Bijlage 3:

 

OPVOED- EN OPGROEIONDERSTEUNING ALS LOKALE BASISVOORZIENING

 

De Gideonsgemeenten

 

Januari 2006

 

 

Colofon

Tot de Gideonsgemeenten die samenwerkten aan deze brochure behoren de gemeenten Rotterdam, Eindhoven, Almelo, Almere, Delft, Oude IJsselstreek en Urk. De werkgroep bestond uit: mevrouw M. de Vries, voorzitter (Rotterdam), de heer A. Czech, secretaris (Eindhoven), mevrouw J. Oude Alink (Almelo), mevrouw J. Klaver (Almere), de heer M. Verkerk (Delft), mevrouw M. Bouman (Oude IJsselstreek) en de heer J. Brands (Urk). De werkgroep werd ondersteund door de heer J. Hermanns (Universiteit van Amsterdam en CoAct Consult) en de heer C. de Wit (KPC Groep, tevens schrijver van de tekst).

 

De volgende deskundigen namen op 14 december 2005 deel aan een expertmeeting over een concept van deze tekst: mevrouw M. Pannebakker (NIZW), de heer S. Rutten (Sardes), mevrouw E. Kalsbeek (Tweede Kamer, PvdA), mevrouw M. van Schijndel (Inspectie van het onderwijs), de heer R. Gilsing (Sociaal en Cultureel Planbureau), mevrouw E. Hooghiemstra (Nederlandse Gezinsraad), de heer F. Öry (TNO), mevrouw A. Schutte en mevrouw M. Hebbenaar (VNG). Van hun opmerkingen en suggesties heeft de werkgroep dankbaar gebruik gemaakt. De verantwoordelijkheid voor de tekst berust echter bij de werkgroep.


INHOUDSOPGAVE

 

VOORWOORD. 4

 

0  SAMENVATTING EN MANIFEST. 6

0.1  Ontwikkeling, opvoeding en participatie centraal 6

0.2  Een sluitend systeem van algemeen toegankelijke basisvoorzieningen. 6

0.3  Criteria voor een effectieve opvoed- en opgroeiondersteuning. 9

0.4  Een basismodel voor de organisatie van opvoed- en opgroeiondersteuning. 10

0.5  Effectieve signalering en tijdige, nabije en passende ondersteuning. 13

0.6  Lokale regie binnen heldere kaders. 14

0.7  Regie op regionale schaal 14

0.8  Regelgeving, financiële kaders en toezicht 15

0.9  Manifest 15

 

1  ZORGEN OM DE VOORZIENINGEN VOOR ONZE JEUGD. 19

1.1  Niet tijdig. 19

1.2  Niet nabij (in de eigen omgeving) 19

1.3  Niet passend. 19

1.4  Achterliggende oorzaken. 20

 

2  DE ONTWIKKELING VAN KINDEREN EN JONGEREN CENTRAAL. 21

2.1  Ontwikkeling van kinderen en jongeren en hun opvoeding of begeleiding. 21

2.2  Basisvoorzieningen en andere belangrijke vindplaatsen. 25

 

3  OPVOED- EN OPGROEIONDERSTEUNING: FUNCTIES EN CRITERIA. 31

3.1  Functies van opvoed- en opgroeiondersteuning. 31

3.2  Criteria voor effectieve opvoed- en opgroeiondersteuning. 32

 

4  EEN BASISMODEL VOOR DE ORGANISATIE VAN OPVOED- EN OPGROEIONDERSTEUNING   37

4.1  Het basismodel – pijlers en kenmerken. 37

4.2  Het gemeentelijk integraal jeugdbeleid als kader 37

4.3  Effectieve signalering en dossiervorming als basis. 37

4.4  Het Centrum voor Jeugd en Gezin (0-23) als uitvoeringsorganisatie. 39

4.5  Lokaal wat kan, regionaal wat moet 44

4.6  Een adequate financiering. 47

4.7  Toetsing van het basismodel 47

4.8  Tot besluit 49

 

5  LOKALE REGIE BINNEN HELDERE KADERS. 50

5.1  Opvoed- en opgroeiondersteuning vraagt samenspel 50

5.2  Heldere kaders: een gedeelde visie en meervoudige regie. 50

5.3  Een procesmodel 54

5.4  Tot slot 56

 

LITERATUUR. 58

 

 

 


VOORWOORD

 

De huidige stand van zaken bij onze opdracht om de hulp aan kinderen en ouders te organiseren is te vergelijken met een opdracht die meerdere financiers verstrekken aan een aantal bouwondernemingen om een huis neer te zetten. Geld is er in ieder geval. Of het voldoende is weten we niet. Een goede tekening ontbreekt en er is ook geen duidelijke hoofdaannemer. De sanitairspecialist, de elektriciën, de metselaars, de timmerlieden, de dakdekkers willen allen graag hun deel bijdragen, allen zijn zeer gemotiveerd, maar niemand weet waar gezamenlijk aan gewerkt moet worden en waar de regie zit. Zodra er in de uitvoering problemen ontstaan, roepen de gezamenlijke financiers steeds hetzelfde: dat er veel beter moet worden samengewerkt. Als er dan uiteindelijk een huis staat, heeft eenieder weliswaar zijn bijdrage kunnen leveren maar is niemand tevreden en niemand voelt zich ook echt verantwoordelijk voor het geheel.

 

Integraal jeugdbeleid staat hoog op de agenda van gemeenten. Het streven naar integraliteit laat onverlet dat het zinvol blijft om regelmatig vanuit specifieke invalshoeken naar dat beleid en de uitvoering ervan te kijken. Opvoed- en opgroeiondersteuning vormen in deze brochure de invalshoek. Dit zijn de taken die vanuit het perspectief van de Wet op de Jeugdzorg, de Wet Collectieve Preventie Volksgezondheid (WCPV) en de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) als lokale taken benoemd worden.

 

Opvoeden en opgroeien zijn in een complexe, dynamische, open en pluriforme samenleving als de onze minder vanzelfsprekend dan voorheen. Ze roepen veel meer vragen op. Gelukkig gaat opgroeien en opvoeden de meeste kinderen of jongeren[1] en hun ouders[2] goed af. Dat neemt niet weg, dat nog veel kinderen, jongeren en/of ouders daarin problemen ondervinden, met soms vergaande consequenties voor henzelf of anderen. Tenminste als we hen niet tijdig de steun kunnen bieden die ze nodig hebben bij dat opgroeien of opvoeden.

Daarin slagen we nog onvoldoende. Haast dagelijks is via de media te vernemen dat onze opvoed- en opgroeiondersteuning leemten en onze vangnetten gaten vertonen en dat problemen te lang onopgemerkt blijven of onvoldoende worden aangepakt en opgelost.

 

De organisatie van effectieve opvoed- en opgroeiondersteuning is een complex vraagstuk. Opvoed- en opgroeiondersteuning is een zaak van een groot aantal organisaties, instanties en professionals, soms zoveel dat door de bomen het bos niet meer te zien valt. Dat vraagt om afstemming en regie zonder afbreuk te doen aan de eigen verantwoordelijkheid van betrokken instellingen en organisaties. Als er iets duidelijk is, dan is het wel dat dit vraagstuk van afstemming en regie alleen op lokaal niveau kan worden opgelost: alleen een goede lokale regie kan er voor zorgen dat kinderen, jongeren en hun ouders tijdig en nabij (in de eigen omgeving) passende[3] ondersteuning krijgen. Dat laat onverlet dat daarnaast bovenlokale samenwerking en voorzieningen noodzakelijk blijven.

Deze lijn komt terug in de Wet op de Jeugdzorg, in de WCPV en in het verlengde daarvan de WMO. Deze (relatief) nieuwe regelgeving brengt een verschuiving in verantwoordelijkheden en bevoegdheden met zich mee, die de noodzaak van meer lokale regie en afstemming alleen maar onderstreept. Daarmee komt ook de vraag waar maatschappelijke verantwoordelijkheden het beste kunnen worden belegd, steeds pregnanter voor het voetlicht. Het wordt tijd om een antwoord te geven.

 

Tegen deze achtergrond heeft een groep kleine, middelgrote en grote gemeenten als Gideonsgemeenten[4] het initiatief genomen om gezamenlijk na te gaan hoe ze de lokale regie over opvoed- en opgroeiondersteuning beter vorm kunnen geven als onderdeel van integraal jeugdbeleid. Dit betekende een verbreding van het initiatief van de wethouders van de gemeenten Eindhoven en Rotterdam tot de organisatie van een conferentie rond de versterking van de pedagogische infrastructuur in juni 2003.

Bij de oplossing wilden we ons niet laten leiden door veelal toevallige, historische constructen. We waren uit op een bouwtekening voor de toekomst die zich onder eigen regie laat realiseren.

 

Rode draad door deze brochure is dat wij de zorg voor onze kinderen, jongeren en hun ouders en de functies die ons toebedeeld worden in het kader van opvoedingsondersteuning en preventieve jeugdzorg serieus nemen. De uitvoering van die functies vraagt om inbedding in een effectief en efficiënt, dus integraal jeugdbeleid. 

 

Onze burgers zullen en mogen ons op ons jeugdbeleid aanspreken. Wij voelen ons er politiek verantwoordelijk voor. Een falend jeugdbeleid kan dan ook niet zonder politieke consequenties zijn voor de verantwoordelijke wethouder. Maar dan willen wij wel onze verantwoordelijkheid als regisseur kunnen waarmaken. Dat is nog onvoldoende het geval. We lopen daarbij tegen een aantal grenzen aan. Deze brochure maakt dat duidelijk en doet een voorstel voor een oplossingsrichting.

 

Ze vormt de neerslag van de uitwisseling van ervaringen en inzichten. Ze bevat ook een Manifest in de vorm van een aantal voorstellen voor uiteenlopende actoren: instanties op lokaal en bovenlokaal niveau, gemeenten, provincies en de landelijke overheid.

 

Maatwerk op lokaal niveau sluit niet uit, zo was onze ervaring, dat je veel van elkaar kunt leren. De schaal van je gemeente doet er dan niet altijd toe. We hopen dat andere gemeenten hun voordeel kunnen doen met deze brochure.

 

De wethouders van de Gideonsgemeenten,

mevrouw J.M.M. Kuik-Verweg (Almelo)

mevrouw J. Haanstra (Almere)

drs. J.D. Rensen (Delft)

mevrouw drs. G.M. Mittendorff (Eindhoven)

de heer W.E.N. Rijnsaardt (Oude IJsselstreek)

de heer L. Geluk (Rotterdam)

de heer K. Kramer (Urk)

 


0  SAMENVATTING EN MANIFEST

Kinderen en jongeren moeten zich onder gunstige voorwaarden kunnen ontwikkelen. Ze hebben recht op bescherming en een goede opvoeding. Daarmee is niet alleen een individueel belang maar ook een maatschappelijk belang gediend. Meestal gaan opgroeien en opvoeden goed. Indien die processen minder soepel verlopen, kunnen we betrokkenen in veel gevallen de helpende hand toesteken. We slagen er echter nog niet in om alle kinderen, jongeren en hun ouders (en professionele medeopvoeders) tijdig en nabij (in hun eigen omgeving) passende ondersteuning te geven.

De problemen waar we tegenaan lopen bij het realiseren van effectieve opvoed- en opgroeihulp zijn dermate complex dat een meer fundamentele herziening van beleid nodig is. Opvoed- en opgroeiondersteuning moet op alle beleidsniveaus integraal deel uitmaken van het jeugdbeleid. De gewenste ondersteuning moet op lokaal niveau voldoende gewaarborgd zijn. Daar treden de problemen op, daar moeten de oplossingen komen.

 

In deze brochure leveren we bouwstenen voor een aanpak die de effectiviteit en efficiëntie van het algemeen en het preventief jeugdbeleid een sterke impuls zal geven. We schetsen een vergezicht waar we naartoe willen werken. De eerste stappen in die richting hebben enkele Gideonsgemeenten al gezet. We bepalen ons tot een schets van het vergezicht. De weg die we gaan, laat zich eventueel nader faseren. We gaan daar niet op in.

 

Manifest

Deze samenvatting sluit af met een aantal conclusies in de vorm van een Manifest voor beleidsmakers op verschillende niveaus.

0.1  Ontwikkeling, opvoeding en participatie centraal

Bij alle opvoed- en opgroeiondersteuning moeten de ontwikkeling en de opvoeding van kinderen en jongeren centraal staan. Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. In de praktijk vertrekt ons denken en handelen nog te vaak vanuit bestaande expertises en bestaande instituties c.q. hun aanbod.

De ontwikkeling van kinderen en jongeren zien we als een proces van toenemende participatie in allerlei maatschappelijke verbanden, als een groei in meeleven, meedoen, meedenken en meebeslissen. Dat lukt alleen als kinderen en jongeren door volwassenen ook echt serieus worden genomen, als ze meetellen en gezien en gehoord worden én steeds meer op hun eigen verantwoordelijkheid worden aangesproken.

Kinderen en jongeren groeien op in een viertal opvoedmilieus:

1.       het gezin;

2.       kinderopvang, peuterspeelzalen, buiten- en tussenschoolse opvang, scholen;

3.       de georganiseerde vrije tijd;

4.       de publieke ruimte.

Hun opvoeding is op de eerste plaats een zaak van hun ouders. Maar opvoeding is ook een maatschappelijke verantwoordelijkheid. Medeopvoeders in de andere opvoedmilieus hebben een pedagogische invloed op kinderen en jongeren en in het tweede opvoedmilieu zelfs een nadrukkelijke pedagogische opdracht. Het jeugdbeleid kan de pedagogische werking van deze opvoedmilieus versterken.

Bij het nemen van die maatschappelijke verantwoordelijkheid is een goede afweging tussen maatschappelijk belang, de rechten van ouders en de rechten van kinderen essentieel. Kinderen hebben recht op bescherming, bijzondere zorg en bijstand en op optimale voorwaarden voor hun ontwikkeling, waaronder kwaliteit in de opvoeding. Ze hebben ook recht op ondersteuning in hun opgroeien. Dit recht is vastgelegd in het internationale verdrag inzake de rechten van het kind. Om hun cruciale rol in de opvoeding te kunnen vervullen, moeten ouders zo nodig een beroep op hulp en ondersteuning kunnen doen. In het verlengde van dit verdrag inzake de rechten van het kind, hebben ouders daarom recht op opvoedondersteuning. Opvoed- en opgroeiondersteuning moeten direct en gemakkelijk toegankelijk zijn: psychologisch laagdrempelig, zonder financiële belemmeringen en beschikbaar via één loket.

Beide groepen hebben recht op privacy en eigen keuzen. Als het erop aankomt wegen de rechten van kinderen op bescherming, een gezonde lichamelijke en geestelijke ontwikkeling en een goede opvoeding zwaarder dan de rechten van ouders op privacy en noninterventie. Zonodig moeten drang en dwang worden toegepast om die rechten van kinderen te waarborgen.

0.2  Een sluitend systeem van algemeen toegankelijke basisvoorzieningen

Bij opvoed- en opgroeiondersteuning denken we vaak aan de moeilijkste groepen. Dat is terecht, maar mag ons er niet toe verleiden alleen te investeren in een jeugdbeleid, gericht op specifieke doelgroepen. Aan voorzieningen die horen bij de trits preventie, curatie en repressie, gaat een heel scala van algemene basisvoorzieningen vooraf. Dat wil zeggen: voorzieningen die bedoeld zijn voor alle kinderen, jongeren en ouders. De preventieve werking die van deze algemene voorzieningen uitgaat, kan niet snel overschat worden.

 

Het rendement van maatschappelijke investeringen in de jeugd is sterk afhankelijk van de (pedagogische) kwaliteit van die basisvoorzieningen. Samen moeten zij een sluitend systeem vormen. Het gaat dan om:

·         kinderopvang, vóór-, tussen- en naschoolse opvang, peuterspeelzalen en scholen voor kinderen en jongeren tot hun 23ste jaar. De voorzieningen moeten inhoudelijk en pedagogisch op elkaar afgestemd zijn, zodat continuïteit in benadering en in zorg gewaarborgd is. Ze hebben een pedagogische opdracht en investeren als medeopvoeder in een partnerschapsrelatie met ouders om zo samen betere condities te scheppen voor de ontwikkeling van kinderen en jongeren;

·         voorzieningen in het derde en vierde opvoedmilieu. Deze moeten werk maken van hun pedagogische taak omdat zij onderkennen dat zij een pedagogisch relevante invloed op kinderen en jongeren hebben. Ze zorgen voor ontwikkelings- en ontspanningsmogelijkheden, en toezicht;

·         voorzieningen als zwangerschapsbegeleiding of verloskundige hulp en de integrale jeugdgezondheidszorg (met haar brede basistakenpakket en het preventief geneeskundig onderzoek) voor het volgen en (aanvullend) ondersteunen van kinderen en jongeren (vanaf de zwangerschap van hun moeder tot hun 23ste jaar) en hun ouders.

 

Hoewel versnippering zoveel mogelijk moet worden tegengegaan, is onontkoombaar dat meerdere instellingen zich met het leven van kinderen en hun ouders bemoeien. Daarom is er een effectief systeem van risicosignalering nodig en moet er voorzien worden in daarop aansluitende effectieve interventies, die bovendien in voldoende mate ingezet kunnen worden. Dat vraagt een nauwe samenwerking tussen deze en andere belangrijke vindplaatsen. Interactie tussen  kind- en leerlingvolgsystemen maakt het mogelijk kinderen, jongeren en hun ouders met risico’s of problemen in het vizier te houden en bij een cumulatie van signalen effectief en outreachend te handelen. 

 


Jeugdbeleid in beginsel tot 23 jaar

De doelgroep van het jeugdbeleid – alle kinderen, jongeren én hun ouders – moet in principe worden uitgebreid van zwangerschap tot jongeren 23 jaar zijn. Deze leeftijdsgrens wordt steeds meer aangehouden als het gaat om ervoor te zorgen dat jongeren met een kwalificatie hun onderwijstraject afsluiten. Deze nieuwe grens is een flexibele in de zin dat van situatie tot situatie moet worden bezien waaruit voor een jongere of diens ouders tijdige, nabije en passende ondersteuning bestaat. Soms kan dat inhouden dat een jongere van nog geen 18 jaar als volwassene wordt aangemerkt, in andere gevallen kan het wenselijk zijn dat een traject dat al vóór het 18e jaar van start ging nog een aantal jaren doorloopt. Hetzij vrijwillig, hetzij met drang of dwang. Voorkomen moet worden dat jongeren door een op zich genomen arbitraire leeftijdsgrens niet (of niet langer) de meest passende ondersteuning krijgen.

 

Educatieve basisvoorzieningen voor 0 tot 4-jarigen

Een sluitend systeem omvat ook educatieve basisvoorzieningen voor kinderen in de leeftijd van 0 tot 2 jaar en voor kinderen van 2 tot 4 jaar. Voor kinderen van 0 tot 2 jaar moeten ouders over voldoende middelen beschikken om zelf een keuze te maken voor opvang van kinderen thuis of in educatieve voorzieningen. Alle kinderen van twee tot vier jaar moeten minstens vier dagdelen per week kosteloos kunnen deelnemen aan educatieve voorzieningen.

Het gaat hier in beide gevallen (voorzieningen voor 0-2 en 2-4 jarigen) om rechten. Ouders die dat willen, moeten er aanspraak op kunnen maken. Bij falend ouderschap kan het gebruik van deze voorzieningen voor hun kinderen deel uitmaken van de afspraken die met ouders gemaakt worden in het kader van bemoeizorg (drang- en dwangmaatregelen), bijvoorbeeld om ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing te voorkomen.

 

Meer in het algemeen impliceert dit voorstel rond basisvoorzieningen voor 0- tot 4-jarigen een herpositionering en herdefiniëring van kinderopvang en peuterspeelzalen tot hoogwaardige pedagogische basisvoorzieningen waarop alle ouders kosteloos aanspraak kunnen maken. Deze voorzieningen hebben tot nog toe tezeer vooral in het perspectief gestaan van zorg en bevordering van arbeidsparticipatie. Zonder aan het belang daarvan afbreuk te doen, is een versterking van het pedagogische karakter van die voorzieningen wezenlijk. Dat betekent een transformatie van voorzieningen voor werkende ouders of achterstandsgroepen tot pedagogische voorzieningen voor alle kinderen. In plaats van bezuinigingen op kinderopvang en peuterspeelzaalwerk is daarom een grotere investering nodig. Daarbij kunnen onorthodoxe middelen worden ingezet, zoals belastingaftrek of de omzetting van de middelen voor kinderbijslag in middelen voor voorzieningen voor jonge kinderen.

Voorzieningen voor 0 tot 4-jarigen vormen bij voorkeur met basisscholen één geïntegreerd systeem met een duidelijke pedagogische opdracht. Het concept van de brede (buurt)school leent zich daar uitstekend voor, gelet op de combinatie van opvang, educatie, onderwijs en voor- en buitenschoolse opvang. Uitbreiding van het aantal plaatsen in voorschoolse voorzieningen en investeren in een cultuur waarin het vanzelfsprekend is dat ouders er voor hun kinderen gebruik van maken zullen een bijdrage leveren aan het terugdringen van vormen van segregatie.

 

Basisvoorzieningen als vindplaatsen – toerusting van professionals

In basisvoorzieningen als jeugdgezondheidszorg 0-19, voorschoolse voorzieningen of scholen kunnen (ver)storingen in de ontwikkeling van kinderen vroegtijdig worden gesignaleerd. Om te zorgen dat die signalering ook effect kan hebben, moet in deze basisvoorzieningen een verplichting bestaan tot het hebben en gebruiken van een meldcode. De professionals moeten verder voldoende toegerust zijn om hun signaleringsfunctie te kunnen uitvoeren. Ze moeten hun signalen kunnen doorgeven in de wetenschap dat er ook iets mee gebeurt en ze moeten naar de mate van hun mogelijkheden eerste hulp bij opvoeden of opgroeien kunnen bieden. Daarnaast moeten ze leren om te gaan met zogeheten zorgmijders. Zorgstructuren, zorgadviesteams of multidisciplinaire teams rond educatie en onderwijs moeten stevig verankerd zijn in de lokale of regionale infrastructuur zodat de interne zorg optimaal aansluit bij de externe zorg vanuit instellingen buiten de educatieve sector. In of voor kinderopvang, peuterspeelzaalwerk en onderwijs moet voldoende (school)maatschappelijk werk beschikbaar zijn als achtervang. Het gaat hier om een eerstelijnsvoorziening voor kinderen, jongeren en ouders. Waar problemen de mogelijkheden of de capaciteit van basisvoorzieningen en (school)maatschappelijk werk te boven gaan, moet een warme overdracht plaats vinden naar andere voorzieningen en een adequate terugkoppeling over het (verdere) verloop van de ondersteuning. Voorkomen moet worden dat basisvoorzieningen en eerstelijnsvoorzieningen als (school)maatschappelijk werk te lang blijven roeien met te korte roeispanen.

(Para)professionals of vrijwilligers, werkzaam in het derde en vierde opvoedmilieu, moeten weten waar ze met hun signalen of voor advies terecht kunnen.

 

Zorg voor pedagogische kwaliteit

De maatschappelijke verantwoordelijkheid voor basisvoorzieningen en de randvoorwaarden daarvoor strekt zich ook uit over het bevorderen van de kwaliteit ervan, met name de pedagogische kwaliteit. Een hoge pedagogische kwaliteit impliceert onder meer dat basisvoorzieningen hun pedagogische opdracht of taak waarmaken, goed signaleren, werk maken van dossiervorming, zo nodig zorgen voor een warme overdracht, de participatie van kinderen, jongeren en hun ouders bevorderen en als medeopvoeders investeren in een partnerschapsrelatie met ouders.

Daarbij is specifieke aandacht nodig voor de kwaliteit van de overgangen. Het huidige systeem kent nog teveel breukvlakken die voor risico’s zorgen: zowel in de educatieve of onderwijsketen[5] (de overgangen tussen kinderopvang, peuterspeelzaal, school voor primair onderwijs, school voor voortgezet onderwijs, school voor (voortgezet) speciaal onderwijs en ROC) als in de zorgketen (de overgangen tussen consultatiebureau 0-4 en jeugdgezondheidszorg 4-19). Er moet continuïteit zijn in de pedagogische benadering van kinderen en jongeren, in de contacten met ouders, in de interne en/of externe zorg die kinderen of jongeren nodig hebben. De genoemde overgangen mogen die continuïteit niet in gevaar brengen. Integraal toezicht op de schakels en de schakelingen in deze ketens is dan ook van grote waarde. Belangrijke aandachtspunten bij dat toezicht zijn het bereik van voorzieningen of methodieken en de effectiviteit van de gehanteerde methodieken.

In het algemeen is er nog veel nodig op het vlak van de versterking van de pedagogische werking van het tweede, het derde en het vierde opvoedmilieu.

 

Eerst de infrastructuur op orde, dan pas marktwerking

Het behoort tot de zorgplicht van de overheid te zorgen voor een adequate basisinfrastructuur. De bij de kinderopvang ingezette marktwerking leidt tot versnippering en segregatie en kan integratie met basisscholen belemmeren.

 

Kwaliteit, effectiviteit en efficiëntie kunnen op andere wijzen worden nagestreefd dan via marktwerking of concurrentie. Bijvoorbeeld via afspraken om zoveel mogelijk ‘evidence based’ te werken. ‘Evidence based’ werken sluit natuurlijk niet uit dat in het kader van experiment en innovatie ook voorzieningen, methodieken e.d. worden beproefd waarvan op voorhand nog niet vaststaat of ze aan de genoemde criteria kunnen voldoen.

 

Daar waar marktwerking aan de orde is moet dit altijd plaatsvinden onder lokale regie waarbij gemeenten de middelen krijgen om die aanbieders van basisvoorzieningen te selecteren die kunnen voldoen aan de genoemde criteria van kwaliteit, effectiviteit en efficiëntie.

0.3  Criteria voor een effectieve opvoed- en opgroeiondersteuning

Opvoed- en opgroeiondersteuning vooronderstelt een solide fundament van basisvoorzieningen die borg kunnen staan voor een adequate uitvoering van de functies die wel worden aangeduid als de ‘gemeentelijke taken geschakeld aan de jeugdzorg’: 

1.       informatie en voorlichting;

2.       signalering;

3.       zorgen voor toegankelijkheid van het ondersteuningsaanbod, beoordeling en toeleiding;

4.       advisering en lichte hulpverlening;

5.       zorgcoördinatie.

De vormgeving van deze preventieve functies bepaalt onze invalshoek, zonder dat we de meer curatieve functies en maatregelen in de sfeer van repressie, drang of dwang, uit het oog verliezen.

 

Zorgcoördinatie als algemene term

Zorgcoördinatie is een breed begrip dat licht maar ook heel intensief kan worden ingevuld, afhankelijk van de situatie. Ze omvat allerlei gradaties van afstemming van zorg en hulpverlening, van op de hoogte zijn van elkaars activiteiten tot als het ware ‘synchroon’ handelen. Bedoelen we specifiek de intensievere vormen – nodig in situaties waarin sprake is van een meervoudige problematiek – dan spreken we over gezinscoaching. In alle gevallen is sprake van handelen volgens een plan van aanpak dat in dialoog met de ondersteunde(n) is ontwikkeld en wordt uitgevoerd. Dat plan kan meer of minder gedetailleerd zijn, onder meer afhankelijk van het aantal betrokkenen en de complexiteit van de problematiek.

 

Kwaliteitscriteria

De uitvoering van die functies moet aan een aantal criteria voldoen:

1.       ze zijn gericht op een betere toerusting van kinderen, jongeren en ouders en het (leren) nemen van hun eigen verantwoordelijkheid

Daartoe sluit de ondersteuning aan bij de wijze waarop kinderen, jongeren en ouders zelf hun problemen oplossen en richt ze zich op het bereiken van doelen die met hen zijn overeengekomen;

2.       ze zijn direct gekoppeld aan de onderwijsketen en de zorg- en welzijnsketen

Dat betekent bijvoorbeeld dat vindplaatsen in het tweede opvoedmilieu worden voorzien van voorlichtingsmateriaal en informatie die tegemoet komen aan de (eerste) vragen van kinderen, jongeren en ouders. Ze worden ook gefaciliteerd om beter te kunnen signaleren en om signalen beter en sneller te kunnen doorgeven (de verplichting van het hanteren van een meldcode kan alleen worden opgelegd als er ook voorzien wordt in een instantie waaraan signalen kunnen worden doorgegeven). Een derde consequentie is bijvoorbeeld dat bij meervoudige problemen een andere instantie op enig moment de afstemming van interventies van ze overneemt;

3.       er wordt maatwerk geboden: tijdige, nabije en passende ondersteuning, tot stand gekomen in een dialoog tussen ondersteunde(n) en ondersteuner(s)

Het eerste criterium vraagt al een omslag van aanboddenken naar dialoog gestuurd denken. Dit laatste doet meer recht aan de vraag van de ondersteunden. Daarnaast gaat het om vindplaatsgericht en outreachend werken. Er moet ook een goede balans zijn tussen de omvang van het probleem en de omvang van de beschikbare inzet. Maatwerk impliceert differentiatie, ook in de hoeveelheid tijd die beschikbaar is voor ondersteuning. Dat kan van situatie tot situatie sterk uiteenlopen. Dat vraagt meer flexibiliteit in de toepassing van regels en normtijden zoals die op dit moment gehanteerd worden in jeugdgezondheidszorg en bij pedagogische hulpverlening;

4.       er wordt contextueel en multisystemisch gewerkt. Er wordt rekening mee gehouden dat problemen hun bron of wortels kunnen hebben in verschillende domeinen. Bij ondersteuning zijn dan ook vaak actoren uit meer ketens betrokken;

5.       de ondersteuning is doordacht en gestructureerd en voldoet zoveel mogelijk aan beroepsstandaarden

Dit sluit aan bij ons pleidooi om vooral te werken met effectief gebleken werkwijzen. Er wordt probleemgeoriënteerd, doelgericht en oplossingsgericht gewerkt.

Activering van emotionele en sociale steun, onder meer in de vorm van sociale netwerken waarop kinderen, jongeren of ouders kunnen terugvallen, moet een integraal bestanddeel van de ondersteuning zijn.

0.4  Een basismodel voor de organisatie van opvoed- en opgroeiondersteuning

Om aan deze criteria tegemoet te komen, stellen we een basismodel voor, geen blauwdruk. Afhankelijk van de lokale of regionale situatie kan dit model tot verschillende varianten leiden. Enkele Gideonsgemeenten zijn bezig dit basismodel uit te werken, maar lopen daarbij aan tegen een aantal beperkingen.

Het model rust op een aantal pijlers:

a.       de noodzaak van een goede belegging van de vijf gemeentelijke functies;

b.       de noodzaak van een krachtenbundeling om versnippering en langs elkaar heen werken te voorkomen en om afstemming te vergemakkelijken;

c.       de behoefte aan een voor kinderen, jongeren, ouders en professionals herkenbare, laagdrempelige, nabije één loketvoorziening zoals het consultatiebureau dat nu al is voor ouders in de eerste levensjaren van hun kind. Dat kan ertoe leiden dat hulp vragen en hulp krijgen vanzelfsprekender worden;

d.       de noodzaak de indicatiefunctie, de toegangsfunctie tot de jeugdzorg en het AMK dichter bij de burgers te halen. De meeste problemen laten zich het gemakkelijkst oplossen op lokaal niveau en in goed samenspel met lokale voorzieningen.


Netwerkorganisatie met de jeugdgezondheidszorg nieuwe stijl als ruggengraat

We pleiten voor de vorming van een Centrum voor Jeugd en Gezin op lokaal (grootste gemeenten) of regionaal niveau (voor de kleinere). Het Centrum is een netwerkorganisatie die opereert als een spin in het web van lokale en bovenlokale voorzieningen die zich direct of indirect met opvoed- en opgroeiondersteuning bezig houden. Het Centrum bundelt taken op het terrein van opvoed- en opgroeiondersteuning, jeugdgezondheidszorg, jeugdzorg, gezinscoaching en gegevensbeheer. Wat het eerste betreft: het is verantwoordelijk voor de gecoördineerde uitvoering van de vijf gemeentelijke functies. Het voert deze voor een deel ook zelf uit en brengt voor het overige andere voorzieningen in stelling. Afhankelijk van de lokale of regionale situatie kunnen daar nog andere taken aan worden toegevoegd. Het Centrum voert die taken uit in actieve interactie met dat hele netwerk van voorzieningen. Het heeft daarbij de uitvoeringsregie. Het heeft een stevige ruggengraat, bestaande uit de jeugdgezondheidszorg nieuwe stijl. Het gaat daarbij om een integrale jeugdgezondheidszorg met een in maatschappelijk en pedagogisch opzicht versterkt profiel , werkzaam voor een bredere doelgroep, te weten alle kinderen en jongeren vanaf de zwangerschap van hun moeder tot in principe 23 jaar alsmede hun ouders of hun gezin.

 

Tot nu toe is vooral geïnvesteerd in het inrichten van veel vrijblijvender netwerken op basis van alleen convenanten. Dat ging moeizaam. Convenanten bieden teveel ruimte voor escapes. Netwerken bleven bijgevolg vaak steken in een te geringe slagkracht. En dat terwijl juist bij de moeilijkere groepen een grote slagkracht essentieel is. We hebben het dan over doorzettingsmacht, over het afstemmen van verschillende ketens en het betrekken van alle organisaties die nodig zijn om een vaak meervoudige problematiek aan te pakken. Dat vraagt overeenstemming over het doel met het oog waarop de participerende organisaties samenwerken en sturing langs korte lijnen. Voor het oplossen van lokale problemen zijn lokale voorzieningen (ook woningcorporaties, nutsbedrijven, instanties die zich met schuldsanering bezig houden e.d.) essentiële ankerpunten en is lokale regie onontbeerlijk. Alleen zo kan de zogeheten ‘voorkant’ van de jeugdzorg sterker worden en de ‘achterkant’ sneller maar gerichter in stelling worden gebracht zodra dat nodig is.

 

Kenmerken van het Centrum voor Jeugd en Gezin zijn:

a.       het Centrum werkt binnen de kaders van het gemeentelijk integraal jeugdbeleid;

b.       het heeft tot expliciete taak om in samenwerking met andere instanties te zorgen voor een goede invulling en uitvoering van de vijf gemeentelijke functies. Het heeft hierbij uitvoeringsregie;

c.       het fungeert als een meldpunt voor risicosignalen met een front- en een backoffice. Het is loket maar tevens een tweedelijnsorganisatie waar verdergaande interventies beschikbaar zijn;

d.       afhankelijk van de lokale of regionale situatie kunnen meer of minder functies ook daadwerkelijk fysiek bij elkaar gebracht zijn. Waar dat vanwege de schaal van de gemeente of de regio nodig of mogelijk is, zijn er uitvoeringslocaties (teams)[6] op lokaal, wijk- of dorpskernniveau;

e.       het Centrum stuurt zelf in het algemeen de functie ‘zorgcoördinatie’ aan. De zorgcoördinatie hanteert het zgn. huisarts-specialistenmodel: er is één persoon die voortdurend weet wat er speelt, al kunnen er momenten zijn dat het zwaartepunt van de uitvoering van activiteiten tijdelijk even elders ligt;

f.         het Centrum integreert de indicatie- en toegangsfunctie van Bureau Jeugdzorg en het AMK. Het geeft overeenkomstig dit huisarts-specialistenmodel – vaak met inschakeling van specialisten – indicaties af voor jeugdzorg en GGZ, voor speciaal onderwijs c.q. leerlinggebonden financiering, en speciaal basis- of voortgezet onderwijs. De indicaties zijn niet alleen probleem- maar vooral ook risico-georiënteerd: speciale hulp moet kunnen worden ingezet nog voordat van echte problemen sprake is. De verschillende indicatietrajecten in jeugdzorg en in regulier en speciaal onderwijs worden op elkaar afgestemd. De uitvoering van jeugdbeschermings- en jeugdreclasseringsmaatregelen wordt eveneens in het Centrum verankerd (niet het opleggen van de maatregelen);

g.       doordat de functies van jeugdgezondheidszorg 0-19, opvoed- en opgroeiondersteuning en een aantal functies van Bureau Jeugdzorg erin opgaan, kan het Centrum een optimale schakel vormen tussen lokale basisvoorzieningen en daarop aanvullende preventieve voorzieningen aan de ene kant en gespecialiseerde hulp en zorg aan de andere kant (zie figuur 0.4a). Het voert zelf een aantal taken samenhangend met de vijf functies uit en zorgt voor de organisatie en inkoop van (specialistische) hulp, bij voorkeur in of rond de thuissituatie. Het stemt daarmee de lokale zorg af op de bovenlokale of regionale zorg, en de niet-geïndiceerde zorg op de geïndiceerde zorg;

h.       het Centrum beheert het (web based) elektronisch kinddossier als neerslag van de relevante ‘zorghistorie’ van een kind of jongere (of diens ouders en gezinsleden) (te weten: problemen of risico’s, interventies en effecten daarvan tot dan toe) en de actuele stand van zaken (bijvoorbeeld de interventies die lopen);

i.         het Centrum zorgt ervoor dat het op de hoogte is van het aanbod op het terrein van opvoed- en opgroeiondersteuning en de kwaliteit daarvan zodat het via zijn loketfunctie optimaal kan doorverwijzen. Samen met de gemeente(n) zorgt het Centrum onder meer voor instrumenten als een (digitale) sociale kaart of atlas. Organisaties en instanties waarmee het Centrum samenwerkt, zorgen in onderlinge afstemming voor heldere ondersteuningsprofielen. Die profielen geven aan wat hun core business is en wat afgeleide taken zijn, wat hun expertise inhoudt, hoe zij met vragen van burgers of andere professionals omgaan (van zelf oppakken tot directe doorverwijzing), waar hun mogelijkheden en grenzen liggen en wat hun verantwoordelijkheden en bevoegdheden zijn;

j.         het Centrum heeft ook een taak in het bevorderen van kennisontwikkeling en kennisdeling;

k.       er is sprake van een toereikende financiering, berekend op een adequate uitvoering van de vijf functies  en daarmee samenhangende activiteiten. Met name de signaleringsfunctie, de pedagogische hulpverlening en de zorgcoördinatie moeten nog uitgebouwd worden.

 

In het algemeen zal het plaatje er uitzien als in figuur 0.4a.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


 

Figuur 0.4a  De brugfunctie van het Centrum voor Jeugd en Gezin

 

Indicaties

Overwogen moet worden of het huisarts-specialistenmodel niet een handzaam model is dat in de plaats kan treden van alle bestaande indicatietrajecten: alle indicaties in of vanuit het Centrum. Als ‘huisarts’ treedt dan de front office van het Centrum op; de specialisten werken in de back office. De bestaande indicatietrajecten zijn onvoldoende effectief en efficiënt, zeker in combinatie met wachtlijsten voor indicatie en voor plaatsing (soms duurt plaatsing zo lang dat eerst weer opnieuw geïndiceerd moet worden). Ze getuigen ook van weinig vertrouwen in de professionals. De poortwachtersfunctie is in veel gevallen niet nodig. In ieder geval moet het mogelijk blijven om bij nood of crisis direct te handelen, met een verantwoording achteraf conform professionele standaarden.

 

Blijft het indicatietraject bestaan, dan moet er in elk geval één systeem van indicatiestelling komen voor de verschillende hulp- of ondersteunings- en zorgtrajecten.

 

Op korte termijn moet er een heroverweging plaats vinden van wat geïndiceerde en niet-geïndiceerde hulp is. Niet alles hoeft geïndiceerd te zijn, met name kortdurende hulp niet. Bij de overgang van niet-geïndiceerde naar geïndiceerde ondersteuning moet niet de cliënt de grens over, maar de ondersteuning. Dat betekent concreet dat lokale hulpverlening soms ook met jeugdzorgmiddelen bekostigd kan worden.

 

Lokaal of regionaal

Het Centrum voor Jeugd en Gezin krijgt in die gevallen waarin de schaal van de gemeente te klein is, vorm via een regionaal samenwerkingsverband tussen een aantal gemeenten. Veelal kan daarbij worden aangesloten bij bestaande bestuurlijke arrangementen rond bijvoorbeeld de GGDen c.q. constructies rond centrumgemeenten. Het bestuur van het regionale samenwerkingsverband van gemeenten maakt afspraken met overige regionale partners. Te denken valt daarbij aan samenwerkingsverbanden in het onderwijs (inclusief de REC’s), politie, justitie, RMC, verslavingszorg, opvangvoorzieningen voor zwerfjongeren, centrumgemeenten, GGZ en zo mogelijk ook ziektekostenverzekeraars.

 

De middelen

Het regionale samenwerkingsverband krijgt de provinciale middelen voor de jeugdzorg, de jeugdbescherming, de jeugd-GGZ, de preventie en de ambulante jeugdhulp en koopt (op maat) hulp in. Van gedwongen winkelnering in verband met de instandhouding van instellingen kan geen sprake meer zijn. De toegangstaken en de indicatiestelling van Bureau Jeugdzorg, het AMK en de uitvoering van maatregelen in het kader Jeugdbescherming en Jeugdreclassering moeten worden geïncorporeerd in de Centra voor Jeugd en Gezin.

Door zowel indicatiestelling (diagnose) als alle budgetten onder te brengen bij het Centrum wordt een gezonde efficiëntieprikkel in het systeem gebracht.

 

Daarbij kan een overgangstraject worden afgesproken. Zo zal de overheveling van provinciale budgetten mede afhankelijk zijn van de snelheid waarmee (regionale) Centra voor Jeugd en Gezin ontstaan en met functies van Bureau Jeugdzorg kunnen integreren. In dat overgangstraject moet het trekkingsrecht van gemeenten op jeugdzorgexpertise goed geregeld worden. Dat trekkingsrecht kan gebaseerd zijn op een bepaald percentage van de in de gemeente aanwezige kinderen en jongeren van -9 maanden tot 23 jaar.

0.5  Effectieve signalering en tijdige, nabije en passende ondersteuning

Alles staat of valt met effectieve signalering en daarop aansluitende tijdige, nabije en passende ondersteuning. Een voorwaarde voor effectief integraal jeugdbeleid is een goed signaleringssysteem. Een systeem dat signalen omtrent risico’s voor of problemen bij kinderen, jongeren of gezinnen uit verschillende ketens en daarbuiten oppikt en bij een cumulatie van signalen proactief aanzet tot gerichte actie. We stellen ons daarbij het volgende voor:

a.       het gaat om een elektronisch signaleringssysteem[7] dat risicosignalen uit uiteenlopende zogenoemde bronsystemen opvangt. Deze signalen worden afgegeven op basis van een risicoprofiel. Bij die bronsystemen denken we aan kind- of leerlingvolgsystemen uit de diverse ketens (denk aan consultatiebureaus, scholen, politie) maar evenzeer aan databestanden van instellingen die contacten hebben met ouders en daarbij signalen opvangen dat er risico’s zijn (nutsbedrijven, woningcorporaties, enzovoorts);

b.       er is een beheerder van het systeem (zie bij punt i.). Deze onderneemt direct actie zodra twee of meer signalen erop wijzen dat het mogelijk niet goed gaat. Daarbij wordt één van de organisaties die contact hebben met deze cliënt(en) aangewezen als casusregisseur, afhankelijk van de aard van de problematiek, de intensiteit waarmee de betreffende organisaties betrokken zijn en hun mogelijkheden. Dat kan nu eens de politie zijn, dan weer het algemeen maatschappelijk werk, dan weer een school, bureau jeugdzorg of het Centrum voor Jeugd en Gezin. Het gaat hierbij dus om een flexibel regietoedelingsmodel. De casusregisseur maakt in overleg met de andere betrokken organisaties een tijdgebonden plan van aanpak met duidelijke en met de cliënt(en) overeengekomen doelen;

c.       de instantie die het elektronisch signaleringssysteem beheert en de casusregisseur aanwijst, volgt vervolgens op afstand het proces: wordt het plan van aanpak ook uitgevoerd en wat zijn de resultaten?

d.       belangrijk hierbij is een scheiding van verantwoordelijkheden. Verantwoordelijk voor het elektronisch signaleringssysteem en de monitoring is de gemeente, i.c. de voor integraal jeugdbeleid verantwoordelijke wethouder(s). Verantwoordelijk voor de uitvoering van het plan van aanpak zijn de betrokken organisaties met op de eerste plaats de casusregisseur. Komen zij niet verder en is bijvoorbeeld doorzettingsmacht nodig, dan wordt dat gemeld en behoort het tot de verantwoordelijkheid van de wethouder om ervoor te zorgen dat de noodzakelijke interventies ook daadwerkelijk kunnen worden uitgevoerd;

e.       we pleiten voor een landelijk elektronisch signaleringssysteem dan wel een landelijk model waarvan de lokale of regionale signaleringssystemen een afgeleide zijn. Lokale of regionale systemen moeten minstens compatibel zijn met het landelijk signaleringssysteem of landelijk model. Dat vergemakkelijkt een geleidelijke uitbreiding van het aantal koppelingen met nieuwe bronsystemen die op basis van een risicoprofiel signalen kunnen afgeven aan het lokale of regionale signaleringssysteem;

f.         vanuit dit elektronisch signaleringssysteem, dat slechts aangeeft dat er gesignaleerd is, wordt aan het (web-based) elektronisch kinddossier teruggekoppeld, zodat er naast inhoudelijke informatie over risicokinderen een historisch overzicht van signalen kan worden opgeslagen. Beide elektronische systemen vormen zo een geïntegreerd systeem. Privacy-regels staan het werken met deze systemen niet in de weg: het signaleringssysteem wisselt geen inhoudelijke informatie uit tussen zorgketen en politie- en justitieketen en het kinddossier kent strenge autorisaties;

g.       het signaleringssysteem zorgt voor input voor de lokale of regionale beleidsmonitor. Naast deze beleidsmonitor is er een jeugdmonitor nodig die op het niveau van het individuele kind naast de lichamelijke ontwikkeling ook de psychosociale ontwikkeling volgt. Ook daarvoor is een landelijke standaard te ontwikkelen. In het gebruik van indexen e.d. moet deze jeugdmonitor voldoende differentiëren naar verschillende leeftijdsfasen;

h.       het doorlichten van de effectiviteit van lokale en regionale signaleringssystemen en de op die signalen volgende acties is een belangrijk onderdeel van het integrale toezicht;

i.         gelet op haar verantwoordelijkheid voor het lokale jeugdbeleid ligt het voor de hand dat de gemeente als eigenaar van het elektronische signaleringssysteem optreedt. Zij belegt het beheer bij voorkeur bij een neutrale instantie.

Een signaleringssysteem kan alleen effectief zijn als mensen in de uitvoering daadwerkelijk signaleren en die signalen ook doorgeven. Bij de implementatie van het systeem is daarom tegelijkertijd training van professionals en semi-professionals nodig.

0.6  Lokale regie binnen heldere kaders

De organisatie van effectieve opvoed- en opgroeiondersteuning is een complex vraagstuk. Dat vraagt om visie en een goede regie.

 

Visie

De inrichting van opvoed- en opgroeiondersteuning als één van de domeinen in het integraal jeugdbeleid in een gemeente of regio vraagt een gedeelde visie op de ontwikkeling van kinderen en jongeren, op opvoeding, op de rol van opvoeders en medeopvoeders in de verschillende opvoedmilieus en op opvoed- en opgroeiondersteuning zelf. Belangrijke andere domeinen binnen het integraal jeugdbeleid zijn: onderwijs en educatie (inclusief kinderopvang), spelen en verkennen via spel, vrije tijd, sport en cultuur (met inbegrip van de inrichting van de publieke ruimte), gezondheidszorg, hulpverlening en bescherming, veiligheid en arbeidstoeleiding. Integraal jeugdbeleid staat of valt met de aanwezigheid van goede verbindingen tussen al deze domeinen.

Een werkbare visie op integraal jeugdbeleid biedt richtlijnen voor beleidsontwikkeling en beleidsvoering, voor de noodzakelijk meervoudige regie en voor een goed samenspel tussen zeer uiteenlopende organisaties en instanties.

Een goede visie kan voorkomen dat bij de lokale of regionale inrichting van het Centrum voor Jeugd en Gezin al te snel wordt uitgegaan van bestaande structuren of organisaties.[8]

 

De visie wordt geoperationaliseerd in:

a.       een gedeeld referentiekader met heldere maatschappelijke en pedagogische doelen dat de onderlinge communicatie tussen betrokkenen bevordert;

b.       een gedeeld afwegingskader met behulp waarvan beter en sneller beslist kan worden over de noodzaak van het aanwijzen van een casusregisseur of zorgcoördinator, of over de noodzaak van drang en dwang of ingrijpen;

c.       instrumenten in de sfeer van signalering (een elektronisch signaleringssysteem), centrale dossiervorming (elektronische kinddossiers), monitoring (beleidsmonitor en jeugdmonitor), en dergelijke.

 

Regie

Die regie moet meervoudig zijn: ze is nodig op het niveau van de cliënt (kind, jongere, ouder, gezin), op organisatie- of uitvoeringsniveau, op lokaal niveau, en op bovenlokaal of regionaal niveau. Bestuurders op lokaal niveau moeten hun verantwoordelijkheid kunnen nemen voor taken die op lokaal niveau moeten worden uitgevoerd. Zij ervaren de problemen; zij zullen in eerste instantie moeten werken aan de oplossing ervan.

Naast een goed instrumentarium is daarbij op lokaal niveau nodig:

·         één wethouder (of een subcollege in grote gemeenten) die verantwoordelijk is voor het integraal jeugdbeleid en voor de hele keten van jeugdzorg (van algemene voorzieningen tot intensieve en intramurale zorg). Er is sprake van één collegeprogramma Jeugd en één programmamanager Jeugd. Het beleid komt in dialoog tot stand en wordt in samenspraak met belanghebbenden en maatschappelijke partners uitgevoerd, mede op basis van een gezamenlijke educatieve en zorgagenda. Een belangrijk punt op die agenda is een versterking van de kwaliteit – met name de pedagogische kwaliteit – van basisvoorzieningen in en rond de vier opvoedmilieus;

·         een goede regeling van de zogeheten doorzettingsmacht. Op lokaal niveau moet een casusregisseur in crisissituaties, via de verantwoordelijke wethouder, kunnen beschikken over de nodige doorzettingsmacht zodat bijvoorbeeld direct crisisopvang beschikbaar kan komen, een uitkering kan worden geregeld, een straatverbod kan worden gehandhaafd of onmiddellijk ondersteuning kan worden geboden, zo nodig op 24-uursbasis;

·         een scherp inzicht in de middelen die direct of indirect beschikbaar zijn voor opvoed- en opgroeiondersteuning c.q. integraal jeugdbeleid en de nodige creativiteit om die middelen gerichter in te zetten vanuit een nieuwe of aangescherpte beleidsvisie;

·         een goede toerusting van organisaties en medewerkers voor de taken en functies die ze toebedeeld krijgen.

0.7  Regie op regionale schaal

Ons motto is ‘Lokaal wat lokaal kan, regionaal wat regionaal moet’. De lokale overheid zal op een aantal terreinen regionaal moeten samenwerken om voldoende draagvlak voor gespecialiseerde voorzieningen te krijgen. Voor taken die op de schaal van de regio moeten worden uitgevoerd, moeten de gezamenlijke bestuurders van de betrokken gemeenten de verantwoordelijkheid kunnen nemen. Wat lokaal kan en moet en wat regionaal kan en moet, is per regio verschillend en is dus aan de bestuurders om te definiëren.

 

Het niveau van de provincie staat in het algemeen te ver af van de gemeente. De verdeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden tussen rijk, provincie en gemeente verdient daarom heroverweging.

0.8  Regelgeving, financiële kaders en toezicht

Van regelgeving, financiële kaders en toezicht moet een stimulans uitgaan die de gewenste samenhang binnen het jeugdbeleid bevordert en voorkomt dat instellingen zich vooral op de gemakkelijke gevallen richten (creaming). Samenhang is gewenst op alle niveaus. Verkokering van het beleid op landelijk niveau werkt door op de andere niveaus. Afstemming in het beleid van de gemeente wordt bevorderd als ook het beleid van de landelijke overheid samenhang vertoont. Een optie is om de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de coördinatie daarvan ter hand te laten nemen, gelet op diens betrokkenheid bij het bevorderen van goed samenspel tussen diverse overheden.

 

De financiering van de vijf basisfuncties moet voldoende ruimte laten voor een versterking van met name signalering, pedagogische hulpverlening en zorgcoördinatie. Om een goede inschatting te maken moet onderzoek worden verricht naar de aard en de omvang van de vraag in relatie tot een adequate uitvoering van functies en de caseload die professionals aankunnen, rekening houdend met hun functieprofiel. Een adequate financiering is een noodzakelijke voorwaarde voor onderbrenging van de functies in regelgeving. De discussie over de vraag of dat de WMO moet zijn of de inhoudelijk sterk daarmee overlappende WCPV is nog niet afgerond. Ideaal zou een wet op de jeugdvoorzieningen op lokaal en regionaal niveau zijn als een combinatie van beide.

 

Er valt veel winst te behalen – in menselijk, pedagogisch, maar zeker ook in economisch opzicht – als we gelden die nu direct of indirect worden uitgegeven aan kinderen, jongeren en gezinnen die vastlopen, vastgelopen zijn of uitvallen, kunnen investeren in onder meer hoogwaardige basisvoorzieningen. Dus in de periode voordat er van vastlopen of uitval sprake is. Naast investeringen uit algemene middelen kunnen daarbij ook andere middelen worden ingezet, zoals bijvoorbeeld de kinderbijslag voor voorzieningen voor jonge kinderen. Inverdieneffecten die ontstaan door meer aan de voorkant van het proces te investeren, moeten  ten goede komen aan de investeerder. Ook om die reden is eenheid in aansturing en financiering van preventieve en curatieve functies noodzakelijk. Deze investeringen in de voorkant mogen uiteraard niet ten koste gaan van middelen die aan de achterkant nodig zijn. Om de grootste problemen van dit moment op te vangen is zelfs een financiële inhaalslag nodig.

 

Het toezicht op het stelsel moet integraal zijn. Dat sluit niet uit dat op onderdelen het toezicht specifiek blijft, zolang het toezichtskader maar oog houdt voor de samenhang met andere onderdelen.

0.9  Manifest

We trekken de volgende conclusies met het oog op een goede inbedding van opvoed- en opgroeiondersteuning in het integraal jeugdbeleid op alle niveaus.

 

1  Rechten van kinderen, jongeren en ouders

a.       Kinderen en jongeren hebben recht op bescherming, op optimale voorwaarden voor hun ontwikkeling en dus op kwaliteit in de opvoeding. Ze hebben recht op ondersteuning bij hun opgroeien. Dit recht is verankerd in het internationaal verdrag voor de rechten van het kind.

b.       Ouders zijn eerstverantwoordelijken voor de opvoeding maar hebben recht op opvoedondersteuning.

c.       Opvoed- en opgroeiondersteuning moeten direct en gemakkelijk toegankelijk zijn.

d.       Als het erop aankomt, wegen de rechten van kinderen op bescherming en een verantwoorde opvoeding zwaarder dan de rechten van ouders op privacy en non-interventie. Bij falend ouderschap kunnen maatregelen in de sfeer van drang en dwang nodig zijn om de rechten van kinderen zeker te stellen.

 

2  Een sluitend systeem van algemene basisvoorzieningen

Opvoeding en opgroeien, en in het verlengde daarvan opvoed- en opgroeiondersteuning, zijn gebaat bij hoogwaardige algemene basisvoorzieningen, zowel in de onderwijsketen als in de zorg- en welzijnsketen. De zorg voor die voorzieningen en de kwaliteit ervan is van groot maatschappelijk belang.

a.       Breid de range van het jeugdbeleid uit van zwangerschap tot 23 jaar zodat jongeren die dat nodig hebben niet door arbitraire leeftijdsgrenzen van de noodzakelijke hulp verstoken blijven.

b.       Geef basisvoorzieningen in het tweede opvoedmilieu een expliciete pedagogische opdracht. Laat ze investeren in een partnerschapsrelatie met ouders, gericht op het creëren van gunstigere condities voor de ontwikkeling van kinderen en jongeren, thuis en in de betreffende instelling;

c.       Educatieve voorzieningen voor kinderen van 0-2 en van 2-4 jaar moeten deel uitmaken van een geïntegreerd systeem met basisscholen, bij voorkeur naar het concept van de brede (buurt)school. Ouders hebben het recht daarvan gebruik te maken.

d.       Alle kinderen van twee tot vier jaar moeten minstens vier dagdelen per week kosteloos kunnen deelnemen aan educatieve voorzieningen.

e.       Basisvoorzieningen als jeugdgezondheidszorg (0-19), kinderopvang, peuterspeelzalen, scholen en leerplicht/RMC zijn belangrijke vindplaatsen van kinderen, jongeren en/of ouders met risico’s of problemen. Dat geldt ook voor bijvoorbeeld de thuiszorg, politie en wijkopbouw en jeugd- of jongerenwerkwerk. Al deze instellingen moeten verplicht worden een meldcode te hanteren. Meldingen vinden plaats op basis van een risicoprofiel, direct aan het elektronisch signaleringssysteem dan wel aan een meldpunt in het Centrum voor Jeugd en Gezin. Rust de professionals in basisvoorzieningen door gerichte trainingen goed toe voor hun signaleringstaak en zorg voor een laagdrempelige eerste achtervang in de vorm van (school)maatschappelijk werk. Zorgstructuren die interne zorg in het onderwijs koppelen aan externe zorg moeten goed ingebed zijn in de lokale of regionale pedagogische infrastructuur. (School)maatschappelijk werk moet zo nodig een beroep (kunnen) doen op intensievere vormen van hulpverlening. Helder omschreven moet worden wat een school of (school)maatschappelijk werk zelf oppakt en waar zij met de leerlingen en hun ouders moeten (kunnen) terugvallen op instanties die intensievere vormen van hulp kunnen bieden.

f.         Besteed in het beleid meer aandacht aan de versterking van de pedagogische kwaliteit van het tweede, het derde en het vierde opvoedmilieu.

g.       Voorkom dat marktwerking de integratie van voorschoolse en buiten- of tussenschoolse voorzieningen met scholen bemoeilijkt, drempelverhogend werkt of  tot versnippering en segregatie leidt. Integratie van onderwijs, kinderopvang, peuterspeelzalen en buitenschoolse opvang vraagt om regie. Geef de lokale overheid dan de grip op de middelen terug om die regierol in te kunnen vullen en het veld te organiseren, waarbij marktwerking in de uitvoering zeker niet uitgesloten hoeft te zijn.

 

3  De preventieve functies

De Wet op de Jeugdzorg was aanleiding voor VWS, VNG, IPO en MOgroep om in het kader van opvoed- en opgroeiondersteuning vijf functies (lokale taken) te benoemen die onder regie van de lokale overheid moeten worden uitgevoerd:

1.       informatie en voorlichting;

2.       signalering;

3.       zorgen voor toegankelijkheid van het ondersteuningsaanbod, beoordeling en toeleiding;

4.       advisering en lichte hulpverlening;

5.       zorgcoördinatie.

 

a.       De uitvoering van deze preventieve functies moet aan kwaliteitseisen voldoen. Werken aan een betere toerusting van kinderen, jongeren en ouders is een belangrijk criterium. Mobilisering of versterking van de sociale steun voor kinderen, jongeren en ouders moet een integraal onderdeel zijn van de uitvoering. In alle ketens waar (semi)professionals in aanraking komen met kinderen, jongeren en hun ouders, moeten risico’s die kinderen en jongeren in hun ontwikkeling bedreigen, worden gesignaleerd en gemeld op basis van een meldcode. Dan kan er (pro)actief worden geïntervenieerd om te voorkomen dat problemen verergeren of zelfs escaleren.

b.       Deze functies, de regie van de gemeente als verantwoordelijke lokale overheid en de instrumenten die dit alles vraagt, moeten stevig worden verankerd in relevante wet- en regelgeving.

 

4  Een Centrum voor Jeugd en Gezin rond een jeugdgezondheidszorg nieuwe stijl

Creëer een Centrum voor Jeugd en Gezin dat fungeert als een één loket-voorziening in de nabijheid van ouders, kinderen en jongeren, dat dient als meldpunt voor risicosignalen en dat even herkenbaar en gemakkelijk toegankelijk wordt als het consultatiebureau nu.

a.       Maak het Centrum verantwoordelijk voor de coördinatie van de uitvoering van de vijf lokale functies en bundel de beschikbare krachten effectief. Opdracht is in goed samenspel met andere organisaties de eerste vier functies in te vullen en zelf in het algemeen de zorgcoördinatie ter hand te nemen.

b.       Het Centrum is naast loket ook een tweedelijnsvoorziening waar verdergaande interventies beschikbaar zijn. Het stemt de lokale zorg af op de bovenlokale of regionale zorg, en de niet-geïndiceerde zorg op de geïndiceerde zorg.

c.       Het is een netwerkorganisatie die stevig verankerd is in het veld van lokale basisvoorzieningen, waarin de jeugdgezondheidszorg nieuwe stijl de ruggengraat vormt en waarin een aantal taken van Bureau Jeugdzorg worden geïntegreerd. Het gaat daarbij met name om indicatiestelling, AMK en de toegang tot de jeugdzorg. Daarnaast wordt de uitvoering van jeugdbeschermings- en jeugdreclasseringsmaatregelen in het Centrum verankerd (niet het opleggen van de maatregelen). Afhankelijk van de lokale of regionale situatie kan die ruggengraat nog versterkt worden met andere werksoorten. 

d.       Indien het Centrum voor Jeugd en Gezin niet op de schaal van de gemeente georganiseerd kan worden, krijgt het vorm via een regionaal samenwerkingsverband.

e.       Bij de Gideonsgemeenten zijn initiatieven om samen met lokale en regionale partners een Centrum voor Jeugd en Gezin te ontwikkelen. De ervaringen die we daarbij opdoen, kunnen een belangrijke rol spelen bij de voorgenomen evaluatie van de Wet op de Jeugdzorg.

f.         Het Centrum krijgt (op termijn) de beschikking over de provinciale middelen voor de jeugdzorg, de jeugd-GGZ, de jeugdbescherming, de AWBZ-middelen voor jeugdpreventie, jeugd-PGB’s en de ambulante jeugdhulp (RIAGG), en koopt (op maat) hulp in.

 

5  Indicatiestelling

Het systeem van indicatiestelling heeft tot nu toe veel bureaucratie, vertraging, versnippering en inefficiënte ketens opgeleverd.

a.       Ons voorstel is om in plaats van de bestaande indicatietrajecten het huisarts-specialistenmodel in te voeren waarin het Centrum eventueel met inschakeling van experts uit de back office voor de indicatie (diagnose) en de toeleiding naar specialisten zorgt. Het Centrum geeft dan indicaties (diagnoses) af voor alle hulp- en/of zorgtrajecten.

b.       Zolang als dat niet gerealiseerd is moet de indicatiestelling op een plaats dichtbij de uitvoeringspraktijk, dus in het Centrum voor Jeugd en Gezin, plaatsvinden.

c.       Bij de overgang van niet-geïndiceerde naar geïndiceerde ondersteuning moet niet de cliënt de grens over, maar de ondersteuning. Dat betekent dat ook lokale hulpverleners geïndiceerde hulp moeten kunnen verlenen en dus uit jeugdzorgmiddelen gefinancierd moeten kunnen worden.

d.       Bij acute nood of crisis moet direct geïndiceerde zorg kunnen worden ingezet met verantwoording achteraf en een toets op een juiste hantering van de professionele standaarden.

 

6  Een sluitend en effectief elektronisch signaleringssysteem

a.       Effectief jeugdbeleid staat of valt met de aanwezigheid van een signaleringssysteem waar signalen vanuit verschillende domeinen met elkaar in verband worden gebracht, regietoedeling plaatsvindt en de uitvoering van een plan van aanpak wordt gemonitord. Dit systeem is bij voorkeur afgeleid van of in elk geval compatibel met een landelijk (model voor een) elektronisch signaleringssysteem. De gemeente – i.c. de voor het integraal jeugdbeleid verantwoordelijke wethouder(s) – is verantwoordelijk voor de effectiviteit van dit systeem: de tijdige signalering van risico’s door organisaties die met kinderen, jongeren en ouders of gezinnen te maken hebben en de acties die nodig zijn bij een cumulatie van signalen.

b.       Dit elektronisch signaleringssysteem koppelt risicosignalen terug aan het (web based) elektronisch kinddossier in de jeugdgezondheidszorg nieuwe stijl, waardoor historische en actuele informatie over de ontwikkeling van risicokinderen bij elkaar komt en zo nodig interventies kunnen worden geïnitieerd.

 

7  Integraal jeugdbeleid onder politieke verantwoordelijkheid

    van een (coördinerend) wethouder

a.       De uitvoering van integraal jeugdbeleid vraagt een sterke regie (bestuurlijk, op uitvoeringsniveau en op het niveau van de cliënten). Regie in eigen huis gaat vooraf aan regie daarbuiten. Dat geldt voor het rijk, maar evenzeer voor de gemeente.

b.       Binnen de gemeente is één wethouder (of een subcollege) verantwoordelijk voor de hele keten van jeugdzorg (van algemene voorzieningen tot intensieve en intramurale zorg). Er is sprake van één collegeprogramma Jeugd en bij voorkeur ook één programmamanager Jeugd.

c.       Het beleid komt in dialoog tot stand en wordt in samenspraak met belanghebbenden uitgevoerd. Voor de uitvoering van het beleid wordt gewerkt met een educatieve en zorgagenda. Deze wordt opgesteld en uitgevoerd door de gemeente en haar maatschappelijke partners en heeft onder meer betrekking op de versterking van de pedagogische kwaliteit van basisvoorzieningen in en rond de vier opvoedmilieus.

d.       Een belangrijke voorwaarde hierbij is een scherp inzicht in de middelen die direct of indirect beschikbaar zijn voor opvoed- en opgroeiondersteuning c.q. integraal jeugdbeleid.

e.       Een beleidsmonitor en een jeugdmonitor ondersteunen de beleidsvoering met beleidsinformatie.

f.         Op lokaal en regionaal niveau is er doorzettingsmacht via een procedure waarbij de wethouder in crisissituaties de verantwoordelijkheid krijgt en neemt om bepaalde instellingen aan te sturen, daarin gelegitimeerd door te voren gemaakte bindende afspraken met die instellingen.

g.       Bij de ontwikkeling en uitvoering van beleid is er meer oog voor de vragen en behoeften van ondersteuningzoekenden en burgers meer in het algemeen (vraagarticulatie, dialoogsturing, wijk- of buurtprogrammering, andere vormen van participatie).

 

8  De verdeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden tussen rijk, provincie en gemeente

De taakverdeling tussen de verschillende bestuurslagen vraagt heroverweging. Bestuurlijke verantwoordelijkheden, bevoegdheden en budgetten gaan zoveel mogelijk naar de lokale overheid of het regionale samenwerkingsverband.

 

9  Regelgeving, financiële kaders en toezicht

Van regelgeving, financiële kaders en toezicht moet een stimulans uitgaan tot bevordering van de gewenste samenhang binnen het jeugdbeleid.

a.       De ontkokering van het jeugdbeleid vraagt op alle niveaus onverminderd aandacht evenals goed samenspel tussen de bestuurlijke niveaus. Dit vraagt ook op landelijk niveau om een coördinerend ministerschap. Een optie is de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de coördinatie van het landelijk beleid ter hand te laten nemen, gelet op diens betrokkenheid bij het bevorderen van goed samenspel tussen diverse overheden.

b.       Nader moet worden bezien of voor de wettelijke verankering van de vijf lokale functies voorafgaand aan de jeugdzorg alsmede de lokale regie de WMO of de inhoudelijk daarmee sterk overlappende WCPV of een combinatie daarvan het meest in aanmerking komt. Ideaal zou een combinatie van beide wettelijke regimes zijn tot één wet op de jeugdvoorzieningen op lokaal en regionaal niveau waarin bepalingen van de huidige Wet op de Jeugdzorg als hoofdstuk worden ondergebracht.

c.       Er moet een nader onderzoek komen naar een adequate financiering van de vijf lokale functies. Met name de signaleringsfunctie, de pedagogische hulpverlening en de zorgcoördinatie moeten uitgebouwd worden. Een adequate financiering is een noodzakelijke voorwaarde voor onderbrenging van de functies in regelgeving.

d.       Subsidievoorwaarden en afrekenmechanismen moeten zo worden ontworpen dat ‘kiezen voor de gemakkelijke cases om de resultaten maar te halen’ wordt voorkomen en dat samenwerking wordt bevorderd.

e.       We roepen de landelijke overheid op om gerichte investeringen te doen in hoogwaardige educatieve en andere basisvoorzieningen omdat we er van overtuigd zijn dat daardoor meer winst te behalen valt op het terrein van opvoed- en opgroeiondersteuning. Daarbij kunnen onorthodoxe middelen worden ingezet. Inverdieneffecten die ontstaan door meer aan de voorkant van het proces te investeren, moeten ten goede komen aan de investeerder. Om de grootste problemen van dit moment op te vangen is een financiële inhaalslag nodig.

f.         Het toezicht op het stelsel moet integraal te zijn. Aandachtspunten daarbij zijn de kwaliteit van de schakels binnen ketens en van de schakelingen binnen en tussen ketens (overeenstemming over het samenwerkingsdoel, warme overdracht, goede terugkoppeling), het functioneren van signaleringssystemen, de acties die volgen op (een cumulatie van) signalen, het bereik van voorzieningen en de effectiviteit van gehanteerde methodieken.


1  ZORGEN OM DE VOORZIENINGEN VOOR ONZE JEUGD

De voorzieningen voor onze jeugd kunnen beter, moeten beter. Er zitten of vallen gaten in wat wij als basisvoorzieningen beschouwen en in onze aanvullende ondersteuning. Te gemakkelijk vallen kinderen en jongeren uit, te vaak kunnen zij en hun ouders niet tijdig en nabij (in hun eigen omgeving) passende ondersteuning krijgen. De indruk bestaat zelfs dat de zogenoemde harde kern van de kinderen, jongeren of gezinnen nauwelijks bij Bureau Jeugdzorg aankomt.

 

Voor die situatie zijn verschillende oorzaken aan te wijzen. Om die problemen te lijf te gaan is gecoördineerde actie nodig alsmede een nog grotere inzet in de sfeer van algemene basisvoorzieningen en preventie. Hoe die actie en inzet eruit kunnen zien wordt in volgende hoofdstukken uitgewerkt.

 

In het algemeen vallen er tal van problemen te signaleren. Deze problemen zijn op verschillende manieren te ordenen. Onze ordening komt voort uit het streven consistenter te denken vanuit de ontwikkeling van kinderen en jongeren en vanuit de positie en toerusting van hun ouders, en deze groepen tijdig en nabij, passende ondersteuning te bieden.

1.1  Niet tijdig

Ondersteuning vindt vaak (te) laat plaats:

·         de ondersteuningzoekende kan de weg niet vinden in het weinig transparante ondersteuningslandschap of de drempels zijn psychologisch of financieel te hoog;

·         een groeiend probleem wordt niet tijdig onderkend. De kans daarop is groot in een individualistische samenleving als de onze. De zorg om de eigen situatie staat op de voorgrond en men bemoeit zich niet gemakkelijk met anderen. De sociale controle brokkelt af en de sociale cohesie laat te wensen over. Mensen blijven gemakkelijk onopgemerkt in hun woonomgeving;

·         onvoldoende helder is waar zorgen over of signalen omtrent kinderen, jongeren, hun ouders kunnen worden gemeld;

·         signalering vindt onvoldoende of te eenzijdig plaats en signaleringssystemen zijn niet gekoppeld waardoor de impact van gesignaleerde problemen of risico's wordt onderschat;

·         allerlei regelingen werken in de hand dat we pas werk van iets kunnen maken als er een groot probleem ontstaan is, dat vervolgens moeilijk op te lossen is. Risico's en risicoprofielen zijn nog niet altijd een voldoende basis voor tijdig handelen. Preventie krijgt minder aandacht dan curatie;

·         er is onvoldoende capaciteit in basisvoorzieningen voor opvang van kinderen (bijvoorbeeld peuterspeelzalen) of steun aan kinderen, jongeren en/of gezinnen (school- of algemeen maatschappelijk werk). Er zijn bovendien wachttijden in een indicatietraject en wachtlijsten als het gaat om geïndiceerde jeugdzorg;

·         onvoldoende helder is wie er aan zet is en onder welke condities die zet mag plaatsvinden. 

1.2  Niet nabij (in de eigen omgeving)

Ondersteuning vindt vaak niet in de eigen omgeving plaats:

·         de huidige lokale voorzieningen zijn niet altijd voldoende toegerust om te helpen;

·         het kind, de jongere of ouders moeten naar de hulp toe in plaats van andersom;

·         de kans dat de ondersteuning van een kind, jongere of een ouder geïsoleerd plaats vindt van de soms even hard nodige ondersteuning van gezinsleden is groot. Niet zelden wordt een cliënt professioneel ondersteund (bijvoorbeeld in GGZ of verslavingszorg) zonder dat de ondersteuner erkent of er rekening mee houdt dat deze ook ouder is en achter zich kinderen en soms een andere ouder heeft staan die wellicht eveneens steun nodig hebben. En omgekeerd worden kinderen met problemen ondersteund zonder dat de ondersteuners zich realiseren dat ook hun ouders of broers of zussen mogelijk ondersteuning behoeven;

·         outreachende interventies zoals huisbezoek vanuit (school)maatschappelijk werk of Bureau Jeugdzorg staan onder druk als gevolg van onvoldoende capaciteit of tijd of vinden überhaupt niet plaats.

1.3  Niet passend

Ondersteuning is vaak niet passend:

·         er wordt onvoldoende rekening gehouden met de vraag om of behoefte aan ondersteuning. Veel ondersteuning werkt nog sterk aanbodgericht terwijl in de meeste gevallen maatwerk en participatie van kinderen, jongeren en ouders in het vinden van oplossingen nodig zijn;

·         er is een onvoldoende goede analyse gemaakt van de problematiek waardoor de ondersteuning niet op de juiste plek wordt ingezet en er later stapeling van zorg volgt;

·         ze duurt te kort. Regels beletten soms langere ondersteuning;

·         de ondersteuningzoekende haakt af omdat hij of zij van de ene naar de andere ondersteuner wordt doorgestuurd zonder 'warme overdracht' en goede terugkoppeling;

·         er zijn teveel ondersteuners betrokken bij een complexe of meervoudige problematiek, waardoor overkill kan optreden en maatwerk (via coördinatie of afstemming) bemoeilijkt wordt;

·         er is sprake van onbedoelde segregatie terwijl we weten dat juist de omgang met kinderen en jongeren of ouders bij wie het opgroeien respectievelijk opvoeden gemakkelijk(er) gaat, extra ontwikkelingskansen biedt;

·         algemene voorzieningen, preventieve trajecten, curatieve trajecten en nazorg zijn onvoldoende op elkaar afgestemd;

·         er is onvoldoende voorzien in crisisopvang die met onmiddellijke ingang beschikbaar is.

1.4  Achterliggende oorzaken

De volgende factoren spelen in meerder of mindere mate een rol:

·         er is sprake van een toename van de omvang en de ernst van de problematiek in de zin van meer kinderen, jongeren of ouders die grotere risico's lopen, problemen hebben of problemen geven. Het toenemende beroep op hulp en zorg leidt tot een verhoogde druk op de capaciteit en creëert tegelijkertijd de behoefte aan andersoortige en op maat in te zetten instrumenten (zoals gezinscoaching);

·         er is een veelheid van organisaties en instanties met een rol op het terrein van de opvoed- en opgroeiondersteuning zonder dat altijd even duidelijk is wat hun core business is en wat afgeleide taken zijn, wat hun expertise inhoudt, waar hun mogelijkheden en grenzen liggen en wat hun verantwoordelijkheden en bevoegdheden zijn. Dat bemoeilijkt samenhang, afstemming en samenwerking. Informatie wordt niet gedeeld. Registratiesystemen en indicatietrajecten zijn niet of onvoldoende op elkaar afgestemd;

·         er is sprake van verschillende wettelijke regimes met als gevolg verkokering in aansturing en financiering, en versnippering van middelen. Een flexibele en effectieve inzet van ondersteuning op maat wordt daardoor belemmerd. Daaraan is ook niet vreemd dat de huidige ondersteuningsstructuur voor een groot deel incrementeel tot stand is gekomen en nog steeds sterk kapitaliseert op tijdelijke projecten;

·         de Wet op de Jeugdzorg leidt tot een inperking van de taken van het Bureau Jeugdzorg doordat slechts een beperkt aantal taken voor financiering krachtens de wet in aanmerking komt. De andere positionering van het Bureau Jeugdzorg leidt ertoe dat de zorg voor alle niet geïndiceerde hulp aan kinderen en jongeren onder de regie van de gemeente valt. Het staat de provincie vrij om meer taken te financieren, evenals het de gemeenten vrij staat om meer in te kopen. Dat leidt tot lokale of regionale verschillen;

·         de Wet op de Jeugdzorg  maakt de financiering van een aantal taken lastiger. Voor consultatie en scholing biedt de wet nog ruimte: die worden wel gefinancierd en kunnen ten goede komen aan netwerken van professionals. Ondertussen gaan veel bureaus terug naar hun kerntaken. Opvoed- en opgroeiondersteuning en schoolmaatschappelijk werk komen in de lucht te hangen waar sprake was van (co)financiering vanuit Bureau Jeugdzorg. Dat geldt ook voor Jeugd Preventie Projecten;

·         er ontbreekt veelal een referentiekader dat de communicatie tussen professionals vergemakkelijkt. Professionals van verschillende disciplines spreken niet zelden een verschillende taal of definiëren problemen anders;

·         ook een afwegingskader dat helpt bij het nemen van moeilijke beslissingen ontbreekt vaak (wie is wanneer aan zet, wanneer mag je ingrijpen (via bemoeizorg of dwang), is instemming van betrokkenen altijd nodig?);

·         er zijn onvoldoende mogelijkheden om bij complexere problemen zorgcoördinatie in het spel te brengen en stevig te positioneren;

·         er is op lokaal niveau vaak geen 'doorzettingsmacht' die er bijvoorbeeld voor kan zorgen dat er bij acute problemen crisisopvang beschikbaar is;

·         onvoldoende toerusting van professionals in het omgaan met andere culturen, in het adequaat signaleren en in het bieden van maatwerk in dialoog met de ondersteunde(n);

·         een onvoldoende toerusting van de beleidsmakers. Er is vaak onvoldoende zicht op kwaliteit, effectiviteit, capaciteit en bereik. De eerder genoemde verkokering – landelijk maar ook op het niveau van de gemeente – werkt dat ook in de hand;

·         een nog onvoldoende denken in termen van ketens van ondersteuning;

·         het ontbreken van een duidelijke en breed gedragen, lokale en regionale visie en een daarop gebaseerde regie. Het gaat daarbij zowel om regie op lokaal of regionaal niveau, als om regie op instellingsniveau en regie op het niveau van de ondersteuningzoekende(n).


2  DE ONTWIKKELING VAN KINDEREN EN JONGEREN CENTRAAL

Bij opvoed- en opgroeiondersteuning denken we vaak aan de moeilijkste groepen. Dat is begrijpelijk,maar mag ons er niet toe verleiden alleen te investeren in een jeugdbeleid gericht op specifieke doelgroepen. Aan voorzieningen die horen bij de trits preventie, curatie en repressie gaat een heel scala van algemene basisvoorzieningen vooraf. Dat wil zeggen: voorzieningen die bedoeld zijn voor alle kinderen, jongeren en ouders.

Het rendement van maatschappelijke investeringen in de jeugd is sterk afhankelijk van de (pedagogische) kwaliteit van die basisvoorzieningen.

 

Samenwerking, afstemming, coördinatie van zorg, denken in ketens, regievoering. Ziehier de sleutels of hevels die worden aangedragen voor de oplossing van veel van de gesignaleerde problemen. Samenwerking, afstemming, coördinatie of regie vormen echter geen doel op zich. Uiteindelijk gaat het erom betere voorwaarden te creëren voor de ontwikkeling van kinderen en jongeren c.q. voor hun opvoeding en begeleiding. Kinderen en jongeren hebben recht op bescherming en gunstige condities voor een goede en gezonde ontwikkeling. Opvoed- en opgroeiondersteuning zal bij die ontwikkeling en die opvoeding of begeleiding moeten aansluiten. In paragraaf 2.1 kijken we daarom naar de wijze waarop kinderen en jongeren zich ontwikkelen. Dat leidt tot een aantal uitgangspunten voor onze visie op opvoed- en opgroeiondersteuning. Het sleutelbegrip is hier toenemende participatie – in de zin van meetellen en meedoen – van kinderen en jongeren, maar evenzeer van hun ouders.

We kijken in paragraaf 2.2 naar de verschillende opvoedmilieus waarin kinderen en jongeren verkeren. Deze opvoedmilieus zijn belangrijke vindplaatsen én plekken waar een bijdrage kan worden geleverd aan de oplossing van problemen of de vermindering van risico’s. Dat geldt in meer of mindere mate ook voor een aantal algemene basisvoorzieningen rond die opvoedmilieus.

Dit hoofdstuk levert bouwstenen voor de uitbouw van een visie en van het daarbij aansluitende referentiekader dat de communicatie tussen professionals onderling en tussen professionals en beleidsmakers moet vergemakkelijken.

2.1  Ontwikkeling van kinderen en jongeren en hun opvoeding of begeleiding

Kinderen ontwikkelen zichzelf. Dat kan een ander niet voor ze doen. Bij opvoeden ligt dat andersom: dat doen kinderen niet zelf, maar doet een ander. We zetten onze opvattingen op een rij:

a.       centraal staat in het jeugdbeleid de ontwikkeling van kinderen en jongeren. Participatie is in die ontwikkeling een sleutelbegrip;

b.       opvoeding is op de eerste plaats een zaak van de ouders. Het gezin is het eerste opvoedmilieu;

c.       naast het gezin zijn er andere opvoedmilieus, naast ouders tal van medeopvoeders;

d.       participatie is ook in de opvoedondersteuning een sleutelbegrip, in dit geval heeft het betrekking op de ouders;

e.       opvoeding is ook een maatschappelijke verantwoordelijkheid. We kiezen voor een samenleving waarin kinderen en jongeren ertoe doen, waarin ze meedoen en gezien worden, maar ook op hun eigen verantwoordelijkheid worden aangesproken;

f.         kinderen hebben recht op kwaliteit in de opvoeding.

 


a. Ontwikkeling van kinderen en jongeren: het draait allemaal om participatie

Ontwikkeling van kinderen en jongeren is te zien als een proces van toenemende participatie. Participatie in de zin van voortdurende interactie van kinderen en jongeren met anderen, onder wie volwassenen, in een grote variëteit aan informele en formele sociale contexten. Die participatie is er eigenlijk al van meet af aan: opvoeding is een transactioneel proces waarin kinderen en jongeren hun opvoeding mee creëren en het opvoedingsgedrag van hun opvoeders net zo goed beïnvloeden als hun opvoeders het gedrag van kinderen of jongeren trachten te beïnvloeden.

Door die transacties en die participatie bouwen kinderen en jongeren productieve bindingen op met anderen, met de volwassenen om hen heen en de samenleving waarin ze leven. Ze doen mee en voelen dat ze meetellen. Van meet af aan worden kinderen en jongeren als medeburger ervaren en benaderd – met eigen rechten en plichten en elk met zijn of haar eigen (groeiende) verantwoordelijkheid.

 

Participatie moet je als kind en als jongere leren. Dat gaat het gemakkelijkst door als kinderen en jongeren mee te doen in situaties waarin vormen van meeleven, meehelpen, meedenken of meebeslissen aan de orde zijn. Leren participeren begint veelal in het gezin en breidt zich als het goed is uit over verschillende contexten. Soms is dat leren participeren in en vanuit het gezin door de daar heersende opvoedingsstijl of door de geringe maatschappelijke participatie van de ouders niet of minder aan de orde. Dan moeten andere opvoeders daar meer aandacht aan besteden. Participatie is een wezenlijk kenmerk van onze democratische samenleving.

Participatie vraagt van de opvoeder dat hij/zij een goede balans vindt tussen enerzijds ruimte bieden en anderzijds grenzen stellen.

Participatie staat tegenover uitval en marginalisatie. Die zijn het best te voorkomen door een zo vroeg mogelijke aanpak van risicofactoren. Uitval en marginalisatie ontstaan namelijk indien het zelfregulerend vermogen van betrokkenen verstoord wordt door een cumulatie van risicofactoren. Bij het ontstaan van uitval of marginalisatie is niet zozeer de aard van de risicofactoren bepalend voor het optreden van problemen als wel vooral het aantal risicofactoren. Naast een terugdringen van (het effect van) zoveel mogelijk risicofactoren, op alle fronten, is het zaak persoonlijke steun te organiseren voor kinderen en jongeren bij wie het opgroeien niet vanzelf gaat of voor ouders die het moeilijk hebben bij het opvoeden. We spreken dan over opgroei- en opvoedondersteuning.

 

b.  Opvoeding is op de eerste plaats een zaak van de ouders – het gezin als eerste opvoedmilieu

De eerste opvoeding vindt doorgaans overwegend in het gezin plaats. Dat vormt het eerste opvoedmilieu. De ouders zijn van oudsher de opvoeders bij uitstek. In principe dragen zij de eindverantwoordelijkheid voor de opvoeding van hun kinderen. In principe voeren zij daarover ook de regie. Ze stellen zich doelen, hebben een scenario voor hun leven met hun kinderen voor ogen en betrekken bij die opvoeding ook anderen. Zij blijven echter eindverantwoordelijk en zijn op die eindverantwoordelijkheid en regievoering ook aan te spreken. Niet alle ouders voldoen aan dit beeld. Via opvoedondersteuning kunnen zij beter voor hun taken worden toegerust.

 

c.  Er zijn andere opvoedmilieus en medeopvoeders

Het opvoeden van kinderen en jongeren is niet alleen meer een zaak van de ouders. In onze samenleving groeien kinderen en jongeren al gauw op in verschillende opvoedmilieus. Kinderen en jongeren ontmoeten daar tal van medeopvoeders. De belangrijkste zijn naast het gezin (eerste opvoedmilieu) kinderopvang, peuterspeelzalen, buitenschoolse opvang, scholen (tweede opvoedmilieu). Daarnaast spelen de georganiseerde vrije tijd (derde opvoedmilieu) en de inrichting van de publieke ruimte (vierde opvoedmilieu) een grote rol. Qua verantwoordelijkheden, opdrachten en taken verschillen deze opvoedmilieus vrij fundamenteel van elkaar (zie tabel 2.1a).

 

 

Opvoedmilieu

Verantwoordelijkheden voor opvoeding

Relatie met ouders

1e Het gezin

Ouders hebben de eindverantwoordelijkheid voor en de regie over de opvoeding

(Contacten tussen ouders onderling worden gestimuleerd door instellingen rond het eerste opvoedmilieu)

2e  Kinderopvang, peuterspeelzalen, buiten- en tussenschoolse opvang, scholen

Hebben een maatschappelijke en pedagogische opdracht. Moet nadrukkelijker in het beleid naar voren komen.

 

Professionals, (semi)professio-nals of vrijwilligers zijn medeopvoeder. Zijn uit op partnerschap met ouders

3e Georgani-seerde vrije tijd: instellingen op het terrein van welzijn, sociaal cultureel werk, sport, recreatie, cultuur

Hebben een pedagogische taak of rol. Moet meer gewicht krijgen.

Professionals, (semi)professio-nals of vrijwilligers zijn medeopvoeder

4e Publieke ruimte: peergroup[9], medeburgers, (groepen op) internet, wijk- en jongerenwerk, welzijn, wijk- of buurtorganisaties, politie, zelforga-nisaties e.d.

Oefent pedagogisch relevante invloeden uit. Belang van veiligheid, ruimte om te spelen of zich te vermaken, sociale controle en sociale cohesie moeten meer benadrukt worden.

(Netwerken van ouders en kinderen of jongeren overlappen maar zeer ten dele)

 

Tabel 2.1a  Opvoedmilieus, hun verantwoordelijkheid voor opvoeding en hun relatie tot ouders

 

Steeds vaker zien we dat instellingen in met name het tweede en derde opvoedmilieu hun pedagogische opdracht, taak of rol mede in het teken stellen van een groeiende participatie van kinderen en jongeren in allerlei maatschappelijke verbanden. Ook de participatie van ouders komt steeds sterker in beeld. Zo zien we dat instellingen in het tweede opvoedmilieu hun relatie met ouders vormgeven volgens het model van partnerschap tussen opvoeders en medeopvoeders. Ze communiceren steeds beter hun pedagogisch profiel, mede om ouders in de gelegenheid te stellen de regie over de opvoeding van hun kinderen te blijven voeren. Bij dat partnerschap past dat ouders medeopvoeders mogen aanspreken op hun rol in de opvoeding, terwijl medeopvoeders op hun beurt ouders mogen aanspreken op hun (eind)verantwoordelijkheid en de wenselijkheid van regievoering.

 

d.  Participatie is ook in de opvoedondersteuning een sleutelbegrip

Participatie is niet alleen een sleutelbegrip in connectie met de ontwikkeling en de opvoeding van kinderen en jongeren. Het is ook een sleutelbegrip in de opvoedondersteuning. Opvoedondersteuning is niet iets wat ouders overkomt, maar iets waarin ze ook zelf een rol vervullen. In de volgende hoofdstukken werken we dat uit. Bovendien, ouders die om ondersteuning vragen of daar behoefte aan hebben, participeren zelf niet zelden vrij marginaal in allerlei maatschappelijke verbanden. Een krachtige interventie blijkt het (helpen) organiseren of versterken van sociale steun: netwerken en verbanden waarin ouders (kunnen) participeren.

 

e.  Opvoeding is ook een maatschappelijke verantwoordelijkheid in een samenleving waarin kinderen en jongeren ertoe doen, meedoen en gezien worden

Opvoeding wordt steeds nadrukkelijker ook gezien als een maatschappelijke verantwoordelijkheid. Was opgroeien eerst vooral een individuele aangelegenheid en opvoeden een aangelegenheid die vooral het gezin aanging, tegenwoordig worden ze steeds meer ook als een maatschappelijke belang gedefinieerd. Kinderen en jongeren moeten opgroeien tot burgers die actief kunnen en willen participeren in de samenleving. Het gaat daarbij om het veiligstellen van onze democratische samenleving. Die is gebaat bij een goede balans tussen aandacht voor het algemeen belang en aandacht voor het individuele belang.

 

Versterking van de maatschappelijke en de pedagogische opdracht

Met name de school – maar in wezen geldt dat ook voor voorschoolse voorzieningen – krijgt steeds nadrukkelijker een maatschappelijke en een pedagogische opdracht. Die maatschappelijke opdracht komt tot uitdrukking in het accent op maatschappelijke doelen voor de ontwikkeling van kinderen en jongeren als:

         ontwikkeling van competenties;

         maatschappelijke participatie in de zin van actief kunnen en willen participeren (mede als perspectief voor afgeleide doelen als integratie en inburgering);

         toeleiding van kinderen en jongeren naar vormen van educatie en onderwijs of arbeid in overeenstemming met hun mogelijkheden en ambities (mede als perspectief voor afgeleide doelen als de zorg voor tenminste een startkwalificatie voor een beroep).

Dit alles vooronderstelt een pedagogisch perspectief waarin het handelen van opvoeders en medeopvoeders sterk gefocust is op de bevordering van een groei in:

         zelfstandigheid en het kunnen en willen nemen van eigen verantwoordelijkheid;

         binding met of betrokkenheid bij maatschappelijke verbanden en het kunnen en willen participeren in die verbanden.

Deze pedagogische doelen hangen nauw samen. Ze vooronderstellen elkaar. Actieve participatie in maatschappelijke verbanden kan niet zonder (een groei in) zelfstandigheid, eigen verantwoordelijkheid en binding of betrokkenheid. Actieve participatie zorgt voor coherentie, binding, cohesie en continuïteit in een samenleving, voorkomt marginalisatie en reduceert de kans op uitval. In die zin zien we participatie als een veelbelovend pedagogisch perspectief. Dit perspectief is duidelijk een verandering ten opzichte van de perspectieven die eerder dominant waren: assimilatie en emancipatie. Het gaat om meedoen in kritische verbondenheid, met acceptatie van de geldende (maar veranderende) spelregels en gericht op het leveren van een eigen bijdrage aan de samenleving.

 

Participatie in de verschillende opvoedmilieus

De klacht van veel kinderen en jongeren is dat ze er kennelijk niet toe doen. Ze hebben het gevoel niet serieus genomen te worden, niet mee te tellen. Met als gevolg dat ze vaak ook zelf geen poging (meer) ondernemen om mee te doen. Zo'n klacht geeft te denken. Ze vormt één van de redenen waarom we zoveel nadruk leggen op toenemende participatie in de zin van kunnen, willen en mogen meedoen in maatschappelijke verbanden. Meehelpen, meedenken en meebeslissen zijn kernwoorden. De bevordering daarvan is een belangrijke opgave voor met name het eerste, het tweede en het derde opvoedmilieu. Participatie kan echter ook een invulling krijgen door kinderen en jongeren (en hun ouders) te betrekken bij de inrichting van onderdelen van de publieke ruimte (het vierde opvoedmilieu) en meer in het algemeen bij de inrichting van de lokale samenleving (zie hoofdstuk 5).

 

Ertoe doen en gezien worden – het belang van een brede signalering

Ertoe doen impliceert ook dat kinderen of jongeren die risico's lopen of problemen ondervinden of veroorzaken, worden ‘gezien’. Hier ligt een taak voor iedereen die direct of indirect met kinderen te maken heeft. Allereerst denken we natuurlijk aan professionals en semi-professionals in instellingen uit het tweede opvoedmilieu. Kinderen komen daar in toenemende mate al op jonge leeftijd en (minstens) gedurende een aantal dagdelen per week. Essentieel is hier ook de rol van de jeugdgezondheidszorg 0-19 met haar brede basistakenpakket en het preventief geneeskundig onderzoek.

Verder gaat het om professionals in wijkcentra, zwangerschapsbegeleiding, algemene gezondheidszorg (huisartsen), algemeen maatschappelijk werk, thuiszorg, psychiatrie, verslaafdenzorg, bij de politie enzovoorts. Het is daarbij zaak dat met name professionals van deze tweede categorie de (toekomstige) ouders onder hun cliënten niet op zichzelf beschouwen. Ze moeten hen vooral ook (leren) zien als (toekomstige) ouders van kinderen. Ze moeten alert zijn op de consequenties die de situatie van hun cliënten kan hebben voor de kinderen die ze hebben (krijgen). Het is zaak dat zij zich afvragen of wellicht aanvullende acties nodig zijn in verband met die kinderen. Zijn deze ouders in staat en bereid hun kinderen een goede opvoeding te geven en voldoende te ondersteunen? Waar enige aarzeling bestaat, zou deze aarzeling een signaal moeten worden dat doorgegeven wordt aan een meldpunt (hoofdstuk 4).

Deze vorm van signalering zou ook kunnen gelden voor instellingen die een rol spelen in het derde opvoedmilieu en voor vrijwilligers en andere burgers in het vierde opvoedmilieu. Dat vooronderstelt dat helder is waar zij met hun signalen terecht kunnen.

Ook organisaties of instellingen die in beginsel buiten het pedagogische of zorgdomein werken, kunnen alerter worden op de mogelijkheid dat ouders met wie zij te maken krijgen, ernstige problemen hebben, met mogelijke gevolgen voor de opvoedsituatie. Denk aan problemen als grote schulden, geen baan, slechte behuizing, afgesloten zijn van gas of elektra, of denk aan crimineel gedrag van ouders of jongeren zelf. Ook deze organisaties of instellingen moeten hun signalen ergens kwijt kunnen.

 

f.  Kinderen hebben recht op kwaliteit in de opvoeding

We kijken steeds meer naar de rechten van kinderen. Kinderen hebben recht op bescherming, bijzondere zorg en bijstand, en op optimale voorwaarden voor hun ontwikkeling. Daartoe behoort kwaliteit in de opvoeding. Ze hebben ook recht op ondersteuning bij de uitvoering van hun eigen opgroeitaken. Dit recht is vastgelegd in het Verdrag inzake de rechten van het kind van de Verenigde Naties en komt ook tot uitdrukking in het Handvest van de grondrechten van de Europese unie. Om hun cruciale rol in de opvoeding te kunnen vervullen, moeten ouders zo nodig een beroep op hulp en ondersteuning kunnen doen. Hebben kinderen recht op opgroeiondersteuning, hun ouders hebben recht op opvoedondersteuning. Opvoed- en opgroeiondersteuning moeten direct en gemakkelijk toegankelijk zijn: psychologisch laagdrempelig, zonder financiële belemmeringen en beschikbaar via één loket.

Beide groepen hebben recht op privacy en eigen keuzen. Hun rechten en belangen kunnen conflicteren, onderling, maar ook met het maatschappelijk belang. Als het erop aankomt wegen de rechten van het kind op bescherming, een gezonde lichamelijke en psychische ontwikkeling en een goede opvoeding zwaarder dan de rechten van de ouders op privacy en noninterventie. Zo nodig moeten drang en dwang worden toegepast om die rechten van kinderen zeker te stellen.

 

In het verlengde van de discussie over rechten en belangen is er een trend bespeurbaar waarin ouders verantwoordelijk worden gehouden voor de pedagogische kwaliteit van hun opvoeding. Zij zijn daarop maatschappelijk aanspreekbaar[10]. Ouders zo nodig ook daadwerkelijk aanspreken op die verantwoordelijkheid verplicht ertoe hen ook te ondersteunen als zij die verantwoordelijkheid niet kunnen waarmaken. Een consistente benadering hierbij vanuit alle instanties is wezenlijk.

Die nadruk op de kwaliteit van de opvoeding zien we al langer bij instellingen of organisaties in andere opvoedmilieus met een pedagogische opdracht of taak. Instellingen uit het tweede opvoedmilieu worden geacht daarover actief verantwoording af te leggen en zijn op de geleverde kwaliteit ook aanspreekbaar. Ook in het derde opvoedmilieu zien we steeds meer de vraag naar de pedagogische kwaliteit opkomen ("Geen agressie op en rond het veld").

 

Hoe hoger de pedagogische kwaliteit is van de verschillende opvoedmilieus, des te groter zal de impact van die milieus zijn als het gaat om het terugdringen van risico's, het voorkómen van problemen en het bevorderen van een evenwichtige, kansrijke en gezonde ontwikkeling.

2.2  Basisvoorzieningen en andere belangrijke vindplaatsen

De ontwikkeling van kinderen en jongeren heeft haar eigen dynamiek. Elke levensfase roept bij ouders, kinderen en jongeren weer andere vragen en behoeften op. Het onderscheid in levensfasen uit tabel 2.2a laat zich, zeker ook uit praktisch oogpunt, goed verdedigen. Elk van die fasen kent een aantal basisvoorzieningen waarvan alle ouders en/of hun kinderen gebruik kunnen maken. Daarnaast zijn er in elke levensfase naast gezin en basisvoorzieningen nog een aantal andere belangrijke vindplaatsen.


 

 

Levensfase

Basisvoorzieningen

Andere belangrijke vindplaatsen

Zwangerschap - 4 jaar (voorschoolse periode)

JGZ 0-4, kinderopvang, peuterspeelzaal of voorschool

Zwangerschapsbegeleiding, verloskundigen, ziekenhuis, algemeen maatschappelijk werk, thuiszorg, huisarts, politie (ouders)

4-12 jaar (basisschoolperiode)

School, JGZ

Als boven; instellingen in derde opvoedmilieu, publieke ruimte, politie (ouders, kinderen)

12-16 à 18 jaar (voortgezet onderwijs of middelbaar beroepsonderwijs)

 

School en ROC (HBO), JGZ

Als bij 4-12 jaar

16 jaar en ouder (combinatie onderwijs met arbeid dan wel alleen arbeid of werkloos)

 

ROC of een andere onderwijsinstelling, RMC,

JGZ

Als bij 4-12 jaar

 

Tabel 2.2a  Basisvoorzieningen en andere belangrijke vindplaatsen per levensfase

 

In de meeste gevallen ontwikkelen kinderen zich goed. Waar dat niet het geval is, moet dat tijdig gesignaleerd worden en moet er tijdig ondersteuning op maat komen. Vrijwel altijd gaat het daarbij om zowel het terugdringen van de invloed van risicofactoren als het versterken van compenserende factoren. In de conditiesfeer vraagt dat een hoogwaardige basisinfrastructuur – hoogwaardig in de zin van toegankelijkheid, kwaliteit, effectiviteit en efficiëntie. Minstens zo belangrijk zijn de mogelijkheid en de faciliteiten om vindplaatsgericht te werken.

2.2.1  Screening op basiscondities en voortgang in de ontwikkeling – de jeugdgezondheidszorg als basisvoorziening

Gelet op het recht van kinderen op een optimale ontwikkeling en een goede opvoeding en het maatschappelijk belang daarvan, ligt het voor de hand op een zo vroeg mogelijk tijdstip – proactief – na te gaan of aan de basiscondities voor een goede ontwikkeling is voldaan. Bij basiscondities gaat het om voorwaarden die te maken hebben met:

·         het kind: diens mogelijkheden en beperkingen;

·         de ouders zelf: kunnen en willen zij zich inzetten voor een optimale ontwikkeling van hun kind en voor de opvoeding hun verantwoordelijkheid nemen? Het gaat dan om hun pedagogische en communicatieve competenties, hun houding, maar ook om andere factoren die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de opvoeding in de thuissituatie zoals behuizing en financiële situatie;

·         de context waarin kind, jongere en ouders leven: buurt en buurtvoorzieningen, sociale steun en sociale netwerken waarop ouders kunnen terugvallen, enzovoorts.

Daarnaast moet uiteraard de voortgang in de ontwikkeling van kinderen en jongeren gevolgd volgen, op een breed terrein.

In lijn met hun eindverantwoordelijkheid voor de opvoeding en het belang van participatie van ouders moet dit onderzoek gebeuren in dialoog met ouders. Ook de resultaten en de voortgang van de ontwikkeling worden met hen besproken. Juist dat samen nagaan of de basiscondities op orde zijn, kan een belangrijke toerustende waarde hebben (bijvoorbeeld anders leren kijken naar kinderen, hun fysieke en psychische ontwikkeling en hun opvoeding). Naarmate kinderen en jongeren ouder worden, worden zij in toenemende mate ook zelf betrokken bij screening en bespreking van de resultaten. Ook daarin kan een aspect van toerusting besloten liggen (anders naar jezelf kijken, zelf de hand aan de ploeg slaan, enzovoorts).

 

Hoe eerder de eerste screening plaats vindt, des te sneller kan – zo nodig – worden gewerkt aan een betere toerusting (empowerment) van ouders, aan het in stelling brengen van ondersteunende sociale netwerken en aan een versterking van de context. Het ligt voor de hand die screening periodiek te herhalen.

Die screening heeft in eerste instantie een algemeen karakter. Ze vormt de basis voor outreachend handelen. Zodra er signalen komen dat nader onderzoek nodig is, kan – bij voorkeur weer samen met de ouders en zo mogelijk met kinderen en jongeren zelf – meer specifiek worden gekeken naar wat er aan de hand is en hoe hulp of ondersteuning kan worden geboden.

 

Hier ligt een belangrijke taak voor zwangerschapsbegeleiding of verloskundigen en de consultatiebureaus c.q. de jeugdgezondheidszorg 0-4, zoals wettelijk verankerd in de WCPV. Zij vormen voor de eerste periode in het leven van een kind een belangrijke vindplaats. Deze taak moet ook in de periode daarna goed worden ingevuld, uiteraard rekening houdend met de verschillende leeftijdsfasen van kinderen of jongeren. Bij voorkeur maken consultatiebureaus deel uit van een integrale jeugdgezondheidszorg, de beste garantie voor continuïteit in screening en signalering. Samenwerking met andere instellingen is daarbij nodig, te meer omdat er in de periode vanaf 4 jaar meer in het oog springende vindplaatsen zijn.

 

-  Voorwaarden

Willen deze screening en signalering naar behoren functioneren, dan moeten de volgende noodzakelijke voorwaarden vervuld zijn:

a.       de screening is breed opgezet, wordt eventueel getrapt en adaptief ingezet, en kijkt met name naar alle relevante basiscondities. Deze screening wordt periodiek herhaald (situaties kunnen zich wijzigen);

b.       er is sprake van een adequate toerusting van de professionals, onder meer op het vlak van pedagogische en (intercultureel) communicatieve competenties;

c.       er is voldoende tijd en capaciteit voor deze screening;

d.       er is een goed afwegingskader om te bepalen wanneer acties nodig zijn;

e.       de mogelijkheid bestaat om, indien wenselijk, anderen in te schakelen bij huisbezoek (bijvoorbeeld specialistische thuiszorg, algemeen maatschappelijk werk).

2.2.2  Basisvoorzieningen rond het eerste en in het tweede, derde en vierde opvoedmilieu

Rond het eerste opvoedmilieu

Rond het eerste opvoedmilieu zijn er laagdrempelige voorzieningen die een belangrijke functie kunnen vervullen in het signaleren van risico's of problemen, in informatieverstrekking of voorlichting, of in de toeleiding van ouders naar andere voorzieningen. Naast de jeugdgezondheidszorg gaat het vooral om laagdrempelige (welzijns)voorzieningen als bijvoorbeeld een wijkfelicitatiedienst, maar ook om medische en paramedische voorzieningen als huisartsendiensten, fysiotherapie, zwangerschapsbegeleiding, en instanties als thuiszorg. Een belangrijk aspect van deze voorzieningen is dat uitvoerders nogal eens in de thuissituatie in contact en gesprek komen met ouders en zo gemakkelijker risicogezinnen kunnen signaleren.

Het ligt voor de hand in de volwasseneneducatie, in taalcursussen en inburgeringsprogramma's voor ouders thematisch verbanden te leggen met opvoeding, educatie en onderwijs in Nederland. Het is relatief eenvoudig om als onderdeel daarvan ouders ook sfeer te laten proeven in allerlei voorzieningen. Een dergelijke koppeling maakt deze scholing extra productief omdat het mes aan twee kanten snijdt.

 

-  Voorwaarden

In de sfeer van voorwaarden gaat het om:

a.       het behoud van laagdrempelige, structurele voorzieningen die het ontmoeten van en communiceren met ouders in de thuissituatie mogelijk maken;

b.       het goed toerusten van vrijwilligers en (para)professionals;

c.       het zoeken naar productieve dwarsverbanden tussen activiteiten waardoor een meerwaarde ontstaat. Niet altijd is daar extra financiering voor nodig.

 

Het tweede opvoedmilieu

Kinderopvang, peuterspeelzalen, voorscholen, scholen, buitenschoolse opvang en dagarrangementen hebben een belangrijke rol in het scheppen van gunstige voorwaarden voor de (verdere) ontwikkeling van kinderen en jongeren. Risico's kunnen worden gereduceerd en er kan worden gewerkt aan de versterking van compenserende factoren. Dat is inherent aan de pedagogische en maatschappelijke opdracht of taak van deze instellingen. Ze vormen verder eveneens belangrijke vindplaatsen, alleen al vanwege het groot aantal uren dat kinderen daar verblijven. Naast vindplaatsen zijn het bij uitstek ook plaatsen waar een bijdrage kan worden geleverd aan het verminderen van risico’s en aan het voorkomen of oplossen van problemen.

 

-  Voorwaarden

Ook hier zijn er voorwaarden die vervuld moeten worden:

a.       de kwaliteit – en vooral de pedagogische kwaliteit – moet op orde zijn. Instellingen zijn erop gericht optimale condities te scheppen voor de (brede) ontwikkeling van kinderen en jongeren, het goed volgen van die ontwikkeling en de voortgang daarin. Daartoe behoren het bieden van een veilige, ondersteunende en uitdagende pedagogische omgeving, een brede invulling van de pedagogische opdracht, een expliciete oriëntatie op pedagogische doelen en de inzet op partnerschap met ouders. Daartoe hoort ook een goed functionerend intern zorgsysteem: het tijdig signaleren van risico's en problemen, de communicatie daarover met hulpverleners via een functioneel signaleringssysteem, alsook het ondernemen van acties die risico's reduceren en eventuele problemen voorkomen of helpen oplossen. Communicatie en dialoog met ouders zijn daarbij voor de hand liggende eerste stappen. De professionals zullen daarbij moeten leren omgaan met contact- of zorgmijders. Het interne signaleringssysteem moet gekoppeld zijn aan een extern signaleringssysteem (hoofdstuk 4). Waar problemen de mogelijkheden van een instelling te boven gaan, worden signalen aan anderen doorgegeven en/of worden anderen ingeschakeld. Dit laatste vraagt om een goede afstemming van de interne zorg op de externe zorg of ondersteuning. Zorgstructuren rond (brede) scholen of samenwerkingsverbanden, zorgadviesteams (ZAT’s) of multidisciplinaire teams kunnen hier verschillende functies vervullen. Door een multidisciplinaire bespreking van kinderen, jongeren of gezinnen met risico’s of problemen kan meer zicht op effectieve interventies ontstaan en kan een brug worden gebouwd tussen interne en externe zorg, waardoor deze elkaar kunnen versterken. Ontwikkelingen rond de vernieuwing van de zorgstructuren in het funderend onderwijs kunnen hieraan een sterke impuls geven door de introductie van een zorgplicht en het denken in termen van passende onderwijszorgarrangementen;

b.       een laagdrempelige toeleiding van kinderen of jongeren naar andere instanties of specialistische hulp en het zorgen voor een warme overdracht. Daartoe moeten basisvoorzieningen en eerstelijnsvoorzieningen als (school)maatschappelijk werk hun mogelijkheden én hun grenzen kennen. Voorkomen moet worden dat ze te lang blijven roeien met te korte roeispanen;

c.       het opbouwen van een (partnerschaps)relatie met ouders, het geven van informatie en voorlichting over educatieve, onderwijs- en pedagogische kwesties en een regelmatige bespreking van de (voortgang in de) ontwikkeling van kind of jongere (met hen zelf en) met hun ouders, het bespreken van eventuele (opkomende) problemen en het samen met de kinderen, jongeren en ouders zoeken naar oplossingen. De verbinding van een sterke oudercomponent aan VVE-programma's maakt de impact van dit soort programma's groter en levert tegelijkertijd een laagdrempelige bijdrage aan de toerusting van ouders;

d.       het bieden van mogelijkheden tot ontmoeting voor ouders onderling en voor ouders en (semi)professionals of vrijwilligers (denk aan bijvoorbeeld een ouderkamer of themabijeenkomsten). Dergelijke ontmoetingen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de versterking van sociale support voor ouders. Daarbij sluit aan het versterken van de buurtfunctie van de voorzieningen uit het tweede opvoedmilieu. Bij dit alles kunnen buurthuiswerk en welzijnswerk een faciliterende functie vervullen. Het behoud van laagdrempelige toeleidingsfuncties als bijvoorbeeld assistenten ouderbetrokkenheid is daarbij wezenlijk;

e.       een adequate toerusting van degenen die er werkzaam zijn. Zij moeten hun taken goed kunnen uitvoeren en de gewenste kwaliteit kunnen waarmaken. Specifieke aandacht vragen daarbij pedagogische en communicatieve competenties: (interculturele) communicatie zowel met kinderen en jongeren als met ouders, het signaleren (en het doorgeven van signalen), het doorverwijzen (en weten waar naartoe), voorlichting en informatievoorziening en meer algemeen het bieden van maatwerk;

f.         segregatie moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Juist kinderen die risico’s lopen, zijn gebaat bij participatie in een omgeving waarin ze samen met andere kinderen gedifferentieerd kennis maken met de samenleving;

g.       er moet voldoende capaciteit zijn en er mogen geen financiële belemmeringen zijn. Nogal wat gemeenten stellen zich tot doel om gaandeweg minstens voor de bekende doelgroepen voldoende plaatsen op peutervoorzieningen of voorscholen beschikbaar te krijgen. Gelet op het belang van deze voorzieningen bij het terugdringen van risico's en het voorkomen of verminderen van problemen is deze voorwaarde breder te trekken. Er is een groeiende behoefte aan een herpositionering en herdefiniëring van kinderopvang en peuterspeelzalen als pedagogische basisvoorzieningen waarop alle ouders (en niet alleen zogenoemde doelgroepouders) aanspraak kunnen maken, en wel kosteloos.

Voorschoolse voorzieningen hebben tot nog toe tezeer vooral in het perspectief van zorg en het economische perspectief van de bevordering van participatie van ouders aan arbeid gestaan. Samen met basisscholen moeten kinderopvang en peuterspeelzalen voor tenminste de kinderen van 2 tot 4 jaar één geïntegreerd systeem met een pedagogische opdracht vormen. Alle kinderen van twee tot vier jaar moeten minstens vier dagdelen per week kosteloos kunnen deelnemen aan educatieve voorzieningen. Het opdoen van een breder scala aan ervaringen en het stimuleren van participatie zijn daarbij belangrijke doelen.

Voor kinderen van 0 tot 2 jaar moeten ouders over voldoende middelen beschikken om zelf een keuze te maken voor opvang van kinderen thuis of in educatieve voorzieningen die aansluiten bij de voorzieningen voor oudere kinderen. Voor een bepaald percentage van de jongste doelgroep zullen er zogenoemde geïndiceerde plaatsen beschikbaar moeten zijn.

Deze ontwikkeling zal in de hand werken dat meer kinderen gebruik gaan maken van deze voorzieningen en zal een halt toeroepen aan het proces van segregatie dat zich in menige instelling afspeelt. Hierdoor zullen meer ouders al veel eerder profiteren van de dialoog met de daar werkzame professionals en van de contacten met andere ouders die ze in deze voorzieningen ontmoeten. De financiering moet vooral worden gezien als een voorinvestering. Bovendien kunnen ook andere, minder orthodoxe, bronnen worden aangeboord, zoals belastingaftrek of omzetting van de middelen voor kinderbijslag in middelen voor voorzieningen voor jonge kinderen.

Het gaat zowel bij voorzieningen voor 0-2 jarigen als bij die voor 2-4 jarigen om rechten: ouders die dat willen, kunnen er aanspraak op maken. Bij falend ouderschap kan het gebruik van deze voorzieningen voor hun kinderen deel uitmaken van de afspraken die met ouders gemaakt worden in het kader van bemoeizorg (drang- en dwangmaatregelen), bijvoorbeeld om ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing te voorkomen.

Concluderend bepleiten we dat educatieve voorzieningen voor 0 tot 4-jarigen met basisscholen één geïntegreerd systeem vormen met een duidelijke pedagogische opdracht. Het concept van de brede (buurt)school leent zich daar uitstekend voor, gelet op de combinatie van opvang, educatie, onderwijs en voor- en buitenschoolse opvang. Uitbreiding van het aantal plaatsen in voorschoolse voorzieningen en investeren in een cultuur waarin het vanzelfsprekend is dat ouders er voor hun kinderen gebruik van maken, zullen een bijdrage leveren aan het terugdringen van vormen van segregatie;

h.       meer samenhang en afstemming binnen de onderwijsketen (inclusief dagarrangementen). Brede scholen en voorscholen bieden op zich al gunstige voorwaarden voor samenhang en afstemming. Daarbij gaat het vooral om een afstemming in de pedagogische benadering van kinderen en in de omgang met ouders, het creëren van doorgaande lijnen, een verbreding van het aanbod en het zorgen voor een warme overdracht;

i.         een goede aansluiting van de onderwijsketen op de zorg- en welzijnsketen en de justitieketen (waarvan ook leerplichthandhaving een onderdeel is).

Verschillende voorwaarden zijn nog onvoldoende gerealiseerd. Bijzondere aandacht is nodig voor de breukvlakken tussen instellingen in eenzelfde keten en op de overgang van de ene naar de ander keten. Het huidige systeem kent nog teveel breukvlakken die voor risico’s zorgen. We komen ze tegen bij de overgangen in de onderwijsketen tussen kinderopvang, peuterspeelzaal, school voor primair onderwijs, school voor voortgezet onderwijs, school voor (voortgezet) speciaal onderwijs en ROC. We komen ze ook tegen bij de overgangen in de zorgketen tussen consultatiebureau 0-4 en jeugdgezondheidszorg 4-19. Er moet continuïteit zijn in de pedagogische benadering van kinderen en jongeren, in de contacten met ouders, in de interne en/of externe zorg die kinderen of jongeren nodig hebben. De overgangen mogen die continuïteit niet in gevaar brengen. Integraal toezicht op de schakels en de schakelingen in de ketens is dan ook van grote waarde.

 

Het derde opvoedmilieu

In dit milieu werken zeer onderscheiden instellingen en organisaties, zowel op het terrein van welzijn, sociaal cultureel werk, sport, recreatie als cultuur. Deze kunnen een belangrijke pedagogische rol of taak vervullen. Veel activiteiten die door deze instellingen en organisaties worden georganiseerd of begeleid, hebben een socialiserende rol, dragen bij aan een bredere ontwikkeling of vormen kinderen en jongeren in andere opzichten. Regels hebben hier veelal een heel functioneel karakter (denk aan spelregels bij sport) en kinderen leren zich daaraan op een natuurlijke wijze te houden. Er wordt een beroep gedaan op samenwerking of er zijn activiteiten die kinderen en jongeren stimuleren ‘eruit te halen wat er in zit’. Niet zelden vormen ze een verrijking op wat kinderen en jongeren tegenkomen in het eerste en tweede opvoedmilieu.

Steeds meer instellingen uit het tweede opvoedmilieu leggen relaties met instellingen uit dit derde opvoedmilieu, teneinde meer leeromgevingen en meer leerbronnen binnen het bereik van kinderen of jongeren te brengen. Ook los van de bemoeienis van instellingen uit het tweede opvoedmilieu maken kinderen, jongeren en hun ouders gebruik van het aanbod in dit derde milieu.

Ouders, kinderen en jongeren die van dit aanbod gebruik maken, geven direct of indirect soms signalen af die (semi)professionals en vrijwilligers die daar een antenne voor hebben (ontwikkeld), in staat stellen een ondersteunende of pedagogische rol  te vervullen. In toenemende mate zien we dat gemeenten initiatieven nemen om met (semi)professionals en vrijwilligers uit dit opvoedmilieu basisafspraken te maken die de werking van het opvoedend handelen in dit opvoedmilieu versterken. Of om hen een basistraining te geven in het signaleren van problemen en in het omgaan met moeilijk gedrag.

De mogelijkheden om kinderen, jongeren en hun ouders te laten participeren in beslissingen omtrent de aard, de omvang en de uitvoering van het aanbod en in de uitvoering zelf, worden nog sterk onderbenut.

 

-  Voorwaarden

De voorwaarden zijn voor een deel analoog met die rond het tweede opvoedmilieu:

a.       de kwaliteit – en vooral de pedagogische kwaliteit  – moet op orde zijn. Het gaat dan onder meer om een veilige, ondersteunende en uitdagende omgeving en daadwerkelijke participatie van kinderen, jongeren en hun ouders bij de bepaling van het aanbod (hoofdstuk 3);

b.       een adequate toerusting van degenen die daar werkzaam zijn. Zij moeten hun taken goed kunnen uitvoeren en de gewenste kwaliteit kunnen waarmaken. Specifieke aandacht vragen daarbij het vergroten van de pedagogische alertheid en het versterken van vaardigheden op het terrein van de communicatie met jongeren, kinderen en ouders uit andere culturen, het signaleren (en het doorgeven van signalen), het doorverwijzen (en weten waar naartoe). En waar dat reëel van mensen kan worden gevraagd, vaardigheden op het vlak van voorlichting en informatievoorziening, het omgaan met gedragsproblemen en het differentiëren in de benadering van kinderen en jongeren;

c.       het versterken van de buurtfunctie van de betrokken instellingen.

 

Het vierde opvoedmilieu

Het gaat hier om de publieke ruimte (fysiek en in toenemende mate ook virtueel als gevolg van internet) met de voorzieningen en ontmoetingsplekken die daar voor kinderen en jongeren zijn en de medeburgers die zij daar ontmoeten. Hiervan gaat vaak een pedagogisch relevante invloed uit. Er is sprake van een meer of minder expliciete pedagogische bejegening van kinderen en jongeren door medeburgers.

De publieke ruimte krijgt pas sinds kort steeds meer de status van opvoedmilieu. Wie deze ruimte met de ogen van kinderen en jongeren of hun ouders beziet, komt niet zelden tot de conclusie dat daarin tal van verbeteringen mogelijk zijn: meer of meer verantwoorde speelplaatsen, hangplekken die jongeren aanspreken, meer ontmoetingsmogelijkheden voor kinderen, jongeren en ouders, mogelijkheden om een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de buurt te ontwikkelen, mogelijkheden om ook jongeren te betrekken bij beslissingen over hun woonomgeving (participatie!) teneinde zo ook hun binding met die omgeving te versterken.

 

-  Voorwaarden

De belangrijkste voorwaarden zijn hier:

a.       de publieke ruimte mede inrichten vanuit een pedagogische optiek en de mogelijkheden te onderzoeken van een grotere participatie van ouders, kinderen en jongeren bij die inrichting;

b.       een goede pedagogische toerusting van belangrijke spelers in deze ruimte (buurt- en jongerenwerk, welzijn, wijk/buurtorganisaties, politie, zelforganisaties). Het gaat dan om het vergroten van hun pedagogische alertheid en het versterken van hun vaardigheden op het terrein van de communicatie met jongeren, kinderen en ouders uit andere culturen, het signaleren (en het doorgeven van signalen), het doorverwijzen (en weten waar naartoe), en soms zelfs op het vlak van voorlichting en informatievoorziening, het omgaan met gedragsproblemen en het differentiëren in de benadering van kinderen en jongeren.

Er zijn tal van ontwikkelingen die hierop inspelen. We spreken steeds vaker van kindvriendelijke dorpen en steden. Een belangrijk obstakel vormt hier nog de sterk gescheiden compartimenten van gemeentelijke afdelingen die zich bezig houden met de sociale sector of sociale infrastructuur en afdelingen die zich richten op de fysieke sector. Dat vraagt om een versterking van de interne regie.

2.2.3  Tot slot

Voor opvoed- en opgroeiondersteuning is een solide fundament van sterke basisvoorzieningen essentieel. Vooral de pedagogische kwaliteit van die voorzieningen is van nauwelijks te overschatten waarde. Die kwaliteit is te versterken door een revitalisering van de pedagogische opdracht van instanties uit het tweede opvoedmilieu, een principiële keuze voor partnerschap met ouders, en een vergroting van de pedagogische invloed van het derde en vierde opvoedmilieu. Minstens zo belangrijk is een coherente uitbouw van de interne zorgstructuur in de onderwijskolom, mede in relatie tot de zogenoemde externe zorgstructuur. Wezenlijk is ook een principiële keuze voor participatie van kinderen en jongeren in de vorm van meedoen, meedenken en meebeslissen en voor aansluiting bij hun belevingswereld. Alle opvoedmilieus bieden daarvoor kansen. Tot slot gaat het om een adequate toerusting – met name pedagogisch en communicatief – van de (para)professionals of vrijwilligers in het tweede, het derde en vierde opvoedmilieu.

 

Voor jeugdgezondheidszorg en algemeen maatschappelijk werk is een verbreding van hun taakstelling naar het pedagogische domein wenselijk, in de zin dat de wijze waarop ouders met hun kinderen omgaan structureel mede een aandachtspunt is. Dat vraagt om een adequate facilitering van jeugdgezondheidszorg en algemeen maatschappelijk werk voor dat doel in tijd en capaciteit alsmede een adequate toerusting van de professionals.

 

Instellingen buiten het pedagogische domein kunnen winst boeken via een versterking van hun pedagogische alertheid, zeker bij cliënten die tevens ouders zijn. De risicovolle situaties waarin zij belanden of beland zijn (zoals hoge schulden e.d.) kunnen immers ook risico’s meebrengen voor hun kinderen.

 

Het behoort tot de zorgplicht van de overheid te zorgen voor een adequate basisinfrastructuur. De bij de kinderopvang ingezette marktwerking kan tot versnippering en segregatie leiden en kan integratie met basisscholen belemmeren. Kwaliteit, effectiviteit en efficiëntie kunnen op andere wijzen worden nagestreefd dan via marktwerking of concurrentie. Bijvoorbeeld via afspraken om zoveel mogelijk ‘evidence based’ te werken. In hoofdstuk 5 komen we daarop terug.

 

 


3  OPVOED- EN OPGROEIONDERSTEUNING: FUNCTIES EN CRITERIA

Opvoed- en opgroeiondersteuning in striktere zin en de dagelijkse ondersteuning die algemene basisvoorzieningen kunnen bieden aan kinderen, jongeren en hun ouders vooronderstellen elkaar. Hoe beter die basisvoorzieningen hun pedagogische opdracht, taak of rol vervullen en hoe hoger het pedagogische gehalte van de publieke ruimte, des te geringer zal de behoefte zijn aan specifieke opvoed- en opgroeiondersteuning. Daarom moeten we steeds nagaan:

·         in welke mate algemene basisvoorzieningen hun natuurlijke ondersteuningsfunctie vervullen voor alle ouders, alle kinderen en alle jongeren én of daarbij voldoende tegemoet wordt gekomen aan de vragen en behoeften van specifieke doelgroepen;

·         in hoeverre de functies van opvoed- en opgroeiondersteuning in striktere zin (paragraaf 3.1) voldoende verankerd zijn in het lokale beleid en in hoeverre de uitvoering ervan voldoet aan criteria die men daaraan mag stellen (paragraaf 3.2).

In hoofdstuk 4 geven we vervolgens tegen deze achtergrond suggesties voor de feitelijke organisatie van effectieve opvoed- en opgroeiondersteuning.

3.1  Functies van opvoed- en opgroeiondersteuning

Bij die functies is een tweedeling te maken.

 

a.  De functies die wel worden aangeduid als de ‘gemeentelijke taken geschakeld aan de jeugdzorg’

De specifieke opvoed- en opgroeiondersteuning bestaat uit de volgende vijf functies:

1.       informatie over opvoeden en opgroeien aan ouders, kinderen en jongeren;

2.       signalering van problemen;

3.       toegang tot het ondersteuningsaanbod, beoordeling en toeleiding, onder andere door de beschikbaarheid van een sociale kaart voor ouders, kinderen, jongeren en 'verwijzers';

4.       pedagogische hulp in de zin van advisering en lichte hulpverlening;

5.       coördinatie van specifieke zorg op lokaal niveau.

Over deze functies heeft de staatssecretaris van VWS in 2003 overeenstemming bereikt met VNG, IPO en MOgroep als zijnde de functies die "behoren tot het gemeentelijke domein in aansluiting op de jeugdzorg". De formulering van deze functies vertoont een opmerkelijke parallel met die van het basistakenpakket van de jeugdgezondheidszorg in de WCPV.

 

Zorgcoördinatie is een breed begrip dat licht maar ook heel intensief kan worden ingevuld, afhankelijk van de situatie. Zorgcoördinatie omvat allerlei gradaties van afstemming van zorg en hulpverlening, van op de hoogte zijn van elkaars activiteiten tot als het ware ‘synchroon’ handelen. Bedoelen we de intensievere vormen – nodig in situaties waarin sprake is van een meervoudige problematiek – dan spreken we over gezinscoaching.

In alle gevallen is sprake van handelen volgens een plan van aanpak dat in dialoog met de ondersteunde(n) is ontwikkeld en wordt uitgevoerd. Dat plan kan meer of minder gedetailleerd zijn, afhankelijk van het aantal betrokkenen en de complexiteit van de problematiek.

 

b.  Andere functies

In de eerste vijf functies zit een zekere volgorde. In het verlengde daarvan liggen andere functies. Te beginnen met een functie die de overgang naar de jeugdzorg mogelijk maakt en


afsluitend met een functie die de aansluiting maakt met de justitieketen:

6.       indicatiestelling;

7.       intensieve trajecten (ambulante trajecten bijvoorbeeld);

8.       intramurale programma's;

9.       bemoeizorg, drang en dwang;

10.   detentie en resocialisatie.

 

De vraag waar gemeenten voor staan, is hoe ze deze functies in samenwerking met hun maatschappelijke partners – en eventueel andere gemeenten – zo vorm kunnen geven dat deze in samenhang uitgevoerd kunnen worden, op een voor iedereen transparante wijze en tegemoet komend aan de vragen en behoeften van ouders, kinderen en jongeren.

3.2  Criteria voor effectieve opvoed- en opgroeiondersteuning

De functies uit paragraaf 3.1 moeten effectief en efficiënt belegd worden. Duidelijk moet zijn wie ervoor verantwoordelijk is of zijn en ze moeten naar behoren worden vervuld. Omdat ouders, jongeren en professionals veelal te maken krijgen met verschillende schakels uit een keten (soms zelfs verschillende ketens), moet verder niet alleen elk van de schakels kwaliteit leveren maar moeten ook de schakelingen functioneren zoals ze geacht worden te functioneren. Dat leidt tot de volgende algemene criteria. Ze komen onder meer tegemoet aan de in hoofdstuk 1 geconstateerde problemen van onvoldoende tijdige, nabije en passende ondersteuning.

 

1.  Ze zijn gericht op een betere toerusting van kinderen, jongeren en ouders en het (leren) nemen van hun eigen verantwoordelijkheid

Dit criterium volgt uit het denken in termen van ontwikkelingsprocessen van kinderen en jongeren die steeds zelfstandiger gaan participeren in maatschappelijke verbanden. Centraal staan de toerusting voor die participatie en het (leren) nemen van verantwoordelijkheid voor het eigen handelen en de consequenties van dat handelen. Participeren leren kinderen en jongeren, als het goed is, al thuis. Hun ouders moeten hen daarbij kunnen ondersteunen. Toerusting van ouders voor die ondersteuningstaak is daarom minstens zo belangrijk. Daarbij hoort dat de ondersteuning aansluit bij de wijze waarop kinderen, jongeren en ouders zelf hun problemen oplossen en dat ze zich richt op het bereiken van doelen die met hen zijn overeengekomen.

Waar met kinderen, jongeren en/of ouders wordt gewerkt, wordt er consequent gedacht in termen van het bevorderen van (duurzame) ontwikkelingsprocessen. Opvoed- en opgroeiondersteuning hebben naast een toerustingsfunctie een aantal meer specifieke doelen. Die doelen lopen voor ouders c.q kinderen of jongeren deels parallel:

·         bij ouders gaat het om een versterking of (re)activering van sociale steun of sociale netwerken waarin zij kunnen participeren, een versterking van hun zelfvertrouwen, een versterking van hun pedagogische of communicatieve competenties, een eventuele verandering van attitudes en/of het (weer) nemen van hun (eind)verantwoordelijkheid voor de opvoeding van hun kinderen;

·         bij kinderen en jongeren gaat het om een versterking van hun zelfvertrouwen, hun weerbaarheid of hun zelfbeeld, een versterking van hun competenties (zoals communicatie, zelfregulatie, participatie in groepen), een eventuele verandering van houding en het (leren) nemen van hun eigen verantwoordelijkheid. Ook voor kinderen en jongeren is een versterking of mobiliseren van sociale steun of sociale netwerken essentieel. Daarnaast gaat het om een toeleiding naar onderwijs of arbeid om mede daardoor beter te kunnen en (weer) te willen participeren in de samenleving.

Een belangrijk element in opvoed- en opgroeiondersteuning of zelfs een belangrijke voorwaarde daarvoor is het bieden van steun in de vorm van emotionele en/of sociale support. Die support is zo wezenlijk dat werken aan de versterking van die steun een integraal onderdeel moet zijn van de uitvoering van alle functies.

 

Het accent op een betere toerusting betekent dat de ondersteuning niet zozeer start vanuit problemen als wel vanuit eigen mogelijkheden en eigen kracht met de intentie die mogelijkheden en kracht te versterken. Een krachtig vehikel blijkt daarbij het benutten van de kracht van sociale netwerken van ouders of kinderen of jongeren zelf, zoals ervaringen met Eigen Kracht Conferenties of Echt Recht Conferenties laten zien.

 

2.  Er is sprake van een sluitende keten

Overal zijn tal van organisaties, instanties en specialismen betrokken bij opvoed- en opgroeiondersteuning. Van een sluitende keten is sprake als er geen gaten vallen in de pedagogische infrastructuur en kinderen, jongeren of ouders dus niet tussen wal en schip terecht komen. Een sluitende keten waarborgt continuïteit in (in- en externe) zorg of ondersteuning. Dat betekent dat duidelijk is hoe basisvoorzieningen, preventieve trajecten, curatieve trajecten, repressieve trajecten en nazorg c.q. de onderwijs-, de zorg- en welzijns-, en de justitieketen zich tot elkaar verhouden, waar schakelingen of overgangen zijn en wie als verbindingsofficieren optreden. Het betekent ook dat ze elkaars werking versterken.

Dit is geen eenvoudige opgave, gelet op het grote aantal organisaties en instanties dat doorgaans betrokken is.

Belangrijke voorwaarden voor een sluitende keten zijn:

·         een solide fundament van basisvoorzieningen rond het eerste opvoedmilieu en in en rond de andere opvoedmilieus (zie de tabellen 2.1a en 2.2a). Het gaat dan om basisvoorzieningen waarin de pedagogische opdracht, taak of alertheid stevig verankerd zijn.  Basisvoorzieningen in het tweede opvoedmilieu, bijvoorbeeld, moeten voorzien worden van instrumenten op het terrein van voorlichting en informatie die tegemoet komen aan de vraag van kinderen, jongeren en ouders; professionals daar moeten toegerust worden om beter te kunnen signaleren en om signalen sneller te kunnen doorgeven, terwijl bij ingewikkeldere problemen een andere instantie de ondersteuning en de afstemming van interventies van ze overneemt, enzovoorts;

·         een vroege signalering, het in beeld houden van kinderen, jongeren, ouders en/of gezinnen met een risicoprofiel en een overzicht houden van de instanties of personen die zich met hen bezig houden. Een combinatie van een elektronisch signaleringssysteem en elektronische kinddossiers kan daarin voorzien;

·         het beschikbaar zijn van effectieve snelle hulp zodra die nodig is, een warme overdracht en goede feedback aan de overdragers;

·         stroomlijning van de opvoedingsondersteuning door deze toegankelijker en doorzichtiger te maken voor de burger;

·         het zorgen voor afstemming in het geval dat meer instanties of personen betrokken zijn. Dat kan door een ‘hoofdaannemer’ aan te wijzen die in overleg met andere betrokkenen een plan van aanpak opstelt en zo de aanzet geeft tot gecoördineerde actie. Het gebruik van een elektronisch kinddossier als basis voor informatie-uitwisseling over interventies en het effect daarvan bevordert die afstemming nog eens extra.

 


3.  Er wordt maatwerk geboden: tijdige, nabije en passende ondersteuning, tot stand gekomen in een dialoog tussen ondersteunde(n) en ondersteuner(s)

 

Maatwerk

Maatwerk bieden wil zeggen tijdig en nabij (in de eigen omgeving) passende ondersteuning geven. Dat houdt in:

·         aansluiten bij vragen of behoeften die leven;

·         verder kijken dan de situatie van dat moment;

·         doorgaan met ondersteuning totdat de cliënt daadwerkelijk zelf de draad weer verder kan oppakken (en dus niet: zolang de regels dat toelaten);

·         een goede balans tussen de omvang van het probleem en de omvang van de beschikbare inzet.

Met verder kijken dan de situatie van het moment doelen we onder meer op trajecten waarin samen met jongeren naar hun voorland wordt gekeken. Bijvoorbeeld in moeilijke gezinssituaties insteken op een traject van begeleid zelfstandig wonen, bij dreigende uitval een traject van arbeidstoeleiding starten, of al tijdens een detentie een educatieve of onderwijscomponent in het detentietraject inbouwen om de terugkeer naar de samenleving te vergemakkelijken. Ook trajecten gericht op het mobiliseren van aanwezige of aan te boren sociale netwerken vallen onder maatwerk bieden; ze leggen bovendien een verbinding met het beter toerusten van betrokkenen voor participatie (zie onder criterium 1).

 

Dialoogsturing en een solide afwegingskader

Maatwerk is niet mogelijk zonder dialoog met kinderen, jongeren en ouders. Niet in de laatste plaats ook om hun perspectief op de werkelijkheid te leren kennen. Samen wordt bijvoorbeeld nagegaan wat er moet gebeuren om uithuisplaatsing te voorkomen. In die dialoog zal niet zelden blijken dat kinderen, jongeren of ouders een heel ander probleembewustzijn of prioriteitenlijstje hebben dan de ondersteuner(s). Dit maakt een eigen afwegingskader niet minder belangrijk, maar verplicht wel tot een voortdurend besef van het waardegeladen karakter van zo'n kader. Wil opvoed- en opgroeiondersteuning optimaal aansluiten bij de ontwikkeling van kinderen en jongeren, bij hun vragen en behoeften en bij de behoeften van ouders, dan moeten we weten waar hun behoeften liggen. Toch is dat vaak maar één kant van de medaille.

 

De laatste tijd is er in de media nogal eens sprake van het aanbieden van verplichte opvoedcursussen voor ouders. Niet zelden wordt daarbij een vergelijking gemaakt met zwemcursussen of inburgeringscursussen. Zonder uit te sluiten dat er op enig moment geen andere weg te begaan is dan via dwang, zijn we sceptisch over de zin van verplichtingen. Onze huidige opvattingen over het leren van kinderen en volwassenen geven aan dat mensen het beste leren als ze daarvoor gemotiveerd zijn, als ze leren in een context waarin leren en toepassen hand in hand gaan en als er mogelijkheden voor directe feedback zijn. Dat betekent dat activiteiten op het terrein van opvoed- en opgroeiondersteuning de meeste kans van slagen hebben indien ze aansluiten bij de vraag of de behoefte van betrokkenen. Daarmee pleiten we niet voor uitsluitend vraagsturing. Weliswaar is in de huidige aanpak nog voornamelijk sprake van aanbodsturing, maar overgaan naar louter vraagsturing zou betekenen dat we doorslaan naar de andere kant. We spreken liever van dialoogsturing, of dialooggestuurd werken. Daarbij gaan we niet uitsluitend uit van de vraag, maar houden we ook rekening met maatschappelijke doelen, het maatschappelijk belang en de rechten van kinderen. De kunst is zowel met het één (maatschappelijke doelen en belangen, rechten van kinderen) als met het andere (de vragen en behoeften van degenen die ondersteund worden) rekening te houden. Wat het aanbod wordt, wordt bepaald in een dialoog. Daarbij kan er in het uiteindelijke aanbod een conditie ingebouwd worden, die aangeeft dat de betreffende interventie niet vrijblijvend is. Met het oog daarop spreekt men in Rotterdam wel van 'eisenstellend aanbod'.

 

Vraagarticulatie en wijk- of buurtprogrammering

Effectieve opvoed- en opgroeiondersteuning vooronderstelt dus een goed inzicht in de vragen en behoeften die kinderen, jongeren en ouders hebben en een daarbij aansluitend aanbod dat de mogelijkheden van maatwerk in zich bergt.

Verschillende gemeenten passen daarom methodieken toe waarmee de vraag helderder in kaart kan worden gebracht. Vaak in combinatie met een aanpak die – met participatie van ouders, kinderen en jongeren – (ook) leidt tot een wijk- of buurtprogrammering van het aanbod [11]. Twee veel gebruikte methodieken zijn Communities that Care (CtC) en Opgroeien en opvoeden in de wijk.

 

Aansluiten bij de vraag of behoefte van individuele cliënten sluit niet uit dat bij de programmering ook andere eenheden worden gebruikt. Wijk- of buurtprogrammering is een vorm van dialoogsturing als de intentie daarbij is meer rekening te houden met de soms grote verschillen tussen wijken of buurten in de gemeente. Uitgangspunt is dan het behoeftenprofiel van een bepaalde wijk of buurt. Dat profiel kan worden gemaakt op basis van de behoeften van individuele bewoners, maar het kijkt verder dan dat. Een belangrijke component ervan is de sociale structuur van de wijk. Zo’n structuur kan bijvoorbeeld tot uitdrukking komen in kenmerken als veel geïsoleerde gezinnen, veel ‘anonieme’ bewoners, weinig sociale controle en weinig sociale cohesie. Deze bredere benadering kan leiden tot aanbod dat doelbewust een bijdrage wil leveren aan het versterken van sociale netwerken, het organiseren van sociale steun, dicht bij huis, en daarmee aan het vergroten van sociale cohesie. Gelet op het belang van social support bij het oplossen of reduceren van problemen, verdient met name deze brede wijkprogrammering een stevige impuls.

 

Vindplaats gericht en outreachend werken

Een belangrijke consequentie van het voorgaande is dat er vindplaats gericht en outreachend gewerkt wordt. Vindplaats gericht werken betekent dat vindplaatsen direct en ogenblikkelijk kunnen terugvallen op aanvullende expertises op het moment dat een probleem hun eigen mogelijkheden overstijgt én dat de ondersteuning zo dicht mogelijk bij de vindplaats wordt uitgevoerd. Met het oog daarop moet bijvoorbeeld een equivalent van het schoolmaatschappelijk werk ook beschikbaar zijn voor kinderopvang en peuterspeelzaalwerk.

Vindplaats gericht werken kan ruimer worden genomen. Daarvan is bijvoorbeeld ook sprake als een politiebureau rechtstreeks het algemeen maatschappelijk werk kan inschakelen op het moment dat dit nodig lijkt met het oog op de situatie die zich voordoet (denk aan de aanhouding van een jongere of een ouder).

Outreachend handelen sluit hier bij aan: zodra ergens signalen binnenkomen dat het niet goed gaat met kinderen of jongeren en/of ouders of het gezin, is er een instantie die contact met het gezin opneemt. De ondersteuning vindt bij voorkeur plaats in de eigen situatie of omgeving van ouders, kinderen of jongeren: de thuissituatie, de buurt dan wel op (of in samenwerking met) de vindplaats.

 


4.  Er wordt contextueel en multisystemisch gewerkt

Contextueel werken betekent dat opvoed- of opgroeiproblemen niet simpelweg worden toegeschreven aan ouders of kinderen/jongeren, maar steeds worden bezien in de context waarin ze naar voren komen. Vaak is sprake van een multicausaal verband. Vaak ook liggen er factoren van buiten het pedagogische domein aan ten grondslag. Waar meer problemen spelen, moet de oplossing vaak in meer systemen worden gezocht.

Multisystemisch werken kapitaliseert sterk op het vermogen om in verschillende domeinen of systemen parallelle acties uit te voeren. Ouders die opvoedproblemen hebben omdat ze onder meer de grip op hun eigen situatie kwijt zijn als gevolg van huisvestings-, financiële, verslavings- of andere problemen, zullen naast specifieke hulp bij directe opvoedingsvragen ook op korte termijn op andere vlakken een verlichting van de problematiek moeten ervaren. Dat vraagt vaak een betrokkenheid van actoren uit meer dan één keten. Juist in deze multiproblem-situaties moet worden voorkomen dat er zoveel ondersteuners rond een kind, een ouder of een gezin bezig zijn dat er sprake is van een teveel van het goede. Waar niemand nog zicht heeft op de situatie werkt de veelheid van interventies eerder contraproductief dan productief. In zulke situaties is vaak voor langere tijd een zorgcoördinator dan wel in zeer ernstige situaties een gezinscoach nodig met verreikende bevoegdheden, ook als het gaat om de 'aansturing' van andere professionals. Alleen zo lijkt stapsgewijs een verlichting van de problematiek mogelijk.

Ook met het oog op de complexiteit van problemen is activering van sociale netwerken waarop kinderen, jongeren of ouders kunnen terugvallen een integraal bestanddeel van de ondersteuning (criterium 1 en 3).

 

5.  De ondersteuning is doordacht en gestructureerd en voldoet zoveel mogelijk aan beroepsstandaarden

Dit criterium sluit aan bij de tendens meer te investeren in de professionaliteit van de hulpverlening en in de kwaliteit van de interventies, bijvoorbeeld tot uitdrukking komend in de formulering van beroepsstandaarden. Een steeds sterkere oriëntatie op ‘evidence based’ werken sluit aan bij de meer algemene tendens om via uitwisseling van kennis en ervaringen in en van het beroep te leren.

 

In het volgende hoofdstuk benutten we deze criteria bij de toetsing van modellen voor de organisatie van opvoed- en opgroeiondersteuning. 


4  EEN BASISMODEL VOOR DE ORGANISATIE VAN OPVOED- EN OPGROEIONDERSTEUNING

Tegen de achtergrond van de uitgangspunten in hoofdstuk 2 en de functies en criteria in hoofdstuk 3 ontwikkelen we een basismodel voor de organisatie van opvoed- en opgroeiondersteuning. We kiezen bewust voor een basismodel, geen blauwdruk: het moet mogelijk blijven er gemeente- of regiospecifieke uitwerkingen aan te geven. We formuleren ook een aantal aandachtspunten voor de uitwerking van het model. De ’gemeentelijke taken geschakeld aan de jeugdzorg’ – de eerste vijf functies uit paragraaf 3.1 – vormen ons vertrekpunt. Gemeenten kunnen hun eigen model spiegelen aan dit basismodel.

Enkele Gideonsgemeenten zijn bezig dit basismodel voor hun eigen situatie uit te werken.

 

We gaan eerst in op de belangrijkste kenmerken van dit model. Alleen in de grootste gemeenten is dit basismodel te organiseren op de schaal van de gemeente. In de andere gevallen is echter regionale samenwerking nodig, bijvoorbeeld rond zogenoemde centrumgemeenten. We geven aan wat dat inhoudt. Tenslotte toetsen we het model aan de criteria uit hoofdstuk 3.

4.1  Het basismodel – pijlers en kenmerken

Het basismodel rust op een aantal pijlers:

a.       de noodzaak van een goede belegging van de vijf gemeentelijke functies;

b.       de noodzaak van een krachtenbundeling om versnippering en langs elkaar heen werken te voorkomen en om afstemming te vergemakkelijken;

c.       de behoefte aan een voor kinderen, jongeren, ouders en professionals herkenbare, laagdrempelige, nabije één loketvoorziening zoals het consultatiebureau dat nu al is voor ouders in de eerste levensjaren van hun kind. Dat kan ertoe leiden dat hulp vragen en hulp krijgen vanzelfsprekender worden;

d.       de noodzaak de indicatiefunctie, de toegangsfunctie tot de jeugdzorg en het AMK dichter bij de burgers te halen. De meeste problemen laten zich het gemakkelijkst oplossen op lokaal niveau en in goed samenspel met lokale voorzieningen.

 

Het model heeft een vijftal essentiële kenmerken:

a.       uitgangspunt vormt het gemeentelijk integraal jeugdbeleid;

b.       dat jeugdbeleid staat of valt met effectieve signalering en dossiervorming;

c.       er is één uitvoeringsorganisatie verantwoordelijk voor onder meer de invulling en uitvoering van de vijf lokale functies: het Centrum voor Jeugd en Gezin (0-23);

d.       een belangrijke taak is de afstemming tussen lokale en bovenlokale of regionale voorzieningen;

e.       er is een adequate financiering.

We werken deze kenmerken uit in de volgende paragrafen.

4.2  Het gemeentelijk integraal jeugdbeleid als kader

In het beleid van de gemeente moeten de criteria uit paragraaf 3.2 verankerd zijn. Daarmee fungeren ze als toetsingscriteria voor de gemeente zelf, maar evenzeer voor organisaties die een rol vervullen in de uitvoering van het gemeentelijk beleid. Centraal in dat beleid staat dus het bevorderen van de ontwikkeling van kinderen en jongeren en de toerusting die zij én hun ouders daarvoor nodig hebben (criterium 1). Juist deze invalshoek maakt het gemakkelijker commitment te krijgen van alle lokale organisaties die zich direct of indirect met de jeugd of de uitvoering van delen van het jeugdbeleid bezighouden, van opvang-, educatieve en onderwijsvoorzieningen, jeugdgezondheidszorg, algemeen en schoolmaatschappelijk werk tot specialistische vormen van hulpverlening. Eigen organisatiebelangen moeten ondergeschikt zijn aan de realisering van dit gezamenlijke doel.

Met het oog op een optimale vervulling van de vijf ‘preventieve’ functies zorgt de gemeente in samenspraak met haar maatschappelijke partners voor basisvoorzieningen die deze functies in samenhang kunnen vervullen (als aspect van criterium 2: een sluitende keten). Met die basisvoorzieningen maakt ze afspraken omtrent samenwerking en afstemming, kwaliteit en effectiviteit. Voorts bevordert de gemeente het leveren van maatwerk (criterium 3), te beginnen door ook bij de ontwikkeling van haar eigen beleid de dialoog met burgers aan te gaan. Ze bevordert ook een brede benadering van maatschappelijke en pedagogische problemen (criterium 4) en bevordert waar mogelijk professioneel handelen en een versterking van de kwaliteit van interventies. Via haar subsidiebeleid kan de gemeente daaraan een stevige impuls geven (criterium 5).

4.3  Effectieve signalering en dossiervorming als basis

a.  Een elektronisch signaleringssysteem naar landelijke standaard[12]

Jeugdbeleid staat of valt met effectieve signalering en daarop aansluitende tijdige, nabije en passende ondersteuning. Een goed signaleringssysteem is daarom een voorwaarde voor effectief integraal jeugdbeleid. Een andere noodzakelijke voorwaarde is dat signalen niet alleen opgemerkt worden, maar ook worden doorgegeven. Daarom moet in basisvoorzieningen en andere belangrijke vindplaatsen een verplichting bestaan tot het hebben en gebruiken van een meldcode. Meldingen vinden plaats op basis van een risicoprofiel en worden direct aan het elektronisch signaleringssysteem doorgegeven dan wel aan een meldpunt in het Centrum voor Jeugd en Gezin (paragraaf 4.4). Melding is een absolute voorwaarde voor (pro)actief interveniëren. Alleen zo is te voorkomen dat problemen verergeren of zelfs escaleren.

De professionals moeten uiteraard voldoende toegerust zijn om hun signaleringsfunctie te kunnen uitvoeren, maar moeten vooral ook hun signalen kunnen doorgeven in het vertrouwen dat er ook iets mee gebeurt. Gerichte trainingen voor hun signaleringstaak zijn nodig, maar minstens zo belangrijk is de zorg voor een laagdrempelige eerste achtervang. In de onderwijskolom, bijvoorbeeld, gaat het dan om (school)maatschappelijk werk. Op zijn beurt moet dit (school)maatschappelijk werk weer een beroep kunnen doen op intensievere vormen van hulpverlening. Helder omschreven moet worden wat bijvoorbeeld een school of het (school)maatschappelijk werk zelf oppakt en waar zij met de leerlingen en hun ouders moeten (kunnen) terugvallen op instanties die intensievere vormen van hulp kunnen bieden. Voorkomen moet worden dat basisvoorzieningen en eerstelijnsvoorzieningen te lang blijven roeien met te korte roeispanen. Ook (para)professionals of vrijwilligers in het derde en vierde opvoedmilieu moeten weten waar ze met hun signalen of voor advies terecht kunnen.

 

Het gaat bij een goed signaleringssysteem om een systeem dat signalen omtrent risico’s voor of problemen bij kinderen, jongeren of gezinnen uit verschillende ketens en daarbuiten oppikt en bij een cumulatie van signalen proactief aanzet tot gerichte actie.

Een elektronisch signaleringssysteem registreert meldingen van risico's of problemen bij kinderen, jongeren, ouders en/of gezinnen en of er een vervolg is op die meldingen in de vorm van ondersteuning of interventies. Niet meer, niet minder. De aard van die ondersteuning of interventies en het effect daarvan worden beschreven in het elektronisch kinddossier.

 

Dit signaleringsinstrument is zo wezenlijk voor effectief jeugdbeleid dat het voor de hand ligt dat de gemeente als eigenaar van dit systeem optreedt. Deze keuze ligt ook in lijn met de zorgplicht van de gemeente voor haar burgers. Zij belegt het beheer van dit systeem bij voorkeur bij een neutrale instantie.

Zodra twee of meer signalen erop wijzen dat het mogelijk niet goed gaat met een kind, een jongere, ouders en/of een gezin, dan onderneemt deze instantie actie door van de organisaties die contact hebben met deze cliënt(en) er één aan te wijzen als casusregisseur. Het gaat daarbij in het algemeen om een professional uit die organisatie die de beste ingang heeft en wiens acties een grote slaagkans hebben. Dit gebeurt via een flexibel regietoedelingsmodel: wie casusregisseur wordt, is afhankelijk van de aard van de problematiek, de intensiteit waarmee de betreffende organisaties betrokken zijn en hun mogelijkheden om samen met de ondersteunde(n) tot oplossingen te komen. Dat kan nu eens de politie zijn, dan weer het algemeen maatschappelijk werk, dan weer een school, Bureau Jeugdzorg of het Centrum voor Jeugd en Gezin.

Het signaleringssysteem bevat, zoals gezegd, geen inhoudelijke informatie anders dan welke organisaties een risico of probleem hebben gesignaleerd en wie zich op enig moment met een kind, jongere, ouder of gezin bezighouden of hebben beziggehouden. Deze signalen zijn voldoende voor de beheerder van het systeem om bij meer signalen in contact te treden met de betrokken organisaties en één van hen als casusregisseur aan te wijzen.

De casusregisseur maakt in overleg met de betreffende andere organisaties én de cliënt(en) een plan van aanpak waarin aangegeven is wie wat doet. Dit plan is tijdgebonden en bevat duidelijke en met de cliënt(en) overeengekomen doelen. Samen voeren ze dat plan uit. De casusregisseur is daarbij verantwoordelijk voor de planning en de afronding van het traject.

De instantie die het elektronisch signaleringssysteem beheert en de casusregisseur aanwijst, volgt vervolgens op afstand het proces. Belangrijke vragen zijn dan: wordt het plan van aanpak ook uitgevoerd, wat zijn de resultaten en kan het traject worden afgesloten? Door deze insteek vormt het elektronisch signaleringssysteem tevens een bron voor managementinformatie inzake de effectiviteit van het integraal jeugdbeleid.

 

De keuze voor dit model wordt ingegeven door het belang van een scheiding van verantwoordelijkheden. Verantwoordelijk voor het elektronisch signaleringssysteem en de monitoring van het proces waartoe het plan van aanpak aanleiding geeft, is de gemeente, i.c. de voor integraal jeugdbeleid verantwoordelijke wethouder(s). Verantwoordelijk voor de uitvoering van het plan van aanpak zijn de betrokken organisaties met op de eerste plaats de casusregisseur. Komen zij niet verder en is bijvoorbeeld doorzettingsmacht nodig, dan wordt dat gemeld en behoort het tot de verantwoordelijkheid van de wethouder om ervoor te zorgen dat de gewenste interventies ook daadwerkelijk kunnen worden uitgevoerd.

 

Een logische consequentie is dat ook de organisatie die casusregisseurs aanwijst, op 24-uursbasis beschikbaar zijn.

 

Dit signaleringssysteem wordt gevoed door organisaties en instanties die vanuit hun contacten met kinderen, jongeren, ouders of gezinnen signalen kunnen opvangen. In eerste instantie zijn dat de belangrijkste vindplaatsen, maar niets staat een verdere uitbreiding in de weg. Uiteindelijk gaat het om:

·         instanties die belast zijn met de uitvoering van één of meer lokale functies, zoals de jeugdgezondheidszorg (met haar kindvolgsystemen);

·         instellingen uit het tweede opvoedmilieu (met hun zorgstructuur, hun leerlingvolgsysteem, hun zorgadviesteams e.d.) en het derde opvoedmilieu;

·         instellingen van buiten het pedagogische domein die eveneens risico’s of problemen kunnen signaleren, zoals politie, energiebedrijven, woningbouwcorporaties, de sociale dienst.

 

Met de belangrijkste organisaties en instanties binnen en buiten de drie ketens zal de gemeente direct of indirect via de beheerder van het systeem afspraken maken over de voeding van het elektronisch signaleringssysteem. Ze zal dat proces ook faciliteren.

Er kan hierbij sprake zijn van een groei- of uitbouwmodel. In elk geval moet voor iedereen – inclusief individuele burgers – duidelijk zijn waar men signalen kan afgeven.

 

We pleiten voor een landelijk elektronisch signaleringssysteem dan wel een landelijk model, waarvan de lokale of regionale signaleringssystemen een afgeleide zijn. Lokale of regionale systemen moeten minstens compatibel zijn met het landelijk signaleringssysteem of landelijk model. Dan is het mogelijk om gaandeweg steeds meer zogenoemde bronsystemen te koppelen aan het lokale of regionale signaleringssysteem.

 

b.  Een elektronisch kinddossier naar landelijk model

De signalen die ontvangen zijn rond een kind, een jongere tot 23 jaar en/of diens ouders, de interventies die daarop volg(d)en en de effecten van die interventies worden opgeslagen in een elektronisch kinddossier. Dit dossier geeft zo een overzicht van de relevante ‘zorghistorie’ van een kind of jongere (of diens ouders of gezinsleden) en de actuele stand van zaken. Dit dossier wordt eveneens gevoed door nader aan te wijzen organisaties en instanties uit elk van de drie ketens. Dit dossier moet ‘web based’ zijn.

Het beheer van het elektronisch kinddossier zal – zodra zich meer instanties met een cliënt bezighouden – bij een spin in het web van ondersteuningsvoorzieningen moeten liggen. We kiezen voor het hierna te bespreken Centrum voor Jeugd en Gezin. Ook hier kan sprake zijn van een groeimodel. Zodra een instantie zich met een cliënt bezig houdt, zal deze een (eigen) dossier opbouwen. Zodra meer instanties betrokken zijn, ligt afstemming voor de hand. Dat groeimodel wordt vergemakkelijkt als ook voor het elektronsche kinddossier een landelijk model beschikbaar komt.

 

c.  Koppeling van beide systemen

Het elektronisch signaleringssysteem en het elektronisch kinddossier moeten aan elkaar gekoppeld zijn en bij voorkeur samen een geïntegreerd systeem vormen. Lees- en schrijfrechten kunnen daarbij overigens voor beide componenten verschillend geregeld zijn.

 

d.  Privacy-regels

In beide gevallen zijn lees- en schrijfrechten (de zogeheten autorisaties) van organisaties of instanties zorgvuldig geregeld, onder meer met het oog op de privacywetgeving. Duidelijk is inmiddels dat regelgeving rond privacy het werken met zo’n signaleringssysteem en een daaraan gekoppeld elektronisch kinddossier niet in de weg staat. Tenminste, zolang er zorgvuldige afspraken zijn omtrent de inhoudelijke informatie die wordt opgenomen en omtrent wie gemachtigd is deze informatie in te zien. Om die reden wisselt het signaleringssysteem geen inhoudelijke informatie uit tussen zorgketen en politie- en justitieketen en kent ook het kinddossier strenge autorisaties.

 

e.  Koppeling met beleidsmonitor

Het signaleringssysteem zorgt voor input voor de lokale of regionale beleidsmonitor. Deze monitor moet worden onderscheiden van de jeugdmonitor. De gemeente zorgt (al dan niet in samenwerking met andere gemeenten) ook voor een lokale (of regionale) jeugdmonitor, die op het niveau van het individuele kind naast de lichamelijke ontwikkeling ook de psychosociale ontwikkeling volgt. Die jeugdmonitor moet niet te globaal zijn maar moet in het gebruik van indexen e.d. differentiëren naar verschillende leeftijdsfasen. Het is zinvol ook hiervoor een landelijk model of een landelijke standaard te ontwikkelen.

 

f.  Implementatie

Een signaleringssysteem kan alleen effectief zijn als mensen in de praktijk daadwerkelijk signaleren en die signalen ook doorgeven. Bij de implementatie van het systeem is daarom tegelijkertijd training van professionals en semi-professionals nodig.

Het doorlichten van de effectiviteit van lokale en regionale signaleringssystemen en de op die signalen volgende acties is een blijvend aandachtspunt voor het integrale toezicht.

4.4  Het Centrum voor Jeugd en Gezin (0-23) als uitvoeringsorganisatie

Gelet op de problemen en nadelen die kleven aan de huidige, vaak versnipperde en verkokerde structuur (hoofdstuk 1), moeten de vijf functies bij elkaar blijven en in samenhang worden uitgevoerd. Tegelijkertijd zoeken we naar een koppeling met de jeugdzorg en andere onderdelen van de curatieve keten (de zogenoemde ‘andere functies’ uit paragraaf 3.1).

 

Als meest voor de hand liggende uitvoeringsorganisatie zien we een gemeentelijk of regionaal Centrum voor Jeugd en Gezin voor kinderen en jongeren van zwangerschap tot in principe 23 jaar, en hun ouders. Het gaat daarbij, zoals gezegd, om een voor kinderen, jongeren, ouders en professionals herkenbare, laagdrempelige, nabije één loketvoorziening zoals het consultatiebureau dat nu al is voor ouders in de eerste levensjaren van hun kind. Dat kan ertoe leiden dat hulp vragen en hulp krijgen vanzelfsprekender worden.

Het centrum werkt binnen de kaders van het gemeentelijk integraal jeugdbeleid.

 

a.  Een Centrum voor de periode van zwangerschap tot jongeren 23 jaar zijn

De keuze voor een hogere leeftijd dan gebruikelijk, is ingegeven door de leefsituatie van jongeren. Die insteek is conform ons uitgangspunt om de ontwikkeling van kinderen en jongeren centraal te stellen. Nogal wat jongeren boven de 18 jaar wonen nog thuis, al dan niet nog onderwijs volgend bij een ROC. Deze leeftijdsgrens wordt bovendien steeds meer aangehouden als het gaat om ervoor te zorgen dat jongeren met een kwalificatie hun onderwijstraject afsluiten. Deze nieuwe grens is een flexibele in de zin dat van situatie tot situatie kan worden bezien waaruit voor een jongere en/of diens ouders tijdige, nabije en passende ondersteuning bestaat. Soms kan dat inhouden dat een jongere van nog geen 18 jaar als volwassene wordt aangemerkt. In andere gevallen kan het wenselijk zijn dat een traject dat al vóór het 18e jaar van start ging nog een aantal jaren doorloopt (denk aan tienermoeders of zwerfjongeren). Dat kan op vrijwillige basis plaats vinden, maar soms gebeurt dat als gevolg van maatregelen in de sfeer van bemoeizorg (drang of dwang). Voorkomen moet worden dat jongeren of het gezin waarvan ze deel uitmaken door een op zich genomen arbitraire leeftijdsgrens niet (of niet langer) de meest passende ondersteuning krijgen. Vormen van hulp of ondersteuning die reeds ingezet zijn vóór hun 18e of die gelet op hun ontwikkeling of leefsituatie nog gepast zijn als ze tussen de 18 en de 23 jaar zijn, moeten gecontinueerd of ingezet kunnen worden. De ondersteuning moet zich dan ook op het gezin kunnen richten. Dit vormt nogal eens mede een onderdeel van het probleem of de oplossing.

 


b.  Een netwerkorganisatie met als ruggengraat de jeugdgezondheidszorg nieuwe stijl

Het Centrum voor Jeugd en Gezin is een netwerkorganisatie die opereert als een spin in het web van lokale en bovenlokale voorzieningen die zich direct of indirect met opvoed- en opgroeiondersteuning bezig houden. Het Centrum bundelt taken op het terrein van opvoed- en opgroeiondersteuning, jeugdgezondheidszorg, jeugdzorg, gezinscoaching en gegevensbeheer. Wat het eerste betreft: het is verantwoordelijk voor de gecoördineerde uitvoering van de vijf gemeentelijke functies. Het voert deze voor een deel ook zelf uit en brengt voor het overige andere voorzieningen in stelling. Afhankelijk van de lokale of regionale situatie kunnen daar nog andere taken aan worden toegevoegd. Het voert die taken uit in actieve interactie met dat hele netwerk van voorzieningen. Het heeft daarbij de uitvoeringsregie.

Het heeft een stevige ruggengraat, bestaande uit de jeugdgezondheidszorg nieuwe stijl. Het gaat daarbij om:

·         een integrale jeugdgezondheidszorg,

·         met een in maatschappelijk en pedagogisch opzicht versterkt profiel,

·         werkzaam voor een bredere doelgroep, te weten alle kinderen en jongeren vanaf de zwangerschap van hun moeder tot in principe 23 jaar alsmede hun ouders of hun gezin.

 

Tot nu toe is vooral geïnvesteerd in het inrichten van veel vrijblijvender netwerken op basis van alleen convenanten. Dat ging moeizaam. Convenanten bieden teveel ruimte voor escapes. Netwerken bleven bijgevolg vaak steken in een te geringe slagkracht. En dat terwijl juist bij de moeilijkere groepen een grote slagkracht essentieel is. We hebben het dan over doorzettingsmacht, over het afstemmen van verschillende ketens en het betrekken van alle organisaties die nodig zijn om een vaak meervoudige problematiek aan te pakken. Dat vraagt overeenstemming over het doel met het oog waarop de participerende organisaties samenwerken en sturing langs korte lijnen. Voor het oplossen van lokale problemen zijn lokale voorzieningen (ook woningcorporaties, nutsbedrijven, instanties die zich met schuldsanering bezig houden e.d.) essentiële ankerpunten en is lokale regie onontbeerlijk. Alleen zo kan de zogeheten ‘voorkant’ van de jeugdzorg sterker worden en de ‘achterkant’ sneller maar gerichter in stelling worden gebracht zodra dat nodig is.

 

Voor de ontwikkeling van dit Centrum schetsen we in paragraaf 5.3 een procesmodel.

 

Toevoeging van taken van Bureau Jeugdzorg

Een aantal jeugdzorgfuncties moet bijgevolg naar voren worden getrokken en in het Centrum voor Gezin en Jeugd en daarmee in de lokale samenleving worden verankerd. Jeugdzorgprofessionals kunnen daardoor – in samenspel met de lokale instellingen – meer meewerken aan de voorkant. Interventies vanuit de jeugdzorg kunnen zo gerichter, dus efficiënter worden ingezet. Naar onze overtuiging zal dit hun werk alleen maar interessanter en effectiever maken.

Aan jeugdgezondheidszorgtaken worden daarom toegevoegd de toegangs- en indicatiefunctie van Bureau Jeugdzorg, en het AMK. Verder wordt de uitvoering van jeugdbeschermings- en jeugdreclasseringsmaatregelen in het Centrum verankerd (niet het opleggen van de maatregelen). Immers, juist deze speciale functies brengen doorgaans veel lokale regie en afstemming met zich mee.

 

Al met al is er dan sprake van één Centrum dat over voldoende middelen beschikt om eigen jeugdzorginstrumenten in te zetten en andere instrumenten in te kopen vanuit gespecialiseerde instellingen. Het budget is gebaseerd op het aantal cliënten: potentiële risicogroepen en feitelijk geïndiceerden.

 

Indicaties

Het Centrum werkt volgens het huisarts-specialistenmodel. Het geeft in een goed samenspel tussen frontoffice (de ‘huisarts’ in dit model) en back office (de specialisten) indicaties (diagnoses) af voor jeugdzorg en GGZ, voor speciaal onderwijs c.q. leerlinggebonden financiering, en speciaal basis- of voortgezet onderwijs. De indicaties zijn niet alleen probleem- maar vooral ook risico-georiënteerd: speciale hulp moet kunnen worden ingezet nog voordat van echte problemen sprake is. De verschillende indicatietrajecten in jeugdzorg en in regulier en speciaal onderwijs worden zo op elkaar afgestemd.

 

Dat is nodig vanwege het weinig productieve naast elkaar bestaan van verschillende indicatietrajecten, in jeugdzorg en in regulier en (voortgezet) speciaal onderwijs, elk met hun eigen tijdlijnen, procedures en criteria. Daarvoor in de plaats moet één systematiek komen.

 

Overwogen moet worden of het huisarts-specialistenmodel niet een handzaam model is dat in de plaats kan treden van de bestaande, zeer verschillende indicatietrajecten: alle indicaties in of vanuit het Centrum. Als ‘huisarts’ treedt dan de front office van het Centrum op; de specialisten werken in de back office. De bestaande indicatietrajecten zijn onvoldoende effectief en efficiënt, zeker in combinatie met wachtlijsten voor indicatie en voor plaatsing (soms duurt plaatsing zo lang dat eerst weer opnieuw geïndiceerd moet worden). Ze getuigen ook van weinig vertrouwen in de professionals. De poortwachtersfunctie is in veel gevallen niet nodig. In ieder geval moet het mogelijk blijven om bij nood of crisis direct te handelen, met een verantwoording achteraf conform professionele standaarden.

 

Blijft het indicatietraject bestaan, dan moet er in elk geval één systeem van indicatiestelling komen voor de verschillende hulp- of ondersteunings- en zorgtrajecten.

 

Op korte termijn moet er een heroverweging plaats vinden van wat geïndiceerde en niet-geïndiceerde hulp is. Niet alles hoeft geïndiceerd te zijn, met name kortdurende hulp niet. Bij de overgang van niet-geïndiceerde naar geïndiceerde ondersteuning moet niet de cliënt de grens over, maar de ondersteuning. Dat betekent concreet dat lokale hulpverlening soms ook met jeugdzorgmiddelen bekostigd kan worden.

 

De vijf lokale functies

Het Centrum neemt een deel van de uitvoering van de eerste vier gemeentelijke functies op zich: (1) informatie en voorlichting, (2) signalering, (3) zorgen voor toegankelijkheid van het ondersteuningsaanbod, beoordeling en toeleiding, en (4) advisering en lichte hulpverlening. Het doet dat in goed samenspel met andere instanties die de uitvoering van die functies eveneens tot hun kerntaken rekenen. Bij de uitvoering van de functies zijn de eerder genoemde criteria eveneens relevant: transparantie en toegankelijkheid van de ondersteuning voor kinderen, jongeren, ouders en professionals, kwaliteit en effectiviteit. Voor de hand ligt de constructie van een front office (één loket waar men terecht kan) en een back office (deskundigen die gecoördineerd in stelling komen als daar behoefte aan is). Outreachend werken is een ‘must’.

Het Centrum overlegt ook met instellingen in en rond het tweede en derde opvoedmilieu. Het gaat dan met name om de wijze waarop en de mate waarin deze een rol kunnen spelen in informatie en voorlichting, signalering en eerste hulp bij opvoeden of opgroeien, en wat zij nodig hebben om die functies adequaat te kunnen vervullen (toerusting, materialen of middelen). Het participeert verder structureel in de zorgstructuren in het primair onderwijs, de zorgadviesteams in het voortgezet onderwijs en de multidisciplinaire teams rond ROC’s.

 

Het Centrum stuurt zelf in het algemeen de zorgcoördinatie aan. Zorgcoördinatie (de vijfde functie) kan licht maar ook heel intensief worden ingevuld, afhankelijk van de situatie (paragraaf 3.1). In het algemeen spreken we over zorgcoördinatie; de term gezinscoaching reserveren we voor de intensievere vormen. Afhankelijk van de competenties die in een bepaald geval vereist zijn, kunnen de achtergrond en de werkervaringen van degene die de zorgcoördinatie ter hand neemt, verschillen. In alle gevallen is er echter sprake van een outreachende werkwijze. De nadruk ligt op coördinatie: de coördinator voert niet per se alle taken zelf uit, maar behoudt wel het overzicht en kijkt naar de effectiviteit van de (afzonderlijke) interventies. Hij of zij zorgt voor korte lijntjes met de (andere) uitvoerders en belegt zo nodig een overleg tussen betrokkenen. Deze werkwijze is vergelijkbaar met het huisarts-specialistenmodel: er is één persoon (in dit geval de ‘huisarts’) die voortdurend weet wat er speelt rond een kind, een jongere, een gezin of een buurt, al kunnen er momenten zijn dat het zwaartepunt van de uitvoering van activiteiten tijdelijk even elders ligt (de specialist).

 

Zorgcoördinatie is vooral nodig in situaties waarin sprake is van een meervoudige problematiek en verschillende organisaties bij de ondersteuning betrokken zijn. Niet zelden zijn deze afkomstig vanuit verschillende ketens (de onderwijs-, de welzijns- en zorg-, en de justitieketen). In goed overleg met al deze organisaties zorgt het Centrum daarom voor:

·         de nodige dwarsverbindingen tussen de organisaties in deze ketens met het oog op afstemming, uitwisseling van informatie en andere vormen van samenwerking. Essentieel daarvoor is ‘doelconvergentie’ in de zin van het beoordelingskader van het integraal toezicht jeugdzaken: overeenstemming over het doel met het oog waarop participerende organisaties samenwerken;

·         de coördinatie van de ondersteuning van kinderen, jongeren, ouders of gezinnen met bijzondere aandacht voor een zorgvuldige start, een zorgvuldige doorloop en een zorgvuldige afronding van een ondersteuningstraject (inclusief eventuele nazorg).

 

Een zorgcoördinator of gezinscoach moet kunnen beschikken over het nodige budget of kunnen terugvallen op de nodige doorzettingsmacht om op het moment en in de omvang dat extra ondersteuning nodig is (bijvoorbeeld crisisopvang, de regeling van een uitkering, het opleggen of handhaven van een straatverbod), deze ook daadwerkelijk te kunnen inzetten. Het Centrum zal in veel gevallen de instantie zijn die door de gemeente is aangewezen die doorzettingsmacht uit te oefenen.

 

Loket en schakel- en makelfunctie

Doordat functies van jeugdgezondheidszorg 0-19, opvoed- en opgroeiondersteuning en een aantal functies van Bureau Jeugdzorg erin opgaan, is het Centrum naast loket ook een tweedelijnsvoorziening waar verdergaande interventies beschikbaar zijn. Ze vervult verder een brugfunctie naar andere gespecialiseerde functies, onder meer via de organisatie en inkoop van (specialistische) hulp, bij voorkeur in of rond de thuissituatie. Ze vormt zo een optimale schakel tussen basisvoorzieningen en daarop aanvullende preventieve voorzieningen aan de ene kant en gespecialiseerde hulp en zorg aan de andere kant (zie de figuur 4.5a). Het stemt zo lokale voorzieningen en lokale zorg af op de bovenlokale of regionale zorg, en de niet-geïndiceerde zorg op de geïndiceerde zorg. Met als ingang een loket voor vragen of een meldpunt voor risicosignalen en de beschikbaarheid van allerlei vormen van hulp en ondersteuning is het een organisatie met een duidelijke front- en backoffice.

 

Andere taken

Het Centrum vervult nog verschillende andere taken:

a.       het Centrum beheert het (web based) elektronisch kinddossier. Dat beheer berust bij de jeugdgezondheidszorg nieuwe stijl;

b.       het Centrum zorgt ervoor dat het op de hoogte is van het aanbod op het terrein van opvoed- en opgroeiondersteuning en de kwaliteit daarvan zodat het via zijn loketfunctie optimaal kan doorverwijzen. Samen met de gemeente(n) zorgt het Centrum onder meer voor instrumenten als een (digitale) sociale kaart of atlas. Organisaties en instanties waarmee het Centrum samenwerkt, zorgen in onderlinge afstemming voor heldere ondersteuningsprofielen. Die profielen geven aan wat hun core business is en wat afgeleide taken zijn, wat hun expertise inhoudt, hoe zij met vragen van burgers of andere professionals omgaan (van zelf oppakken tot directe doorverwijzing), waar hun mogelijkheden en grenzen liggen en wat hun verantwoordelijkheden en bevoegdheden zijn. Essentieel is een goede taakafbakening tussen organisaties die belast zijn met de uitvoering van de vijf functies en jeugdzorgtaken aan de ene kant en gespecialiseerde organisaties (belast met bijvoorbeeld ondertoezichtstelling of gezinsvoogdij) aan de andere kant. Deze afbakening zal echter nooit sluitend kunnen zijn, simpel omdat er altijd grensgevallen zijn en de (geconstateerde) vraag of behoefte van cliënten kan veranderen. Na een periode van niet-geïndiceerde zorg kan bijvoorbeeld de noodzaak van geïndiceerde zorg blijken;

c.       het Centrum heeft ook een taak in het bevorderen van kennisontwikkeling en kennisdeling;

d.       het Centrum zorgt voor een goed inzicht in de feitelijke uitvoering van de functies in al hun variëteit (monitoring) en doet zo nodig voorstellen ter optimalisering van invulling en uitvoering ervan (verbetering). Belangrijke criteria voor monitoring en verbeteringsvoorstellen zijn uiteraard:

Het Centrum kan deze taak alleen uitoefenen als andere instanties bereid zijn inzage te geven in de daarvoor nodige gegevens. Ze doet met het oog daarop voorstellen aan de gemeente omtrent de afspraken die de gemeente kan maken met andere organisaties, bijvoorbeeld op het terrein van klanttevredenheidsonderzoek en effectmetingen in relatie tot feitelijk uitgevoerd aanbod.

 

Werkwijze: stervormige regie op het niveau van de cliënt(en)

De veelheid van organisaties die vaak betrokken is bij een kind, een jongere, ouders of een gezin onderstreept het belang van regie op het niveau van de cliënt (individu of gezin). Bij de organisatie van de ondersteuning moet de vraag of de behoefte van de cliënt(en) uitgangspunt zijn. De cliënt moet zo weinig mogelijk last hebben van afspraken tussen organisaties, van procedures en van administratieve richtlijnen. Hoe de ondersteuning geregeld wordt, is niet de zorg van de cliënt. Het moet gewoon gebeuren. Dat vraagt om een goede afstemming tussen lokale zorg en bovenlokale zorg, tussen niet-geïndiceerde zorg en geïndiceerde zorg.

Denkbaar is een stervormige regie rond een kind, een jongere, een gezin vanuit de vraag wie een bijdrage kan leveren, hoe hulpverlening en zorg zijn te coördineren, wat in één hand kan gebeuren, wat er lokaal geregeld kan worden en wat regionaal aan voorzieningen beschikbaar moet zijn.

In de praktijk betekent dit bijvoorbeeld dat vormen van (intensieve) pedagogische thuishulp zonder merkbare discontinuïteit door moeten kunnen lopen, ook al is voor het vervolg een indicatie nodig. Met het oog daarop moet het mogelijk zijn om wat nu het Jeugdzorgtraject heet, als het ware naar voren te halen. Na indicatie moet, als het even kan, vervolgens niet de cliënt worden overgeheveld naar andere hulpverleners, maar moet de eerder ingezette ondersteuning door dezelfde ondersteuners kunnen doorlopen (vooropgesteld dat deze de noodzakelijke ondersteuning kunnen bieden). Niet de cliënt gaat dus de grens over, maar de ondersteuning. Verder is het noodzakelijk samen te voorzien in zogenoemde Snel Hulp-procedures. Bijvoorbeeld in het geval er direct ambulante hulpverlening beschikbaar moet komen voor gezinnen waarin sprake is van kindermishandeling of andere vormen van huiselijk geweld. Deze procedures vooronderstellen de beschikbaarheid van doorzettingsmacht.

 

Niet noodzakelijk fysiek bij elkaar

Afhankelijk van de lokale of regionale situatie kunnen meer of minder functies ook daadwerkelijk fysiek bij elkaar gebracht zijn. Waar dat vanwege de schaal van de gemeente of de regio nodig of mogelijk is, zijn er uitvoeringslocaties (of teams) op lokaal of wijkniveau of in een dorpskern. Het gaat dan veelal om het front office-deel. Uitgangspunt blijft immers de aanwezigheid van laagdrempelige voorzieningen in de nabijheid van ondersteuningzoekenden.

Dat bepaalde taken ‘erin opgaan’ hoeft dus nog niet te betekenen dat de uitvoerders ook in een fysiek Centrum gestationeerd worden of uitsluitend daar hun werk uitvoeren. Aan de noodzaak outreachend te handelen, op of in de nabijheid van vindplaatsen, mag geen afbreuk worden gedaan.

 

c.  Vormgeving

De regie blijft bij de gemeente. Afhankelijk van haar beleid zal ze in het Centrum meer of minder uitvoeringstaken beleggen. In paragraaf 5.3 schetsen we een procesmodel dat kan voorkomen dat men automatisch aansluit bij de nu bestaande structuren en daarmee in het Centrum oude systeemfouten simpel reproduceert.

4.5  Lokaal wat kan, regionaal wat moet

Gelet op de schaalgrootte moeten de meeste lokale overheden op een aantal terreinen van jeugdzorg regionaal samenwerken. Dat geldt meestal ook voor de realisering van een Centrum voor Jeugd en Gezin c.q. de jeugdgezondheidszorg nieuwe stijl. Voor taken die op de schaal van de regio moeten worden uitgevoerd, moeten de gezamenlijke bestuurders van de betrokken gemeenten ook daadwerkelijk de verantwoordelijkheid kunnen nemen. Wat lokaal kan en moet en wat regionaal kan en moet, is aan de bestuurders. Daarbij wordt er natuurlijk rekening gehouden met de situatie in dorpen, stadskernen, wijken, deelgemeenten en steden als geheel. Zo kan het Centrum front officevestigingen of teams hebben in verschillende delen van een regio, een stad, een deel van de stad of een dorpskern.

 

Het Centrum voor Jeugd en Gezin vormt de verbinding tussen lokale voorzieningen en gespecialiseerde hulp en zorg. De volgende figuur illustreert dat.


 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


Figuur 4.5a  De brugfunctie van het Centrum voor Jeugd en Gezin

 

Lokale voorzieningen

Tot de lokale voorzieningen behoren doorgaans uitvoeringstaken op het gebied van:

·         kinderopvang, peuterspeelzaalwerk, onderwijs;

·         welzijnswerk, buurt- en clubhuiswerk, jongerenwerk, sport, muziekonderwijs en kunstzinnige vorming, algemeen en schoolmaatschappelijk werk;

·         speelgelegenheid en hangplekken als invulling van de publieke ruimte;

·         opvoedingsvoorlichting, signalering, lichte hulp en doorverwijzing.

 

Het Centrum zelf

Tot de taken van het Centrum behoren doorgaans uitvoeringstaken op het gebied van:

·         de jeugdgezondheidszorg nieuwe stijl;

·         uitvoeringsregie, waaronder de afstemming tussen taken van lokale voorzieningen, taken van het Centrum en taken van gespecialiseerde instellingen;

·         de vorming en het beheer van het elektronische kinddossier;

·         monitoring (op het niveau van de casus, de keten, het beleid);

·         indicatiestelling (op termijn moet er één systeem komen voor indicatiestelling);

·         de vijf functies, met name de zorgcoördinatie;

·         afstemming tussen vrijwillige en niet-vrijwillige hulp;

·         bevordering van kennisontwikkeling en de kennisdeling;

·         overige activiteiten die lokale overheden neerleggen bij het Centrum.

 

Bepalend voor de taken van het Centrum is het integraal jeugdbeleid van de betreffende gemeente(n). Essentieel zijn duidelijke afspraken omtrent wat men ten minste op lokaal niveau doet om activiteiten op verschillende niveaus goed op elkaar te kunnen laten aansluiten.

 

Gespecialiseerde hulp en zorg

Het Centrum kan hulp op maat inkopen bij zeer uiteenlopende gespecialiseerde hulp- en zorginstellingen.

 

Heroverweging van de relatie tussen rijk, provincie en gemeenten

Het niveau van de provincie staat in het algemeen te ver af van de gemeente. De verdeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden tussen rijk, provincie en gemeente verdient daarom heroverweging.

 

Het Centrum voor Jeugd en Gezin krijgt bij voorkeur vorm via een regionaal samenwerkingsverband, uitgezonderd wellicht in de grootste gemeenten. Het kan dan gaan om constructies op basis van een cluster van gemeenten rond een centrumgemeente dan wel een al bestaand bestuurlijk arrangement rond bijvoorbeeld de GGDen. Het bestuur van het regionale samenwerkingsverband van gemeenten maakt afspraken met overige regionale partners, zoals samenwerkingsverbanden in het onderwijs (inclusief de REC’s), politie, justitie, RMC, verslavingszorg, opvangvoorzieningen voor zwerfjongeren, GGZ en zo mogelijk ook ziektekostenverzekeraars.

4.6  Een adequate financiering

De huidige financiering van de jeugdzorg is ontoereikend. Het uniform deel is te beperkt voor een adequate ondersteuning van risicogroepen, zeker als het pedagogische aspect sterker wordt aangezet. Daarbij komt nog dat een groot deel van het beschikbare budget ‘vast’ zit in instituties, zoals bleek uit het rapport Early Warnings Jeugdzorg van de provincie Noord Brabant. Dat staat een gerichte, flexibele inzet in de weg.

Met name de signalering alsmede alle functies die daarop voortbouwen, moeten worden versterkt. Volgens schattingen uit kringen van de jeugdgezondheidszorg loopt zo’n 15 % van de kinderen tussen 0 en 12 jaar een risico; tussen de 2 en de 5 % heeft serieuze problemen. De signaleringsfunctie moet worden uitgebreid. Daarbij moet er rekening worden gehouden met het gegeven dat signalering bij sommige groepen arbeidsintensiever is dan bij andere (bijvoorbeeld omdat ouders, kinderen of jongeren niet zelf een vragenlijst kunnen invullen). Dat betekent: ook in de signalering outreachend werken en differentiëren c.q. maatwerk leveren. Verder moeten de mogelijkheden voor daarop volgende ondersteuning worden verruimd.

 

Wij stellen voor om onderzoek uit te laten voeren in nauwe samenwerking met een aantal gemeenten waarin zo goed mogelijk wordt vastgesteld:

·         wat de omvang is van de groepen die in aanmerking komen voor activiteiten die samenhangen met de vijf gemeentelijke functies;

·         welke activiteiten telkens moeten worden uitgevoerd om deze (verschillende!) groepen adequaat te ondersteunen;

·         wat de case load kan zijn voor verschillende typen hulpverleners.

Op basis daarvan kan dan, beter dan nu, worden ingeschat wat aan financiële middelen nodig is om de vijf functies goed te beleggen binnen de gemeente.

 

We bepleiten dat het Centrum (op termijn) via gemeente of regionaal samenwerkingsverband van gemeenten de provinciale middelen krijgt voor de jeugdzorg, de jeugd-GGZ, de jeugdbescherming, de AWBZ-middelen voor jeugdpreventie, jeugd-PGB’s en de ambulante jeugdhulp (RIAGG). Dan kan het (op maat) hulp inkopen. Van gedwongen winkelnering louter omwille van de instandhouding van instellingen is geen sprake meer. Door zowel indicatiestelling (diagnose) als alle budgetten onder te brengen bij het Centrum wordt een gezonde efficiëntieprikkel in het systeem gebracht. Er wordt dan een scherpere afweging gemaakt omtrent de inzet van middelen en er zal meer worden ingezet op preventie.

 

Daarbij kan een overgangstraject worden afgesproken. Zo zal de overheveling van provinciale budgetten mede afhankelijk zijn van de snelheid waarmee (regionale) Centra voor Jeugd en Gezin ontstaan en met Bureaus Jeugdzorg kunnen integreren.

4.7  Toetsing van het basismodel

We toetsen de kenmerken van het basismodel aan de hand van de criteria uit hoofdstuk 3.

 

Criterium 1: er wordt gedacht in termen van een betere toerusting van kinderen, jongeren en ouders en het leren nemen van eigen verantwoordelijkheid

Duidelijk zal zijn dat veel staat of valt met het gemeentelijk integraal jeugdbeleid (paragraaf 4.2). Daarin moeten alle criteria stevig verankerd zijn, met als Leitmotiv het denken in termen van ontwikkelingsprocessen van kinderen en jongeren. Een goed signaleringssysteem dat nauw aansluit bij die ontwikkeling is daarvoor een noodzakelijke voorwaarde, zowel inhoudelijk (waar wordt op gelet en naar gekeken?) als procedureel (een adequaat instrumentarium voor screening en onderzoek; een adequate en tijdige inzet van dit instrumentarium; het direct vastleggen van signalen die op risico’s of problemen kunnen wijzen in het elektronisch signaleringssysteem en adequate acties als reactie op die signalen).

 

Criterium 2: er is sprake van een sluitende keten

Voor alle betrokkenen moet duidelijk zijn hoe basisvoorzieningen, preventieve trajecten, curatieve trajecten, repressieve trajecten en nazorg c.q. de onderwijs-, de zorg- en welzijns-, en de justitieketen zich tot elkaar verhouden, waar schakelingen of overgangen zijn en wie als verbindingsofficieren optreden. Het Centrum moet daarom een duidelijke positie hebben in het geheel van de lokale of regionale voorzieningen. De koppeling en de afstemming tussen basisvoorzieningen in de opvang-, educatieve en onderwijssector aan de ene kant en de andere basisvoorzieningen aan de andere kant kunnen worden bevorderd door:

·         de participatie van het Centrum in zorgstructuren in het primair onderwijs en zorgadviesteams of multidisciplinaire teams in het voortgezet onderwijs en de ROC’s;

·         het Centrum de verantwoordelijkheid te geven voor een goede toerusting van de genoemde basisvoorzieningen voor hun informatie- en voorlichtingstaak, hun signaleringstaak, eerste hulp bij opgroei- en opvoedrisico’s of problemen en de tijdige mobilisering van aanvullende ondersteuning op het moment dat zij zelf aanlopen tegen de grenzen van hun mogelijkheden.

De activiteiten van het Centrum bestaan voor een niet gering deel in het (opnieuw) organiseren van ketens of netwerken. Het kan dat niet alleen. Een krachtige ondersteuning vanuit het beleid van de betrokken gemeenten is daarvoor een absolute ‘must’.

Een belangrijke bijdrage aan de totstandkoming van een sluitende keten of aanpak zien we verder in een goede regeling van de coördinatie van zorg en in de afstemming van zorg op het grensvlak van niet-geïndiceerde zorg en zorg op basis van indicatie (paragraaf 4.4).

 

Criterium 3: er wordt maatwerk geboden: tijdige, nabije en passende ondersteuning, tot stand gekomen in een dialoog tussen ondersteunde(n) en ondersteuner(s)

De bevordering van maatwerk wordt vergemakkelijkt bij een sterke regie op de vijf functies (paragraaf 4.4). De bundeling van de (afstemming in de uitvoering van de) functies mag er echter niet toe leiden dat vindplaats gericht of outreachend werken belemmerd wordt. Het Centrum moet geen activiteiten gaan uitvoeren waar andere organisaties beter voor geëquipeerd zijn. Evenmin hoeft afstemming en coördinatie wijkprogrammering in de weg te staan. Regie op de functies maakt dus regie op instellingsniveau of regie op wijkniveau niet overbodig. Bovenal blijft regie op cliëntniveau belangrijk. Met het oog daarop werd eerder een flexibel regietoedelingsmodel bepleit. Ook dit criterium kan voldoende uit de verf komen, gelet op de nadruk op maatwerk, op coördinatie van de uitvoering van de functies, op meervoudige regie en afstemming, en op koppeling van informatiesystemen (paragrafen 4.3 en 4.4). Tenslotte moeten het Centrum en zijn partners over voldoende middelen beschikken om een goede balans te vinden tussen de omvang van het probleem en de omvang van de beschikbare inzet. Maatwerk impliceert differentiatie, ook in de hoeveelheid tijd die beschikbaar is voor ondersteuning. Dat kan van situatie tot situatie sterk uiteenlopen. Dat vraagt meer flexibiliteit in de toepassing van regels en normtijden zoals die op dit moment gehanteerd worden in de jeugdgezondheidszorg en bij de pedagogische hulpverlening (denk aan het aantal toegestane gesprekken).

 

Criterium 4: er wordt contextueel en multisystemisch gewerkt

Een goede regeling van de zorgcoördinatie (paragraaf 4.4) is uitdrukking van de noodzaak om in veel gevallen contextueel en multisystemisch te werken. De mogelijke inzet van Eigen Kracht Conferenties, Echt Recht conferenties en andere interventies die de eigen kracht van ondersteunden aanboren en versterken, doen recht aan de noodzaak tot activering van sociale netwerken waarop kinderen, jongeren of ouders kunnen terugvallen.

 

Criterium 5: de hulpverlening is doordacht en gestructureerd en voldoet zoveel mogelijk aan beroepsstandaarden

Tenslotte kan het Centrum een belangrijke rol spelen in het proces van voortgaande professionalisering en kwaliteitsverhoging door inderdaad de rol van kennismakelaar op zich te nemen en kennisontwikkeling en kennisdeling te bevorderen.

 

Conclusie

De conclusie is tweeledig. Het basismodel biedt – voorzover het voortvloeit uit doordacht integraal jeugdbeleid van de gemeente(n) – enerzijds goede mogelijkheden om de criteria uit hoofdstuk 3 uit de verf te laten komen. Anderzijds biedt het model daar op zich nog geen garantie voor. Het is aan de gemeente(n) om er via gericht beleid voor te zorgen dat die waarborg er wel komt.

4.8  Tot besluit

Op dit moment zien we op hoofdlijnen drie modellen in gebruik bij de organisatie van de opvoed- en opgroeiondersteuning, althans waar het gaat om het preventieve deel (i.c. de eerder genoemde vijf functies):

a.       een model waarin de vindplaats centraal staat in de uitbouw van de organisatie van opvoed- en opgroeiondersteuning. Belangrijke kristallisatiepunten zijn hier met name de scholen (in het bijzonder brede scholen). Te denken valt aan het Spilmodel uit Eindhoven of het Almelose brede buurtschoolmodel. Er zijn echter meer kristallisatiekernen denkbaar, zoals consultatiebureaus, de politie (waar jeugdwerkers gestationeerd worden) en het algemeen maatschappelijk werk;

b.       een model waarin men vertrekt vanuit de huidige Jeugdgezondheidszorg. Voorbeelden zijn de JONG-centra in Rotterdam, de Ouder- en Kindcentra in Amsterdam, de integrale JGZ-teams in Delft;

c.       een model met de algemene gezondheidscentra als organisatiekern. Voorbeelden daarvan zien we in Almere. Het model kan  worden beschouwd als een mix van de beide voorgaande: belangrijke vindplaatsen (consultatiebureau, huisarts, fysiotherapie, jeugdgezondheidszorg 4-19 en algemeen maatschappelijk werk) met een sterke focus op gezondheidszorg.

 

Elke gemeente kan het basismodel uit dit hoofdstuk benutten als spiegel voor een kritische reflectie op het eigen model. Belangrijke invalshoeken zijn daarbij:

·         de koppeling met het integrale jeugdbeleid als kader (paragraaf 4.2);

·         een gecoördineerde uitvoering van de vijf basisfuncties (paragraaf 4.4);

·         de aanwezigheid van een duidelijke lokale pendant van Bureau Jeugdzorg en mogelijkheden tot afstemming van de lokale zorg op de bovenlokale zorg c.q. afstemming van niet-geïndiceerde zorg op geïndiceerde zorg (paragraaf 4.4);

·         voldoende regie op uniforme signalering, brede dossiervorming en tijdige informatietoelevering (paragraaf 4.3);

·         de financiering, niet alleen vanuit de vraag wat beschikbaar is, maar ook vanuit de vraag of een bundeling van financiële stromen een meerwaarde kan opleveren en de vraag waar onvoldoende middelen een risico vormen voor een adequate uitvoering van de opvoed- en opgroeiondersteuning waar kinderen, jongeren en ouders recht op hebben (paragraaf 4.6).

 

Niet zelden zal daarbij blijken dat met name de aansluiting van de keten van instellingen in het tweede opvoedmilieu op de (jeugdgezondheids)zorg- en welzijnsketen een belangrijk aandachtspunt vormt. Veel gemeenten ontwikkelen daarvoor nieuwe werk- en organisatiewijzen die erop neerkomen dat bepaalde expertises (met name algemeen of schoolmaatschappelijk werk en vormen van jeugdgezondheidszorg) op of heel dicht bij de scholen (of zorgstructuren rond de scholen) worden gesitueerd. 

Gemeenten hebben hier mogelijkheden tot sturing en prioritering, met name in relatie tot het eigen algemeen maatschappelijk werk, het welzijnswerk en een aantal taken van de GGD. Die mogelijkheden worden nog niet altijd optimaal benut.

 

Het is de moeite waard de komende periode met het basismodel ervaring op te doen. Immers over 2 jaar vindt een evaluatie van de Wet op de Jeugdzorg plaats. Die ervaringen kunnen daarin een rol spelen.

 

Er valt veel winst te halen uit een goede uitwisseling van kennis en ervaringen tussen gemeenten en regio’s. Zo kan voorkomen worden dat alle gemeenten opnieuw het wiel gaan uitvinden.


5  LOKALE REGIE BINNEN HELDERE KADERS

Tegen de achtergrond van het basismodel uit hoofdstuk 4 gaan we in dit hoofdstuk kort in op de vraag naar het wat en het hoe van lokale regie. Gelet op de vele organisaties die bij opvoed- en opgroeiondersteuning als onderdeel van integraal jeugdbeleid betrokken zijn, bestaat regie vooral uit het bevorderen van samenspel en complementariteit (paragraaf 5.1). Omdat de lokale kaders mede bepaald worden door landelijke, provinciale en regionale kaders, komt ook de relatie tussen deze lagen aan de orde (paragraaf 5.2). We besluiten met een procesmodel voor zowel de ontwikkeling als voor de uitvoering van beleid in dialoog met zowel burgers als organisaties (paragraaf 5.3).

5.1  Opvoed- en opgroeiondersteuning vraagt samenspel

Opvoed- en opgroeiondersteuning is een complex beleidsveld, niet op de laatste plaats omdat er zoveel verschillende actoren bij betrokken zijn, elk met hun eigen ambities, belangen, doelen, mogelijkheden en verantwoordelijkheden:

·         ouders en kinderen of jongeren zelf. Zij komen steeds sterker naar voren als de cliënten en participanten die mede de aard van opvoed- en opgroeiondersteuning bepalen en niet langer als de passieve ontvangers van ondersteuning;

·         instanties die direct of indirect opvoed- of opgroeiondersteunend werken. Het wordt steeds belangrijker dat ze in planning en uitvoering onderling afstemmen en samenwerken;

·         andere betrokkenen, waaronder gemeente, regio, provincie en rijk.

 

Dat vraagt veel samenspel. Dit samenspel is geen doel op zich, maar moet ertoe leiden dat:

a.       ouders, kinderen en jongeren voldoende toegerust worden voor hun opvoed- of opgroeitaken en daarvoor ook de verantwoordelijkheid (leren) nemen;

b.       de ondersteuning dialooggestuurd is en het beschikbare aanbod voldoende transparant en toegankelijk is;

c.       opvoed- en opgroeiondersteuning onderdeel uitmaakt van het integraal (jeugd)beleid van de gemeente.

 

Bij voorkeur laat dat samenspel complementariteit zien. Gemeente en maatschappelijke partners hebben elkaar immers veelal nodig bij het realiseren van nieuwe initiatieven en bij het oplossen van knelpunten of problemen. Dat geldt met name voor problemen die de kracht of de verantwoordelijkheid van afzonderlijke partners te boven gaan en zeker bij complexe opgaven die hun wortels in verschillende maatschappelijke domeinen hebben. Voorbeelden daarvan zijn de totstandkoming van ouder- en kindcentra, brede (buurt)scholen, voorscholen, een Centrum voor Jeugd en Gezin, de bestrijding van schooluitval of het tegengaan van ongewenste vormen van segregatie.

5.2  Heldere kaders: een gedeelde visie en meervoudige regie

Samenspel en complementariteit komen niet vanzelf tot stand. Een gunstige voorwaarde is een gedeelde visie op opvoed- en opgroeiondersteuning als onderdeel van het integrale jeugdbeleid. Dat betekent dat naast opvoed- en opgroeiondersteuning ook andere domeinen in die visie aan de orde komen, zoals: onderwijs en educatie (inclusief kinderopvang), spelen en verkennen via spel, vrije tijd, sport en cultuur (met inbegrip van de inrichting van de publieke ruimte), gezondheidszorg, hulpverlening en bescherming, veiligheid en arbeidstoeleiding.

 


Die visie vooronderstelt opvattingen over

·         de ontwikkeling en het opgroeien van kinderen en jongeren

·         hun eigen taken daarin

·         de kritische fasen in die ontwikkeling, en

·         de taken, rollen en opdrachten van ouders, medeopvoeders en anderen, inclusief de lokale overheid.

De visie die wij voor ogen hebben, omvat met name ook

·         opvattingen over de functies die moeten worden vervuld, en

·         een (be)sturingsfilosofie.

Een werkbare visie geeft aan wat de goede dingen zijn om te doen en geeft aan wanneer je ze goed doet. Integraal jeugdbeleid en een daarbij aansluitende regie kunnen niet zonder visie.

 

De gemeente ontwikkelt zo’n visie in dialoog met haar maatschappelijke partners, zoals ook de lokale regie in samenspraak tot stand komt. De gemeente is vanuit haar zorgplicht voor al haar burgers bij uitstek de instantie die op beide trajecten (visieontwikkeling en regievoering) het voortouw neemt en de toon zet.

5.2.1  Bouwstenen voor visie

Voor die visie zijn in voorgaande hoofdstukken al bouwstenen aangereikt:

·         opvattingen over de ontwikkeling van kinderen en jongeren en het belang van participatie en toerusting van kinderen, jongeren en ouders (hoofdstuk 2);

·         mogelijkheden om de pedagogische werking van het tweede, het derde en het vierde opvoedmilieu te versterken (hoofdstuk 2);

·         een overzicht van functies die moeten worden vervuld en criteria voor hoogwaardige opvoed- en opgroeiondersteuning (hoofdstuk 3);

·         een basismodel voor de organisatie van opvoed- en opgroeiondersteuning (hoofdstuk 4).

Een gemeente die haar integraal jeugdbeleid op deze basis wil optrekken, zal niet zelden de behoefte krijgen aan een pedagogisch offensief dat moet leiden tot een versterking van de pedagogische opdracht, taken en rollen in de verschillende opvoedmilieus en een versterking van het pedagogische belang van de publieke ruimte. Bij dit laatste kan ze vaak al aansluiten bij haar beleid inzake veiligheid, sociale controle of sociale cohesie. Een belangrijk element daarbij is het discours tussen gemeente en maatschappelijke partners. Zo’n discours kan bijdragen tot de ontwikkeling van een gemeenschappelijk referentiekader, tot versterking van het gevoel van ‘urgency’ en tot een versterking van het draagvlak voor haar beleid.

 

Andere belangrijke bouwstenen voor visie zijn:

·         opvattingen over het integrale karakter van jeugdbeleid. Er valt in het algemeen veel winst (synergie) te boeken als opvoed- en opgroeiondersteuning als beleidsterrein een integraal onderdeel vormt van het gehele jeugdbeleid. Bij voorkeur valt dit jeugdbeleid onder één (coördinerend) wethouder of in grotere gemeenten onder een subcollege Jeugd. Er moet sprake zijn van één collegeprogramma Jeugd. Bij voorkeur is er één (coördinerend) programmamanager Jeugd. Bij de ontwikkeling van uitvoering van het beleid blijkt het nuttig te zijn als er een integrale strategiegroep is, die denkt vanuit verschillende relevante invalshoeken of domeinen van jeugdbeleid en tot één integraal programma komt;


·         opvattingen over gemeentelijke verantwoordelijkheden en taken. We zien de volgende algemene taken:

a.       de zorg voor de uitvoering van de specifieke functies van opvoed- en opgroeiondersteuning uit paragraaf 3.1 overeenkomstig de kwaliteitseisen die daaraan te stellen zijn (paragraaf 3.2);

b.       de totstandkoming c.q. het behoud van een breed systeem van opvoed- en opgroeiondersteuning als onderdeel van het integraal jeugdbeleid, dat tegemoet komt aan de vragen en de behoeften van kinderen, jongeren, hun ouders, vrijwilligers en (para)professionals. Burgers kunnen de gemeente aanspreken op de kwaliteit van dat systeem;

c.       bevordering van het gebruik van deze ondersteuning door met name kinderen, jongeren en hun ouders.

De gemeente heeft hierbij uiteenlopende verantwoordelijkheden. Voor sommige voorzieningen of activiteiten draagt ze de eindverantwoordelijkheid, soms deelt ze de verantwoordelijkheid met een andere instantie, soms is ze financieel verantwoordelijk, soms heeft ze alleen regieverantwoordelijkheid. Van een gedeelde verantwoordelijkheid is bijvoorbeeld sprake op het terrein van de leerplicht. De gemeente heeft hier een toezichthoudende taak maar deelt de zorg om verzuim en uitval te voorkomen of tegen te gaan met de schoolbesturen. Een ander voorbeeld is de GGD. Hier deelt de gemeente de verantwoordelijkheid met andere gemeenten. Meer in het algemeen werkt de gemeente samen met zeer onderscheiden lokale en bovenlokale maatschappelijke partners, zoals schoolbesturen, welzijnsinstellingen, club- en buurthuiswerk, jeugdhulpverlening/GGD, politie en RMC. Ze werkt ook samen met de provincie en provinciale ondersteuningsinstanties (met name op het terrein van de jeugdzorg) en soms direct met het rijk. Leading in dit meervoudige samenspel moet zijn de visie die de gemeente heeft op integraal jeugdbeleid.

 

Om te inspireren en te werken moet een visie nader geoperationaliseerd en beïnstrumenteerd worden. Er moet een duidelijke relatie liggen tussen die visie en onder meer:

a.       een gedeeld referentiekader met heldere maatschappelijke en pedagogische doelen dat de communicatie tussen gemeente en (professionals uit) uitvoerende organisaties vergemakkelijkt of bevordert;

b.       een gedeeld afwegingskader met behulp waarvan beter en sneller beslist kan worden over de noodzaak van de aanwijzing van een casusregisseur of zorgcoördinator, drang en dwang of ingrijpen. Dat is nodig omdat het niet zelden gaat om moeilijke beslissingen op het grensvlak van competenties (de schakelingen tussen de schakels uit een keten). Of omdat het gaat om rechten van cliënten of conflicten daartussen. Of omdat die beslissingen de professionele ethiek van de uitvoerders raken. Voor de ontwikkkeling van zo’n afwegingskader zijn kennisdeling met anderen en analyses van casussen onontbeerlijk. Daarbij moeten we beseffen dat elk afwegingskader niet neutraal maar waardegeladen is;

c.       instrumenten in de sfeer van signalering (een elektronisch signaleringssysteem waarvan de gemeente de eigenaar is), centrale dossiervorming (elektronische kinddossiers), toeleiding, monitoring (beleids- en jeugdmonitor), dialoogsturing, wijkprogrammering, en dergelijke.

5.2.2  Lokale regie

In de regiefunctie is een onderscheid te maken tussen bestuurlijke regie en uitvoeringsregie. Bij uitvoeringsregie kunnen we nog weer een onderscheid maken tussen regie op het niveau van de individuele ondersteuningzoekende, op het niveau van afzonderlijke instellingen, op wijk- of deelgemeenteniveau, op gemeentelijk niveau of op regionaal of provinciaal niveau.

Al deze vormen van regie stoelen bij voorkeur op een gedeelde visie op opvoed- en opgroeiondersteuning (c.q. integraal jeugdbeleid) en op de functies die moeten worden vervuld.

 

Het inrichten van lokale regie (overall of per keten) gaat uit van een bereidheid tot samenwerking en vindt haar basis in afspraken over samenwerking en afstemming met en tussen de betreffende spelers. Eén van de belangrijkste afspraken betreft de wijze waarop een uitvoeringsorganisatie in de zin van het basismodel uit hoofdstuk 4 de invulling en de uitoefening van de bekende vijf functies kan coördineren.

Integraal jeugdbeleid vooronderstelt en leidt tot afspraken tussen de gemeente en haar samenwerkingspartners. De acties die moeten worden ondernomen, kunnen hun vertaling krijgen in een lokale (of regionale) educatieve en zorgagenda als meer eigentijdse vorm van het ‘op overeenstemming gericht overleg’, bekend uit onderwijsachterstandskaders. Zo’n agenda geeft aan op welke gebieden wordt samengewerkt, wie waarvoor verantwoordelijk is, welke concrete doelen worden nagestreefd, wie daartoe welke middelen inzet, onder welke condities de gemeente als (co)financier optreedt, enzovoorts. Het ligt voor de hand hier uit te gaan van wat nodig is voor kinderen en jongeren van 0-12 jaar en 12-23 jaar. Dat kan leiden tot twee agenda’s zolang de doorgaande ontwikkelingslijn en de continuïteit in zorg en ondersteuning niet uit het oog verloren worden. Een belangrijk punt op die agenda(‘s) is een versterking van de kwaliteit – met name de pedagogische kwaliteit – van basisvoorzieningen in en rond de vier opvoedmilieus (hoofdstuk 2).

 

Lokale regie wordt vergemakkelijkt als er een daarop afgestemd instrumentarium is. De keuze van de instrumenten vloeit mede voort uit de visie. We noemden er al een aantal. Daarnaast gaat het onder meer om instrumenten als een (digitale) sociale kaart of atlas en ondersteuningsprofielen van uitvoeringsorganisaties (paragraaf 4.4).

 

Ook de bewaking van de uitvoering van afspraken alsmede de monitoring en de evaluatie van voortgang en resultaten vormen een onderdeel van de lokale regie. Met het oog daarop is een beleidsmonitor nodig die past bij visie en beleidskader. En wel op een zodanige manier dat ze relevante input levert voor beleidsbeslissingen op de verschillende regieniveaus. Dat betekent dat minstens basisgegevens omtrent kwaliteit, effectiviteit, capaciteit, bereik, en problemen of knelpunten in ketens, netwerken of processen boven tafel moeten komen. Naast deze beleidsmonitor is er een jeugdmonitor (paragraaf 4.3).

5.2.3  De context

Uiteraard is ook de context een belangrijke factor. Enkele aspecten daarvan lichten we nader toe.

 

Regelgeving en financiering

Op het terrein van het jeugdbeleid heeft de gemeente te maken met verschillende kaders van regelgeving en financiering. Nieuwe regelgeving in de vorm van de Wet op de kinderopvang, de Wet op de Jeugdzorg en de Wet Maatschappelijke Ondersteuning biedt nieuwe mogelijkheden maar ook nieuwe beperkingen of risico's. Daarnaast zijn er gevolgen in de sfeer van de financiering. Deze kaders moeten opnieuw bezien worden vanuit de voorstellen voor samenwerking en afstemming in hoofdstuk 4 en eerder in dit hoofdstuk. Door al die verschillende kaders zijn op dit moment alleen maar suboptimale effecten mogelijk (zie hoofdstuk 1). Het omgekeerde zou juist moeten gelden: van regelgeving, financiële kaders en toezicht moet een stimulans uitgaan om de gewenste samenhang te bevorderen.

 

Belangrijke aandachtspunten voor de komende periode (en bij de evaluatie van de Wet op de Jeugdzorg) zijn dan ook:

a.       het moet mogelijk zijn om op één plek regie, financiering en capaciteitstoedeling bij elkaar te houden: zie ons voorstel in verband met de organisatie van een Centrum voor Jeugd en Gezin c.q. een jeugdgezondheidszorg nieuwe stijl of een equivalent daarvan;

b.       er moet één systeem van indicatie komen (paragraaf 4.4);

c.       de financiering van de vijf basisfuncties moet voldoende ruimte laten voor een versterking van met name signaleringsfunctie, pedagogische hulpverlening en zorgcoördinatie. Om een goede inschatting van de benodigde financiën te maken moeten er functieprofielen komen voor de betreffende functies of takenpakketten, alsmede een inschatting van de te verwachten ‘caseload’;

d.       subsidievoorwaarden en afrekenmechanismen moeten zo worden ontworpen dat ‘kiezen voor de gemakkelijke cases om de resultaten maar te halen’ wordt voorkomen en dat samenwerking wordt bevorderd;

e.       inverdieneffecten die ontstaan door meer aan de voorkant van het proces te investeren, moeten ten goede komen aan de investeerder. Om de grootste problemen van dit moment op te vangen is een financiële inhaalslag nodig;

f.         voorkomen moet worden dat er concurrentie ontstaat tussen instellingen of organisaties zoals bijvoorbeeld algemeen maatschappelijk werk en Bureau Jeugdzorg;

g.       het behoort tot de zorgplicht van de overheid te zorgen voor een adequate basisinfrastructuur. We roepen de landelijke overheid op om gerichte investeringen te doen in hoogwaardige basisvoorzieningen omdat we er van overtuigd zijn dat daardoor meer winst te behalen valt op het terrein van opvoed- en opgroeiondersteuning. De bij de kinderopvang ingezette marktwerking kan, zoals opgemerkt in hoofdstuk 2, tot versnippering en segregatie leiden en kan integratie met basisscholen belemmeren. Kwaliteit, effectiviteit en efficiëntie kunnen op andere wijzen worden nagestreefd dan via marktwerking of concurrentie. Bijvoorbeeld via afspraken om zoveel mogelijk ‘evidence based’ te werken. ‘Evidence based’ werken sluit natuurlijk niet uit dat in het kader van experiment en innovatie ook voorzieningen, methodieken e.d. worden beproefd waarvan op voorhand nog niet vaststaat of ze aan de genoemde criteria kunnen voldoen. Enigerlei vorm van marktwerking is wellicht mogelijk bij een aantal zeer specialistische vormen van hulp. Het is niet ondenkbaar dat na verloop van tijd meer vormen van hulp of zorg onder de marktwerking kunnen worden gebracht, maar daarvoor moet eerst de infrastructuur op orde zijn. Denkbaar is ook mitigering van marktwerking in de zin dat gemeenten de middelen en de regie krijgen om die aanbieders van basisvoorzieningen te selecteren die kunnen voldoen aan de genoemde criteria van kwaliteit, effectiviteit en efficiëntie;

h.       het toezicht op het stelsel moet integraal zijn. Dat sluit niet uit dat op onderdelen het toezicht specifiek blijft zolang het toezichtskader maar oog blijft houden voor de samenhang met andere onderdelen. Als aandachtspunten formuleerden we al: de kwaliteit van de schakels binnen de verschillende ketens en van de schakelingen binnen en tussen ketens (onder meer vanuit het perspectief van overeenstemming over het samenwerkingsdoel, warme overdracht, goede terugkoppeling), de efficiëntie en effectiviteit van signaleringssystemen en de acties die volgen op (een cumulatie van) signalen, het bereik van voorzieningen en de effectiviteit van de gehanteerde methodieken;

i.         nader moet worden bezien of voor de wettelijke verankering van de lokale functies voorafgaand aan de jeugdzorg en de lokale regie de WMO of de inhoudelijk daarmee sterk overlappende WCPV of een combinatie daarvan het meest in aanmerking komt[13]. Ideaal zou een combinatie van beide wettelijke regimes zijn tot één wet op de jeugdvoorzieningen op lokaal en regionaal niveau waarin bepalingen van de huidige Wet op de Jeugdzorg als hoofdstuk worden ondergebracht.

 

Lokale regie en bovenlokale regie rond jeugdzorg

Ons motto is ‘Lokaal wat lokaal kan, regionaal wat regionaal moet’. De verdeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden tussen rijk, provincie en gemeente verdient daarom heroverweging. De vraag waar de regie over het curatieve deel van de jeugdzorg (de functies uit paragraaf 3.1 onder b) idealiter zou moeten liggen, is nog niet bevredigend beantwoord. In dit verband zien we een aantal mogelijkheden:

·         blijven uitgaan van provinciale regie;

·         uitgaan van een regionale regie. Basis voor die regie vormen dan de grotere gemeenten of constructies van een cluster van gemeenten rond een centrumgemeente dan wel bestaande bestuurlijke arrangementen;

·         versterking van de lokale regie.

 

Het niveau van de provincie staat in het algemeen te ver af van de gemeente. In hoofdstuk 4 kwam naar voren dat onze voorkeur uitgaat naar regionale regie: het Centrum voor Jeugd en Gezin krijgt bij voorkeur vorm via een regionaal samenwerkingsverband.

 

Dat sluit niet uit dat op korte termijn ook de andere lijnen aandacht behoeven, met name de versterking van lokale regie. Dat is mogelijk door ondermeer het vergroten van het zogeheten trekkingsrecht van de gemeenten, bijvoorbeeld op basis van een nader te bepalen percentage van de doelgroep (-9 maanden tot 23 jarigen). De gemeente kan die capaciteit inzetten voor probleemsituaties. Naast trekkingsrecht is doorzettingsmacht een belangrijk instrument in het kader van noodprocedures en crisisinterventies. Bij nood of crises moet noodzakelijke ondersteuning niet afhankelijk zijn van de vraag of er formeel al een indicatie is, noch van de vraag of er formeel wel plaatsen beschikbaar zijn (zoals in situaties waarin er de facto een wachtlijst is). Procedureel is goed af te regelen dat die indicatie ook later wordt afgegeven.  Bij noodprocedures is er een door de gemeente benoemde instantie (bijvoorbeeld een Centrum voor Jeugd en Gezin) die in dit soort situaties de noodzakelijke beslissingen kan nemen. Dat gebeurt dan wel onder verantwoordelijkheid van de wethouder die over de inzet van bepaalde instellingen of middelen in noodsituaties tevoren bindende afspraken heeft gemaakt met die instellingen. Naast de wethouder als voorzitter van het overleg zijn dan bij het maken van dergelijke afspraken ten minste het Bureau Jeugdzorg, het Openbaar Ministerie, de Raad voor de Kinderbescherming en de politie betrokken.

 

Ook zonder de regie op een ander niveau te regelen is dus veel mogelijk. Een andere weg tot verruiming van de lokale mogelijkheden loopt via 'voorfinanciering'. Een voorbeeld is de uitvoering van een Jeugd Preventie Project op basis van medefinanciering vanuit de jeugdzorg op basis van een convenant met de provincie.

 

Hoe de regie er ook komt uit te zien, voorkomen moet worden dat er dubbel werk wordt gedaan. Denkbaar is een dakpanconstructie waarin Bureau Jeugdzorg gebruik maakt van indicaties die eerder zijn afgegeven door school- of algemeen maatschappelijk werk, indicatiecommissies uit de onderwijsketen e.d. Een belangrijke voorwaarde daarvoor is een afstemming in protocollen, onderzoeksprocedures en aanpak.

 

Complementariteit van gemeente, regio, provincie en rijk

Meer in het algemeen is het voor een slagvaardig preventief jeugdbeleid noodzakelijk te blijven werken aan complementariteit tussen de verschillende niveaus. De noodzaak van afstemming in het beleid van de gemeente geldt ook voor het beleid van de landelijke overheid. Verkokering op landelijk niveau werkt door op provinciaal, regionaal, lokaal en sublokaal niveau. Ook landelijk zou er dus sprake moeten zijn van één programma Jeugd, onder verantwoordelijkheid van één minister. De tot nu toe gehanteerde instrumenten – een commissaris Jeugd of een coördinerend staatssecretaris – bleken onvoldoende. Toedeling van de portefeuille aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, VWS of OCW is vermoedelijk een te beladen keuze. Wellicht dat de Minister van Binnenlandse Zaken – gelet op diens betrokkenheid bij het bevorderen van goed samenspel tussen diverse overheden – wel bij machte is de zo noodzakelijke bruggen te bouwen.

5.3  Een procesmodel

Een investering in visie- en beleidsontwikkeling

Gemeenten doen er goed aan in te investeren in visie- en beleidsontwikkeling alvorens het vraagstuk van lokale regie aan te pakken. Ofschoon het verleidelijk is te starten bij alles wat er al is, ligt daarin ook een valkuil: het reproduceren van systeemfouten. If we always do what we always did, zei Einstein al, we will always get what we always got. Het heeft grote voordelen om eens te vertrekken vanuit de vraag hoe de opvoed- en opgroeiondersteuning eruit zou moeten zien als we nog eens helemaal opnieuw zouden kunnen beginnen met de invulling ervan. Dit is geen pleidooi voor het opnieuw uitvinden van het wiel. De visiebouwstenen in de hoofdstukken 2, 3 en 4 bieden al behoorlijke stapstenen om dit proces van visie- en beleidsontwikkeling versneld te kunnen doorlopen. De exercitie levert (her)ontwerpcriteria voor de op- of uitbouw van opvoed- en opgroeiondersteuning. Gegeven die criteria kan worden bezien hoe vanuit de bestaande situatie naar de gewenste situatie kan worden toegewerkt.

De exercitie kent vijf fasen:

1.       nagaan wat nodig is om kinderen, jongeren en hun ouders optimaal te ondersteunen en toe te rusten voor hun opgroei- respectievelijk opvoedtaken;

2.       nagaan wat kan worden gerealiseerd via een versterking van de pedagogische opdracht, rol of taak van algemeen toegankelijke voorzieningen in de verschillende opvoedmilieus (hoofdstuk 2);

3.       bepalen hoe vervolgens de vijf functies waarvoor de gemeente verantwoordelijk is, moeten worden ingevuld (hoofdstuk 3);

4.       vaststellen hoe deze opvoed- en opgroeiondersteuning het beste georganiseerd kan worden, bijvoorbeeld rond een jeugdgezondheidszorg nieuwe stijl als ruggengraat van een Centrum voor Jeugd en Gezin (hoofdstuk 4);

5.       nagaan hoe vanuit de bestaande situatie toegewerkt kan worden naar een situatie die in alle opzichten voldoet aan uitgangspunten en criteria die in de voorgaande fasen naar boven zijn gekomen.

 

Na de fasen 3 en 4 blijkt het productief om bij wijze van vingeroefening centrale processen als signaleren, toeleiding e.d. eens met de ‘nieuwe bril’ te analyseren op mogelijke fricties en problemen als breukvlakken, wachttijden, wachtlijsten, financiële of psychologische drempels en dergelijke. Dat kan heel goed aan de hand van fictieve casussen. Er kan ook gebruik gemaakt worden van de resultaten van de pilots Integraal Toezicht Jeugdzaken. Daarin is eveneens gebruik gemaakt van (in dit geval reële) casussen.

 

Geen top downbenadering

Daarbij kan geen sprake zijn van een top downbenadering. Visie- en beleidsontwikkeling en het ontwikkelen van een hanteerbaar bestuurlijke regiemodel komen tot stand in een dialoog tussen gemeente en maatschappelijke partners. Bij uitvoeringsregie gaat het vooral om netwerksturing op basis van partnerschap en gedeelde verantwoordelijkheid, met oog voor elkaars competenties en respect voor elkaars behoeften aan zoveel mogelijk autonoom handelen.

Waar sprake is van ketenverantwoordelijkheid moet voorkomen worden dat dit ontaardt in een weinig productieve afrekencultuur.

 

Dialoog met en participatie van ouders en kinderen of jongeren

Een gemeente die participatie van ouders en kinderen of jongeren hoog in het vaandel heeft staan, zal in haar jeugdbeleid juist deze ouders, kinderen of jongeren inschakelen, alsmede experts uit lokale of regionale instellingen die met deze groepen te maken hebben. Die participatie geldt zowel in de fase van de voorbereiding van beleid als in de uitvoering, de evaluatie en de kwaliteitszorg. Vraagarticulatie, dialoogsturing, wijk- of buurtprogrammering zijn daarbij belangrijke instrumenten om die participatie vorm te geven.

 

Bestuurlijke of beleidsmatige regierol

Vanuit haar visie op integraal jeugdbeleid ontwikkelt de gemeente het (college)programma Jeugd. Daarin worden onder meer haar ambities verwoord, worden de raamafspraken met lokale of regionale maatschappelijke partners verwoord en wordt aangegeven hoe en met welke middelen de gemeente stuurt en hoe ze een en ander monitort en faciliteert. Ze investeert verder in het ontwikkelen van een gezamenlijk referentiekader voor het maken van afspraken tussen alle belangrijke spelers: gemeente, maatschappelijke partners en provincie. De uitvoering van die afspraken kan ze monitoren. Verder kan de gemeente sturen op het tot stand komen van een beoordelingskader voor het beoordelen van de bereikte resultaten, zowel waar het gaat om de uitvoering van de vijf functies en het functioneren van het elektronisch signaleringssysteem waarvoor ze verantwoordelijk is als waar het gaat om de gezamenlijk afgesproken acties.

Zo’n programma Jeugd, zo’n referentiekader en zo’n beoordelingskader geven richting aan de (verdere) inrichting van de educatieve infrastructuur en bieden een achtergrond waartegen de verrichtingen van instellingen uit die infrastructuur gezamenlijk kunnen worden beoordeeld.

 

Omdat zelfgekozen regie beter werkt dan opgelegde, kan de gemeente een regiegroep integraal jeugdbeleid in het leven roepen, waarin naast de gemeente ook haar maatschappelijke partners uit alle drie ketens en rond alle vier opvoedmilieus participeren. Deze kan een rol hebben bij:

·         het ontwikkelen van de lokale visie op integraal jeugdbeleid en het creëren van draagvlak;

·         het samen opstellen en uitvoeren van een lokale of regionale educatieve en zorgagenda;

·         de verdere doordenking en vormgeving van het basismodel uit hoofdstuk 4: de positionering, de functies en taken van het Centrum voor Jeugd en Gezin;

·         het afstemmen van acties binnen en tussen de ketens (onderwijs, zorg en welzijn, en justitie). De eerder genoemde educatieve en zorgagenda kan daarin leidend zijn;

·         de vormgeving van regievoering en zorgcoördinatie bij kinderen, jongeren, ouders en/of gezinnen met een meervoudige problematiek;

·         het handen en voeten geven aan de doorzettingsmacht op uiteenlopende gebieden (van het direct bieden van vervangende huisvesting tot het zorgen voor directe plaatsing van kinderen in pleeggezinnen of internaat of een directe gedwongen opname van een ouder in een psychiatrische kliniek).

 

Faciliterende rol

In veel gevallen heeft de gemeente bij de uitvoering een beperkte of zelfs geen enkele rol. Naast de overall bestuurlijke of beleidsmatige regie gaat het dan vooral om haar faciliterende rol. Zij is voor die faciliterende rol bij uitstek geschikt door haar helicopterview, haar zicht op een breed veld van maatschappelijke ontwikkelingen, haar rol in het lokale innovatiebeleid en haar samenbindende rol bij het oplossen van vraagstukken waarvoor de polsstok van elk van haar partners afzonderlijk te kort is.

 

De gemeente kan de eigen beleidsvoering van haar andere maatschappelijke partners ondersteunen door bijvoorbeeld:

·         ontwikkelingen in vragen of behoeften en in het aanbod binnen de gemeente in kaart te brengen en te volgen;

·         witte of grijze vlekken in het aanbod of drempels in de lokale pedagogische infrastructuur te signaleren;

·         veelbelovende of anderszins interessante nieuwe ontwikkelingen te volgen en de communicatie daarover te bevorderen;

·         instanties en organisaties bij elkaar te brengen rond een bepaald onderwerp zoals de pedagogische opdracht, taak of rol die ze vervullen, de kwaliteit van het pedagogisch handelen of het pedagogisch gehalte van hun voorzieningen;

·         krachten te bundelen;

·         draagvlak voor vernieuwingen te organiseren;

·         nieuwe ontwikkelingen aan te jagen door als participant en/of als subsidiënt op te treden;

·         het gezamenlijk werken vanuit een heldere visie te stimuleren.

Ze kan verder de betrokkenheid bij opvoeding, educatie en onderwijs van allerlei groepen in de lokale samenleving helpen bevorderen door initiatieven van zogenoemde 'zelforganisaties' van allochtone groepen te stimuleren en (tijdelijk) extra te faciliteren.

 

Nu door de ombuiging van geldstromen in het onderwijsachterstandenbeleid de macht van de financiën minder gewicht in de schaal legt, moet de gemeente haar regisseursrol en haar meerwaarde vooral waarmaken door haar faciliterende rol steviger aan te zetten. Daarbij kunnen de hierboven en in paragraaf 5.2 genoemde instrumenten hun meerwaarde laten zien.

 

Oog voor eigen belemmeringen

De gemeente moet ook de hand in eigen boezem steken: niet zelden wordt ze ervaren als een instantie die zelf belemmeringen opwerpt in de vorm van allerlei soms tegenstrijdige verordeningen, daaraan gekoppelde regels voor vergunningen en andere (pseudo)regelgeving. De gemeente levert daardoor een eigenstandige bijdrage in de bureaucratisering van het werkveld. Ook bij de gemeente is veelal nog sprake van verkokering. We zien die verkokering terug in verschillende wijzen van aansturing, in verschillende financieringsstromen met de daaraan gekoppelde verschillende systemen van verantwoording, in verschillende vormen van lokale regelgeving (verordeningen). De gemeente Eindhoven heeft eens in kaart gebracht waartoe al die verschillende regelingen rond werksoorten, verenigd in Spilcentra, leiden en heeft besloten daar voortaan anders mee om te gaan.

In dit verband is het zinvol een JONG-operatie op gemeentelijk niveau te initiëren. Een belangrijk voorwaarde voor het realiseren van synergie is de bereidheid zaken bij elkaar te brengen die voorheen vanuit verschillende kaders werden aangestuurd. Denken in termen van functies in plaats van in termen van instanties en functionarissen blijkt hierbij katalyserend te werken.

 

Prioritering, focussen en oog voor financiën

Gemeenten met een beleid dat scherp aangeeft waar het in de kern om gaat, kunnen beter prioriteren en focussen. Dat gaat nog beter als ook hun maatschappelijke partners meegaan in dat proces van prioriteren en focussen. Vormen van buurt- of wijkprogrammering kunnen daarin een belangrijke rol spelen.

 

Met het oog op de financiering moeten gemeenten een goed zicht hebben op de vraag waar op dit moment de middelen zitten en hoe die creatief vanuit een nieuwe of aangescherpte beleidsvisie kunnen worden ingezet. Dat kan leiden tot een stevigere programmering van bijvoorbeeld het algemeen maatschappelijk werk, het welzijnswerk of de GGD, of tot conditionele (extra) financiering. Zo kan een gemeente een organisatie extra middelen toekennen als ze voor bepaalde beleidsdoelen ook zelf een bepaalde inzet pleegt.

 

In de gevallen dat de gemeente medefinancier van activiteiten is, kan ze met de uitvoerders afspraken maken op het terrein van klanttevredenheidsonderzoek en effectmetingen in relatie tot het feitelijk uitgevoerd aanbod.

e bouwen.

5.4  Tot slot

Als Gideonsgemeenten zoeken we naar mogelijkheden om samen met lokale en regionale partners het basismodel uit hoofdstuk 4 (verder) te beproeven en – in de vorm van een netwerkorganisatie – een Centrum voor Jeugd en Gezin te ontwikkelen. We zijn van mening dat de ervaringen die we daarbij opdoen een belangrijke rol kunnen spelen bij de voorgenomen evaluatie van de Wet op de Jeugdzorg.


LITERATUUR

 

Bos, J. (2005): Model voor coördinatie van zorg en gezinscoaching en handvatten voor implementatie. Spectrum (Centrum Maatschappelijke Ontwikkeling Gelderland)

 

Bos, J. (2005): Experiment gezinscoaching Gelderland. Eindrapport. Spectrum (Centrum Maatschappelijke Ontwikkeling Gelderland)

 

Dijke, A. van e.a. (2003): Opgroeien en opvoeden in de wijk. Een andere aanpak voor integraal jeugdbeleid. Utrecht: NIZW (en de daarbij horende bijlage met vragenlijsten: Iedere stem telt: raadpleging in de wijk)

 

Eigen Kracht Conferenties en Echt Recht Conferenties, zie www.eigen-kracht.nl

 

Gemeente Eindhoven in samenwerking met Gemeente Rotterdam (2003): Versterking pedagogische infrastructuur 0-12 jaar. Verslag van een conferentie. Eindhoven: Gemeente Eindhoven

 

Gemeente Eindhoven (2003): Vereenvoudiging regelgeving kindercentra & spilcentra. Eindhoven: Gemeente Eindhoven

 

Gilsing, R. (2005): Bestuur aan banden. Lokaal jeugdbeleid in de greep van nationaal beleid. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP)

 

Hermanns, J. (2001): Kijken naar opvoeding. Opstellen over jeugd, jeugdbeleid en jeugdzorg. Amsterdam: SWP

 

Hermanns, J. (2005): Doorzettingsmacht op gemeentelijk niveau bij onoplosbare crises of een stagnerende aanpak bij zorgwekkende opvoed- en opgroeiproblemen (notitie in opdracht van de gemeente Rotterdam)

 

Hermanns, J. (2005): Op weg naar een volwassen jeugdbeleid. Inleiding op JONG-Congres september 2005

 

Inventgroep (2005): Helpen bij opgroeien en opvoeden: eerder, sneller en beter. Een advies over vroegtijdige signalering en interventies bij opvoed- en opgroeiproblemen.

 

Kampen, A. e.a. (2005): Voor en vroegschoolse zorg en educatie. De toekomst verkend. Utrecht: Sardes (concept van augustus 2005)

 

Kleijwegt, M. (2005): Onzichtbare ouders. De buurt van Mohammed B. Zutphen: Plataan

 

KPC Groep (2006): De maatschappelijke en de pedagogische opdracht van scholen (werktitel). ’s-Hertogenbosch: KPC Groep

 

OCW (2005): Notitie Vernieuwing van de zorgstructuren in het funderend onderwijs

 

Provincie Noord Brabant (2005): Early Warnings Jeugdzaken. Den Bosch: Provincie Noord Brabant

 

Provincie Limburg (2005): Gezinscoaching. Coördinatie van zorg aan multi-probleemgezinnen. De oogst van twee jaar experimenteren in Limburg. Maastricht: Provincie Limburg

 

Smit, F., G. Driessen & J. Doesborgh (2005): Opvattingen van allochtone ouders over het onderwijs: tussen wens en realiteit. Een inventarisatie van de verwachtingen en wensen van ouders ten aanzien van de basisschool en educatieve activiteiten in Rotterdam. Nijmegen: ITS (downloadbaar vanaf de ITS-website)

 

Stetter, E. e.a. (2005): Rapportage inventarisatie (basis)infrastructuur opvoedingsondersteuning [werktitel]. Rotterdam: DSO en GGD

 

PvdA (2004): Jeugdzorg voor de toekomst. PvdA Tweede-Kamerfractie (downloadbaar vanaf de PvdA-site)

 

Veen, D. van (2005): Samenwerking onderwijs, lokale voorzieningen en jeugdzorg. In: Onderwijs en jeugdzorg. Katern in de serie Jeugd. Den Haag: VNG Uitgeverij

 

VWS (2004): Opvoed- en opgroeiondersteuning. De rol van de gemeente in het licht van de Wet op de jeugdzorg. Den Haag: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in samenwerking met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten

 

Wetenschappelijk Instituut voor het CDA (2005): De Gordiaanse jeugdknoop. Jeugdbeleid met meer gezin en meer gezag. Den Haag: Wetenschappelijk Instituut voor het CDA

 

Winter, M. de (2004): Opvoeding, onderwijs en jeugdbeleid in het algemeen belang. De noodzaak van een democratisch-pedagogisch offensief. Den Haag: WRR (downloadbaar vanaf de site van de WRR)

 

Wit, C. de (2005): Ouders als educatieve partner. Een handreiking voor scholen. Den Haag: Q*Primair (met aanvullende handreikingen downloadbaar vanaf: www.qprimair.nl of www.kpcgroep.nl/kennisonline)

 

ZioS (Zorg in en om school), zie www.zios.nl

 

 



[1]  We spreken hier over kinderen en jongeren tot ca. 23 jaar. Gemeenten verschillen in de leeftijdsgrenzen die ze aanhouden als het gaat om jeugdbeleid.

[2]  Onder ouders verstaan we ook verzorgers. Meestal gebruiken we het woord in het meervoud. We realiseren ons dat een groot aantal kinderen en jongeren deel uitmaakt van een éénoudergezin.

[3]  ‘Passend’ is in de praktijk vaak iets anders dan het ‘zo licht mogelijk’ en ‘zo kort mogelijk’ dat – naast nabijheid en snelheid – zo benadrukt wordt in het landelijke beleid.

[4]  Gideon was de Oud Testamentische veldheer die er met een kleine groep, geringe middelen en een duidelijke strategie in slaagde een grote successen te boeken.

 

[5]  Tot de onderwijsketen rekenen we ook kinderopvang, peuterspeelzalen en tussen- of buitenschoolse opvang.

[6]  Het gaat dan veelal om het front office-deel.

[7]  Er wordt ook wel gesproken over verwijsindex. Deze term geeft onvoldoende aan waarom het gaat.

[8]  Zie voor een toelichting het procesmodel in paragraaf 5.3.

[9]  De peergroup doet zich in of rond alle opvoedmilieus gelden. In de publieke ruimte is de groep minder aan grenzen gebonden.

[10]  Dit is overigens conform de omschrijving van ouderlijk gezag in het Burgerlijk Wetboek.

[11]  Althans voor het preventieve deel. Voor het curatieve deel is veelal programmering op gemeentelijk of regionaal niveau nodig.

[12]  Er wordt ook wel gesproken over verwijsindex. Deze term geeft onvoldoende aan waarom het gaat.

[13]  Vergelijk de WCPV op het punt van het basistakenpakket van de jeugdgezondheidszorg met de functies in het kader van opvoed- en opgroeiondersteuning waaraan bij de WMO gedacht wordt.