt terecht aandacht voor een juiste registratie van opgelegde maatregelen. Dit werkproces zal nader worden bezien en verbeterd waar mogelijk.

 

Tot slot stelt het panel dat de langdurigheidstoeslag buiten een sanctieberekening zou moeten vallen. In beginsel is ook de gemeente van mening dat er geen maatregel moet worden opgelegd op deze toeslag.

 

Definitief advies Panel Werk en Inkomen

 

In haar vergadering van 14 april 2004 heeft het Panel Werk en Inkomen ingestemd met de maatregelenverordening en de reintegratieverordening.

 


 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 1.  Begripsomschrijving

 

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijk­luiden­de betekenis als de omschrijving in de WWB. In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

 

Het begrip benadelingsbedrag is geen begrip dat binnen de WWB wordt gehanteerd. In deze verordening wordt in enkele gevallen de hoogte van de maatregel bepaald door de hoogte van het bedrag dat ten onrechte aan uitkering is ontvangen. Indien ten onrechte een bepaald bedrag aam bijstand wordt ontvangen, wordt ook ten onrechte een bedrag afgedragen aan belasting en premies. Dit tezamen vormt het benadelingsbedrag.

 

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

 

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

1.       Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid WWB).

2.       De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

I.                     de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden (hiertoe behoort ook het als werkzoekende ingeschreven te staan bij de Centrale Organisatie voor Werk en Inkomen (CWI); en

II.                   de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De reïntegratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand, of in het bijbehorende trajectplan, moeten worden neergelegd.

3.       De informatieplicht (artikel 17, eerste lid WWB). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Binnen Delft geldt als tijdig: met de eerste volgende mogelijkheid van indienen van het Informatieformulier.

4.       De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid WWB). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

III.                  het toestaan van huisbezoek;

IV.                het meewerken aan een psychologisch onderzoek. 

 

Artikel 18, tweede lid, WWB, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Deze bepaling is nieuw binnen de WWB.

 


 

Ook de Wet Structuur Uitvoering Werk en Inkomen (SUWI) legt verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting:

-          om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI), en

-          de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

 

Tweede lid

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld, bijvoorbeeld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm. 

 

In dit tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel, tenzij in de verordening anders in bepaald, zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

 

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

-                Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

-                Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

-                Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

 

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte en de duur van de maatregel. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.  

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

-                bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

-                sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

-                bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

 

Artikel 3.  De berekeningsgrondslag

 

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.


 

Tweede lid

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm ad € 196,92 (peildatum 01-07-2003) wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

 

Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. In beginsel wordt hier echter niet voor gekozen.

 

Artikel 4.  Het besluit tot opleggen van een maatregel

 

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen.

 

Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid WWB). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

 

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

 

Artikel 5.  Horen van belanghebbende

 

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12).

 

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht. 

 

Artikel 6.  Afzien van het opleggen van een maatregel

 

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB.

 

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.


 

Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan twee jaar geleden hebben plaatsgevonden. Voor een periode van twee jaar is gekozen om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de periodes die worden gehanteerd bij het afnemen van een heronderzoek. De maximale termijn daarbij is achttien maanden. Rekening houden met mogelijke vertraging, bijvoorbeeld door ziekte van de klant of de consulent, is een iets langere termijn noodzakelijk.

 

Tweede lid

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van twee jaar, gerekend vanaf het moment dat de verwijtbare gedraging is geconstateerd.

 

Derde lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

 

Vierde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. 

 

De gemeente heeft de opdracht om haar klanten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de bijstand verbonden zijn. Klanten dienen op maat geïnformeerd te worden en ook de dienstverlening zal op maat verzorgd moeten worden. Deze werkwijze maakt onderdeel uit van een totaal concept waarbij klantmanagement en hoogwaardig handhaven, zijn geïntegreerd. Hierdoor zal waarschijnlijk ook de naleving van de verplichtingen groter worden en maatregelen die worden opgelegd beter worden geaccepteerd. De informatie over de maatregelen moet goed toegankelijk zijn en in begrijpelijke taal geschreven zijn. Een waarschuwing richting klanten kan bij zo’n beleid achterwege blijven.

 

De tweede reden om niet te kiezen voor een waarschuwing heeft te maken met het feit dat een waarschuwing er van uit gaat dat herstel van de oude situatie mogelijk is. Dat is echter niet het geval. Uitgezonderd het niet of niet op tijd voldoen aan bepaalde administratieve verplichtingen, waarbij het verzuim geen gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand, hebben alle andere gedragingen in meer of mindere mate gevolgen (gehad) voor het verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Om die reden wordt in deze verordening alleen bij het te laat verstrekken van informatie aan het college de mogelijkheid geboden om te volstaan met een waarschuwing.

 

Overigens is in het individuele gevallen altijd mogelijk af te zien van het opleggen van een maatregel en in plaats daarvan een waarschuwing te geven. In dat geval wordt gebruik gemaakt van het eerste lid, onderdeel a (afzien van een maatregel omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt) of het tweede lid (afzien van een maatregel omdat daarvoor dringende redenen aanwezig zijn). In het kader van een herhaling van verwijtbaar gedrag worden deze kennisgevingen (0-maatregel) wel beoordeeld als een maatregel.


 

Artikel 7.  Ingangsdatum en tijdvak

 

Eerste lid 

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of
  2. door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

 

Het verlagen van de uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In een dergelijk geval hoeft men niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel in beginsel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

 

Tweede lid

In voorkomende gevallen kan echter besloten worden de maatregel op te leggen met terugwerkende kracht. Dit zou zich voorkunnen doen in die gevallen waarin de uitkering nog niet is uitbetaald, bijvoorbeeld bij de afhandeling van de aanvraag of indien de betaling van de uitkering is opgeschort. Het is ook mogelijk in die gevallen waarin de uitkering inmiddels is beëindigd.

 

Derde lid

Een maatregel wordt in het geval van het niet nakomen van de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling voor een bepaalde tijd wordt opgelegd,. Door de maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

 

Vierde lid

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB.

Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

 

Vijfde lid

Er zijn situaties waarin de betrokkene een betrekkelijk gering bedrag aan bijstand ontvangt, bijvoorbeeld als een aanvulling op andere inkomsten zoals alimentatie. Als een maatregel wordt opgelegd die niet volledig kan worden geëffectueerd omdat het bedrag aan uitkering te gering is, kan besloten worden de maatregel over meerdere maanden te verdelen. Op deze wijze wordt voorkomen dat een rechtsongelijkheid ontstaat.


 

 

Zesde lid

In die gevallen waarin een maatregel wordt opgelegd, maar niet kan worden geëffectueerd omdat de uitkering van de belanghebbende is beëindigd, kan besloten worden de maatregel alsnog te effectueren indien de belanghebbende binnen een periode van 2 jaar opnieuw bijstand ontvangt.

 

Artikel 8.  Samenloop van gedragingen

 

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

 

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is. 

 

Artikel 9.  Indeling in categorieën

 

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

 

De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn minder concreet omschreven dan in het Maatregelenbesluit. De reden hiervoor is dat de WWB, in tegenstelling tot de Abw, volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde. 

 

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven. Onderdeel b betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan tijdig te ondertekenen en tijdig te retourneren. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd. Deze verplichting geldt uiteraard alleen als de gemeente voorschrijft dat bijstandsgerechtigden een trajectplan moeten ondertekenen.

 

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.  

 

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het


 

opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld. Verder wordt in dit artikel verwezen naar het beleidsplan Werk en Inkomen waarin het gehele scala aan voorzieningen wordt omschreven.

In deze categorie is apart opgenomen het geheel niet ondertekenen of geheel niet retourneren van het trajectplan. Ook dit leidt namelijk tot een vertraging van alle reintegratie-inspanningen.

Ook de trajecten die klanten verplicht zijn te volgen in het kader van de Wet inburgering nieuwkomers worden hiertoe gerekend. Tot de derde categorie van maatregelwaardig gedrag wordt ook gerekend het feit dat van de klant verwacht wordt dat deze deelneemt aan door gemeente geïnitieerde educatieve activiteiten, zoals deze bijvoorbeeld worden georganiseerd voor oudkomers.

Tot slot geldt de verplichting ook voor activiteiten die bekend staan onder het begrip sociale activering. Dit omvat een breed scala van maatschappelijke activiteiten, die gericht zijn op een uiteindelijke arbeidsinschakeling. Voor sommige cliënten is werkaanvaarding echter nog niet haalbaar. Sociale activering omvat alle activiteiten die gericht zijn een zelfstandige maatschappelijke participatie.

 

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.  

 

Artikel 10.  De hoogte en duur van de maatregel

 

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Bij de invoering van de WBB heeft Delft aangegeven zoveel mogelijk aan te sluiten bij het huidige, goed werkende beleid. De percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, zijn afgeleid van het Maatregelenbesluit, zoals dit nu wordt gehanteerd binnen de Algemene bijstandswet.

 

Tweede lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Een uitzondering hierbij is gemaakt voor gedragingen die behoren tot de derde categorie. Hiervoor is het derde lid van dit artikel van toepassing. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

 

Derde lid

Indien er binnen een jaar andermaal sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de toenemende mate van de verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verhoging van de duur van de maatregel tot 3 maanden. Dit geldt niet voor verwijtbare gedragingen die behoren tot de derde categorie. Hiervoor geldt het vijfde lid van dit artikel.


 

Vierde lid

In het geval de klant zich binnen een periode van 12 maanden opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging behorend tot de derde categorie wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende een maand.

 

Vijfde lid

In het geval de klant zich binnen een periode van 12 maanden opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging behorend tot de derde categorie wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende twee maanden maand.

 

Indien nadien nogmaals sprake is van hetzelfde verwijtbare gedrag door de uitkerings-gerechtigde, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vast-gesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene. Het college kan hiervoor haar bevoegdheid gebruiken zoals genoemd in artikel 17 van de verordening.

 

Artikel 11.  Te laat verstrekken van gegevens

 

Eerste lid

Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel. 

 

Tweede lid

Overeenkomstig artikel 10, tweede lid, wordt ook in deze gevallen de duur van de maatregel verdubbeld indien de uitkeringsgerechtigde zich binnen een periode van een jaar opnieuw schuldig maakt aan hetzelfde verwijtbare gedrag.

 

Derde lid

Een schriftelijke waarschuwing is in deze gevallen geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de recidivemaatregel.

 

Artikel 12.  Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, of het niet verstrekken van inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

 

Eerste lid

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.


 

Tweede lid

De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie.

 

Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, of het niet verstrekken van inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

 

Eerste lid

In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

 

Binnen Delft wordt onder het begrip tijdig verstaan; “met de eerstvolgende mogelijkheid tot het inleveren van het maandelijkse informatieformulier’.

 

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand, vermeerderd met de afgedragen belastingen en premies. De hoogte van de maatregel wordt in deze gevallen gemaximeerd.

 

Tweede lid

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld (10%) van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.  De maatregel kent een minimumbedrag.

 

Derde lid

De maatregel wordt toegepast door een herziening van het recht op bijstand. Is dit niet mogelijk dan kan besloten worden de maatregel naar de toekomst op te leggen. 

 

Vierde lid

Indien er binnen een periode van twee jaar opnieuw sprake is van het schenden van de informatieplicht met als gevolg dat een te hoog bedrag aan bijstand is uitgekeerd, wordt opnieuw een maatregel opgelegd. In deze gevallen wordt de maatregel zoals is vastgesteld in het tweede lid met 50% verhoogd.

 

Vijfde en zesde lid

Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 6.000,- (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen.


 

Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens het opleggen van een maatregel niet uit. Beide sancties kunnen samen gaan. De Centrale Raad voor Beroep heeft zich echter in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’ (het zgn. una via beginsel: geen samenloop van sanctie voor dezelfde gedraging). 

Hoewel binnen de WWB als uitgangspunt wordt gehanteerd dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is opgelegd door het bestuursorgaan, wordt door de gemeente Delft in beginsel geen maatregel opgelegd indien aangifte wordt gedaan.

 

Als strafvervolging definitief plaatsvindt dan wordt geen maatregel opgelegd. Als het OM besluit de zaak te seponeren, dan kan de gemeente alsnog een maatregel opleggen.

 

Artikel 14.  Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

 

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

 

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals onder andere: 

-          een onverantwoorde besteding van vermogen;

-          geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

-          het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

 

Tweede lid

In de regeling is sprake van een vast kortingspercentage op bijstand (10%) en wordt ernst van de gedraging uitgedrukt in de duur van de maatregel. Bij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. In het tweede lid worden hiervoor richtlijnen gegeven.

Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het college om af te wijken van duur en/of hoogte op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

 

Artikel 15.  Zeer ernstige misdragingen

 

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Een maatregel kan worden opgelegd indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het uitvoeren van de Wet werk en bijstand . Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

 


 

In artikel 18, tweede lid WWB, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf). Het is dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde lid, van deze verordening).

 

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

1.       verbaal geweld (schelden);

2.       discriminatie;

3.       intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

4.       zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

5.       mensgericht fysiek geweld;

6.       combinatie van agressievormen.

 

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

 

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

 

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

 

Het opleggen van een maatregel in deze situaties kan gepaard gaan met het de betrokkene opleggen van een verbod tot het betreden van de gemeentelijke gebouwen.

 

Artikel 16. Handhavingsbeleid

 

Artikel 8a van de WWB verplicht de gemeente om bij verordening regels vast te stellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand. Dit kan in de vorm van een aparte verordening. Delft heeft er voor gekozen om dit op te nemen in deze verordening aangezien hierin al een duidelijke link bestaat doordat maatregel worden opgelegd in het geval van fraude.

 

In de verordening wordt tevens aangegeven dat in geval van fraude het gehele benadelingsbedrag wordt teruggevorderd.

 


 

Het vierde en vijfde lid hebben betrekking op mogelijke toekomstige beleidsontwikkelingen. Het biedt de mogelijkheid om inde toekomst in het geval van fraudevorderingen rente en kosten in rekening te brengen. Het college kan daartoe nadere regels stellen.

 

 

Artikel 17. Bevoegdheden college

 

Eerste lid

Dit artikel regelen tot slot nog enkele bevoegdheden van het college. In die uitzonderlijke gevallen waarin deze verordening niet voorziet kan het college een individueel besluit nemen.

 

Tweede lid

In de verordening worden enkele bedragen genoemd als minimum of maximum maatregel. Het is de bevoegdheid van het college om deze jaarlijks opnieuw vast te stellen.

 

Artikel 18.

 

De verordening treedt in werking met ingang van 9 juli 2004.

 

Artikel 19

 

Deze verordening kan worden aangehaald als de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand.