0. Algemene
begrippen………………………………… 3
1. Aanvraag…………………………………………….. 4
2. Recht op
een individuele voorziening ……………. 5
3. Inkomen
…………………………………………….. 11
4. Eigen
bijdrage……………………………………….. 14
5. Eigen
aandeel………………………………………... 15
6. Woonvoorzieningen
………………………………... 17
7. Vervoersvoorzieningen
…………………………….. 27
8. Rolstoelvoorzieningen
……………………………… 35
9. Huishoudelijke
voorziening ………………………… 40
10. Kindervoorzieningen
……………………………….. 43
11. Herziening,
intrekking en terugvordering ………….. 44
Betreft
richtlijnen U001 t/m U003
Onder het compensatiebeginsel
wordt verstaan hetgeen in artikel 4 Wmo is bepaald (artikel 1 lid 1,
onder f Wmo-verordening). |
Onder
zelfredzaamheid wordt verstaan: het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk of
financieel vermogen om voorzieningen te treffen die maatschappelijke
participatie mogelijk maken. |
Onder
maatschappelijke participatie wordt verstaan: normale deelname aan het
maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouden, het normale
gebruik van de woning, het zich in en om de woning verplaatsen; het zich
zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale,
bovenregionale en landelijke vervoerssystemen; het ontmoeten van andere
mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier
deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven. |
1. Aanvraag
Betreft de
richtlijnen I001 t/m I006
Richtlijn
I001 Schriftelijke machtiging
B&W vragen in alle gevallen
waarin een derde namens de belanghebbende optreedt een schriftelijke
machtiging waaruit zijn bevoegdheid tot vertegenwoordiging blijkt. Hierbij
gaat het primair om de partner of een ander familielid. In overleg met de
gemeente kan de aanvrager iemand anders dan de hiervoor genoemde personen
machtigen. |
Richtlijn
I002 In welke gemeente moet de aanvraag worden ingediend?
De belanghebbende moet zijn
aanvraag indienen in de gemeente waar hij zijn woonplaats heeft (artikel 2
lid 2 onder d Wmo-verordening). Het college verleent slechts
woonvoorzieningen indien de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g
onderdeel 5 en 6 Wmo zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de
woonruimte waaraan de voorzieningen worden getroffen (artikel 23 lid
1 Wmo-verordening). Daarbij wordt onder hoofdverblijf verstaan: de
woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de persoon als
bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4, 5 en 6 Wmo zijn vaste
woon- en verblijfplaats heeft en op welk adres hij in het
bevolkingsregister staat ingeschreven of zal staan ingeschreven; indien de
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4, 5 en 6 Wmo
een briefadres heeft geldt als hoofdverblijf het feitelijke woonadres waar de
gehandicapte in het bevolkingsregister staat ingeschreven dan wel zal staan
ingeschreven (artikel 1 lid 1 onder z Wmo-verordening). |
Richtlijn
I003 Bij welke instantie moet de aanvraag worden ingediend?
Wmo-aanvragen
kunnen alleen worden ingediend bij het Centrum Indicatiestelling Zorg
(CIZ). Het CIZ heeft het alleenrecht op de indicatiestelling (artikel 47
verordening). In de volgende situaties kan de aanvraag rechtstreeks bij de
gemeente worden ingediend: · aanvragen
door burgers ouder dan 65 jaar voor een WMO-vervoerspas voor de Regiotaxi
worden zonder indicatiestelling door het CIZ afgehandeld door de gemeente. · de
aanvraag voor kleine woningaanpassigen (zoals b.v. het verwijderen van
drempels). Bij een
second opinion blijft het mogelijk een andere adviesinstantie te
raadplegen. |
Richtlijn
I004 Vorm van de aanvraag
Voor het aanvragen van
Wmo-voorzieningen dient de belanghebbende gebruik te maken van het daartoe
opgestelde formulier (artikel 44 lid 1 Wmo-verordening). De
aanvraagformulieren kunnen op de volgende manieren worden verkregen: · via
internet; · telefonisch; · bij een
huisbezoek wordt het aanvraagformulier door het CIZ afgegeven. |
Richtlijn
I005 Identificatieplicht
De aanvrager dient desgevraagd een
identiteitsbewijs van de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel
5˚ en 6˚ van de wet te overleggen als bedoeld in artikel 1 lid 1
onder 1˚ t/m 3˚ van de Wet op de identificatieplicht (artikel 44
lid 2 Wmo-verordening). |
Richtlijn
I006 Afhandeling ingetrokken aanvragen
Door middel van een ingevuld
intrekkingsformulier geeft de aanvrager goedkeuring voor het intrekken van de aanvraag. |
2. Recht
op een individuele voorziening
Betreft de
richtlijnen I007 t/m I021
Richtlijn
I007 Begrip algemene voorziening
Een algemene voorziening is een
voorziening die wordt geleverd op basis van directe beschikbaarheid, een
beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme en adequate
oplossing biedt voor de beperkingen die een persoon ondervindt (artikel 1 lid
1 onder j Wmo-verordening). Op dit moment wordt alleen het
collectief vervoer als een algemene voorziening aangemerkt. |
Richtlijn
I008 Primaat van de algemene voorziening
De Wmo-verordening kent geen
primaat van algemene voorzieningen. Wel geldt het primaat van het collectief
vervoer (artikel 36 Wmo-verordening). |
Richtlijn
I009 Individueel gericht
Een Wmo-voorziening kan slechts
worden toegekend voor zover deze in overwegende mate op het individu is
gericht (artikel 2 lid 2 onder c Wmo-verordening). Een uitzondering op
deze regel wordt gemaakt voor de algemene voorzieningen (b.v. het collectief
vervoer). Een Wmo-voorziening moet in
overwegende mate op het individu gericht zijn. Dit betekent dat het nut van
de voorziening voornamelijk door de aanvrager ervaren moet worden. Hiermee
worden de gemeenschappelijke voorzieningen uitgesloten. Met “op het individu gericht”
wordt bedoeld: a. Er moet altijd een individuele aanvrager
zijn. De aangevraagde voorziening moet voor deze aanvrager noodzakelijk zijn
in het kader van de Wmo. De voorziening moet op die persoon gericht zijn. b. Een voorziening wordt alleen verstrekt voor
zover het voor de persoon met een functiebeperking zelf betreft (nut
ervaren). De voorziening is gericht op het opheffen van het verplaatsing- of
het woonprobleem van de individuele mens met een functiebeperking. |
Richtlijn
I010 Langdurig noodzakelijk
Een Wmo-voorziening kan slechts
worden toegekend voor zover deze langdurig noodzakelijk is (artikel 2 lid
2 onder a Wmo-verordening). In afwijking van het bovenstaande
kan het college wel kortdurende hulp bij het huishouden
verstrekken (artikel 10 Wmo-verordening; zie ook richtlijn I123). De voorzieningen moeten langdurig
noodzakelijk zijn om beperkingen op het gebied van het wonen of van het zich
binnen of buiten de woning verplaatsen op te heffen of te verminderen.
Langdurig noodzakelijk wil zeggen, dat betrokkene voor langere tijd
aangewezen moet zijn op de aangevraagde voorziening. Voor langere tijd betekent in
ieder geval, dat wie tijdelijk functiebeperkingen ervaart, bijvoorbeeld door een
ongeval, terwijl vaststaat dat de beperkingen van voorbijgaande aard zijn,
niet voor een Wmo-voorziening in aanmerking komt. In dergelijke gevallen kan
men een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgwinkel, die
opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men drie maanden
een hulpmiddel lenen, welke periode eenmaal nog eens drie maanden verlengd
kan worden. De grens tussen kortdurende en
langdurige noodzaak is niet altijd direct aan te geven. In deze gevallen is
de prognose omtrent de ziekte of handicap van groot belang. Zegt de prognose
dat betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassing
zal kunnen functioneren dan mag men van een kortdurende noodzaak uitgaan. Bij
beperkingen van tijdelijke aard komt men niet voor een voorziening in het
kader van de Wmo in aanmerking. Indien het niet mogelijk is om een
prognose vast te stellen, maar is er in redelijkheid sprake van beperkingen
die langer dan een half jaar voortduren, dan kan een (tijdelijke) Wmo-voorziening
worden getroffen. Opgemerkt wordt dat de factor “beperking” niet in relatie
wordt gebracht met de levensverwachting. |
Richtlijn
I011 Goedkoopst adequaat
Een Wmo-voorziening kan slechts
worden toegekend voor zover deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de
goedkoopste adequate voorziening kan worden aangemerkt (artikel 2
lid 2 onder b Wmo-verordening). De voorzieningen die in het kader
van de Wmo prestatieveld 6 verstrekt worden, dienen naar objectieve
maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn.
Adequaat betekent in dit kader dat het een verantwoorde voorziening
moet zijn om de door de cliënt ondervonden belemmeringen zoveel mogelijk op
te heffen. Een adequate voorziening is een voorziening, dan wel een combinatie
van voorzieningen, die belemmeringen, door de persoon met een
functiebeperking ondervonden, zoveel mogelijk wegneemt dan wel vermindert.
Het kan voorkomen dat meerdere voorzieningen adequaat zijn. De grens tussen
adequaat en inadequaat wordt in een individueel geval bepaald door een
verantwoorde oplossing voor de belemmeringen. Eigenschappen die
kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken,
komen niet voor vergoeding in aanmerking. Mocht de aanvrager de wens uiten om
deze meerkosten zelf te bekostigen, dan wordt deze mogelijkheid gegeven. De
"normale" kosten van reparatie en onderhoud komen voor rekening van
de gemeente. Indien extra kosten van
onderhoud en reparatie voortkomen uit de extra gekozen eigenschappen van de
voorziening komen deze kosten voor
rekening van de cliënt. Door het instrument
"goedkoopst adequate" in te zetten stel je als gemeente een
financiële grens aan het verstrekkingenbeleid. Het gaat in eerste instantie
om het (grotendeels) oplossen van de door de cliënt ondervonden
belemmeringen. Pas als er meerdere oplossingen mogelijk zijn, die tevens
adequaat zijn, kan de meest goedkope voorziening worden gekozen. |
Richtlijn
I012 Duurdere voorzieningen dan geïndiceerd
Het is mogelijk duurdere
voorzieningen te verstrekken dan geïndiceerd, mits de persoon met
beperkingen de extra kosten voor eigen rekening neemt. De gemeente kan
namelijk de goedkoopst adequate oplossing verstrekken (zie richtlijn I011). |
Richtlijn
I013 Algemeen gebruikelijk
Geen voorziening wordt toegekend
indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk
is (artikel 2 lid 3 onder c Wmo-verordening). Een door de
aanvrager gevraagde voorziening is algemeen gebruikelijk voor een
persoon als de aanvrager indien persoon zonder beperking of probleem,
die zich voor wat betreft leeftijd, inkomen, etc. in een vergelijkbare
positie bevindt, naar maatschappelijke maatstaf redelijkerwijs de beschikking
zou (kunnen) hebben over een dergelijke voorziening. Een algemeen gebruikelijke
voorziening is een voorziening of hulpmiddel voor ouderen en gehandicapten,
welke normaal in de handel verkrijgbaar zijn. Bij de Wmo wordt er vanuit
gegaan dat de aanschaf van deze voorzieningen binnen het normale
uitgavenpatroon valt, waardoor deze voorzieningen buiten het
verstrekkingenbeleid van de Wmo vallen. In de laatste jaren zijn
verschillende jurisprudentie uitspraken gedaan over dit onderwerp. Dit gebied
is constant in beweging. In de tijd kan iets wat voorheen niet als algemeen
gebruikelijk werd gezien wel algemeen gebruikelijk worden. Dat een zaak
slechts in een minderheid van de huishoudens in Nederland aanwezig is doet
niet af aan het algemeen gebruikelijk zijn van de zaak. Samenvattend de
verschillende jurisprudentieuitspraken, kan het volgende gehanteerd worden
bij de beoordeling of een voorziening als algemeen gebruikelijk aangemerkt
kan worden: · De
voorziening is niet speciaal voor mensen met een functiebeperking gemaakt. · De
voorziening is normaal in de handel verkrijgbaar. · De voorziening
is niet duurder dan vergelijkbare producten. In het genoemde artikel is de
toevoeging opgenomen indien de voorziening “voor een persoon als aanvrager”
algemeen gebruikelijk is. Hiermee wordt bedoeld een niet- gehandicapt
persoon, die in een vergelijkbare situatie verkeert (bijvoorbeeld wat betreft
leeftijd, inkomen, etc). Met name het inkomen kan een belangrijke rol spelen.
De gemeente Delft heeft ten aanzien van dit onderwerp, het volgende
uitgangspunt gekozen. Een voorziening (product) is
algemeen gebruikelijk zoals hierboven omschreven. Hierdoor valt een
dergelijke aanvraag buiten de verstrekkingensfeer van de Wmo en de aanvraag
zal niet in behandeling worden genomen c.q. afgewezen worden. Er zijn echter
twee uitzonderingsituaties. Een algemeen gebruikelijk product, wordt toch als
Wmo voorziening aangemerkt indien; · het gaat om een acute vervanging van een
recent aangeschaft product. Bijvoorbeeld wanneer iemand recent
draaiknopkranen heeft aangeschaft en door een acute niet-herstelbare
aandoening moeten de kranen worden vervangen. In dergelijke situatie kan een
voorziening voor vergoeding in aanmerking komen. · de aanvrager een uiterst laag inkomen
geniet, bijvoorbeeld op of onder het bijstandsniveau en aantoonbaar hoge
noodzakelijke kosten, die direct verband houden met de handicap. Voorwaarde
hierbij is dat de aanschaf van de gevraagde voorziening een dusdanige zware
belasting vormt voor het inkomen van de aanvrager. Dergelijke situaties
kunnen leiden tot een onredelijke hardheid. Een zware belasting voor het
inkomen geldt bij die situaties waar het gaat om grote uitgaven, dus niet
bijvoorbeeld een verhoogd toilet of een aanschaf van een wasdroger (=algemeen
gebruikelijk). Bij de bepaling van de inkomenssituatie, wordt aansluiting
gezocht bij de normering zoals deze wordt gehanteerd bij de Wet Werk en
Bijstand. Voorbeelden van zaken die als
algemeen gebruikelijk worden gezien (niet limitatief): · Airconditioning
in de auto; · Auto; · Automatische
transmissie; · Centrale
verwarming; · Doucheglijstang; · Eénhendelmengkraan; · Fietskar; · Fiets
met verlaagde instap; · Fietszitje
voor kinderen; · Keramische
kookplaat; · Kosten
van aanschaf en het gebruik van een brommer, snorfiets, fiets met hulpmotor; · Telefoonabonnement; · Thermosstatische
hendelmengkraan; · Verhoogde
toiletpotten; · Wasdroger; In sommige situaties kan een
algemeen gebruikelijke voorziening adequaat gemaakt worden met een aanpassing
vanuit de Wmo. |
Richtlijn
I014 Aanvraag voor verstrijken normale afschrijvingsduur
Het college weigert indien een
voorziening als waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens de
WVG of krachtens de Wmo is verleend en de normale afschrijvingsduur voor die
voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder verleende voorziening
geheel of gedeeltelijk verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die
niet aan de belanghebbende zijn toe te rekenen (artikel 2 lid 3 onder d
Wmo-verordening). Indien een
ander verantwoordelijk is voor het verloren gaan van het verstrekte
middel, zal bekeken moeten worden of het mogelijk is deze derde daarvoor door
de aanvrager aansprakelijk te laten stellen, om zo de kosten te kunnen
verhalen. |
Richtlijn
I015 Kosten voorziening voordat besluit is genomen
Het college weigert een
voorziening indien indien de aanvraag een financiële tegemoetkoming in, of
een PGB voor kosten betreft die de belanghebbende voor de datum van het
besluit naar aanleiding van die aanvraag heeft gemaakt, tenzij het college
schriftelijk toestemming heeft verleend voor het maken van de kosten (artikel
2 lid 4 onder b Wmo-verordening). Het onderstaande is ontleend aan de
toelichting op dit artikel. Afwijzing op deze grond volgt
indien niet meer achterhaald kan worden of de aangebrachte voorziening
noodzakelijk, adequaat en passend is. In beginsel mag dus niet eerder dan
nadat het college een beslissing over de aanvraag voor een voorziening hebben
genomen een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden dan wel tot aanschaf
worden overgegaan. Pas op dat moment heeft het college alle op de aanvraag
betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit
genomen over de te treffen voorziening. Door deze regeling wordt voorkomen
dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet
overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopste adequate voorziening
beschouwen. Het college kan bijvoorbeeld ten aanzien van een woningaanpassing
immers ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de aanvrager
gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste woning elders, waardoor een
woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is. |
Richtlijn
I016 Wettelijke regeling of privaatrechtelijke verbintenis
Het college weigert een
voorziening indien op grond van enige andere wettelijke regeling dan wel
privaatrechtelijke overeenkomst aanspraak op de voorziening bestaat (artikel
2 lid 3 onder b Wmo-verordening). Aan de toelichting op artikel 2
lid 3 onder b Wmo-verordening is het volgende ontleend: Een (uit de wet
voortvloeiende) privaatrechtelijke verbintenis is bijvoorbeeld de verbintenis
uit onrechtmatige daad. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad
pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander
dientengevolge lijdt, te vergoeden (vergelijk artikel 6:162 van het
Burgerlijk Wetboek). Te denken valt aan het toebrengen van letselschade
(lees: het veroorzaken van de beperking) door een aanrijding met een
motorrijtuig. De aanvrager heeft een aanspraak op vergoeding van de schade
die de ander door die aanrijding veroorzaakt heeft. De schade is als regel
gedekt door de wettelijke aansprakelijkheidsverzekering, welke de bezitter
van een motorrijtuig ingevolge de Wet aansprakelijkheidsverzekering
motorrijtuigen (WAM) verplicht is te sluiten. |
Richtlijn
I017 Inkomensgrenzen
Op grond van artikel 37 lid 4
Wmo-verordening geldt er een inkomensgrens van 1,5 maal het norminkomen
voor: 1. verstrekkingen in natura of PGB: o een al
dan niet aangepaste gesloten motorische buitenwagen; o een
ander verplaatsingsmiddel; o reparatie
en onderhoud van de hierboven genoemde voorzieningen. 2. Een financiële tegemoetkoming of vergoeding
in de kosten van: o gebruik
van een taxi of auto; o gebruik
van een rolstoeltaxi; o gebruik
van een huur- of bruikleenauto; o aanschaf
of gebruik van een ander verplaatsingsmiddel; Op grond van artikel 37 lid 5
Wmo-verordening geldt er een inkomensgrens van 2 maal het norminkomen
voor: · voor een
verstrekking in natura of PGB: a. een open motorische buitenwagen dan wel een
scootmobiel; b. een verplaatsingsmiddel bestemd en bedoeld
voor kinderen in de leeftijd van 0 tot 18 jaar; c. reparatie en onderhoud van de onder a en b
genoemde voorzieningen. Hierna is een tabel opgenomen met
de bedragen die gelden per 1 januari 2007.
|
De gemeente hanteert geen
drempelbedrag waaronder de kosten van voorziening niet voor vergoeding in
aanmerking komen. |
Richtlijn
I019 Overige voorwaarden en weigeringsgronden
Geen voorziening wordt toegekend: · indien de voorziening voor therapeutische
doeleinden is aangevraagd (artikel 2 lid 3 onder f Wmo-verordening); · voor zover de getroffen voorziening niet
toereikend wordt verzekerd (artikel 2 lid 3 onder g Wmo-verordening); · indien in de financiering van het niet
door de financiële tegemoetkoming of het PGB bestreken deel van de kosten
niet is voorzien (artikel 2 lid 4 onder a Wmo-verordening); · indien er sprake is van schade,
veroorzaakt door onzorgvuldig gebruik, aan een reeds eerder toegekende
voorziening, accessoire of aanpassing (artikel 2 lid 3 onder h
Wmo-verordening). |
Richtlijn
I020 Hardheidsclausule
De hardheidsclausule is opgenomen
in artikel 52 van de Wmo-verordening en bepaalt dat het college in
bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager of de woningeigenaar kan
afwijken van hetgeen bij of krachtens deze verordening is bepaald, indien
strikte toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Aan de toelichting op artikel 52
Wmo-verordening is het onderstaande ontleend: Het afwijken is niet mogelijk ten
aanzien van de bepalingen in de Wmo. Het afwijken van de verordening kan
alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de betrokken persoon met
beperkingen of eigenaar van de woonruimte. Verder is met nadruk vermeld:
in bijzondere gevallen. De hardheidsclausule mag alleen bij uitzondering
worden toegepast en moet niet worden gezien als regel. In verband met
precedentwerking moet het college nauwkeurig vastleggen waarom in een
bepaald geval van de verordening wordt afgeweken. |
Richtlijn
I021 Medewerking belanghebbende of anderen
Het
college weigert een voorziening indien een voorziening niet noodzakelijk is
vanwege redelijkerwijs van de aanvrager zelf of van anderen in diens
omgeving, zoals familieleden of huisgenoten, te vergen medewerking aan
oplossing voor het zich voordoende probleem (artikel 2 lid 3 onder e
Wmo-verordening). |
3. Inkomen
Betreft de
richtlijnen I023 t/m I026
De gemeente vraagt zowel een eigen
bijdrage als een eigen aandeel, en hanteert inkomensgrenzen. hoofdstuk I3 is
daarom geheel relevant. De gemeente hanteert voor de
vaststelling van de eigen bijdrage of het eigen aandeel in de kosten een
andere inkomen als voor de toetsing aan de inkomensgrenzen. Voor de
vaststelling van de eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten wordt het
inkomen zoals beschreven in artikel 4.2 Besluit maatschappelijke
ondersteuning gehanteerd. Bij de toetsing aan de inkomensgrenzen wordt
het inkomen zoals beschreven in richtlijn I024 gehanteerd. |
Onder inkomen wordt verstaan
(artikel 1 lid 1 onder r Wmo-verordening): het netto-inkomen, inclusief
vakantietoeslag, 1. Indien
de aanvrager gehuwd is, waarbij inbegrepen als gehuwd
aangemerkt, als bedoeld in artikel 1 lid 2 t/m 7 van de wet, wordt
onder inkomen verstaan het gezamenlijke inkomen van beide echtgenoten. 2. Indien
de aanvrager de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, wordt onder
inkomen verstaan het gezamenlijke inkomen van de ouders van de aanvrager. 3. Indien
de aanvrager een pleegkind is, wordt onder inkomen verstaan het
gezamenlijke inkomen van de pleegouders indien laatsgenoemden het pleegkind
als een eigen kind opvoeden en onderhouden. |
Voor
de berekening van het inkomen wordt uitgegaan van de inkomsten van de
kalendermaand voorafgaand aan de datum van de aanvraag. Bij wisselende
inkomsten wordt uitgegaan van het gemiddelde inkomen over drie
kalendermaanden voorafgaand aan de datum van de aanvraag. Aandachtspunten: · Algemene
heffingskorting. Dit is de korting die via de belastingdienst te verkrijgen
is, voor echtparen waarvan de partner geen inkomen heeft en de werkende
voldoende belasting betaalt. Voor een persoon <65 jr.: € 2.043,-- en >
65 jr.: € 957,-- (indexcijfer 1 januari 2007). Dit bedrag wordt als inkomen
gekenmerkt. · Oneigenlijke
componenten: Bedrijfsspaarregelingen zoals de spaarloonregeling,
premiespaarregeling, PC privéregeling en reiskostenvergoeding worden buiten
beschouwing gelaten. · Winstdelingsregeling/eindejaarsuitkering:
Om een redelijke benadering van de werkelijke kosten te realiseren, wordt
er 60% van de bruto vergoeding gehanteerd. Dit bedrag naar een
maandbedrag berekenen (delen door 12) en optellen bij het netto loon. Het
inkomen wordt hierdoor hoger. · Bij
betaalde en ontvangen alimentatie moet het volgende in ogenschouw worden
genomen. De alimentatie die ontvangen wordt voor kinderen is netto. De
alimentatie die een partner ontvangt van de ex-partner is bruto. Deze
inkomsten verhogen het inkomen. Voor de bepaling van het netto inkomen wordt
ook hier gerekend met 60% van de ontvangen inkomsten. · Indien
iemand een zogenaamde dertiende maand ontvangt, moet dit blijken uit het
inkomensformulier. Hiermee wordt rekening gehouden bij de bepaling van het
netto inkomen per jaar (factor 13 i.p.v. 12). · Indien
iemand een onkostenvergoeding ontvangt van de werkgever dan is het mogelijk
om dit bedrag in mindering te brengen op het netto inkomen. Dit is
afhankelijk waar de onkostenvergoeding voor gegeven wordt. In
mindering te brengen kosten Op het netto inkomen wordt in
mindering gebracht de ten laste van de gehandicapte blijvende kosten
voortvloeiend uit de handicap, te weten: Eigen betalingen, die de gehandicapte over het
betreffende kalenderjaar verschuldigd is uit hoofde van andere wettelijke
regelingen welke verband houden met de handicap; hierbij kan gedacht worden
aan eigen bijdragen bij AWBZ regelingen (Thuiszorg) e.d. Overige extra kosten voortvloeiend uit de handicap
welke in het betreffende kalenderjaar voor rekening van de gehandicapte komen
en voorzover deze niet op een andere wijze kunnen worden gedekt. · Eigen
kosten medicatie bij chronische aandoeningen; · Eigen
betalingen (meerkosten) bij toekenning hulpmiddelen, gerelateerd aan de
handicap (voortkomend uit de AWBZ en/of Regeling zorgverzekering); · Hogere
extra premie voor een verzekering van een aangepaste auto vanwege een
autoaanpassing; · Hogere
opstalverzekering woning na Wmo-aanpassingen; · Een
hogere onroerend zaken belasting vanwege een verbouwing aan de woning; Uitgangspunt
hierbij is dat de kosten betrekking hebben op het geldende kalenderjaar. De
datum van betalen van deze kosten is bepalend. Zijn het periodiek
terugkerende kosten, dan worden deze kosten herleid naar een jaarpost. De
aanvrager moet de kosten kunnen aantonen. Stel de cliënt geeft zelf andere
dan de hierboven genoemde kosten op, welke gerelateerd aan de handicap kunnen
zijn, dienen deze beoordeeld te worden volgens de onderstaande
uitgangspunten: a. Het
betreft kosten die niet vanuit een andere regeling geheel of gedeeltelijk
worden vergoed; b. Het
betreft kosten die niet algemeen gebruikelijk zijn; c. Het
betreft kosten die gemaakt zijn in het kalenderjaar waarin de aanvraag voor
de Wvg voorziening is gedaan. d. De
aanvrager dient deze kosten zelf inzichtelijk en aannemelijk te maken. Uit de praktijk blijkt dat er een
aantal kostenposten genoemd kunnen worden die niet tot de handicap
gerelateerde kosten gerekend kunnen worden (lees algemeen gebruikelijk zijn).
Deze kosten zijn (dus niet limitatief); · Lidmaatschap
vereniging zoals reuma- of ander patiëntenvereniging; · Behandelingskosten
pedicure; · Eigen
bijdrage ziekenvervoer in voorkomende gevallen; · Kosten
aanschaf Maatzorgpas (Delft); · Aanschafkosten
brilmonteur / contactlenzen (algemeen); · Aanschafkosten
steunzolen; · Meerkosten
aangepaste vakantie; · Eigen
bijdrage sport op medische indicatie; · Eigen
bijdrage alternatieve geneeswijzen; · Kosten
anticonceptiepil; · Behandelingskosten
borstprothese; · Eigen
kosten fysiotherapie; Vrijgelaten
inkomsten De genoemde inkomstenposten
in artikel 31 lid 2 van de Wet Werk en Bijstand tellen
niet mee bij de vaststelling van het inkomen in het kader van de Wmo. Een Persoons Gebonden Budget (PGB)
wordt alleen vrijgelaten als de zorg volledig extern wordt ingekocht. Indien
de belanghebbende geld krijgt vanuit PGB voor te leveren diensten in eigen
gezin, wordt dit als inkomen (salaris) beschouwd. |
De gemeente laat de inkomsten als
bedoeld in artikel 31 lid 2 WWB buiten beschouwing bij de vaststelling
van het inkomen (artikel 1 lid 1 onder r onderdeel c Wmo-verordening). |
4. Eigen
bijdrage
Betreft de
richtlijnen I027 t/m I032
Het gemeentelijk Wmo-beleid
bepaalt dat van een belanghebbende bij hulp bij het huishouden een eigen
bijdrage kan worden gevraagd. hoofdstuk I4 is dus relevant. Indien het inkomen van
belanghebbende minder dan 120% van de WWB-norm bedraagt dan kan
belanghebbende een tegemoetkoming in de kosten krijgen via één van
onderstaande regelingen: · bijzondere
bijstand; of · via
de zorgverzekering AV-Delft polis. Voor de hoogte van de eigen
bijdrage in het kader van hulp bij het huishouden wordt verwezen naar
richtlijn I031. |
Van de ouders van personen beneden
18 jaar wordt geen eigen bijdrage gevraagd. |
Een eigen bijdrage wordt
gevraagd van een aanvrager aan wie hulp bij het huishouden wordt
verstrekt. |
Een eigen bijdrage wordt gevraagd
bij hulp bij huishouden. |
De omvang van de eigen
bijdrage voor Hulp bij het Huishouden is gerelateerd aan de kostprijs
voor Hulp bij het Huishouden met een maximum van € 12,30 per uur, maar nooit
hoger dan de maximale eigen bijdrage zoals bedoeld in artikel 4 lid 1 van het
Besluit. |
Voor hulp bij het huishouden wordt
een eigen bijdrage gevraagd zolang er hulp wordt geleverd. |
5. Eigen
aandeel
Betreft de
richtlijnen I033 t/m I038
Het gemeentelijk Wmo-beleid
bepaalt dat van een belanghebbende een eigen aandeel kan worden gevraagd.
hoofdstuk I5 is dus relevant. Het gemeentelijk Wmo-beleid
bepaalt dat van een belanghebbende met een inkomen hoger dan 1,5x norminkomen
een eigen aandeel kan worden gevraagd bij woning- en autoaanpassingen
boven het drempelbedrag € 1.104,-- (prijspeil 2007). Voor het eigen aandeel in de
kosten is het volgende van belang: · Wie
is er een eigen aandeel verschuldigd (zie richtlijn I034)? · Voor
welke voorziening is een eigen aandeel verschuldigd (zie richtlijn I035)? · Wat
is de hoogte van het eigen aandeel (zie richtlijn I036)? · Hoelang
kan een eigen aandeel worden gevraagd (zie richtlijn I037)? |
Een eigen aandeel wordt
gevraagd van alle personen aan wie een voorziening in de vorm van een
financiële tegemoetkoming ten behoeve van een woning- of
autoaanpassing wordt verleend. Het eigen aandeel wordt niet gevraagd
indien: · de
kosten minder dan € 1.104,-- bedragen; · het
inkomen van belanghebbende lager is dan 1,5 maal het norminkomen. |
Een eigen aandeel wordt gevraagd
voor de volgende voorzieningen, die in de vorm van een financiële
tegemoetkoming worden verstrekt: · woonvoorziening
van bouwkundige of woontechnische aard; · auto-aanpassing. Een eigen aandeel wordt alleen
gevraagd indien de kosten van de voorziening meer bedragen dan |
Het eigen aandeel bedraagt: · €16,60 per
vier weken voor de ongehuwde persoon jonger dan 65 jaar, met dien verstande
dat indien zijn inkomen meer bedraagt dan € 16.137,-- het bedrag van € 16,60
wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen zijn
inkomen en € 16.137,--. · € 16,60
per vier weken voor de ongehuwde personen van 65 jaar of ouder, met dien
verstande dat indien zijn inkomen meer bedraagt dan € 14.162,00 het
bedrag van € 16,60 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het
verschil tussen zijn inkomen en € 14.162,--. · € 23,80
per vier weken voor gehuwde personen indien een van beiden jonger is dan 65
jaar of beiden jonger zijn dan 65 jaar, met dien verstande dat indien
hun gezamenlijke inkomen meer bedraagt dan € 20.810,-- het bedrag van €
23,80 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen
hun gezamenlijke inkomen en € 20.810,--. · € 23,80
per vier weken voor de gehuwde personen die beiden 65 jaar of ouder zijn
€23,80 per vier weken, met dien verstande dat indien hun gezamenlijke inkomen
meer bedraagt dan € 19.837,-- het bedrag van € 23,80 wordt verhoogd
met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen hun gezamenlijke
inkomen en € 19.837,--. Bij het bepalen van de hoogte van
het eigen aandeel in het individuele geval moet wel rekening worden gehouden
met de kostprijs, het maximum dat op grond van artikel 4.1 Besluit
maatschappelijke ondersteuning per vier weken aan eigen bijdrage en eigen
aandeel tezamen is verschuldigd en de anticumulatie. |
Indien de voorziening bestaat uit
het verschaffen van een financiële tegemoetkoming voor een autoaanpassing dan
wel een bouwkundige of woontechnische aanpassing van een woning, kan
gedurende maximaal dertien perioden van vier weken een eigen bijdrage in
rekening worden gebracht dan wel bij de vaststelling van de hoogte van de
financiële tegemoetkoming gedurende maximaal die periode een met toepassing
van de daarvoor geldende regels berekende bedrag in mindering worden
gebracht. Het totaal van het eigen aandeel
bedraagt niet meer dan: · de
kostprijs; · en
tezamen met de eigen bijdrage voor huishoudelijke hulp en een ander eigen
aandeel voor een voorziening niet meer dan het bepaalde in artikel 4.1
Besluit. |
Met het CAK zijn afspraken gemaakt
over de eigen bijdrage regeling en over de wijze van het vermelden van het
opgelegde eigen aandeel.
Voor het
berekenen van de eigen bijdrage bij hulp bij het huishouden wordt een fictieve
uurprijs gehanteerd. Deze uurprijs ligt lager dan de werkelijke uurprijs.
De
fictieve uurprijs is € 12,30.
6. Woonvoorzieningen
Betreft de
richtlijnen I039 t/m I067
Een woonvoorziening is een
voorziening die wordt toegekend om de (langdurig) ondervonden beperkingen van
een de aanvrager in (of direct om) de woning op te heffen of te verminderen.
Het criterium om in aanmerking te komen voor een woonvoorziening is de
vaststelling dat bouwkundige of woontechnische belemmeringen, het normale
gebruik van de woning aantoonbaar verhinderen. De belemmeringen moeten een
gevolg zijn van lichamelijke (geestelijke) beperkingen van de gebruiker en
dus niet voortvloeien uit de aard van de gebruikte materialen. De door de gemeente Delft te
verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit: · Een
natura verstrekking: o Woonvoorziening
van niet-bouwkundige of woontechnische aard; · Een
financiële tegemoetkoming in de kosten van: o Verhuizing
en inrichting; o Woningaanpassing;
o Onderhoud,
keuring en reparatie; o Huurderving;
o Tijdelijke
huisvesting. · Een
PGB voor een woonvoorziening van niet-bouwkundige of woontechnische
aard. De soort verstrekking en het type
woonvoorziening staan vastgelegd in artikel 14 en 15 van de Onder het normale gebruik van de
woning worden de normale (elementaire) woonfuncties verstaan zoals slapen,
eten en lichaamsreiniging. Het gebruiken van een hobby-, werk- of
recreatieruimte valt hier niet onder. |
Een woonvoorziening kan slechts
worden verleend ten behoeve van een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1
onder g onderdeel 5 en 6 van de wet (artikel 19 Wmo-verordening). |
Het college kan een heronderzoek
verrichten naar de voor het recht op dan wel de adequaatheid van de
verstrekte voorziening van belang zijnde gegevens. Het college beoordeelt of
er aanleiding bestaat om de verstrekte voorziening in te trekken, te wijzigen
dan wel aan te vullen (artikel 49 Wmo-verordening). Aan de toelichting op dit
artikel is het volgende ontleend: Dit artikel geeft aan dat het
college kan onderzoeken of een reeds verstrekte voorziening nog steeds
adequaat is en of er nog steeds recht bestaat op de voorziening. Een
dergelijk heronderzoek kan ertoe leiden dat een andere of aanvullende
voorziening wordt verstrekt of dat een voorziening wordt beëindigd.
Voorbeelden van dergelijke situaties zijn: de persoon aan wie bijvoorbeeld
een scootmobiel is verstrekt, blijkt te zijn overleden en de
toiletstoel is (nog) niet teruggegeven door de nabestaanden. Ook kan het
voorkomen dat een persoon de aan hem verstrekte tillift niet of maar
weinig gebruikt; in een dergelijk geval kan worden besloten om deze
voorziening te beëindigen. Een laatste voorbeeld is wanneer bij een heronderzoek
blijkt dat een verstrekte toiletstoel niet meer adequaat is voor de
betrokkene maar met individuele aanpassingen wel adequaat gemaakt kan worden. |
Op grond van artikel 21 lid 1
onder a Wmo-verordening wordt geen woonvoorziening toegekend voor zover
de beperking of het probleem voortvloeit uit de aard van de in de woning
gebruikte materialen. Aan de toelichting op dit artikel is het volgende
ontleend: Geen woonvoorziening wordt
verleend indien de in of aan de woning gebruikte materialen (mede) de oorzaak
zijn van de ondervonden beperking, zoals bijvoorbeeld een allergie. Een
uitzondering geldt indien er sprake is van niet voorziene, onverwacht
optredende meerkosten waarvoor de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1
onder g onderdeel 5° en 6° van de wet niet heeft kunnen reserveren,
bijvoorbeeld in het geval dat uit een medisch onderzoek plotseling blijkt dat
deze persoon lijdt aan een ziekte of gebrek (bijvoorbeeld CARA) waardoor hij
zijn woning dient te saneren. |
Het college weigert een
woonvoorziening voor zover deze betrekking heeft op een hoger niveau dan het niveau
van voorzieningen in de sociale woningbouw (artikel 21 lid 1 onder b
Wmo-verordening). Aan de toelichting op dit artikel
is het volgende ontleend: |
Het college weigert een
woonvoorziening indien (artikel 21 lid 1 onder c en d Wmo-verordening): · er geen
rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de beperking of het probleem
en één of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van de woning; en · indien de
beperking of het probleem niet in de woning zelf (waartoe ook de
toegankelijkheid van de woning wordt begrepen) wordt ondervonden. |
Artikel 21 lid 1 onder
k Wmo-verordening bepaalt dat het college geen woonvoorzieningen
treft aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, verzorgingshuizen,
AWBZ-instellingen, vakantiewoningen, tweede woningen, kamerverhuur of op
specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft
voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij
(nieuw)bouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen
worden. Hiermee wordt volgens de
toelichting op artikel 21 lid 1 onder k Wmo-verordening bedoeld dat het
college alleen woonvoorzieningen treft aan een woonruimte die voor
de toepassing van de Wet op de huurtoeslag wordt aangemerkt als een
zelfstandige woonruimte. Een uitzondering op bovenstaande
regel geldt ten aanzien van woonwagens en binnenschepen. Hiervoor kent
de verordening aparte regels. |
Het college weigert een
woonvoorziening indien de kosten hiervan gelijk zijn aan of meer bedragen dan
€ 45.378,--, tenzij weigering van die voorziening gelet op het belang dat de
wet beoogt te beschermen zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard
(artikel 21 lid 1 onder m Wmo-verordening). |
De volgende woonvoorzieningen
worden in ieder geval als algemeen gebruikelijk aangemerkt: · centrale
verwarming; · doucheglijstang; · éénhendelmengkraan; · keramische
kookplaat; · telefoonabonnement; · thermosstatische
hendelmengkraan; · verhoogde
toiletpot; · wasdroger.
Deze lijst is niet limitatief. Zie richtlijn I013 voor
nadere informatie over het algemeen gebruikelijk zijn. |
Het
primaat van de verhuizing is neergelegd in artikel 17 van de Wmo-verordening.
Verhuiskostenvergoeding Een persoon als bedoeld in artikel
1 lid 1 onder g onderdeel 5˚ en 6˚ van de wet kan voor een
woonvoorziening voor verhuizing en (her)inrichting in aanmerking worden
gebracht, wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het
normale gebruik en/of de bereikbaarheid van de woning belemmeren. In de volgende situaties, indien
de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5˚ en
6˚ van de wet niet wenst te verhuizen, wordt het primaat van de
verhuizing niet als de goedkoopst adequate oplossing aangemerkt (artikel 18
lid 1 Wmo-verordening): · de
noodzakelijke aanpassingskosten van de woning lager zijn dan € 8.274,--; · de
kosten van de noodzakelijke aanpassing van de huidige woning niet meer
dan € 4.137,-- hoger zijn dan de kosten van verhuizing en herinrichting
in combinatie met de noodzakelijke aanpassing van de nieuwe woning. Bij deze
kostenvergelijking worden de eventuele kosten van een berging voor een
scootmobiel betrokken. Indien belanghebbende niet wenst
te verhuizen en wordt voldaan aan bovenstaande voorwaarden, dient
belanghebbende de woning zodanig aan te passen dat er een adequate
woonsituatie ontstaat. Voorts dient de belanghebbende de reden van het niet
willen verhuizen aan te geven. Eventuele meerkosten bij het adequaat maken
van de woning komen voor eigen rekening. De financiële tegemoetkoming wordt
na voltooiing van de werkzaamheden uitbetaald. Woonvoorziening
van (niet-)bouwkundig of (niet-)woontechnische aard Een persoon als bedoeld in artikel
1 lid 1 onder g onderdeel 5˚ en 6˚ van de wet kan pas voor een
woonvoorziening van (niet-)bouwkundige of (niet-)woontechnische aard in
aanmerking komen wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of
gebrek het normale gebruik en/of bereikbaarheid van de woning belemmeren en
indien: a. verhuizen
niet binnen een redelijke termijn te realiseren is; b. verhuizing
voor het wegnemen van de geconstateerde beperkingen naar het oordeel van
het college niet de goedkoopst adequate oplossing is, daarbij ook
rekening houdend met eventuele aanpassingskosten van een andere woning. Uitraasruimte Een persoon als bedoeld in artikel
1 lid 1 onder g onderdeel 5˚ en 6˚ van de wet kan pas voor een
uitraasruimte in aanmerking komen wanneer sprake is van een op basis van
aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek aanwezige gedragsstoornis
met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, waarbij alleen het zich kunnen
afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon tot rust kan
komen. |
Indien verhuizing de goedkoopst
adequate oplossing is, maar de betrokkene ervoor kiest niet te verhuizen dan
kan het college een financiële tegemoetkoming in de kosten van de volgende
voorzieningen toekennen (artikel 18 lid 2 Verordening): · een
voorziening van bouwkundige of woontechnische aard in of aan de woning; · een
voorziening van niet-bouwkundige of niet-woontechnische aard in of aan een
woning; · een
voorziening voor onderhoud, keuring en reparatie van een liftinstallatie in
een woning. Indien belanghebbende niet wenst
te verhuizen, dient belanghebbende de woning zodanig aan te passen dat er een
adequate woonsituatie ontstaat. Voorts dient de belanghebbende de reden van
het niet willen verhuizen aan te geven. Het college kan dan een financiële
tegemoetkoming van € 8.274,-- toekennen (artikel 18 lid 3 Verordening jo.
artikel 8 lid 4 Besluit). De financiële tegemoetkoming wordt na
voltooiing van de werkzaamheden uitbetaald. Eventuele meerkosten bij het
adequaat maken van de woning komen voor eigen rekening. |
Richtlijn
I050 Wie komt in aanmerking voor een voorziening voor verhuizing en inrichting?
Het college kan een
financiële tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten verstrekken
aan een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5˚
en 6˚ van de wet die naar een geschikte (aangepaste) of een
goedkoper dan de huidige woonruimte aan te passen woonruimte verhuist. Het
college kan ook aan een niet-gehandicapt persoon een dergelijke
woonvoorziening verstrekken indien op deze wijze een aangepaste of geschikte
woonruimte vrij komt voor een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder
g onderdeel 5˚ en 6˚ van de wet. De tegemoetkoming of de
vergoeding van een deel van de verhuis- en inrichtingskosten dient ter
stimulering van het vrijmaken van de woning. Zie artikel 28 van de
Wmo-verordening. |
De hoogte van de financiële
tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en (her)inrichting bedraagt
volgens artikel 8 lid 1 Besluit € 2.436,-- ongeacht het feit of het
een gehandicapte of niet-gehandicapte (die een woning vrijmaakt) betreft. |
In de volgende situaties, indien
der persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5˚ en
6˚ van de wet niet wenst te verhuizen, wordt het primaat van de
verhuizing niet als de goedkoopst adequate oplossing aangemerkt (artikel 18
lid 1 Wmo-verordening): · de
noodzakelijke aanpassingskosten van de woning lager zijn dan · de
kosten van de noodzakelijke aanpassing van de huidige woning niet meer
dan € 4.137,-- hoger zijn dan de kosten van verhuizing en herinrichting
in combinatie met de noodzakelijke aanpassing van de nieuwe woning. Bij deze
kostenvergelijking worden de eventuele kosten van een berging voor een
scootmobiel betrokken. Voorts wordt slechts een
financiële tegemoetkoming verleent in de verhuis- en inrichtingskosten indien
de aanvrager verhuist van een niet-adequate naar een adequate woning en
is voldaan aan de volgende voorwaarden: · in
het te verlaten hoofdverblijf, als gevolg van ziekte of gebrek, aantoonbare
beperkingen het normale gebruik en/of de bereikbaarheid van de woning
belemmeren (artikel 17 lid 1 Wmo-verordening); · de
verhuizing niet heeft plaatsgevonden voordat burgemeester en wethouders op de
aanvraag hebben beschikt, tenzij zij daar schriftelijk toestemming voor
hebben gegeven (artikel 21 lid 1 onder f Wmo-verordening); · de
verhuizing plaatsvindt binnen een termijn van zes maanden nadat burgemeester
en wethouders op de aanvraag hebben beschikt (artikel 50 lid 5
Wmo-verordening). In bijzondere gevallen kan de genoemde termijn worden
verlengd; · de
aanvrager niet voor het eerst zelfstandig gaat wonen (arikel 21 lid 1 onder h
Wmo-verordening); · de
aanvrager niet verhuist naar een AWBZ gefinancierde instelling (artikel 21
lid 1 onder j Wmo-verordening); · de
aanvrager verhuist vanuit en naar een woning die geschikt is om het hele
jaar door bewoond te worden (artikel 21 lid 1 onder i Wmo-verordening); · de
verhuizing vindt niet plaats op basis van leeftijd, gezinssituatie of
woonsituatie de verhuizing ook zonder de beperking of probleem als algemeen
gebruikelijk geacht zou zijn (artikel 17 lid 4 Wmo-verordening). Bij de vraag of het primaat van
vehuizing kan worden toegepast wordt rekening gehouden met een aantal
factoren (wegingsmodel). In de praktijk komt het voor dat een persoon met een
functiebeperking een aanvraag indient voor een woningaanpassing en niet wil
verhuizen. In het kader van het compensatiebeginsel wordt altijd gekozen
voor de goedkoopst adequate oplossing. In dit kader wordt hier een afweging
gemaakt tussen aanpassen en verhuizen. De wens van de aanvrager om niet te
verhuizen, is hierbij niet maatgevend. Er moet een afweging gemaakt worden,
waarbij naast het kostenaspect, ook rekening gehouden wordt met de
onderstaande elementen. a. Aanwezigheid
van aangepaste of eenvoudig aan te passen woonruimte; b. Vergelijking
aanpassingskosten huidige versus nieuwe woning; c. Volkshuisvestelijke
afwegingen; d. Termijn
waarop het woonprobleem opgelost kan worden; e. Prognose
woon - zorg; f. Sociale
omstandigheden; g. Integrale
afweging verstrekking WMO-voorzieningen; h. Eigen
woning; i. Noodzaak
tot verhuizen door inkomensachteruitgang; j. Woonlastenstijging
en draagkracht. A Aanwezigheid van aangepaste of
eenvoudig aan te passen woonruimte Het criterium 'ergonomische'
beperkingen is in 1999 onder de WVG via twee wegen uitgebreid: · via
een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep waarbij bepaald werd dat de
cliënt waarvan de relatie tussen de medische problematiek en het woonprobleem
was aangetoond, in aanmerking kon komen voor een financiële tegemoetkoming in
de verhuis- en inrichtingskosten. · voorts
is de zogenaamde uitraaskamer ook onder de toenmalige zorgplicht van de
Wvg gebracht. B Vergelijking aanpassingskosten
huidige versus nieuwe woning · De
tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten; · Kosten
van de aanpassing nieuwe woning, inclusief evt. grondkosten; · Kosten
vrijmaken nieuwe woning; · Huurderving
(indien nieuwe woning leegstaat). Is dit kostenverhaal moeilijk
(feitelijk) inzichtelijk te maken, dan kan worden volstaan met een zo goed
mogelijke benadering van de werkelijkheid (ervaringcijfers, aannames). Uitraaskamer; dit is een
verblijfsruimte waarin een mensen met een functiebeperking die vanwege een
gedragstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot
rust kan komen. Hoe zo’n kamer er precies uit moet zien hangt af van de
persoonlijke omstandigheden. · Ondoelmatigheid
van het aanpassen van de oude (huidige) woning, indien een reeds aangepaste
woning beschikbaar is; · Eveneens
moet rekening gehouden worden met woningen die een zogenaamde sloopnominatie
hebben; · Aantal
kamers in relatie tot aantal bewoners. D Termijn waarop het woonprobleem
opgelost kan worden
Tot slot wordt hier opgemerkt dat
naast de verplichting van de gemeente om een geschikte woning aan te bieden,
van de cliënt zelf ook actie mag worden verwacht. Indien in het regionale
woningaanbod een voor die cliënt geschikte woning wordt aangeboden, wordt de
cliënt geacht te reageren. Er kan gebruik worden gemaakt van het
Woonmarktsysteem om zelf een geschikte woning te vinden. Er kan een
voorrangsindicatie tot verhuizen aangevraagd worden, een urgentieverklaring.
Een urgentieverklaring valt niet onder de Wmo, maar onder het regime van de
Huisvestingsverordening Stadsgewest Haaglanden. Vaak moet de in de aangepaste
woning nog wat maatwerk plaatsvinden middels kleine woningaanpassingen. Dit
gaat via een spoedprocedure bij het CIZ verlopen. E Prognose woon - zorg F Sociale omstandigheden · Mantelzorg
die nodig is voor het overwinnen van beperkingen in het normale gebruik van
de woning; · Mantelzorg
die in belangrijke mate ondersteunt in ADL; · Buurtgebonden
vrijwilligerswerk; · De
aanwezige huisgenoten (Aandachtspunt hierbij is dat er zich situaties
voordoen waarbij het inwonend kind de (mantel)zorg op zich neemt van de
ouders. Bij de afweging dient hiermee rekening gehouden te worden); · Overige
door de cliënt aangehaalde factoren. G Integrale afweging verschillende
Wmo-voorzieningen
H Eigen woning I Noodzaak tot verhuizen door
inkomensachteruitgang J Woonlastenstijging en draagkracht |
In de Samenwerkingsafspraak Wet
voorzieningen gehandicapten zijn bepalingen opgenomen omtrent
de bevordering van doorstroming van niet-gehandicapten uit woningen
bestemd voor gehandicapten. Indien een niet-gehandicapte verhuist uit een
vrij te maken woning komt hij in aanmerking voor een verhuiskostenvergoeding.
|
Voor het maken van een begroting
van de kosten van verschillende woonvoorzieningen van bouwkundige of
woontechnische aard maakt de gemeente Delft gebruik van een
componentenlijst die opgenomen is in bijlage 1 behorend bij het
Besluit (artikel 7 lid 2 Besluit). Het bedrag van de kosten van
voorzieningen welke niet zijn opgenomen in bovengenoemde componentenlijst
wordt vastgesteld aan de hand van de beoordeling van offertes voor de uit te
voeren werkzaamheden (artikel 7 lid 3 Besluit). |
De gemeente kent geen primaat van
de losse woonunit. |
Richtlijn
I056 Vorm en hoogte van voorziening van bouwkundige of woontechnische aard
Een
woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard wordt in de vorm van
een financïele tegemoetkoming verleend. Op grond van artikel 7 lid
1 van het besluit geldt dat de kosten van noodzakelijke
woonvoorzieningen van bouwkundige of woontechnische aard in beginsel
volledig worden vergoed, met inachtneming van het bepaalde in lid 3 tot en
met 5 van dit artikel. Voor voorzieningen zoals opgenomen in de
componentenlijst gelden maximumbedragen. Deze lijst is opgenomen als bijlage
1 behorend bij het Besluit. Opgemerkt zij dat
woonvoorzieningen van bouwkundige of woontechnische aard waarvan de kosten Indien de kosten van een
woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard meer bedragen dan €
1.104,-- en het inkomen meer bedraagt dan 1,5 maal het norminkomen wordt een
eigen aandeel in de kosten in rekening gebracht (artikel 15 Besluit). |
Het
college heeft afspraken gemaakt met diverse woningcorporaties over
het aanbrengen van woonvoorzieningen van bouwkundige of woontechnische aard
op grond van de Wmo. Deze afspraken zijn neergelegd in de
Samenwerkingsafspraak Wet voorzieningen gehandicapten. |
Het college kan een
financiële tegemoetkoming verlenen voor het treffen van de volgende
voorzieningen aan een gemeenschappelijke ruimte indien zonder deze
voorziening de woonruimte voor de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1
onder g onderdeel 5˚ en 6˚ van de wet ontoegankelijk blijft: 1. het
verbreden van toegangsdeuren; 2. het
aanbrengen van elektrische deuropeners; 3. aanleg
van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang van het gebouw, mits
de woningen in het woongebouw te bereiken zijn met een rolstoel; 4. drempelhulpen
of vlonders; 5. het
aanbrengen van een extra trapleuning bij een portiekwoning; 6. een
opstelplaats voor een rolstoel of scootermobiel bij de toegangsdeur van het
woongebouw. |
In uitzonderlijke situaties kan
een financiële tegemoetkoming worden verleend in de kosten van het bezoekbaar
maken van een een woonruimte waarvan de persoon als bedoeld in artikel 1
lid 1 onder g onderdeel 5 en 6 van de wet regelmatig gebruik moet maken,
indien deze persoon zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ gefinancieerde
instelling (artikel 23 lid 2 Wmo-verordening). Onder bezoekbaar maken van een
woning wordt, volgens artikel 23 lid 3 van de Wmo-verordening,
verstaan dat de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5
en 6 van de wet de (woonruimte) de woonkamer kan bereiken en één
toilet kan bereiken en gebruiken. De aanvraag wordt ingediend in de
gemeente waar de aan te passen woning staat. Voor het aanpassen van de woning
is toestemming van de woningeigenaar nodig. Voorts mag niet eerder een woning
bezoekbaar en/of toegankelijk zijn gemaakt. |
De gereedmelding van een
woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard moet in ieder geval
worden gedaan binnen 7 maanden na toekenning van de voorziening. De
gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring waaruit blijkt dat bij het
treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de
financiële tegemoetkoming is verleend. Indien de bedoelde werkzaamheden
voor 50% voltooid zijn, kan degene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt
uitbetaald de voltooide werkzaamheden gereedmelden. Het college kan naar
aanleiding van de gereedmelding overgaan tot uitbetaling van 50% van de verleende
financiële tegemoetkoming. Nadat een bovenstaande
gereedmelding heeft plaatsgevonden wordt (na een eventuele controle door de
gemeente) de financiële tegemoetkoming vastgesteld en uitbetaald
aan de woningeigenaar. Deze is verplicht om gedurende 7 jaar alle
rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter
controle beschikbaar te houden. Zie ook artikel 22 van de Wmo-verordening. Het college kan de
beschikking tot verlening van de financiële tegemoetkoming intrekken indien
de belanghebbende niet binnen 12 maanden heeft aangetoond dat de
tegemoetkoming is aangewend voor de voorziening waarvoor zij was verleend
(artikel 50 lid 6 Wmo-verordening). |
Artikel 24 van de Wmo-verordening
kent een afschrijvingsregeling van woonvoorzieningen van bouwkundige of
woontechnische aard: Met dit artikel wordt
kapitaalvernietiging voorkomen. Een en ander is uitgewerkt door de
woningeigenaar bij verkoop te verplichten tot terugbetaling van een deel van
de voorziening verminderd met de afschrijving. Daarbij geldt een
lineaire afschrijving over een termijn van 10 jaar, zodat het terug te
betalen bedrag jaarlijks met 10 procent daalt. Uit oogpunt van
rechtsgelijkheid zijn de eerste € 1.104,-- vrijgelaten. Ter illustratie van de toepassing
van de afschrijvingsregeling het volgende voorbeeld. Indien een woning is
aangepast voor € 51.104,-- en de eigenaar verkoopt deze woning na vijf jaar,
dan dient hij 50 procent van de aanpassingskosten minus € 1.104,-- terug te
betalen. Dit percentage is berekend door de totale aanpassingskosten na
aftrek van € 1.104,-- te stellen op 100 procent en dit te verminderen met een
afschrijving van 50 procent (5 jaar maal 10 procent). De berekening is als
volgt: € 51.104,-- -/- € 1.104,-- € 50.000,-- x 50% = € 25.000,--. De termijn
van tien jaar ligt ruim beneden de in de bouwwereld algemeen gebruikelijke
afschrijvingstermijn van (afhankelijk van het soort bouwwerk) 12 tot 20 jaar. |
Het college houdt bij de
bepaling van de financiële tegemoetkoming voor woningsanering rekening met de
reeds verlopen afschrijvingsperiode van een bepaalde zaak. Hierbij wordt de
volgende staffel gebruikt (artikel 16 Besluit): · Voor
een artikel nieuwer dan twee jaar wordt 100% van het normbedrag in aanmerking
gebracht; · tussen
de twee en vier jaar 75% van het normbedrag; · tussen
vier en zes jaar 50% van het normbedrag; · tussen
zes en acht jaar wordt 25% van het normbedrag in aanmerking gebracht. · voor
voorzieningen ouder dan 8 jaar wordt geen vergoeding verstrekt. Het normbedrag is opgenomen in de
componentenlijst. Deze lijst is als bijlage 1 opgenomen bij het Besluit. Een uitzondering wordt gemaakt
indien een aanvrager een uiterst laag inkomen heeft (op of rond het
minimuminkomen) en aantoonbaar veel kosten heeft die directe verband houden
met de handicap. Door deze extra kosten kan deze persoon met een
functiebeperking onder het bestaansminimum Tot slot kan opgemerkt worden dat
er geen vergoeding wordt verstrekt voor woningsanering bij verhuizing, omdat
bij de verhuizing de woning opnieuw moet worden ingericht en dan rekening kan
worden gehouden met de ondervonden klachten. |
Richtlijn
I063 Hoogte en vorm woonvoorziening van niet-bouwkundige of niet-woontechnische
aard
Een woonvoorziening van
niet-bouwkundige en niet-woontechnische aard wordt in natura of in de vorm
van een PGB verleend. De keuzevrijheid wordt niet geboden
indien hiertegen overwegende bezwaren bestaan (artikel 20 lid 2
Wmo-verordening). Het persoonsgebonden budget wordt
vastgesteld op basis van de tegenwaarde van de kostprijs van de goedkoopst
adequate voorziening inclusief onderhoud en reparatie (artikel 16 Besluit). |
Het college verleent slechts een
financiële tegemoetkoming in de kosten van onderhoud, keuring en reparatie
indien de liftinstallatie in het kader van de Wmo, de WVG dan wel de Regeling
Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten of de Beschikking Geldelijke Steun
Huisvesting Gehandicapten is verleend (artikel 31 Wmo-verordening). Alleen de werkelijk gemaakte
kosten van onderhoud, keuring en reparatie van liften als bedoeld in
artikel 31 Wmo-verordening komen in aanmerking voor een financiële
tegemoetkoming, echter tot een maximum zoals het Liftinstituut dat hanteert
(artikel 14 Besluit). |
In geval van huurbeëindiging van
een aangepaste woonruimte kan het college een financiële tegemoetkoming
verlenen aan de eigenaar van de woning in verband met derving van
huurinkomsten voor de duur van maximaal 5 maanden, gerekend vanaf de
tweede maand van huurderving. Deze periode kan met ten hoogste drie
maanden worden verlengd indien vaststaat dat binnen deze periode een persoon
als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5˚ en 6˚ van de
wet voor de woning in aanmerking komt. De eerste maand van huurderving komt
niet voor vergoeding in aanmerking (artikel 30 lid 1, 2 en
3 Wmo-verordening). De hoogte van een door het college te
verlenen financiële tegemoetkoming in de kosten van huurderving is gelijk
aan de kale huur van de woonruimte (artikel 12 lid 1 Besluit). Indien een woning ten gevolge van
het realiseren van een woningaanpassing voor een nieuwe bewoner leeg staat,
kunnen burgemeester en wethouders een financiële tegemoetkoming verlenen aan
de eigenaar van de woonruimte voor de duur van maximaal zes maanden (artikel
30 lid 4 Wmo-verordening). Deze tegemoetkoming is gelijk aan de kale huur van
de woonruimte en bedraagt ten hoogste de maximum huurgrens van de Wet op de
huurtoeslag (artikel 12 lid 2 Besluit). |
Het college verleent een
financiële tegemoetkoming voor maximaal zes maanden in de kosten van
tijdelijke huisvesting die door de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1
onder g onderdeel 5˚ en 6˚ van de wet moeten worden
gemaakt gedurende het aanpassen van de huidige ofwel de nog te betrekken
woonruimte. Op grond van artikel 11 van het
Besluit is de hoogte van de financiële tegemoetkoming gelijk aan de
werkelijk gemaakte kosten met een maximum van: a. € 552,--
per maand indien de tijdelijke huisvesting een zelfstandige woonruimte
betreft ofwel de te verlaten woning langer moet worden aangehouden; b. € 276,--
per maand indien de tijdelijke huisvesting een niet-zelfstandige woonruimte
betreft. |
Uitgangspunt is dat zo min
mogelijk aangebrachte woonvoorzieningen worden verwijderd. Er kunnen zich
echter situaties voordoen dat het college besluit een financiële
tegemoetkoming te verstrekken aan een verhuurder voor het verwijderen van
aangebrachte woonvoorzieningen. Veelal zal het daarbij gaan om sociale
verhuurders (woningstichtingen). Het college verstrekt alleen
een financiële tegemoetkoming in de kosten van het verwijderen van
voorzieningen indien voldaan is aan de volgende voorwaarden (artikel 33
Wmo-verordening): · de
financiële tegemoetkoming wordt slechts verstrekt voor het verwijderen
van voorzieningen die de verhuurbaarheid van de woning belemmeren; · de
woning staat langer dan zes maanden leeg, tenzij bekend is dat
binnen een periode van drie maanden na het verstrijken van de termijn van zes
maanden een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel
5˚ en 6˚ van de wet in aanmerking zal komen voor de woning; · de
woonruimte is voor meer dan € 2.758,-- aangepast; · de
aanpassingen zijn zo specifiek dat het door de aanwezigheid van de
voorzieningen niet mogelijk is om de woning aan een ander persoon als
bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5˚ en 6˚ van de wet
te verhuren. |
7.
Vervoersvoorzieningen
Betreft de
richtlijnen I068 t/m I101
De gemeente draagt zorg voor de
verlening van vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het
maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige mensen met een
functieperking, voor zover voldaan aan de hiervoor geldende voorwaarden. De door burgemeester en wethouders
te verstrekken vervoersvoorziening kan bestaan uit (artikel 34 en 35
Wmo-verordening): 1. Een
algemene voorziening waaronder een collectief systeem van aangepast vervoer
binnen een lokaal en regionaal vervoersgebied; 2. Een
verstrekking in natura of PGB van: a. Een
al dan niet aangepaste gesloten motorische buitenwagen; b. Een
open motorische buitenwagen dan wel een scootermobiel; c. Een
ander verplaatsingsmiddel; d. Reparatie
en onderhoud van de in dit lid genoemde voorzieningen. 3. Een
financiële tegemoetkoming of vergoeding in de kosten van het gebruik van: a. Aanpassing
van een eigen auto; b. Gebruik
van een taxi of een auto; c. Gebruik
van een rolstoeltaxi; d. Gebruik
van een huur- of bruikleenauto; e. Aanschaf
of gebruik van een ander verplaatsingsmiddel; |
Een persoon als bedoeld in artikel
1 lid 1 onder g onderdeel 5˚ en 6˚ van de wet kan, ter
compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen, op grond
van de Wmo voor een vervoersvoorziening in aanmerkingen komen. Mantelzorgers en vrijwilligers
komen als zodanig niet in aanmerking voor een vervoersvoorziening. |
Het college kan een heronderzoek
verrichten naar de voor het recht op dan wel de adequaatheid van de
verstrekte voorziening van belang zijnde gegevens. Het college beoordeelt of
er aanleiding bestaat de verstrekte voorziening in te trekken, te wijzigen
dan wel aan te vullen (artikel 49 Wmo-verordening). Aan de toelichting op dit
artikel is het volgende ontleend: Dit artikel geeft aan dat het
college kan onderzoeken of een reeds verstrekte voorziening nog steeds
adequaat is en of er nog steeds recht bestaat op de voorziening. Een
dergelijk heronderzoek kan ertoe leiden dat een andere of aanvullende
voorziening wordt verstrekt of dat een voorziening wordt beëindigd.
Voorbeelden van dergelijke situaties zijn: de persoon aan wie bijvoorbeeld
een scootmobiel is verstrekt, blijkt te zijn overleden en de rolstoel is
(nog) niet teruggegeven door de nabestaanden. Ook kan het voorkomen dat een
persoon de aan hem verstrekte scootmobiel niet of maar weinig gebruikt; in
een dergelijk geval kan worden besloten om deze voorziening te beëindigen.
Een laatste voorbeeld is wanneer bij een heronderzoek blijkt dat een
verstrekte scootmobiel niet meer adequaat is voor de betrokkene maar met
individuele aanpassingen wel adequaat gemaakt kan worden. |
De te verstrekken
vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale
verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een
bandbreedte tot 2000 kilometer mogelijk maken (artikel 38 Wmo-verordening). De compensatieplicht van de
gemeente beperkt zich in eerste instantie tot de directe leefomgeving van de
aanvrager en het leven van alledag. Slechts bij hoge uitzondering is
uitbreiding mogelijk. |
Een belanghebbende kan eerst dan
voor een Wmo-vervoersvoorziening in aanmerking worden gebracht,
wanneer (artikel 36 en 37 Wmo-verordening): · het
gebruik van het openbaar vervoer onmogelijk is of het bereiken van het openbaar
vervoer onmogelijk is; en · andere
algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen in onvoldoende mate een
oplossing bieden. |
De verlening van een voorziening
in de vorm van een collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar
vervoer, zonodig in combinatie met andere vervoersvoorzieningen, heeft
voorrang (artikel 37 Wmo-verordening). |
Er is sprake van uiterst beperkte
mobiliteit indien iemand een maximale loopafstand heeft van 100 meter en
hierdoor een indicatie heeft voor bijvoorbeeld een elektrische rolstoel of
scootmobiel. Soms kan een belanghebbende geen gebruik maken van een
elektrische rolstoel of scootmobiel. Deze belanghebbenden komen in aanmerking
voor de compensatieregeling kort vervoer (financiële tegemoetkoming van €
33,00 per maand). |
Artikel 37 lid
7 Wmo-verordening bepaalt dat bij de te verstrekken
vervoersvoorziening ten aanzien van de vervoersbehoefte uitsluitend
rekening wordt gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en
leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een
uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal
contact, dat uitsluitend door de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1
onder g onderdeel 5˚ en 6˚ van de wet zelf bezocht kan worden,
terwijl het bezoek noodzakelijk is voor de persoon als bedoeld in artikel
1 lid 1 onder g onderdeel 5˚ en 6˚ van de wet om dreigende
vereenzaming te voorkomen. |
De volgende vervoersvoorzieningen
worden als algemeen gebruikelijk aangemerkt: · airconditioning
in de auto; · automatische
transmissie; · fietskar; · snorfiets; · bromfiets; · fiets
met lage instap; · fiets
met hulpmotor; · normale
driewielfiets bij kinderen tot 4 jaar; · fietszitje
voor kinderen. Deze lijst is niet limitatief. Zie richtlijn I013 voor nadere
informatie over het algemeen gebruikelijk zijn. |
Er zijn geen aparte regels voor
het vaststellen van de hoogte van de financiële tegemoetkoming in de
vervoerskosten voor bewoners van AWBZ-instellingen. Dit betekent dat voor
deze groep personen als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onder 5 en 6 van
de wet voor het bepalen van de hoogte van de financiële
tegemoetkoming in de vervoerskosten dezelfde regels gelden als voor personen
als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onder 5 en 6 van de wet die
niet in een dergelijke instelling verblijven. |
In onderdeel 3.3.3. van het
Verstekkingenboek is het volgende bepaald: · Kinderen
jonger dan 5 jaar hebben geen vervoersprobleem omdat de ouders hen kunnen
meenemen zonder dat een aparte voorziening hoeft te worden getroffen. Voor
deze leeftijdsgroep lijken de vervoersproblemen, voor zover ze betrekking
hebben op begeleiding of gesloten vervoer, niet zodanig afwijkend van de
vervoersproblemen van niet-functiebeperkte leeftijdsgenoten dat er aanleiding
is voor een individuele voorziening. Gevallen waarin deze regel onredelijk
zou werken worden individueel beoordeeld. · Kinderen
van 5 tot en met 11 jaar hebben geen zelfstandige verplaatsingsbehoefte; deze
worden bijna steeds bij het verplaatsen begeleid door de ouders. Toch kan er
in deze categorie al sprake zijn van wezenlijke sociale contacten, zodat deze
groep in bepaalde gevallen een vervoersprobleem kan hebben. Kinderen in
de leeftijd van vijf tot twaalf jaar komen slechts in aanmerking voor de
helft van de individuele financiële tegemoetkoming in de kosten van (artikel
37 lid 6 Wmo-verordening): o gebruik
van een taxi of auto; o gebruik
van een rolstoeltaxi; o gebruik
van een huur- of bruikleenauto. · Bij
kinderen van 12 jaar en ouder wordt ervan uitgegaan dat zij een zelfstandig
verplaatsingsgedrag vertonen. Dit gedrag speelt zich veelal af binnen de
mogelijkheden van fietsafstand of openbaar vervoer. Vanaf de leeftijd van 18
jaar komt het vervoerspatroon van zelfstandig rijden met een auto in beeld. |
De gemeente kent een collectief
vervoerssysteem, de Regio Taxi. Dit systeem biedt vervoer door stadsgewest
Haaglanden en 2 zones daarbuiten. |
De reiziger betaalt voor een rit
altijd het aantal zones dat hij reist plus één opstapzone. Het tarief
voor het jaar 2007 bedraagt € 0,45 per zone. Het opstaptarief bedraagt ook €
0,45. |
De
opdrachtgever van de Regio Taxi is stadsgewest Haaglanden. De uitvoerder is
BTR. Het is een vervoerssysteem op afroepbasis en biedt vervoer van deur tot
deur. Elke Delftse burger kan gebruik maken van de diensten van de Regio
Taxi. De reiziger met een
Wmo-vervoerspas kan reizen tegen het normale OV-tarief (blauwe
strippenkaart). Klachten Voor klachten kan de
klant terecht op: · http://www.regiotaxi.haaglanden.nl/; · schrijven
naar Klachtenmeldpunt RegioTaxi Haaglanden, Antwoordnummer 1541, 2501 VC Den
Haag (onder vermelding van 'Klacht'); of · bellen
naar 0900-2020509 (€ 0,10 p/min). Voor meer informatie over de
RegioTaxi en prijzen kan de klant bellen met 0900-20 20 511 (0,10 euro
p.m. + tafief mobiel). Of kijken op http://www.regiotaxi.haaglanden.nl/
|
Er is gratis begeleiding mogelijk.
De gebruiker van de RegioTaxi dient hiervoor de beschikking te hebben
over een OV-begeleiderskaart. Deze kaart kan worden aangevraagd
bij de NS via telefoonnummer 0900-1462. Zodra de belanghebbende de
beschikking heeft over een OV-begeleiderskaart dient de belanghebbende een
kopie tezen naar: BTR Vervoerscombinatie BV internet:
http://btr.wintax.nl/ |
Om in aanmerking te komen voor een
financiële tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een taxi,
bruikleenauto, huurauto of eigen auto moet voldaan zijn aan de volgende
voorwaarden: 1. Het
inkomen van de gehandicapte is niet hoger dan 1,5 maal het norminkomen (volgt
uit artikel 37 lid 4 van de Wmo-verordening). 2. Er
is een medische indicatie voor het desbetreffende vervoer. 3. Een
financiële tegemoetkoming is de goedkoopst adequate voorziening. 4. Er
is geen (andere) weigeringsgrond van toepassing. De financiële tegemoetkoming in de
kosten van het gebruik van een taxi, huur- of bruikleenauto of eigen
auto betreft een forfaitaire vergoeding. De hoogte van de
vergoedingen is af te leiden uit bijlage 2 bij het Besluit. |
Om in aanmerking te komen voor een
financiële tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een rolstoeltaxi
moet voldaan zijn aan de volgende voorwaarden: 1. Het
inkomen van de belanghebbende is niet hoger dan 1,5 maal het norminkomen
(volgt uit artikel 37 lid 4 van de Wmo-verordening). 2. Er
is een medische indicatie voor het vervoer per rolstoeltaxi. 3. Een
financiële tegemoetkoming is de goedkoopste adequate voorziening. 4. Er
is geen (andere) weigeringsgrond van toepassing. De financiële tegemoetkoming in de
kosten van het gebruik van een rolstoeltaxi betreft een forfaitaire
vergoeding. De hoogte hiervan is af te leiden uit bijlage 2 bij het Besluit. |
Voor autoaanpassingen gelden de
volgende voorwaarden: · er
moet een medische indicatie zijn; · Een
autoaanpassing wordt niet verstrekt indien gebruik gemaakt kan worden van
het collectief vervoer; Een autoaanpassing wordt verstrekt
als een financiële tegemoetkoming ter hoogte van de werkelijke kosten
(artikel 18 lid 3 Besluit). Indien het inkomen van belanghebbende meer
bedraagt dan 1,5 maal het norminkomen en de kosten van de autoaanpassing meer
bedragen dan € 1.104,-- wordt er een eigen aandeel in de kosten gevraagd. |
De Wmo-verordening voorziet alleen
in de mogelijkheid van verstrekking van een bruikleenauto via de
hardheidsclausule. |
Het verstrekken van een gesloten
buitenwagen is aan de orde indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden: · Uit
medisch onderzoek blijkt dat de belanghebbende voor zijn verplaatsingen buitenshuis
is aangewezen op constant gesloten vervoer (gebruik scootmobiel is niet
mogelijk); · Het
gebruik van het collectief vervoer, de taxi of de rolstoeltaxi is niet
mogelijk; · De
gesloten buitenwagen is de goedkoopst adequate voorziening; · De
belanghebbende is aangewezen op eigen vervoer; · Het
inkomen van belanghebbende bedraagt minder dan 1,5 maal het norminkomen; · De
belanghebbende moet zelfstandig gebruik kunnen maken van de gesloten
buitenwagen en veilig aan het verkeer deel kunnen nemen. De gesloten buitenwagen wordt in
natura of in de vorm van een PGB verstrekt. |
Het verstrekken van een
scootermobiel is aan de orde indien wordt voldaan aan de volgende
voorwaarden: · Het
collectief vervoer volstaat niet of niet volledig in de vervoersbehoefte van
belanghebbende; · de
afstand waarover de belanghebbende zich, ook met gebruik van een
loophulpmiddel, een handbewogen rolstoel of een
(driewiel)fiets, zelfstandig kan verplaatsen bedraagt minder dan
500 meter; · het
inkomen van belanghebbende bedraagt minder dan 2 maal het norminkomen; · er
bestaat een vervoersbehoefte in de directe woonomgeving. Verstrekking van een aanvullende
vervoersvoorziening is nodig indien er sprake is van een uiterst beperkte
mobiliteit (zie richtlijn I074 voor de uiterst beperkte mobiliteit). De scootmobiel wordt in natura of
in de vorm van een PGB verstrekt. De standaardverstrekking van een
scootmobiel bestaat uit een voorziening met een uitvoering van 15 km/uur, met
een actieradius van minimaal 20 km. Een enkele scootmobiel kent een
uitvoering van 19 km/uur, welke op verzoek van de cliënt op deze snelheid kan
worden ingesteld. Een belangrijke afweging hierbij is dat iemand
verantwoord met deze snelheid overweg kan. Indien dit medisch noodzakelijk
is kan een scootmobiel worden verstrekt met een extra geveerde stoel.
Indien geen stalling aanwezig is
voor de scootmobiel en ook niet gerealiseerd kan worden dan kan
belanghebbende aanspraak maken op de compensatieregeling kort vervoer
(artikel 18 lid 4 Besluit). |
Het
college vergoedt accessoires indien deze functioneel zijn voor het
gebruik van de verstrekking. Voor accessoires geldt dat zij: · medisch
noodzakelijk; · niet
algemeen gebruikelijk en · noodzakelijk
voor een duurzaam en/of veilig gebruik zijn. Voorbeelden van accessoires zijn
onder andere: · spiegels; · stokhouders; · zuurstoffleshouders; · winterbeenbekleding. |
Onderstaande "fietsen"
worden slechts verleend indien het inkomen minder dan 1,5 maal het
norminkomen bedraagt. Voor de driewielfiets wordt een uitzondering gemaakt.
Deze fiets wordt alleen verstrekt indien het inkomen minder bedraagt dan 2
maal het norminkomen. Driewielfiets Een normale driewielfiets
bijvoorbeeld voor kinderen tot 4 jaar wordt als algemeen gebruikelijk
beschouwd en komt niet voor verstrekking in aanmerking. De meerkosten voor
een driewielfiets in bijzondere uitvoering voor kinderen tot 4 jaar komen wel
voor vergoeding in aanmerking. Een driewielfiets voor kinderen
ouder dan 4 jaar wordt niet als algemeen gebruikelijk beschouwd en komt
daarom voor vergoeding in aanmerking. Naast de door fysieke kracht
aangedreven driewielfiets, bestaat er eveneens de gemotoriseerde
driewielfiets. Deze voorziening is gelijk aan de standaard driewielfiets,
maar wordt aangedreven door een elektromotor. Deze motor kan de fiets in zijn
geheel verplaatsen of ondersteunen tijdens het fietsen. Deze voorziening
wordt verstrekt in een situatie waarbij medisch is aangetoond dat de
aanvrager hierop is aangewezen en dit de goedkoopst adequate oplossing is. In
dit kader kan het verschil met de scootmobiel genoemd worden: de aanvrager is
in algemene zin “mobieler” dan iemand die geïndiceerd is voor een
scootmobiel. Immers, bij een driewielfiets moet men sturen en deels
meetrappen (inspanningsbeperkt). Daarnaast is de zit instabieler bij een
driewielfiets. Opgemerkt wordt dat in tegenstelling tot een scootmobiel, een driewielfiets
niet in winkels mag rijden. Tandem De tandem is in beginsel een
algemeen gebruikelijke voorziening. De tandem is een
vervoersmogelijkheid voor personen die zonder hulp van een bestuurder niet
zelfstandig tot fietsen in staat zijn. Hierbij kan gedacht worden aan visueel
in functie beperkte personen (zeer slechtziend of blind) of aan sommige
motorisch of verstandelijk in functiebeperkte personen, waarvoor het
noodzakelijk is dat een ander een vast tempo aangeeft en het stuur ter hand
neemt. Tandemet
De tandemet is een tandem met
hulpmotor. Dit voertuig is niet speciaal voor mensen met een functiebeperking
ontwikkeld, maar wel zeer bruikbaar. De gemeente kan een vergoeding toekennen
voor een tandemet, als het niet louter gaat om een verplaatsingsmiddel in het
kader van recreatie. Verlaagde
fiets Een verlaagde fiets is algemeen
gebruikelijk te achten en komt niet voor vergoeding in aanmerking. Voor de meerkosten van een
speciale verlaagde fiets wordt een financiële tegemoetkoming verleend.
Een verlaagde fiets is immers algemeen gebruikelijk. Strikt genomen gaat het
hier dus niet om een verstrekking in natura. Extra
verlaagde fiets De extra verlaagde fiets kan op
grond van de Wmo voor vergoeding in aanmerking komen. De normale verlaagde
fiets is algemeen gebruikelijk te achten. |
De aankoppelfiets wordt verstrekt
aan mensen met een functiebeperking die zijn aangewezen op een rolstoel en
met de combinatie rolstoel/fietsdeel een groot deel van de bestemmingen in
het kader van het leven van alledag bereiken. Het kan worden gezien als
alternatief voor een scootmobiel. De aankoppelfiets wordt in
bruikleen of in de vorm van een PGB verstrekt. |
Het verstrekken van een
rolstoelscooter (pendel) in natura of in de vorm van een PGB is aan de orde
indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden: · De
belanghebbende kan op grond van zijn medische beperkingen geen gebruik maken
van het collectief vervoer; · Er
bestaat een medische noodzaak voor het gebruik van een rolstoelscooter; · De
rolstoelscooter is de goedkoopst adequate oplossing; · Het
inkomen van belanghebbende bedraagt minder dan 1,5 maal het norminkomen. |
De gemeente hanteert de richtlijn
I089. |
Het
college verstrekt de kosten van onderhoud, reparatie aan de volgende
voorzieningen in de vorm van een PGB of in natura (artikel 35 lid 1
Wmo-verordening): · een
al dan niet aangepaste gesloten motorische buitenwagen; · een
open motorische buitenwagen dan wel scootmobiel; · een
andere verplaatsingsmiddel; · een
verplaatsingsmiddel bestemd en bedoeld voor kinderen in de leeftijd van 0 tot
18 jaar. |
Indien begeleiding medisch
noodzakelijk is, reist de begeleider gratis mee tijdens het collectief
vervoer. |
Wanneer iemand geïndiceerd is voor
een scootmobiel, wordt bij aflevering van de voorziening gebruiksinstructies
en 1 gewenningsles gegeven door de leverancier. |
Het college verstrekt
geen financiële tegemoetkoming voor het opladen van de accu van een
gesloten buitenwagen, een scootmobiel of een rolstoelscooter. |
Wanneer er een indicatie is voor
een scootmobiel worden er bij de aflevering van de voorziening een
gebruikersinstructie en 1 gewenningsles door de leverancier gegeven. Indien er bij de passing en
selectie twijfel bestaat over de rijvaardigheid kan de adviseur besluiten tot
het geven van (3 à 5 rijlessen). Hiernaast bestaat de mogelijkheid om via de
huisarts maximaal 10 rijlessen vergoed te krijgen van de
ziektekostenverzekeraar. Indien blijkt dat dit niet leidt
tot een verbetering van de rijvaardigheid, dan wordt de scootmobiel niet
verstrekt en wordt er gekeken of een andere oplossing mogelijk is. Een
mogelijkheid is de compensatieregeling kort vervoer (artikel 18 lid 4
Besluit). |
De meerkosten aan een
autoverzekering vanwege een aanpassing aan de auto kunnen worden vergoed. |
De kosten van een
gehandicaptenparkeerkaart worden niet in het kader van Wmo vergoed. |
De
kosten van een gehandicaptenparkeerplaats worden niet in het kader van
Wmo vergoed. 8.
Rolstoelvoorzieningen Betreft
de richtlijnen I102 t/m I117 Richtlijn
I102 Omschrijving begrip rolstoel(voorziening)
Richtlijn I103 Doelgroep
rolstoelvoorziening
Richtlijn I104 Vorm en hoogte van
rolstoelvoorzieningen
Richtlijn I105 Nazorg en
heronderzoek rolstoelvoorzieningen
Richtlijn I106 Liggend of zittend
verplaatsen noodzakelijk
Richtlijn I107 Overname rolstoel
Richtlijn I108 Wensen en
voorkeuren
Richtlijn I109 Selectie en
kwaliteitsbeleid
Richtlijn I110 Duw(wandel)wagen
Richtlijn I111 Duw-hoepelrolstoel
Richtlijn I112 Elektrische
rolstoel
Richtlijn I113 Sportrolstoel
Richtlijn I114 Accessoires
Richtlijn I115 Vergoeding
oplaadkosten accu
Richtlijn I116 Rolstoeltraining
Richtlijn I117 Onderhoud,
reparatie en verzekering
9.
Huishoudelijke voorziening Betreft
de richtlijnen I118 t/m I127 Richtlijn I118 Begrip
huishoudelijke voorziening
Richtlijn I119 Voorwaarden
respijtzorg
Richtlijn I120 Doelgroep
huishoudelijke voorziening
Richtlijn I121 Vorm huishoudelijke
voorziening
Richtlijn I122 Omvang en hoogte
huishoudelijke voorziening
Richtlijn I123 Kortdurende
noodzaak
Richtlijn I124 Huishoudelijke
voorziening - voorzieningenniveau
Richtlijn I125 Huishoudelijke
voorziening - zelfstandige woonruimte
Richtlijn I126 Nazorg en
heronderzoek huishoudelijke voorziening
Richtlijn I127 Contract met welke
zorgaanbieders
|
10.
Kindervoorzieningen
Betreft de
richtlijnen I129 t/m I135
Indien een douche/toiletstoel
en/of een douche-brancard medisch noodzakelijk is (zijn) voor de verzorging
van een kind met beperkingen, wordt (worden) deze voorziening(en) verstrekt. Deze
voorzieningen worden, met inachtneming van artikel 6 Wmo, in natura of
in de vorm van een PGB verleend. |
Indien het verstrekken van
een aankleedtafel medisch noodzakelijk is om het gehandicapte kind in de
thuissituatie te verzorgen verstrekken B&W een aankleedtafel voor
kinderen. Deze voorziening wordt, met
inachtneming van artikel 6 Wmo, in natura of in de vorm van een PGB
verstrekt. Een aankleedtafel (commode) voor
kinderen tot ongeveer drie jaar wordt als algemeen gebruikelijk beschouwd. |
De meerkosten van een duofiets kan
voor vergoeding in aanmerking komen indien: · het
gebruik van het collectief vervoer is niet mogelijk; · het
gebruik van de duofiets is medisch noodzakelijk; · de
duofiets is de goedkoopst adequate oplossing; · het
inkomen van belanghebbende bedraagt minder dan 2 maal het norminkomen. |
Aan ouders, verzorgers of
pleegouders van een gehandicapt kind wordt, indien hiervoor een medisch
indicatie bestaat, een aangepast autozitje of fietszitje in natura of in de
vorm van een PGB verstrekt. Een standaard autozitje wordt niet verstrekt
omdat deze als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd. |
Voor de toekenning van
speelvoertuigen gelden de volgende voorwaarden: · er
is een medische indicatie voor een rolstoel; · het
kind kan zich niet kruipend of lopend verplaatsen en zou dit gezien de
leeftijd wel moeten kunnen; · de
voorziening is in het belang voor de ontwikkeling van het kind; · de
handbewogen rolstoel biedt geen adequate oplossing. Een speelvoertuig wordt in
bruikleen of in de vorm van een PGB verstrekt. Er kunnen zich situaties voordoen
waarin kinderen al overweg kunnen met een rolstoel, maar toch een beroep doen
op een speelvoertuig om te kunnen spelen met leeftijdgenoten. Op grond van de
hardheidsclausule kan in bepaalde gevallen toch een speelvoertuig worden
toegekend. Dit is met name het geval wanneer het speelvoertuig kan worden
gezien als een ontwikkelingsgerichte voorziening. |
Aan ouders, verzorgers of
pleegouders van gehandicapte kinderen van 4 jaar en ouder, die nog niet aan
een rolstoel toe zijn, wordt bij het aanwezig zijn van een medisch indicatie
een buggy in bruikleen verstrekt. Voor de verstrekking gelden verder
de volgende voorwaarden: · het
kind ondervindt belemmeringen bij het zich buitenshuis verplaatsen; · een
standaard buggy voldoet medisch gezien niet. Voor kinderen tot 4 jaar wordt de
buggy als algemeen gebruikelijk beschouwd. De buggy wordt in
bruikleen of in de vorm van een PGB verstrekt. |
Zitondersteuningselementen worden
aangemerkt als een rolstoelaanpassing en komen op grond van artikel 39 onder
a Wmo-verordening voor vergoeding in aanmerking. |
|
11.
Herziening, intrekking en terugvordering
Betreft de
richtlijnen I136 t/m I140
Indien de belanghebbende komt te
overlijden wordt de voorziening beëindigd (artikel 50 Wmo-verordening). Bij het overlijden van een
budgethouder eindigt het PGB op de dag gelegen na de dag waarop de
budgethouder overlijdt. Een periodieke financiële tegemoetkoming eindigt op
de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de belanghebbende is
overleden. |
Het college kan een beschikking,
genomen op grond van de verordening, intrekken indien (artikel
50 Wmo-verordening): · niet
of niet langer is voldaan aan de voorwaarden of verplichtingen gesteld bij of
krachtens de wet; · op
grond van gegevens is beschikt en waarvan gebleken is dat deze zodanig
onvolledig of onjuist waren dat, zouden de juiste gegevens bekend zijn geweest,
een andere beslissing zou zijn genomen; · de
verstrekte financiële tegemoetkoming niet binnen zes maanden na
uitbetaling is aangewend voor bekostiging van het middel waarvoor deze was
verleend; · de
verstrekte financiële tegemoetkoming ten behoeve van een woonvoorziening
van bouwkundige of woontechnische aard niet binnen twaalf maanden na
uitbetaling is aangewend voor bekostiging van de voorziening waarvoor deze
was verleend; · een
besluit tot verlening van een PGB kan worden ingetrokken of gewijzigd met
ingang van de dag waarop de budgethouder de in artikel 4 lid 6 genoemde
verplichtingen niet nakomt. |
In gevallen waarin een
voorziening herzien of ingetrokken kan worden, ziet het college in
beginsel niet af van herziening/intrekking. Ingeval er toch wordt afgezien van
herziening/intrekking wordt dit aangetekend in het dossier. |
Artikel 51 van de
Wmo-verordening bepaalt: 1. indien
een voorziening is ingetrokken, kan het college een op basis daarvan
reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of PGB geheel of
gedeeltelijk terugvorderen; 2. het
college kan een in bruikleen, huur of eigendom verstrekte voorziening,
verstrekt in natura, terugvorderen. Betrokkene is dan gehouden de voorziening
terug te geven of niet. |
Het college ziet in beginsel
niet af van terugvordering. Ingeval er toch wordt afgezien van
terugvordering wordt dit aangetekend in het dossier. |