Hoofdstuk 1 -
Algemene bepalingen
1. In deze
verordening wordt verstaan onder:
a. college:
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft;
b. wet: Wet
maatschappelijke ondersteuning;
c. WVG: Wet
voorzieningen gehandicapten;
d. Awb: Algemene
wet bestuursrecht;
e. AWBZ: Algemene
Wet Bijzondere Ziektekosten;
f. compensatiebeginsel:
het compensatiebeginsel, zoals vastgelegd in artikel 4 lid 1 van de wet;
g. persoon met
beperkingen: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief
chronisch psychische en psychosociale problemen, aantoonbare beperkingen
ondervindt bij de maatschappelijke participatie;
h. zelfredzaamheid:
het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk of financieel vermogen om zelf
voorzieningen te treffen die maatschappelijke participatie mogelijk maken;
i. maatschappelijke
participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het
voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning; het zich in en om
de woning verplaatsen; het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden
bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen; het ontmoeten van
andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die
manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven;
j. algemene
voorziening: een voorziening die wordt geleverd op basis van directe
beschikbaarheid, een beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme
en adequate oplossing biedt voor de beperkingen die een persoon ondervindt;
k. individuele
voorziening: een voorziening die individueel wordt aangeboden indien een
algemene voorziening geen adequate oplossing biedt;
l. voorziening in
natura: een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm
van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt;
m. PGB (persoonsgebonden
budget): een geldbedrag waarmee de aanvrager een of meer aan hem te verlenen
voorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening en het
Vergoedingenbesluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft
te stellen regels van toepassing zijn;
n. financiële
tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan
worden afgestemd op het inkomen van de aanvrager;
o. forfaitaire
vergoeding: een bijdrage ineens, die los van het inkomen en los van de
werkelijke kosten van een voorziening wordt verstrekt;
p. budgetperiode:
periode waarvoor een PGB wordt verleend;
q. budgethouder:
een persoon aan wie ingevolge deze verordening een persoonsgebonden budget is
toegekend;
r. inkomen:
a.
Het netto inkomen, inclusief vakantietoeslag.
b.
I. Indien de
aanvrager gehuwd is, waarbij inbegrepen als gehuwd aangemerkt, als bedoeld in
artikel 1 lid 2 t/m 7 van de wet, wordt onder inkomen verstaan het gezamenlijk
inkomen van beide echtgenoten.
II Indien de aanvrager de leeftijd
van 18 jaar nog niet bereikt heeft, wordt onder inkomen verstaan het
gezamenlijk inkomen van de ouders van de aanvrager.
III Indien de aanvrager een pleegkind
is, wordt onder inkomen verstaan het gezamenlijk inkomen van de pleegouders
indien laatstgenoemden het pleegkind als een eigen kind opvoeden en
onderhouden.
c.
Bij de vaststelling van het inkomen worden in ieder geval
buiten beschouwing gelaten de inkomsten bedoeld in artikel 31 lid 2 van de Wet
Werk en Bijstand.
d.
Tot het inkomen worden gerekend de inkomsten genoemd in paragraaf
3.4 van de Wet werk en bijstand.
s. norminkomen: de
normen, genoemd in paragraaf 3.2 van de Wet werk en bijstand, omgerekend tot
een bedrag per kalenderjaar, waarbij deze normen:
a.
voor een belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger
dan 65 jaar die een alleenstaande of een alleenstaande ouder is, en die niet in
een inrichting verblijft, eerst zijn verhoogd met de toeslag, genoemd in
artikel 25 lid 2 van de Wet werk en bijstand
b.
voor een alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde,
die in een inrichting zoals genoemd in artikel 23 lid 1 van de Wet werk en
bijstand verblijft, eerst zijn verhoogd met de bedragen, genoemd in artikel 23
lid 2 van de Wet werk en bijstand;
t. handicapgerelateerde
kosten: blijvende kosten die in het kalenderjaar ten laste komen van de
aanvrager, voortvloeiende uit de handicap, en die niet ingevolge andere
regelingen geheel of gedeeltelijk vergoed worden;
u. eigen bijdrage:
een bij de verlening van een voorziening in natura of in de vorm van een PGB
voor rekening van de rechthebbende komende financiële bijdrage;
v. eigen aandeel:
een bij de verlening van een financiële tegemoetkoming voor rekening van de
rechthebbende komend aandeel in de kosten;
w. algemeen
gebruikelijk: hetgeen naar in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen
voor personen als de aanvrager als gangbaar bezit of gangbare uitgaven wordt
aangemerkt;
x. aanvrager:de
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4°, 5° en 6° van de
wet die ingevolge deze verordening een voorziening aanvraagt dan wel voor wie de
aangevraagde voorziening is bedoeld;
y. huisgenoot:
iedere meerderjarige met wie de aanvrager duurzaam een gemeenschappelijke
huishouding voert;
z. hoofdverblijf:
de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de persoon
als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4°, 5° en 6° van de wet zijn
vaste woon- en verblijfplaats heeft en op welk adres de persoon als bedoeld in
artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4°, 5° en 6° van de wet in het
bevolkingsregister staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven; indien de
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4°, 5° en 6° van de
wet een briefadres heeft het feitelijke woonadres waar de persoon als bedoeld
in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4°, 5° en 6° van de wet in het bevolkingsregister
staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven
aa.leefeenheid:
een eenheid bestaande uit gehuwde dan wel op grond van artikel 1 lid 2 tot en
met 7 van de wet als gehuwd aangemerkte personen die al dan niet tezamen met
een of meer ongehuwde minderjarige personen duurzaam een huishouden voeren,dan
wel uit een meerderjarige ongehuwde persoon die met een of meer ongehuwde
minderjarige personen duurzaam een huishouden voert;
bb.woonplaats:
woonplaats als bedoeld in artikel 10 lid 1 en artikel 11 van Boek 1 van het
Burgerlijk Wetboek;
cc.woning: een
woning, waaronder tevens wordt verstaan een woonwagen of een woonschip, voor
permanente bewoning bestemd en geschikt en waarbij geen wezenlijke
woonfuncties, zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met
andere woningen worden gedeeld;
dd.gemeenschappelijke
ruimte: gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorende tot de onderscheiden
woningen, bestemd en noodzakelijk om de woning van de aanvrager vanaf de
toegang tot de woning te bereiken;
ee.woonwagen: een
voor bewoning bestemd gebouw dat is geplaatst op een standplaats en dat in zijn
geheel of in delen kan worden verplaatst;
ff. standplaats:
een kavel binnen de gemeente Delft, bestemd voor het plaatsen van een
woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de
openbare nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten kunnen worden
aangesloten;
gg.woonschip: elk
vaartuig dat uitsluitend of in hoofdzaak wordt gebezigd als, of te oordelen
naar zijn constructie of inrichting uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is tot
dag- of nachtverblijf van een of meer personen;
hh.ligplaats: een
door het college aangewezen ligplaats welke door een woonschip wordt ingenomen;
ii. Wmo-loket: een
door het college aan te wijzen loket voor informatie, advies en cliëntondersteuning.
2. Alle begrippen
die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven
hebben dezelfde betekenis als in de wet en de Awb.
Artikel 2 - Algemene beperkingen en
weigeringsgronden
1. Een
voorziening kan aan een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g
onderdeel 4°, 5° en 6° van de wet slechts worden toegekend indien deze persoon
als gevolg van zijn verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, dan
wel zijn chronisch psychische probleem of psychosociale probleem, niet in aanvaardbare
mate in staat is om:
1˚ een
huishouden te voeren;
2˚ zich te
verplaatsen in en om de woning;
3˚ zich lokaal
te verplaatsen per vervoermiddel;
4˚ medemensen
te ontmoeten en op basis daarvan sociale contacten aan te gaan.
2. Een
voorziening kan slechts worden toegekend indien:
a. de voorziening
langdurig noodzakelijk is en;
b. de voorziening,
objectief bezien, als de goedkoopste adequate voorziening kan worden aangemerkt
en;
c. deze in
overwegende mate op het individu is gericht en;
d. de persoon als
bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4°, 5° en 6° van de wet, die
aanspraak maakt op de voorziening, in de gemeente Delft woonplaats heeft.
3. Onverminderd
het bepaalde in lid 2 weigert het college een voorziening:
a. indien niet is
voldaan aan de voorwaarden of verplichtingen gesteld bij of krachtens de wet
of;
b. indien op grond
van enige andere wettelijke regeling aanspraak op de aangevraagde voorziening
en/of geïndiceerde voorziening bestaat of;
c. indien de
voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is of;
d. indien een
voorziening als waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens de
WVG of krachtens de wet is verleend en de normale afschrijvingsduur voor die
voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder verleende voorziening geheel
of gedeeltelijk verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan
de aanvrager zijn toe te rekenen of;
e. indien een
voorziening niet noodzakelijk is vanwege redelijkerwijs van de aanvrager zelf
of van anderen in diens omgeving, zoals familieleden of huisgenoten, te vergen
medewerking aan oplossing voor het zich voordoende probleem of;
f. indien de
voorziening voor therapeutische doeleinden is aangevraagd of;
g. voor zover de
getroffen voorzieningen niet toereikend worden verzekerd of;
h. indien er sprake
is van schade, veroorzaakt door onzorgvuldig gebruik, aan een reeds eerder
toegekende voorziening, accessoire of aanpassing.
4. Onverminderd
het bepaalde in lid 2 en 3 weigert het college een financiële tegemoetkoming of
PGB:
a. indien in de
financiering van het niet door de financiële tegemoetkoming of het PGB
bestreken deel van de kosten niet is voorzien of;
b. indien de
aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voor de datum van het
besluit naar aanleiding van die aanvraag heeft gemaakt, tenzij het college
schriftelijk toestemming heeft verleend voor het maken van de kosten.
Hoofdstuk 2 - Vorm van de te verstrekken
individuele voorzieningen
Artikel 3 - Keuzevrijheid
1. Een
individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële
tegemoetkoming of als persoonsgebonden budget.
2. Het
college kan bij het bestaan van andere dan de in lid 3 genoemde overwegende
bezwaren in de zin van artikel 6 van de wet, besluiten geen persoonsgebonden
budget te verstrekken.
3. Onverminderd
het bepaalde in artikel 2 wordt in ieder geval geen persoonsgebonden budget
verstrekt indien:
a. het ernstige
vermoeden bestaat dat de persoon ten behoeve van wie het persoonsgebonden
budget is bedoeld problemen zal hebben bij het omgaan met een persoonsgebonden
budget en er geen mogelijkheid tot een zaakwaarnemer is: of
b. het ernstige
vermoeden bestaat dat de persoon ten behoeve van wie het persoonsgebonden
budget is bedoeld niet kan voldoen aan lopende financiële verplichtingen dan
wel er sprake is van onder bewind- of curatele stelling.
c. sprake is van
het verstrekken van een algemene voorziening zoals bedoeld in artikel 1 lid 1
onderdeel j.
Artikel 4 - Persoonsgebonden budget
1. Op
het PGB zoals genoemd in artikel 6 van de wet, zijn de volgende voorwaarden van
toepassing:
a. een PGB wordt
alleen verstrekt ten aanzien van individuele voorzieningen;
b. de wijze waarop
het PGB wordt vastgesteld wordt door het college bepaald in het
Vergoedingenbesluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente
Delft;
c. het aangaan van
de Overeenkomst persoonsgebonden budget gemeente Delft van toepassing.
2. De
toekenning van het te verstrekken PGB, de omvang en de looptijd ervan worden
bij beschikking vastgesteld.
3. Bij
de beschikking wordt een programma van eisen verstrekt waarin aangegeven is aan
welke vereisten de met het PGB te verwerven voorziening dient te voldoen.
4. Bij
de verlening van een PGB kan het college de budgethouder de volgende
verplichtingen opleggen:
a. de budgethouder
gebruikt het PGB uitsluitend voor betaling van de geïndiceerde voorziening en
de daaraan verbonden kosten;
b. de geïndiceerde
voorziening die de budgethouder inkoopt, is een adequate voorziening en
kwalitatief verantwoord;
c. het meedoen aan
een evaluatieonderzoek over persoonsgebonden budget.
5. Een
PGB kan slechts worden verleend indien de aanvrager zich, zo op grond van deze
verordening eerder een PGB is verleend, gehouden heeft aan bij de verlening van
dat eerdere PGB opgelegde verplichtingen.
Artikel 5 - Eigen bijdragen en eigen aandeel.
1. Bij
het verstrekken van individuele voorzieningen is de aanvrager:
a. een eigen aandeel in de kosten
verschuldigd voor voorzieningen als bedoeld in artikel 14 onder 2 sub b en c en
artikel 32 onder 2 sub a;
b. een eigen bijdrage verschuldigd
voor voorzieningen als bedoeld in artikel 7 en artikel 32 onder 1 sub a, b en
c.
2. De omvang van het eigen
aandeel en de hoogte van de eigen bijdrage als bedoeld onder lid 1 wordt
afgestemd op het verzamelinkomen, zoals omschreven in artikel 4.2 lid 1 van het
Besluit maatschappelijke ondersteuning (Stb. 2006, 450).
3. De hoogte van een
financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 32 lid 2 sub b,c en d wordt
afgestemd op het inkomen als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder r en s.
4. De hoogte van de eigen
bijdrage en de omvang van het eigen aandeel wordt door het college bepaald
conform het door het college vast te stellen Vergoedingenbesluit voorzieningen
maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft.
5. Voor
het gebruik van een collectief systeem van aangepast vervoer, als bedoeld in
artikel 31 onder a is een prijs per rit verschuldigd.
6. De
prijzen per rit als bedoeld in lid 5 worden bepaald in het door het college
vast te stellen Vergoedingenbesluit voorzieningen maatschappelijke
ondersteuning gemeente Delft.
7. De
hoogte van een financiële tegemoetkoming in de kosten van woonvoorzieningen als
bedoeld in artikel 14 onder 2, in de kosten van vervoersvoorzieningen als
bedoeld in artikel 32 onder 2 en in de kosten van een rolstoelvoorziening als bedoeld
in artikel 37 onder 2 wordt bepaald conform het door het college vast te
stellen Vergoedingenbesluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning
gemeente Delft. De hoogte van het PGB voor een woonvoorziening als bedoeld in
artikel 14 onder 1, voor vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 32 onder
1, en voor een rolstoelvoorziening als bedoeld in artikel 37 onder 1 wordt
bepaald conform het door het college vast te stellen Vergoedingenbesluit
voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft.
Artikel 6 - Financiële tegemoetkoming
1. Indien
een financiële tegemoetkoming wordt verleend, wordt in de beschikking vermeld
op welke kosten de tegemoetkoming betrekking heeft.
2. Indien
van toepassing kan bij verlening van een financiële tegemoetkoming in de
beschikking tevens worden vermeld: de ingangsdatum, de geldingsduur, de
uitkeringsmaatstaf, het eigen aandeel en de voorwaarden waaronder de
voorziening wordt verstrekt.
Hoofdstuk 3 - Hulp bij het huishouden
Artikel 7 - Soorten van hulp bij het huishouden.
a. hulp bij het huishouden
in natura;
b. een persoonsgebonden budget te besteden aan
hulp bij het huishouden.
Artikel 8 – Typen van hulp bij het huishouden
De door het college te verlenen hulp bij het huishouden als
bedoeld in artikel 7 kan bestaan uit:
a.
Hulp
bij het huishouden 1 (HH1)
b.
Hulp
bij het huishouden 2 (HH2)
Artikel 9 - Het recht op hulp bij het huishouden
1. Een persoon als
bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet kan voor de in
artikel 7 vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare
beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychisch en
psychosociale problemen het voeren van een huishouden onmogelijk maken.
2. In afwijking van artikel
2 lid 2 onder a kan het college kortdurende hulp bij het huishouden verstrekken.
Artikel 10 - Weigeringsgronden hulp bij het huishouden
Onverminderd
het bepaalde in artikel 2 en 9 weigert het college hulp bij het huishouden:
a. voor
zover de voorziening betrekking heeft op een hoger niveau dan het
uitrustingsniveau van voorzieningen in de sociale woningbouw of;
b. indien
de aanvraag betrekking heeft op hotels/pensions, trekkerswoonwagens,
vakantiewoningen en tweede woningen of.
c. indien
de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
verblijft in een AWBZ-instelling of
d. indien
tot de leefeenheid waarvan de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g
onderdeel 5° en 6° van de wet deel uitmaakt, een of meer huisgenoten behoren
die in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.
Artikel 11 - Omvang van de hulp bij het huishouden
De
omvang van de hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in uren per week.
Artikel 12 - Omvang van het persoonsgebonden budget
1. De hoogte van het bedrag per
uur wordt vastgesteld in het vergoedingenbesluit.
2. Voor het bepalen van de hoogte
van het persoonsgebonden budget wordt de gestelde indicatie afgerond naar halve
uren.
Hoofdstuk 4 - Woonvoorzieningen
Artikel 13 - Soorten woonvoorzieningen
De
door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of
gebrek, inclusief chronisch psychisch en psychosociale problemen, bij het
normale gebruik van de woning, te verstrekken voorziening als bedoeld in
artikel 4 lid 1 onder b van de wet kan bestaan uit:
a. een
woonvoorziening in natura;
b. een
persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;
c. een
financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening.
Artikel 14 - Typen woonvoorziening
De
door het college te verlenen woonvoorziening als bedoeld in artikel 13 kan bestaan
uit
1. een verstrekking in natura of in de vorm van
een PGB van een voorziening van niet-bouwkundige en niet-woontechnische aard in
of aan een woning.
2. een financiële tegemoetkoming in de kosten
van:
a. een
voorziening voor verhuizing en (her)inrichting;
b. een
voorziening van bouwkundige of woontechnische aard in of aan een woning;
c. uitraasruimte;
d. een
voorziening voor onderhoud, keuring en reparatie van een liftinstallatie in een
woning;
e. een
voorziening voor tijdelijke huisvesting;
f. een
voorziening voor huurderving;
g. verwijderen
van voorzieningen;
h. een
aanpassing van een voorziening als bedoeld onder b of lid 1;
i. een
woningsanering.
Artikel 15 – Het recht op een woonvoorziening
1. Een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en
6° van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 14 onder 2 sub a
in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van
ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychisch en psychosociale problemen, het
normale gebruik en/of de bereikbaarheid van de woning belemmeren.
2. Een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en
6° van de wet kan pas voor een voorziening als bedoeld in artikel 14 onder 1 en
onder 2 sub b in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als
gevolg van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychisch en psychosociale
problemen, het normale gebruik en/of de bereikbaarheid van de woning belemmeren
en indien:
a. verhuizen
niet binnen een redelijke termijn te realiseren is;
b. verhuizing
voor het wegnemen van de geconstateerde beperkingen naar het oordeel van het
college niet de goedkoopst adequate oplossing is, daarbij ook rekening houdend
met eventuele aanpassingskosten van een andere woning.
3. Een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en
6° van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 14 onder 2 sub c
in aanmerking worden gebracht wanneer sprake is van een op basis van
aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief chronisch
psychisch en psychosociale problemen, aanwezige gedragsstoornis met ernstig
ontremd gedrag tot gevolg, waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden
tot een situatie waarin deze persoon tot rust kan komen.
Artikel 16 – Buiten toepassing blijven primaat van de
verhuizing
1. Het
college verleent geen voorziening als bedoeld in artikel 14 onder 2 sub a
indien:
a. de verhuizing plaatsvindt op
een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie de
verhuizing ook zonder de beperking of probleem als algemeen gebruikelijk geacht
zou zijn of;
b. de kosten van een voorziening
als bedoeld in artikel 14 onder 1 en onder 2 sub b en e lager zijn dan het
bedrag, dat door het college in het Vergoedingenbesluit voorzieningen
maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft is bepaald.
2. Indien
verhuizing de goedkoopst adequate oplossing is, maar de persoon als bedoeld in
artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet ervoor kiest niet te
verhuizen, dan kan een financiële tegemoetkoming in de kosten van de
voorziening als bedoeld in artikel 14 onder 2 sub b en d worden toegekend of
een persoonsgebonden budget voor een voorziening als bedoeld in artikel 14
onder 1.
3. De
hoogte van de financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget als bedoeld
in lid 2 wordt door het college vastgesteld in het Vergoedingenbesluit
voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft.
Artikel 17 - Kring rechthebbenden
1. Een
voorziening genoemd in artikel 13 kan slechts worden verleend ten behoeve van
een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de
wet en wordt, behoudens het bepaalde in lid 2 en de artikelen 20 lid 6, 25 en
27, verleend aan de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5°
en 6° van de wet.
2. Indien
de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
niet de eigenaar is van de woning wordt een voorziening genoemd in artikel 14
onder 2 sub b, in afwijking van lid 1, verleend aan de eigenaar van de woning
waarin de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van
de wet verblijft.
Artikel 18 - Weigeringsgronden woonvoorzieningen
1. Onverminderd
het bepaalde in artikel 2 weigert het college een voorziening genoemd in
artikel 13:
a. indien de beperking of het
probleem voortvloeit uit de aard van de in de woning gebruikte materialen,
tenzij er sprake is van niet voorziene, onverwacht optredende meerkosten
waarvoor de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6°
van de wet niet heeft kunnen reserveren;
b. voor zover de
voorziening betrekking heeft op een hoger niveau dan het niveau van
voorzieningen in de sociale woningbouw;
c. indien er geen
rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de beperking of het probleem en
een of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van woning;
d. indien de
beperking of het probleem niet in de woning zelf (waartoe ook de
toegankelijkheid van de woning wordt begrepen) worden ondervonden;
e. indien de
aanvraag verband houdt met een verhuizing en de persoon als bedoeld in artikel
1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet verhuist vanuit een woning waarin
en waaromheen hij in staat is zich te verplaatsen, tenzij er een belangrijke
reden voor de verhuizing bestaat;
f. indien de
aanvraag verband houdt met een verhuizing en deze verhuizing dan wel de
acceptatie van de nieuwe woning heeft plaatsgevonden voordat het college een
besluit heeft genomen naar aanleiding van de aanvraag, tenzij het college
schriftelijk toestemming heeft verleend voor die verhuizing of die acceptatie;
g. indien de
aanvraag verband houdt met een verhuizing en de persoon als bedoeld in artikel
1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet niet verhuist naar de voor hem op
dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij het college schriftelijk
toestemming heeft verleend voor de verhuizing;
h. indien de
aanvraag verband houdt met een verhuizing en de persoon als bedoeld in artikel
1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet voor het eerst zelfstandig gaat
wonen;
i. indien de
aanvraag verband houdt met een verhuizing en de persoon als bedoeld in artikel
1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet verhuist vanuit en naar een
woning die niet geschikt is om het hele jaar door bewoond te worden;
j. indien de
aanvraag verband houdt met een verhuizing en de persoon als bedoeld in artikel
1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet verhuist naar een AWBZ-instelling
of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg;
k. indien de
aanvraag betrekking heeft op hotels/ pensions, trekkerswoonwagens,
verzorgingshuizen, AWBZ instellingen, vakantiewoningen, tweede woningen,
kamerverhuur, of op specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen
voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen
die bij (nieuw)bouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen
kunnen worden;
l. de aanvraag
betrekking heeft op het aanpassen van hobby- en recreatieruimten, tenzij de
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
uitsluitend via deze ruimte(n) zijn woning kan bereiken;
m. indien de kosten
van de voorziening kosten gelijk zijn aan of meer bedragen dan
€ 45.378,00, tenzij weigering van die voorziening gelet op het belang dat
de wet beoogt te beschermen zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard;
2. Onverminderd
het bepaalde in het eerste lid kan het college de gevraagde voorziening als
bedoeld in artikel 14 onder 2 sub b weigeren, dan wel deze voorziening
intrekken:
a. indien met de
werkzaamheden, waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft, een
aanvang is gemaakt voordat het college een positieve beslissing heeft genomen
op de aanvraag tot verlening van een financiële tegemoetkoming;
b. indien aan door
het college aangewezen personen geen gelegenheid is geboden de woonruimte, waar
de woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard wordt verricht, te
betreden;
c. indien aan de
onder b genoemde personen geen inzicht wordt geboden in bescheiden en
tekeningen welke betrekking hebben op de woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische
aard;
d. indien aan de
onder b genoemde personen geen gelegenheid is geboden tot het controleren van
de woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard.
Artikel 19 - Gereedmelding, vaststelling en uitbetaling
1. Terstond
na voltooiing van de werkzaamheden in het kader van een voorziening genoemd in
artikel 14 onder 2 sub b en c, maar uiterlijk binnen zeven maanden na het
verlenen van deze voorziening, verklaart de woningeigenaar aan het college dat
de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid.
2. Indien
de bedoelde werkzaamheden voor 50% voltooid zijn, kan degene aan wie de
financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald de voltooide werkzaamheden
gereedmelden. Het college kan naar aanleiding van de gereedmelding overgaan tot
uitbetaling van 50% van de verleende financiële tegemoetkoming.
3. De
gereedmelding als bedoeld in lid 1 en 2 gaat vergezeld van een verklaring dat
bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de
voorziening is verleend en is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling
van de voorziening.
4. Een declaratie van de
kosten voor voorzieningen genoemd in artikel 14 lid 2 sub d tot en met i dient
zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen zeven maanden nadat de kosten zijn
gemaakt te worden ingediend. Op basis van de
in de vorige volzin bedoelde declaratie stelt het college de hoogte van de
tegemoetkoming definitief vast.
5. De
woningeigenaar dient gedurende een periode van zeven jaar alle rekeningen en
betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar
te houden.
1. Het
college verleent slechts een woonvoorziening als bedoeld in artikel 14 onder 1
en onder 2 sub b, d en f,indien de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder
g onderdeel 5° en 6° van de wet zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de
woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.
2. In
afwijking van het bepaalde in lid 1 kan in uitzonderlijke situaties een
financiële tegemoetkoming worden verleend in de kosten van het bezoekbaar maken
van een woonruimte waarvan de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g
onderdeel 5° en 6° van de wet regelmatig gebruik moet maken, indien deze
persoon zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ gefinancierde instelling.
3. Onder
het in het tweede lid genoemde bezoekbaar maken van een woonruimte wordt
verstaan dat de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en
6° van de wet de woonkamer kan bereiken en één toilet kan bereiken en gebruiken.
4. Indien
de bezoekbaar te maken ruimte zich bevindt binnen de gemeentegrens van Delft,
wordt de aanvraag ingediend bij het College van de gemeente Delft.
5. De
financiële tegemoetkoming, als bedoeld in lid 2, wordt verleend onder
voorwaarde dat de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5°
en 6° van de wet verklaart dat voor hem niet eerder een woning bezoekbaar en/of
toegankelijk is gemaakt.
6. De
financiële tegemoetkoming, als bedoeld in lid 2, wordt verleend aan de eigenaar
van de woning die bezoekbaar wordt gemaakt.
Artikel 21 - Afschrijving van woonvoorzieningen van
bouwkundige of woontechnische aard
1. De
woningeigenaar die een voorziening genoemd in artikel 14 onder 2 sub b heeft
ontvangen van meer dan het door het college in het Vergoedingenbesluit
voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft bepaalde bedrag en
die binnen een periode van 10 jaar na de datum van gereedmelding van de
werkzaamheden de woning verkoopt, is gehouden de gemeente een deel van de voorziening
terug te betalen.
2. De
hoogte van het terug te betalen bedrag als bedoeld in lid 1 is gelijk aan het
bedrag van de voorziening na aftrek van het door het college in het
Vergoedingenbesluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft
bepaalde bedrag, verminderd met 10 procent per jaar.
3. Lid
1 is niet van toepassing indien de woning wordt verkocht aan de persoon als
bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet ten behoeve
van wie de voorziening is verleend of een andere persoon als bedoeld in artikel
1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet aan wie op grond van deze
verordening een vergelijkbare voorziening zou zijn toegekend.
4. De
woningeigenaar als bedoeld in lid 1 is verplicht om binnen een maand na het
passeren van de akte het college hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen.
Artikel 22 - Extra voorwaarden bij bewoning woonwagen
Indien
de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
een woonwagen bewoont, kan het college een voorziening genoemd in artikel 14
slechts verlenen, indien:
a. de
technische levensduur van de woonwagen nog minimaal vijf jaar is;
b. de
standplaats niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt.
Artikel 23 - Extra voorwaarden bij bewoning woonschip
Indien
de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
een woonschip bewoont, kan het college een voorziening genoemd in artikel 14
slechts verlenen, indien:
a. de
technische levensduur van het woonschip nog minimaal vijf jaar is;
b. het
woonschip nog minimaal vijf jaar op de ligplaats mag blijven liggen.
Artikel 24 - Aanpassing indien niet voldaan wordt aan de eisen gesteld aan woonwagens en
woonschepen
Indien
de technische levensduur van de woonwagen of het woonschip minder dan vijf jaar
is of de standplaats van de woonwagen binnen vijf jaar voor opheffing in
aanmerking komt of het woonschip niet ten minste nog vijf jaar op de ligplaats
mag liggen, kan het college in afwijking van het bepaalde in de artikelen 22 en
23 een financiële tegemoetkoming verlenen in de kosten van aanpassing van de woonwagen
of het woonschip, waarvan de hoogte wordt vastgesteld in het
Vergoedingenbesluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente
Delft.
Artikel 25 - Vrijmaken woning
In
afwijking van artikel 17 lid 1, kan het college een voorziening genoemd in
artikel 14 onder 2 sub a verlenen aan een persoon die op verzoek van de
gemeente, ten behoeve van een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g
onderdeel 5° en 6° van de wet, de woning ontruimt.
Artikel 26 - Tijdelijke huisvesting
1. Het
college verleent een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke
huisvesting genoemd in artikel 14 onder 2 sub e, die door de persoon als
bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet moeten worden
gemaakt, gedurende het aanpassen van de huidige ofwel de nog te betrekken
woonruimte als gevolg van een aan de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1
onder g onderdeel 5° en 6° van de wet toegekende voorziening als bedoeld in
artikel 14 onder 2 sub b of c.
2. De
financiële tegemoetkoming, als bedoeld in het eerste lid, wordt verleend voor
uitsluitend de periode dat de aan te passen woonruimte ten gevolge van het
realiseren van de woningaanpassing niet bewoond kan worden en de persoon als
bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° als gevolg daarvan voor
dubbele woonlasten komt te staan.
3. Het
college verleent maximaal zes maanden een financiële tegemoetkoming in de
kosten van tijdelijke huisvesting, als bedoeld in lid 1.
4. De
hoogte van de financiële tegemoetkoming als bedoeld in lid 1 wordt door het
college vastgesteld in het Vergoedingenbesluit voorzieningen maatschappelijke
ondersteuning gemeente Delft.
1. Het
college verleent ingeval van huurbeëindiging van een aangepaste woning een
financiële tegemoetkoming aan de woningeigenaar in verband met derving van
huurinkomsten genoemd in artikel 14 onder 2 sub f voor de duur van maximaal
vijf maanden, gerekend vanaf de tweede maand van huurderving.
2. De
periode van vijf maanden, zoals genoemd in lid 1, kan met ten hoogste drie
maanden worden verlengd indien vaststaat dat binnen deze periode een persoon
als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet voor de
woning in aanmerking komt.
3. Indien
een woning ten gevolge van het realiseren van een woningaanpassing voor een
nieuwe bewoner leeg staat, kan het college een financiële tegemoetkoming
verlenen aan de eigenaar van de woonruimte voor de duur van maximaal vijf
maanden, gerekend vanaf de tweede maand van huurderving.
4. De
hoogte van de financiële tegemoetkomingen, als bedoeld in lid 1 en lid 4, wordt
door het college vastgesteld in het Vergoedingenbesluit voorzieningen
maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft.
Artikel 28 - Onderhoud, keuring en reparatie
1. Het college verleent slechts een
voorziening als genoemd in artikel 14 onder 2 sub d indien de liftinstallatie
in het kader van de wet, de WVG dan wel de Regeling Geldelijke Steun
Huisvesting Gehandicapten of de Beschikking Geldelijke Steun Huisvesting
Gehandicapten is verleend.
2. De
hoogte van de financiële tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 14 onder 2 sub
d, wordt door het college vastgesteld in het Vergoedingenbesluit voorzieningen
maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft.
Artikel 29 - Gemeenschappelijke ruimte
Het
college kan een financiële tegemoetkoming verlenen voor het treffen van de
volgende voorzieningen aan een gemeenschappelijke ruimte indien zonder deze
voorziening de woonruimte voor de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder
g onderdeel 5° en 6° van de wet ontoegankelijk blijft:
a. het
verbreden van toegangsdeuren;
b. het
aanbrengen van elektrische deuropeners;
c. aanleg
van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang van het gebouw, mits de
woningen in het woongebouw te bereiken zijn met een rolstoel;
d. drempelhulpen
of vlonders;
e. het
aanbrengen van een extra trapleuning bij een portiekwoning;
f. een
opstelplaats voor een rolstoel of scootmobiel bij de toegangsdeur van het woongebouw.
Artikel 30 - Verwijderen van voorzieningen
1. Het
college verleent slechts een financiële tegemoetkoming aan de woningeigenaar in
de kosten van het verwijderen van voorzieningen indien:
a. de woning langer
dan zes maanden leeg staat, tenzij bekend is dat binnen een periode van drie
maanden na het verstrijken van de termijn van zes maanden een persoon als
bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet in aanmerking
zal komen voor de woning; en
b. de woonruimte
voor meer dan het bedrag, dat door het college is vastgesteld in het
Vergoedingenbesluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente
Delft, is aangepast; en
c. de aanpassingen
zo specifiek zijn dat het door de aanwezigheid van de voorzieningen niet
mogelijk is om de woning aan een ander persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1
onder g onderdeel 5° en 6° van de wet te verhuren.
2. Een
financiële tegemoetkoming, als bedoeld in lid 1, wordt slechts verstrekt voor
de verwijdering van die voorzieningen die de verhuurbaarheid van de woning
belemmeren.
Hoofdstuk 5 - Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel
Artikel 31 - Soorten vervoersvoorzieningen
De
door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of
gebrek, inclusief chronisch psychisch en psychosociale problemen, bij het zich
lokaal verplaatsen, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:
a. een
algemene voorziening waaronder een collectief systeem van aangepast vervoer
binnen een lokaal en regionaal vervoersgebied;
b. een
vervoersvoorziening in natura;
c. een
persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening;
d. een
financiële tegemoetkoming in de kosten van een vervoersvoorziening.
Artikel 32 - Typen vervoersvoorziening
De
door het college te verlenen voorziening kan bestaan uit:
1. een
verstrekking in natura als bedoeld in artikel 31 onder b of in de vorm van een
PGB als bedoeld in artikel 31 onder c van:
a. een al dan niet
aangepaste gesloten motorische buitenwagen;
b. een open
motorische buitenwagen dan wel een scootmobiel;
c. een ander
verplaatsingsmiddel;
d. een
verplaatsingsmiddel bestemd en bedoeld voor kinderen in de leeftijd van 0 tot
18 jaar.
e. reparatie en
onderhoud van de onder a tot en met d genoemde voorzieningen;
f. aanpassing van
de in de onderdelen a tot en met d genoemde voorzieningen.
2. een
financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 31 onder d in de kosten van:
a. een aanpassing
van een eigen auto;
b. gebruik van een
taxi of auto;
c. gebruik van een
rolstoeltaxi;
d. gebruik van een
huur- of bruikleenauto;
e. vervoer voor
korte afstanden;
f. rijlessen.
Artikel 33 - Het recht op een algemene vervoersvoorziening
Een
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
kan voor de in artikel 31 onder a vermelde voorziening in aanmerking worden
gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het
gebruik van het openbaar vervoer of het bereiken van het openbaar vervoer
onmogelijk maken en andere algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen in
onvoldoende mate een oplossing bieden.
Artikel 34 - Het primaat van het collectief vervoer en het
recht op een individuele vervoersvoorziening
1. Een
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
kan voor de in artikel 31 onder b, c en d vermelde voorzieningen in aanmerking
worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek
het gebruik van het collectief vervoerssysteem als bedoeld in artikel 31 onder
a onmogelijk maken dan wel het collectief vervoerssysteem een onvoldoende oplossing
biedt.
2. Voor
een voorziening als genoemd in artikel 32 onder 1 geldt dat deze in aanvulling
op het gebruik van het collectief vervoerssysteem als bedoeld in artikel 31
onder a kan worden verstrekt.
3. Indien
de vervoersbehoefte van echtgenoten die beiden een persoon zijn als bedoeld in
artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet, niet volledig samenvalt,
wordt aan hen te samen anderhalf maal het in het Vergoedingenbesluit
voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft vastgelegde
normbedrag voor een voorziening als bedoeld in artikel 32 onder 2 sub b t/m d
verstrekt.
4. Indien
het inkomen van een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5°
en 6° van de wet hoger is dan anderhalf maal het norminkomen kan de persoon als
bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet niet in
aanmerking komen voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 32 onder 2
sub b t/m d.
5. Voor
kinderen met een handicap gelden de volgende beperkingen:
a. kinderen beneden
de leeftijd van vijf jaar komen niet in aanmerking voor een individuele
financiële tegemoetkoming;
b. kinderen in de
leeftijd van vijf tot twaalf jaar komen slechts in aanmerking voor de helft van
de individuele financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 32 onder 2 sub
b t/m d.
6. Bij
te verstrekken vervoersvoorzieningen wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte
uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsing in de directe woon- en
leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij duidelijk komt vast
te staan dat het afleggen van bepaalde bezoeken daarbuiten noodzakelijk is om
te voorkomen dat de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5°
en 6° van de wet in een staat van sociaal isolement geraakt.
Artikel 35 - Omvang in gebied en in kilometers.
De
te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door
middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1500
kilometer met een bandbreedte tot 2000 kilometer mogelijk maken.
Hoofdstuk 6 - Verplaatsen per rolstoel
Artikel 36 - Soorten
rolstoelvoorzieningen
De
door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of
gebrek, inclusief chronisch psychisch en psychosociale problemen, bij het
verplaatsen over loopafstanden, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:
1. een
rolstoelvoorziening in natura of in de vorm van een PGB;
2. een
financiële tegemoetkoming in de kosten van een rolstoelvoorziening.
Artikel 37 - Typen van rolstoelvoorzieningen
De door het college te verstrekken voorziening kan bestaan
uit:
1. een verstrekking in natura of in de vorm van
een PGB als bedoeld in artikel 36 onder 1 van:
a. een
rolstoel voor verplaatsing binnen de woonruimte, dan wel binnen en buiten de
woonruimte, dan wel een aanpassing aan deze, of reeds in het kader van de wet
verstrekte rolstoel;
b. onderhoud en
reparatie van de onder a. genoemde voorzieningen;
c. accessoires,
voor zover deze medisch noodzakelijk zijn voor een adequaat gebruik van de
onder a. genoemde voorzieningen;
d. rijlessen;
2. een verstrekking in de vorm van een financiële
tegemoetkoming als bedoeld in artikel 36 onder 2 in de kosten van een
sportrolstoel, waarbij het een forfaitaire vergoeding betreft.
Artikel 38 - Het recht op een
rolstoelvoorziening
1.
Een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g
onderdeel 5° en 6° van de wet komt voor een rolstoelvoorziening in aanmerking
wanneer deze persoon als gevolg van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte
of gebrek, inclusief chronisch psychisch en psychosociale
problemen, in belangrijke mate is aangewezen op zittend verplaatsen.
2.
In afwijking van het bepaalde in lid 1 kan een persoon
als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet in aanmerking
worden gebracht voor een sportrolstoel indien hij zonder sportrolstoel niet in
staat is tot sportbeoefening.
3.
De sportrolstoel wordt eenmaal per 3 jaar verstrekt.
4.
Het college verstrekt de goedkoopst adequate voorziening,
gebaseerd op de indicaties met betrekking tot de medische noodzaak en
doelmatigheid. Indien men méér wenst, dient de persoon als bedoeld in artikel 1
lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet de meerkosten hiervan voor eigen
rekening te nemen.
Artikel 39 - Weigeringsgrond rolstoelvoorzieningen
Onverminderd
het bepaalde in artikel 2 weigert het college een voorziening genoemd in
artikel 36 indien de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel
5° en 6° van de wet verblijft in een AWBZ-instelling en recht heeft op
verstrekking van een rolstoel ingevolge de AWBZ.
Hoofdstuk 7 - Het verkrijgen van voorzieningen en
het motiveren van besluiten
Artikel 40 - Aanvraagprocedure
1. Een
aanvraag voor een voorziening dient te worden ingediend door middel van een
door het college beschikbaar gesteld formulier bij het Centrum
Indicatiestelling Zorg of het Wmo-loket.
2. De
aanvrager dient desgevraagd een identiteitsbewijs van de persoon als bedoeld in
artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4°, 5° en 6° van de wet te overleggen als
bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de
identificatieplicht.
Artikel 41 - Samenhangende afstemming
Om de verkrijging van individuele
voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de aanvrager laat
het college onderzoek verrichten naar de situatie van de aanvrager.
Artikel 42 - Inlichtingen, onderzoek, advies
1. Het
college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling
van het recht op een voorziening, de aanvrager
a. op te roepen in
persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en
hem te ondervragen;
b. op een door het
college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen
deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken.
2. Het
college vraagt een daartoe door hem aangewezen adviesinstantie in voorkomende gevallen
om advies.
3. Een
aanvrager is verplicht aan het college of de door hem aangewezen
adviesinstantie die gegevens te (doen) verschaffen die noodzakelijk zijn voor
de beoordeling van het recht op een voorziening.
4. De
adviesinstantie als bedoeld in lid 2 dient te beschikken over kennis op de
volgende gebieden:
a. medische kennis
op het niveau van een arts en/of
b. ergonomische
kennis, en
c. technische
kennis, en
d. sociale kennis.
5. Bij
de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik
gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification
of Functioning, Disabilities and Health, de zogenaamde ICF classificatie.
6. De
beschikking vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het
behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke
participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem
en van mensen met een psychosociaal probleem.
Artikel 43 - Alleenrecht indicatiestelling
Indien het college gebruikt maakt van
de bevoegdheid genoemd in artikel 42 lid 2, dan wordt uitsluitend advies
gevraagd aan het Centrum Indicatiestelling Zorg.
Artikel 44 - Wijzigingen in de situatie
Degene aan wie krachtens deze
verordening een voorziening is verleend, is verplicht aan het college
mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs
duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een
voorziening.
Artikel 46 - Intrekking en beëindiging
1. Het
college kan een besluit genomen op grond van deze verordening geheel of
gedeeltelijk intrekken, indien:
a. niet of niet
langer is voldaan aan de voorwaarden of verplichtingen gesteld bij of krachtens
de wet;
b. op grond van
gegevens beschikt is en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist waren dat,
waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn
genomen, terwijl de belanghebbende wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat
bedoelde gegevens onjuist waren.
2. Onverminderd
de gronden voor intrekking genoemd in lid 1 en lid 4, wordt het besluit tot
verlening van een voorziening ingetrokken of gewijzigd met ingang van de dag
vanaf welke de budgethouder schriftelijk heeft aangegeven geen prijs meer te
stellen op het budget.
3. Bij
overlijden van de budgethouder eindigt het PGB op de dag gelegen na de dag
waarop de budgethouder overlijdt.
4. Een
besluit tot verlening van een PGB kan worden ingetrokken of gewijzigd met
ingang van de dag waarop de budgethouder de in artikel 4 lid 4 genoemde
verplichtingen niet nakomt.
5. Een
besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming kan worden ingetrokken
indien blijkt dat de tegemoetkoming binnen zes maanden na de uitbetaling niet
is aangewend voor de bekostiging van het middel waarvoor deze was verleend.
6. In
afwijking van het bepaalde in lid 5 kan een besluit tot verlening van een
financiële tegemoetkoming ten behoeve van een woonvoorziening van bouwkundige
of woontechnische aard worden ingetrokken indien blijkt dat belanghebbende
binnen zeven maanden na de uitbetaling niet heeft aangetoond dat de financiële
tegemoetkoming is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor
deze was verleend.
7. Bij
overlijden van de rechthebbende eindigt de periodieke financiële tegemoetkoming
op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de rechthebbende is
overleden.
1. Indien
een besluit is ingetrokken, kan het college een op basis daarvan reeds
uitbetaalde financiële tegemoetkoming of PGB geheel of gedeeltelijk
terugvorderen.
2. Het
college kan een in bruikleen, huur of eigendom verstrekte voorziening,
verstrekt in natura, terugvorderen. Betrokkene is dan gehouden de voorziening
terug te geven om niet.
Artikel 48 - Afwijken van bepalingen/hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen
ten gunste van de aanvrager of de woningeigenaar afwijken van hetgeen bij of
krachtens deze verordening is bepaald, indien strikte toepassing daarvan tot
onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 49 - Beslissing college in gevallen waarin de
verordening niet voorziet
In gevallen, de uitvoering van de wet
betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Artikel 50 - Periodieke evaluatie gemeentelijk beleid en
bijstelling verordening
1. Het
gevoerde beleid wordt minimaal een maal per drie jaar geëvalueerd; indien deze
evaluatie daar aanleiding toe geeft, wordt de verordening aangepast.
2. Het
college zendt na afloop van iedere evaluatie een verslag aan de gemeenteraad
over de doeltreffendheid en de effectiviteit van de verordening in de praktijk.
Het college kan jaarlijks per 1 april
de in het kader van deze verordening geldende bedragen, zoals vastgesteld in
het Vergoedingenbesluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente
Delft, verhogen of verlagen conform de prijsontwikkeling op basis van de
consumentenprijsindex alle huishoudens van het Centraal bureau voor de Statistiek.
Deze verordening treedt in werking met
ingang van DATUM.
Deze verordening wordt aangehaald als:
Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft 2008.
Toelichting bij de Verordening voorzieningen
maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft 2008
Hoofdstuk 1 - Algemene bepalingen
Onder f
- compensatiebeginsel
Het compensatiebeginsel is aan de wet
toegevoegd bij het amendement Miltenburg c.s. (TK 2005-2006, 30 131, nr. 65).
In dit amendement heet het ‘dat de opdracht om compenserende voorzieningen te
treffen met artikel 4 van de wet bij wet wordt gegeven’. Voor de gemeente
betekent het compensatiebeginsel dat het college, rekening houdend met de
persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager, diens beperkingen in
zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie compenseert. Het
compensatiebeginsel komt in deze verordening op diverse plaatsen, zoals
bijvoorbeeld in de artikelen 9, 15, 33, en 38, tot uitdrukking.
Overigens volgt uit artikel 2 lid 3
onderdeel e dat mensen een eigen verantwoordelijkheid hebben voor het oplossen
van problemen. Voor wat betreft de verantwoordelijkheid in financiële zin, valt
te wijzen op artikel 1 lid 1 onderdeel h, waarin wordt gesproken over onder
meer het financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen, en op artikel 4
lid 2 van de wet, waarin staat dat het college rekening houdt met de capaciteit
van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
Onder g
– persoon met beperkingen
Bij deze definitie is aansluiting
gezocht bij de verschillende terreinen waarvoor op grond van de wet
voorzieningen kunnen worden toegekend. Daarbij is vanuit de Wet voorzieningen
gehandicapten het onder “ziekte of gebrek” toegevoegd. Mede in verband met de
begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn.
Hierdoor blijft jurisprudentie op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten
ten aanzien van dit onder op dit begrip van toepassing.
Aan deze formulering is de nieuwe
doelgroep “personen met een chronisch psychisch of psychosociaal probleem” toegevoegd.
Deze doelgroep is afkomstig uit de AWBZ (Besluit zorgaanspraken AWBZ).
Onder h
- zelfredzaamheid
Deze begripsomschrijving komt uit het
amendement Miltenburg c.s. (TK 2005-2006, 30 131, nr. 65), dat het compensatiebeginsel
aan de wet heeft toegevoegd.
Onder i
- Maatschappelijke participatie
Deze begripsomschrijving komt uit het
amendement Miltenburg c.s. (TK 2005-2006, 30 131, nr. 65), dat het compensatiebeginsel
aan de wet heeft toegevoegd.
Onder j
- Algemene voorziening
Het gaat hier om direct of uit voorraad
beschikbare voorzieningen, die met een minimum aan bureaucratie kunnen worden
verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van reeds bestaande of nog te
ontwikkelen voorzieningen. Op dit moment kent de gemeente het collectief vervoer
(de Regiotaxi). De verstrekkingsprocedure is eenvoudiger dan bij individuele
voorzieningen: een beperkte toegangsbeoordeling. In de regel gaat het om
eenvoudige en veel voorkomende voorzieningen die bedoeld zijn voor incidenteel
of kortdurend gebruik.
Onder k
– Individuele voorziening
Algemene voorzieningen hebben in het
kader van deze verordening voorrang op individuele voorzieningen. Waar mogelijk
zal eerst een algemene voorziening worden aangeboden, waar nodig zal een
individuele voorziening worden verstrekt. Hoe de keuze zal worden gemaakt
tussen beide categorieën voorzieningen hangt uiteraard helemaal af van de
individuele situatie van de aanvrager. Door het college vast te stellen
beleidsregels zullen afwegingscriteria geven, verder zal een op de individuele
situatie afgestemd medisch advies vaak van groot belang zijn. De algemene
voorzieningen, nu nog genoemd in de vorm van een primaat, kunnen uitgroeien tot
voorliggende voorzieningen en op den duur uit deze verordening verdwijnen,
wanneer zij zodanig functioneren dat zij gerekend kunnen worden tot de groep
voorzieningen als maaltijdvoorzieningen en personenalarmering.
Onder l
– voorziening in natura
Voorzieningen in natura zijn
voorzieningen die niet in de vorm van een financiële tegemoetkoming of een
persoonsgebonden budget worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan
verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van dienstverlening.
Onder m
– persoonsgebonden budget
Het persoonsgebonden budget is een
geldbedrag dat de aanvrager onder door het college bepaalde voorwaarden mag
besteden aan een compenserende voorziening naar zijn keuze. De nadere
uitwerking van de relatie tussen de diverse compenserende voorzieningen en de
daarbij behorende persoonsgebonden budgetten vindt plaats in het Besluit
voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft.
Onder n
– financiële tegemoetkoming
Een financiële tegemoetkoming is een
geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verwerven. Het is niet
per se een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag, bedoeld als
tegemoetkoming in de kosten.
Onder q
– budgethouder
De invoering van het persoonsgebonden
budget maakt het opnemen van het begrip “budgethouder” noodzakelijk. De
budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het budget.
Onder r
en t – inkomen en handicapgerelateerde kosten
Om een zuivere vergelijking te kunnen
maken met het ‘norminkomen’, wordt als inkomen in aanmerking genomen het netto
inkomen (aangezien de in het norminkomen begrepen ‘bijstandsnorm’, eveneens een
netto bedrag is), inclusief vakantietoeslag. Onder netto inkomen wordt verstaan
het bruto inkomen onder aftrek van de ten laste komende loonheffing, sociale
verzekeringspremies en pensioenpremies. Uiteraard worden bij de vaststelling
van het netto inkomen ‘oneigenlijke’ componenten, zoals reiskostenvergoeding,
spaarloon e.d., buiten beschouwing gelaten. Teneinde met de ten laste van de
aanvrager blijvende kosten voortvloeiend uit de handicap rekening te houden bij
de toets op de inkomensgrens (artikel 34 lid 4), wordt het inkomen verlaagd met
bedoelde kosten.
Is er sprake van een samenlevingsvorm
die ingevolge artikel 1 lid 2 t/m 7 van de wet wordt beschouwd als “de
aanvrager en zijn echtgenoot”, dan wordt het gezamenlijk inkomen van de
aanvrager en zijn echtgenoot betrokken bij het bepalen van het recht op een
voorziening.
Gaat het om een aanvrager jonger dan 18
jaar, dan geldt het gezamenlijk inkomen van ouders of pleegouders, tenzij
betrokkene gehuwd is. Een gehuwde persoon jonger dan 18 jaar, is immers voor de
wet meerderjarig; in dat geval zal dus niet meer het inkomen van ouders of
pleegouders bij de aanvraag worden betrokken maar moet het gezamenlijk inkomen
van de aanvrager en zijn echtgenoot in beeld worden gebracht.
Indien het inkomen van pleegouders
wordt betrokken bij de toekenning van voorzieningen moet wel aan de voorwaarde
zijn voldaan dat de pleegouders het pleegkind als een eigen kind opvoeden en
onderhouden.
Bij de vaststelling van het inkomen
worden in ieder geval (het is dus geen ‘limitatieve’ opsomming) buiten
beschouwing gelaten de inkomsten die zijn genoemd in artikel 31 lid 2 WWB
(onder andere kinderbijslag en huurtoeslag). Om vast te stellen wat wél tot het
inkomen wordt gerekend, wordt aansluiting gezocht bij het begrip “inkomen”,
zoals dat wordt gehanteerd in paragraaf 3.4 van de Wet Werk en Bijstand (WWB).
Onder s
– norminkomen
Deze definitie komt uit de - inmiddels
vervallen - Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen WVG.
Onder u
– eigen bijdrage
Uit artikel 15 lid 1 van de wet vloeit
de bevoegdheid voort voor het vragen van een eigen bijdrage. Deze kan op het
inkomen worden afgestemd, zij het dat op grond van artikel 15 lid 3 van de wet
bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld. In de AMvB
(Besluit maatschappelijke ondersteuning) is bepaald wat de ruimte is die
gemeenten hebben voor het vaststellen van eigen bijdragen, als ze daartoe
willen overgaan. Het belangrijkste onderscheidende kenmerk van de eigen
bijdrage ten opzichte van het eigen aandeel is dat een eigen bijdrage alleen
mogelijk is bij een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget, en
dus niet bij een financiële tegemoetkoming.
Onder v
– eigen aandeel
Artikel 19 lid 1 van de wet bepaalt dat
de hoogte van de financiële tegemoetkoming afhankelijk kan worden gesteld van
het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend en
van zijn echtgenoot. Hierbij wordt in de toelichting op artikel 19 van de wet
gesproken over een “eigen aandeel in de kosten van een voorziening” (TK
2004-2005, 30 131, nr. 3).
Op grond van artikel 19 lid 2 van de
wet worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld met
betrekking tot de financiële tegemoetkomingen. In de AMvB (Besluit
maatschappelijke ondersteuning) is bepaald wat de ruimte is die gemeenten
hebben voor het vaststellen van een eigen aandeel, als ze daartoe willen
overgaan.
Onder w
– algemeen gebruikelijk
Evenals onder de Wet voorzieningen
gehandicapten het geval was, is het ook onder de wet niet de bedoeling dat het
college voorzieningen verstrekt, waarover de aanvrager, gezien zijn individuele
situatie, ook zonder zijn beperking of probleem, zou kunnen beschikken. Deze
voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete
situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende
maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen
gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van
Beroep. Zoals blijkt uit deze jurisprudentie gaat het bij algemeen
gebruikelijke voorzieningen om voorzieningen
- die in de
reguliere handel verkrijgbaar zijn;
- die niet
speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn;
- die niet
aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.
Onder y
– huisgenoot
Het uitgangspunt van deze
begripsomschrijving ligt in het Protocol Gebruikelijke zorg, zoals tot aan de
invoering van de wet door het Centrum Indicatiestelling Zorg werd toegepast als
verzameling beleidsregels voor de AWBZ-indicatiestelling voor huishoudelijke
zorg.
Onder z
– hoofdverblijf
De formulering van het begrip
“hoofdverblijf” spreekt voor zich. De nadruk ligt hier op permanente bewoning.
Dit begrip is met name van belang bij de woonvoorzieningen; Zie artikel 20 van
de verordening en de toelichting daarop.
Onder
aa– leefeenheid
Deze begripsomschrijving is afgeleid
van het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Niet alleen gehuwde personen maar ook
personen die op grond van artikel 1 lid 2 tot en met 7 van de wet als gehuwd
worden aangemerkt, vallen onder deze begripsomschrijving. Met deze definitie
worden alle bewoners van één adres die samen een huishouding voeren inbegrepen
in het begrip leefeenheid.
Onder
bb – woonplaats
De woonplaats van de belanghebbende wordt
vastgesteld op grond van de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het
Burgerlijk Wetboek. Uit deze artikelen volgt dat de woonplaats van een
natuurlijk persoon zich in zijn woonstede bevindt, en bij gebreke van woonstede
ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Een natuurlijk persoon verliest zijn
woonstede door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Een
natuurlijk persoon wordt vermoed zijn woonstede te hebben verplaatst, wanneer
hij daarvan op wettelijk voorgeschreven wijze aan de betrokken gemeentebesturen
heeft kennis gegeven.
Artikel 40 lid 1 WWB bepaalt het
volgende: Het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar
de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid,
en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag, waar iemand zijn
woonplaats heeft als bedoeld in artikel
40 lid 1 WWB, dient naar het oordeel van de CRvB te worden beantwoord aan
de hand van de feitelijke omstandigheden. Onder woonstede wordt de woonruimte
verstaan waar iemand, gelet op alle omstandigheden, werkelijk en duurzaam
woont. Bij het vaststellen van de woonstede kan onder andere de inschrijving in
de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van belang zijn.
Onder
dd – gemeenschappelijke ruimte
Het begrip gemeenschappelijke ruimte
wordt onder cc omschreven en wordt beperkt tot ruimten die niet tot de onderscheiden
woning behoren maar toegang daartoe verschaffen, zoals een gang, een portaal
etc.
Onder
ee t/m hh – woonwagen, standplaats, woonschip en ligplaats
Deze begrippen behoeven hier geen nadere toelichting. Hiervoor wordt
verwezen naar de definities in de Woningwet en de Huisvestingswet.
Artikel
2 - Algemene beperkingen en weigeringsgronden
Lid 2
onder a
De noodzakelijkheid betekent dat de
voorziening vanwege medisch dringende redenen noodzakelijk moet zijn.
Ingevolge lid 2 aanhef en onder a
dienen de voorzieningen langdurig noodzakelijk te zijn. Langdurig noodzakelijk
wil zeggen dat betrokkene voor langere tijd aangewezen moet zijn op een
desbetreffende aanpassing of een desbetreffende rolstoel. Voor langere tijd betekent
in ieder geval dat de persoon die tijdelijk beperkingen heeft, bijvoorbeeld
door een ongeluk, terwijl vast staat dat de beperkingen van voorbijgaande aard
zijn, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking
komt. De betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de
Thuiszorgorganisaties. Uit deze depots kan men drie maanden een hulpmiddel
lenen, welke periode één maal met nog eens drie maanden kan worden verlengd.
Waar precies de grens ligt tussen
kortdurend en langdurig zal van situatie tot situatie verschillen. In dit kader
zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat betrokkene na enige
tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren,
dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij
verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan
worden van een langdurige noodzaak. De adviseur speelt bij de bepaling of er al
dan niet sprake is van het al dan niet langdurig noodzakelijk zijn van
betreffende voorziening een belangrijke rol.
Lid 2
onder b
Voorzieningen die in het kader van deze
verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel
adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij
gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve
maatstaven nog toereikend. Hoewel datgene wat de aanvrager als adequaat
beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat zijn van de
voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de
voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan
niet adequaat zijn van een voorziening. Indien meer voorzieningen als adequaat
kunnen worden aangemerkt, mag gekozen worden voor de goedkoopste.
Eigenschappen die kostenverhogend
werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe
niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat
de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele
aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is
dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is.
Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het
duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau
dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate
voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate
voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen
te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot
sturen binnen het beleid.
Lid 2
onder c – individueel gericht
Een voorziening dient in overwegende
mate op het individu gericht te zijn. In dit artikellid wordt het aanvragen van
gemeenschappelijke voorzieningen dus uitgesloten, hoewel voorzieningen die
naast een individueel ook een gezamenlijk karakter kunnen hebben, wel passen in
het kader van deze verordening. Een voorbeeld van een voorziening met een
individueel karakter waar daarnaast ook anderen gebruik van kunnen maken is bij
voorbeeld een auto, waarin ook anderen mee kunnen rijden.
Lid 2
onder d
In de wet is, in tegenstelling tot de
situatie bij de Wet voorzieningen gehandicapten, geen specifieke bepaling opgenomen
waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente
woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over ingezetenen.
Onder d moet opgenomen worden om te voorkomen dat er aanvragen binnenkomen bij
de gemeente van aanvragers die niet in de gemeente woonachtig zijn.
Lid 3
onder a
De voorwaarden of verplichtingen
gesteld in deze verordening vallen hier ook onder.
Lid 3
onder b
In lid 3 onder b wordt aangegeven dat
voorzieningen niet worden verstrekt indien er een andere wettelijke regeling
bestaat, op grond waarvan men aanspraak kan maken op de aangevraagde
voorziening. Met deze bepaling wordt gedoeld op artikel 2 van de wet. Ingevolge
artikel 2 van de wet bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning
voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval
aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond
van een andere wettelijke bepaling bestaat.
Lid 3
onder c
Onder c geeft aan dat in geval een
voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is, geen
voorziening wordt toegekend (zie ook de toelichting op artikel 1 lid 1 onder
w). Een door de aanvrager gevraagde voorziening is algemeen gebruikelijk voor
een persoon als de aanvrager indien een persoon zonder beperking of probleem,
die in vergelijkbare persoonlijke omstandigheden als de aanvrager verkeert,
naar maatschappelijke maatstaf en redelijkerwijs de beschikking zou (kunnen)
hebben over een dergelijke voorziening. Waar de grens tussen wat algemeen
gebruikelijk is en wat dat niet is precies getrokken moet worden zal afgemeten
moeten worden aan algemeen maatschappelijke normen.
In het algemeen kan gesteld worden dat
iets algemeen gebruikelijk is indien het niet speciaal voor personen met
beperkingen of problemen is, gewoon te koop is en niet duurder is dan
soortgelijke producten. Zo is bijvoorbeeld een normale fiets algemeen
gebruikelijk, omdat in Nederland een ieder geacht kan worden te beschikken over
zo’n fiets. Om die reden komt de persoon met beperking of probleem niet voor
zo’n fiets in aanmerking.
Een uitzondering geldt indien het gaat
om noodzakelijke vervangingen op het moment dat er nog geen sprake is van een
volledige afschrijving.
Het college kan ter uitvoering van deze
verordening in beleidsregels nadere invulling geven aan het begrip algemeen
gebruikelijk.
Lid 3
onder d
Onder d wordt in dit artikel aangegeven
dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of
verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager
verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid
of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft.
Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden
of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen
stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een
verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit
gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de
opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de
woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze
verordening worden gedaan.
Lid 3
onder e
Voor de beantwoording van de vraag wat
moet worden verstaan onder redelijkerwijs te vergen medewerking kan het college
aansluiting vinden bij het Protocol gebruikelijke zorg. Mantelzorg is geen
redelijkerwijs te vergen medewerking.
Lid 3
onder f
Indien een voorziening op
therapeutische basis wordt aangevraagd, kan deze niet worden vergoed in het
kader van de wet. De reden hiervoor is dat het in het kader van de wet moet
gaan om een langdurig noodzakelijke oplossing voor een ondervonden probleem.
Eveneens vergoeden aanpalende regelingen dergelijke voorzieningen.
Lid 3
onder g
Dit onder bepaalt dat voorzieningen
toereikend moeten worden verzekerd. Is dit niet het geval dan kan de
aangevraagde voorziening worden geweigerd. In de praktijk worden bijvoorbeeld
rolstoelen, scootmobielen of aangepaste auto’s vaak in bruikleen verstrekt aan
de persoon in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet. De
risicoverzekering en verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid maken deel
uit van de overeenkomst met betrekking tot de levering van hulpmiddelen die de
gemeente afsluit met een leverancier. Overigens gelden voor het gedrag in het
verkeer de algemeen gebruikelijke aansprakelijkheidsregels zoals die ook gelden
voor andere personen dan de personen als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g
onderdeel 5° en 6° van de wet. In de financiële tegemoetkoming voor de woonvoorziening
van bouwkundige of woontechnische aard (zie artikel 14 onder 2 sub b) wordt ook
de risicoverzekering van loon- en materiaalkosten betrokken.
Lid 4
onder a
Indien geen duidelijkheid bestaat over
de wijze van financiering van het niet in het kader van de wet te vergoeden
deel van de kosten van de voorziening staat het niet vast dat de voorziening
daadwerkelijk getroffen kan worden. In dat geval wordt geen financiële
tegemoetkoming of persoonsgebonden budget in het kader van deze verordening
verstrekt.
Lid 4
onder b
Onder b doelt op de situatie dat de
aanvrager een voorziening realiseert dan wel zich een voorziening verschaft
voordat deze door het college is toegekend. Afwijzing op deze grond volgt
indien niet meer achterhaald kan worden of de aangebrachte voorziening noodzakelijk,
adequaat en passend is. In beginsel mag dus niet eerder dan nadat het college
een beslissing over de aanvraag voor een voorziening heeft genomen een aanvang
worden gemaakt met de werkzaamheden dan wel tot aanschaf worden overgegaan. Pas
op dat moment heeft het college alle op de aanvraag betrekking hebbende
gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen
voorziening. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar
vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het
college als goedkoopste adequate voorziening beschouwt. Het college kan
bijvoorbeeld ten aanzien van een woningaanpassing immers ook factoren mee laten
wegen die buiten de woonruimte van de aanvrager gelegen zijn, zoals een
beschikbare aangepaste woning elders, waardoor een woningaanpassing wellicht
niet noodzakelijk is.
Hoofdstuk 2 -
Vorm van de te verstrekken individuele voorzieningen
In lid 1 worden, in navolging van
artikel 5 van de wet, de vormen genoemd waarin voorzieningen kunnen worden
verleend. Het tweede lid is gebaseerd op artikel 6 van de wet, dat het college
de mogelijkheid biedt om bij het bestaan van overwegende bezwaren de keuze
tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget niet te bieden.
In het derde lid zijn gevallen genoemd waarin die keuze in ieder geval niet
wordt geboden. Een algemene voorziening
(derde lid onder c), zoals het collectief vervoerssysteem, wordt gedefinieerd
in artikel 1 lid 1 onderdeel j. Het bestaan van een dergelijke algemene
voorziening is een overwegend bezwaar als bedoeld in artikel 6 van de wet tegen
het bieden van de keuzevrijheid.
Artikel
4 - Persoonsgebonden budget
Het persoonsgebonden budget dient
gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening wordt verstrekt.
Lid 1
onder a
Onder a sluit aan op de bepaling in
artikel 6 van de wet. Hierin is vastgelegd dat alleen bij toekenning van
individuele voorzieningen in beginsel de keuze voor een persoonsgebonden budget
moet worden geboden. Algemene voorzieningen vallen niet onder deze eis.
Lid 1
onder b
Onder b bepaalt dat het college de
omvang van een persoonsgebonden budget bepaalt. Het zal immers gaan om een
veelheid van verschillende persoonsgebonden budgetten voor verschillende
voorzieningen. Daarbij zullen, ter bevordering van de rechtsgelijkheid,
eenduidige richtlijnen noodzakelijk zijn. Invulling van deze richtlijnen vindt
plaats in het voorzieningen Vergoedingenbesluit voorzieningen maatschappelijke
ondersteuning gemeente Delft en de beleidsregels.
Lid 1
onder c
Verder is in onder c bepaald dat er, om
misverstanden zoveel mogelijk te voorkomen, een overeenkomst wordt getekend
omtrent de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.
Lid 2
Lid 2 bepaalt dat in elk geval de
belangrijkste aspecten van het persoonsgebonden budget in de
toekenningsbeschikking worden vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de
hoogte van het budget), maar het kan ook gaan om de periode waarover het wordt
toegekend. Het spreekt voor zich dat dergelijke beschikkingen uiterst
zorgvuldig worden geformuleerd.
Lid 3
In lid 3 is neergelegd de algemene eis dat
er een program van eisen wordt vastgesteld, waarin wordt aangegeven aan welke
eisen de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet voldoen.
Lid 4
Lid 4 van dit artikel bevat een
opsomming van de verplichtingen die het college de budgethouder bij de
verlening van het PGB kan opleggen. Allereerst betreft dit de verplichting om
het PGB niet anders te besteden, dan voor betaling van ondersteuning bij of
overname van activiteiten en de daarmee noodzakelijk verbonden kosten (onder
a). Bij met de betaling van de geïndiceerde voorziening noodzakelijk verbonden
kosten dient onder meer te worden gedacht aan secundaire arbeidsvoorwaarden van
de verlener van huishoudelijke hulp - tot het bij cao overeengekomen niveau -
voor het geval de budgethouder werkgever is. De budgethouder-werkgever doet er
verstandig aan zich te verzekeren tegen de risico's van het doorbetalen van het
loon van de verlener van huishoudelijke hulp bij ziekte, en tegen het risico
van een hoge WAO-premie bij arbeidsongeschiktheid. De werkgever-budgethouder
zal zijn administratie waarschijnlijk kosteloos kunnen uitbesteden aan een
facilitaire organisatie. Deze organisatie zal ook - voor de budgethouder
kosteloze - verzekeringen tegen eerdergenoemde risico's aanbieden. Een budgethouder
die hier geen gebruik van wenst te maken, zal de risico's zelf moeten dekken.
De premies voor dergelijke verzekeringen zijn derhalve niet te zien als met de
betaling van de voorziening noodzakelijk verbonden kosten. Overigens zij in dit
verband gewezen op de Regeling dienstverlening aan huis. Deze Regeling houdt
het volgende in:
-
de opdrachtgever neemt een
dienstverlener in dienst, zoals iemand die zorg verleent, al dan niet via een
PGB;
-
de dienstverlener mag maximaal drie
dagen per week voor de opdrachtgever komen werken: drie keer per week een uur;
drie keer een dagdeel of drie hele dagen;
-
de opdrachtgever spreekt een prijs af
met de dienstverlener. Deze prijs is afgeleid van het minimumloon;
-
de opdrachtgever heeft verder geen
administratieve verplichtingen. Hij hoeft geen loonbelasting en premies
werknemersverzekeringen af te dragen;
-
de opdrachtgever moet een
vakantietoeslag van 8% betalen en vier weken vakantie doorbetalen;
-
als de dienstverlener ziek wordt moet
de opdrachtgever het loon zes weken doorbetalen (ten minste 70%, maar minimaal
het minimumloon);
-
de dienstverlener is niet (verplicht)
verzekerd voor werknemersverzekeringen. Hij kan dus geen aanspraak maken op de
Ziektewet, Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en Werkloosheidswet
(WW). De dienstverlener kan zich hiervoor wel vrijwillig verzekeren,
bijvoorbeeld bij het UWV;
-
de dienstverlener moet aangifte van de
inkomsten bij de Belastingdienst doen.
Indien de budgethouder voor het vinden
van een hulpaanbieder een derde heeft ingeschakeld en hij die derde voor de
bemiddeling betaalt, kunnen onder “noodzakelijk met de betaling van de
geïndiceerde voorziening verbonden kosten” ook deze bemiddelingskosten worden geschaard.
Onder b van lid 4 schrijft voor dat de
geïndiceerde voorziening die de budgethouder inkoopt, een adequate voorziening
en kwalitatief verantwoord moet zijn. Kwalitatief verantwoord is hulp die
voldoet aan de daartoe strekkende normen van de diverse hulpverlenende
beroepsgroepen.
Tot slot bepaalt onder c van lid 4 dat
de budgethouder kan worden verplicht om mee te doen aan een evaluatieonderzoek
over het persoonsgebonden budget.
Artikel
5 - Eigen bijdragen en eigen aandeel
Lid 1
en 2
Artikel 15 van de wet biedt de
mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of een
persoonsgebonden budget een eigen bijdrage te vragen. Artikel 19 van de wet
biedt de mogelijkheid de hoogte van financiële tegemoetkomingen af te stemmen
op het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt
verleend: het zogeheten eigen aandeel. In lid 1, 2 en 3 stelt de gemeenteraad
vast dat van deze mogelijkheden bij een aantal voorzieningen gebruik wordt
gemaakt. Ingevolge lid 4 worden de hoogte van de eigen bijdrage en de omvang
van het eigen aandeel door het college bepaald in het Vergoedingenbesluit
voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft.
Artikel
6 - Financiële tegemoetkoming
Lid 1 van dit artikel bepaalt dat in de
beschikking moet worden vermeld op welke kosten de te verlenen financiële
tegemoetkoming betrekking heeft. Door deze vermelding kan worden voorkomen dat
later onduidelijkheid blijkt te bestaan over het precieze doel van de
financiële tegemoetkoming. Ook maakt deze omschrijving de intrekking van een
voorziening en de terugvordering daarvan eenvoudiger. Zie ook de toelichting op
artikel 46 (intrekking) en artikel 47 (terugvordering).
Lid 2 van dit artikel bepaalt, wellicht
ten overvloede, dat in de beschikking vermeld moeten worden: de ingangsdatum,
geldingsduur, uitkeringsmaatstaf en indien van toepassing de voorschriften en
voorwaarden waaronder de voorziening wordt verstrekt.
Hoofdstuk 3 -
Hulp bij het huishouden
Artikel
7 - Soorten hulp bij het huishouden
In artikel 4 lid 1 van de wet wordt het
college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het
voeren van een huishouden. In deze verordening wordt dit nader uitgewerkt in
hoofdstuk 3, waarin het gaat om de voorziening “hulp bij het huishouden”. Onder
de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven
dat onder de wet sprake is van een eigen begrip wordt in deze verordening het
begrip ‘hulp bij het huishouden’ geïntroduceerd.
Hulp bij het huishouden kan in twee
vormen als voorziening worden aangeboden.
Onder a noemt de hulp bij het
huishouden in natura.
Onder b wordt het persoonsgebonden
budget (pgb) voor hulp bij het huishouden genoemd. Met dit persoonsgebonden
budget moet de aanvrager zelf hulp inhuren.
Artikel 8 – Typen van hulp bij het huishouden
Hulp
bij het Huishouden wordt onderscheiden in twee typen:
· HH1 hetgeen kort gezegd
staat voor het verrichten van eenvoudige schoonmaakwerkzaamheden. Hieraan is
toegevoegd de signaalfunctie. Het toepassen van deze signaalfunctie is niet
meer dan het gezonde verstand gebruiken en op het moment dat er zich iets
voordoet een telefoontje plegen naar een van de zorgleveranciers;
· HH2 waarbij de hulpverlener
naast de activiteiten uit HH1 ook een nadrukkelijke signaleringsfunctie heeft
en in meer of mindere mate organisatorische activiteiten binnen het huishouden kortdurend
overneemt.
Het
indicatiebesluit van de gemeente is leidend voor de inzet van een bepaald type
van HH.
Artikel
9 - Recht op hulp bij het huishouden
In
onder a wordt geregeld in welke situatie een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet in aanmerking komt
voor hulp bij het huishouden.
Onder b bevat een uitzonderingsregel,
die inhoudt dat het college ook huishoudelijke hulp kan toekennen indien deze
slechts kortdurend noodzakelijk is. Een voorbeeld van een geval waarin er geen
langdurige noodzaak is en sprake is van kortdurende hulp bij het huishouden, is
het geval van revalidatie na een ziekenhuisopname en respijtzorg.
Artikel
10 - Weigeringsgronden hulp bij huishouden
Het uitrustingsniveau in de sociale
woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat
uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit.
Duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke
begrenzing dus. In artikel 10 onder a is geregeld dat hulp bij het huishouden
die betrekking heeft op een ruimer uitrustingsniveau dan het niveau in de
sociale woningbouw niet wordt verstrekt. Het feit dat men in een veel grotere
of meer luxe woning woont, kan er niet toe leiden dat ook ruimere hulp bij het
huishouden wordt toegekend.
Onder d
Bij het vaststellen van de aanspraak op
hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel
andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Deze
ontwikkeling is al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het
midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw. Voor zover de ondervonden problemen
door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er
geen aanspraak op hulp bij het huishouden. In de door het college vast te
stellen beleidsregels wordt bepaald hoe er rekening wordt gehouden met
gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening
voor hulp bij het huishouden. In het, door het CIZ opgestelde Protocol
Indicatiestelling voor Huishoudelijke verzorging, dat door het CIZ wordt gehanteerd
bij de indicatie voor huishoudelijke verzorging, wordt verwezen naar het,
eveneens door het CIZ vastgestelde, Protocol Gebruikelijke Zorg. Hierin wordt
gebruikelijke zorg omschreven als "zorg die redelijkerwijs van gezinsleden
mag worden verlangd omdat ze als leefeenheid een gezamenlijke huishouding
voeren en om die reden een gezamenlijke verantwoordelijkheid dragen voor het
functioneren van deze huishouding".
Artikel
12 - Omvang van het persoonsgebonden budget
De hoogte van het bedrag per uur wordt
vastgesteld in het vergoedingenbesluit. Voor het bepalen van de hoogte van het
persoonsgebonden budget wordt de gestelde indicatie afgerond naar halve uren.
Deze bepalingen spreken voor zich en sluiten nauw aan op artikel 11.
Hoofdstuk 4 – Woonvoorzieningen
Artikel 13 - Soorten
woonvoorzieningen
Voor de individuele woonvoorzieningen
is bepaald dat deze in natura, in de vorm van een financiële tegemoetkoming of
in de vorm van een persoonsgebonden budget kunnen worden verstrekt.
Artikel 14 - Typen
woonvoorziening
Lid 1
voorziening
van niet- bouwkundige of niet- woontechnische aard
Onder een woonvoorziening waarbij geen
sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard zullen in de
praktijk met name losse hulpmiddelen worden verstaan. Andere voorbeelden van
woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of niet-woontechnische aard zijn
bijvoorbeeld patiëntenliften, douche- en toilethulpmiddelen, badliften en
andere losse woonvoorzieningen zoals bijvoorbeeld een aangepaste box en
aangepaste aankleedtafel voor kinderen.
Lid 2
Onder a
- Verhuis- en inrichtingskosten
Het college kan besluiten om een
tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten indien als
gevolg van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychisch en
psychosociale problemen, de persoon als bedoeld in
artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet beperkingen bij het
normale gebruik van de woning ondervindt en aanpassing van de huidige woning
niet de goedkoopste adequate oplossing is.
Het college kan tevens een vergoeding
in verhuis- en/of inrichtingskosten verstrekken ten behoeve van het vrijmaken
van een aangepaste woning (artikel 25). Een kanttekening die hierbij gemaakt
moet worden is dat dit middel gezien moet worden als een stimulans om de woning
vrij te maken en niet dwingend kan worden opgelegd.
De hoogte van de tegemoetkoming wordt
bepaald in het Vergoedingenbesluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning
gemeente Delft. Zie verder de toelichting op artikel 15 (primaat van de verhuizing).
Onder b
- voorziening van bouwkundige of woontechnische aard
Een voorziening van bouwkundige of
woontechnische aard wordt ook wel woningaanpassing genoemd. Dit is een
aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de
woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking.
Onder d
- Onderhoud, keuring en reparatie
De gemeente Delft heeft ervoor gekozen
om de kosten van onderhoud, keuring en reparatie voor bepaalde
woonvoorzieningen tot een bepaald bedrag te vergoeden. Hierbij gaat het vooral
om voorzieningen die (elektrisch) beweegbaar zijn, waardoor slijtage kan
optreden en de veiligheid van het gebruik van de voorziening niet langer kan
worden gegarandeerd. Hierbij kan worden gedacht aan liften, automatische deur-
en raamopeners en (elektrische) beweegbare keukens. Zie ook de toelichting op
artikel 28 (Onderhoud, keuring en reparatie).
Onder e
– tijdelijke huisvesting
Indien de persoon als bedoeld in
artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet tijdens het aanbrengen
van de voorzieningen niet in de woonruimte kan blijven wonen en om deze reden
tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken, kan voor de periode dat
dit noodzakelijk is een tegemoetkoming in de woonlasten van de tijdelijke
woning worden verstrekt, aangenomen dat de lasten van de hoofdwoning doorlopen.
Zie ook de toelichting op artikel 26 (Tijdelijke huisvesting).
Onder f
en g - Huurderving en Verwijderen van voorzieningen
Het college kan er in uitzonderlijke
gevallen toe overgaan om tegemoet te komen aan de risico’s die een verhuurder
loopt indien de band tussen de woning en de persoon als bedoeld in artikel 1
lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet verbroken wordt en de eigenaar van
de aangepaste woning niet binnen een maand maar wel binnen een periode van 6
maanden een ander persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5°
en 6° van de wet kan vinden voor de woning, door het verstrekken van een
tegemoetkoming in de kosten van huurderving. Indien de eigenaar de aangepaste
woning naar verwachting niet binnen 6 maanden aan een andere persoon als
bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet kan verhuren,
kan een tegemoetkoming in de kosten van het verwijderen van de voorzieningen
worden gegeven. Zie voor een nadere toelichting ook de toelichting op artikel
27 (Huurderving) en artikel 30 (Verwijderen van voorzieningen).
Onder i - woningsanering
Een woningsanering zal in de praktijk
worden toegekend wanneer daartoe de noodzaak bestaat wegens CARA of
huisstofmijtallergie.
Artikel 15 – Het recht
op een woonvoorziening
In dit artikel is omschreven
wanneer een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6°
van de wet in aanmerking komt voor verstrekking van een woonvoorziening. De
eerste voorwaarde is dat er sprake moet zijn van aantoonbare beperkingen als
gevolg van ziekte of gebrek, inclusief
chronisch psychisch en psychosociale problemen. Voorts moeten deze aantoonbare beperkingen het normale gebruik en/of de
bereikbaarheid van de woning belemmeren.
Uit lid 2 volgt het primaat van
de verhuizing. Wel blijft het primaat van verhuizing buiten toepassing indien
de aanpassing van de huidige woning goedkoper is dan het door het college in
het Vergoedingenbesluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente
Delft bepaalde bedrag (artikel 16 lid 1 onder b). De achterliggende gedachte
bij dit primaat is dat zo efficiënt mogelijk met de beschikbare middelen en met
de woningvoorraad wordt omgegaan. Primair zal dus bekeken worden of verhuizing
mogelijk is en of hiermee aan de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g
onderdeel 5° en 6° van de wet een adequate oplossing wordt geboden. Dit
betekent niet dat de nieuwe woonruimte duurder hoeft te zijn. In eerste
instantie zoekt de cliënt (al dan niet met begeleiding) naar woonruimte die
past binnen zijn inkomensnormen . Lukt dat niet dan wordt ook naar andere,
duurdere woonruimte gekeken. De gemeente heeft de huurtoeslag- mogelijkheden
hier ook op aangepast.
Het primaat houdt echter niet in
dat het college in alle gevallen ook daadwerkelijk zal besluiten dat de persoon
als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet naar
andere woonruimte moet verhuizen. Voordat de uiteindelijke keuze voor verhuizen
of aanpassen van de huidige woning kan worden gemaakt, wordt rekening gehouden
met een aantal aspecten. Hier wordt volstaan met het noemen van deze aspecten.
Het verstrekkingenboek gaat hier uitgebreid op in.
A. Aanwezigheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen
woonruimte;
B. Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woning;
C. Volkshuisvestelijke afwegingen;
D. Termijn waarop het woonprobleem opgelost kan worden;
E. Prognose woon – zorg;
F. Sociale omstandigheden;
G. Integrale afweging verstrekking Wmo-voorzieningen;
H. Eigen woning;
I. Noodzaak tot verhuizen door inkomensachteruitgang;
J. Woonlastenstijging en draagkracht.
Artikel 16 - Buiten toepassing blijven van primaat van de
verhuizing
Lid 1 van dit artikel noemt twee
situaties waarin een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en
herinrichting niet wordt verleend. Verder regelt artikel 16 dat de persoon als
bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet, die niet wil
verhuizen, in aanmerking kan komen voor een financiële tegemoetkoming of
persoonsgebonden budget. Wel volgt uit lid 3 dat het college in het
Vergoedingenbesluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft
de hoogte van de financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget
vaststelt. Ook kan het college beleidsregels formuleren waarin is neergelegd in
welke gevallen en/of onder welke voorwaarden het gebruik maakt van de in het
tweede lid neergelegde bevoegdheid.
Artikel 17 - Kring
rechthebbenden
In dit artikel is onder meer bepaald
aan wie de woonvoorziening wordt verleend. In artikel 7 lid 2 van de wet is
bepaald dat een PGB en een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of
woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar
van de woonruimte. Indien de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g
onderdeel 5° en 6° van de wet de eigenaar van de woning is, wordt een
voorziening van bouwkundige of woontechnische aard ingevolge artikel 17 lid 1
aan deze persoon verleend. Indien de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1
onder g onderdeel 5° en 6° van de wet niet de eigenaar van de woning is, wordt
een voorziening van bouwkundige of woontechnische aard ingevolge artikel 17 lid
2 aan de woningeigenaar verleend. Aldus wordt recht gedaan aan het bepaalde in
artikel 7 lid 2 van de wet.
Artikel 18 -
Weigeringsgronden woonvoorzieningen
Lid 1
onder a: aard van de materialen
Geen woonvoorziening wordt verleend
indien de in of aan de woning gebruikte materialen (mede) de oorzaak zijn van
de ondervonden beperking, zoals bijvoorbeeld een allergie. Een uitzondering
geldt indien er sprake is van niet voorziene, onverwacht optredende meerkosten
waarvoor de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6°
van de wet niet heeft kunnen reserveren, bijvoorbeeld in het geval dat uit een
medisch onderzoek plotseling blijkt dat deze persoon lijdt aan een ziekte of
gebrek (huisstofmijtallergie of CARA) waardoor hij zijn woning dient te saneren
(artikel 14 lid 2 onder i).
Ook wordt geen woonvoorziening verleend
indien de ondervonden beperking het gevolg is van achterstallig onderhoud of
vocht en tocht, veroorzaakt door in de woning gelegen factoren. De eigenaar van
een woning (al dan niet in de sociale huursector) dient zijn woning deugdelijk
te onderhouden. Alleen in die situaties dat de persoon als bedoeld in artikel 1
lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet met een inkomen op het sociaal
minimum te maken heeft met een woningeigenaar die weigert tot
onderhoud/aanpassing (al dan niet gepaard gaande met een huurverhoging) over te
gaan, kan een voorziening worden verleend. Zie CRvB 28-05-1999, nr. 97/7253
WVG.
Lid 1
onder b: voorzieningenniveau
Het uitrustingsniveau in de sociale
woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat
uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit.
Duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke
begrenzing dus.
Lid 1
onder e: verhuizing vanuit een geschikte woning
Voor alle voorzieningen geldt als
uitgangspunt dat deze slechts worden verleend indien ze noodzakelijk zijn.
Verhuizing vanuit een voor de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g
onderdeel 5° en 6° van de wet geschikte woning kan dus niet leiden tot de
verlening van Wmo-voorzieningen. Dit is evenwel anders indien er een
belangrijke reden voor de verhuizing bestaat. Onder belangrijke reden kan
worden verstaan: verhuizen vanwege de aanvaarding van een werkkring elders,
vanwege een echtscheiding, of vanwege het bestaan van een nieuwe duurzame vorm
van samenleven.
Lid 1
onder f: verhuizing voordat het besluit is genomen
Artikel 18 lid 1onder f is een
verbijzondering van het bepaalde in artikel 2 lid 4 onder b. Pas nadat het
college een beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, komt
een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de
wet hiervoor in aanmerking. Pas nadat advies is verkregen en het college een
afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is, kan de persoon
als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet tot
verhuizen overgaan. Met deze voorwaarden wordt tevens voorkomen dat het college
achteraf, nadat de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5°
en 6° van de wet reeds is verhuisd, met een claim voor verhuiskostenvergoeding
geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt
toegewezen. In deze, of andere urgente gevallen, is het verkrijgen van
toestemming van het college ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
voor de verhuizing schriftelijk toestemming van het college te hebben
verkregen.
Lid 1
onder j
Bij de omlijning van voor verstrekking
vatbare woonvoorzieningen is onder meer van belang dat (woon)voorzieningen
ertoe strekken dat personen met een beperking zelfstandig kunnen blijven wonen
in de gemeente. Daarvan is bij verhuizingen naar AWBZ- en andere zorginstellingen
geen sprake.
Lid 1
onder k
Woonvoorzieningen worden alleen
verstrekt als die betrekking hebben op woonruimten die op grond van de Wet op
de huurtoeslag als zelfstandige woonruimten aangemerkt worden. Een uitzondering
op deze regel geldt ten aanzien van woonwagens en woonschepen. Hiervoor kent de
verordening aparte regels. Verder worden geen woonvoorzieningen verstrekt in
gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen voor ouderen of gehandicapten of
voorzieningen die in dergelijke gebouwen, ook in de wooneenheden, bij nieuwbouw
of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen. Te
denken valt in gemeenschappelijke ruimten aan automatische deuropeners,
automatische liftdeuren en in individuele woningen aan hogere toiletpotten,
drempelvrije doorgangen etc.
Lid 2
Onder a regelt dat een financiële
tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening van bouwkundige of
woontechnische aard kan worden geweigerd indien met de werkzaamheden al is
begonnen nog voordat het college een positieve beschikking heeft afgegeven op
de aanvraag.
In de andere onderdelen van lid 2 is
bepaald dat een aanvraag voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van
een woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard eveneens kan worden
geweigerd dan wel ingetrokken indien door het college aangewezen personen de
woonruimte waar de woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard wordt
verricht niet kunnen betreden, geen inzicht verkrijgen in bescheiden en
tekeningen met betrekking tot de woonvoorziening van bouwkundige of
woontechnische aard en de (voortgang in) de woonvoorziening van bouwkundige of
woontechnische aard niet kunnen controleren.
Artikel 19 -
Gereedmelding, vaststelling en uitbetaling
In dit artikel wordt geregeld dat de
woningaanpassing binnen een bepaalde termijn na het toekennen van de financiële
tegemoetkoming gereed gemeld wordt. De gereedmelding vindt plaats door de
woningeigenaar, aangezien dat degene is aan wie de financiële tegemoetkoming
wordt uitbetaald. Om te voorkomen dat het treffen van de voorzieningen te lang
op zich laat wachten, moet de gereedmelding binnen zeven maanden na de toekenning
van de tegemoetkoming plaatsvinden. De termijn van zeven maanden is gebaseerd
op zes maanden voor de uitvoering van het werk plus één maand voor de
administratieve afhandeling. Bovendien blijft daardoor de verplichting van de
gemeente tot betaling van de financiële tegemoetkoming niet onnodig lang
openstaan.
Wanneer de werkzaamheden voor 50%
voltooid zijn, kunnen deze onderdelen van de werkzaamheden gereed gemeld
worden. Hierna kan de eerste 50% van de verleende financiële tegemoetkoming
worden uitbetaald. De reden voor deze regeling is dat het soms grote investeringen
betreft; het zou niet legitiem zijn deze volledig te laten voorschieten door
degene die de aanpassingen aanbrengt.
De hoogte van de financiële
tegemoetkoming is afhankelijk van de hoogte van de kosten van de
woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard, die voor vergoeding in
aanmerking komen. Deze is pas definitief bekend op het moment dat de aanpassing
volledig is uitgevoerd. Meerwerk moet vooraf door de aannemer worden gemeld aan
de gemeente. De kosten daarvan worden slechts dán in de tegemoetkoming
meegenomen, als de gemeente met het meerwerk akkoord gaat. Aan de hand van de
hoogte van de subsidiabele kosten wordt de hoogte van de financiële
tegemoetkoming, zoals bepaald in het Vergoedingenbesluit voorzieningen
maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft, vastgesteld en aan de eigenaar
van de woning meegedeeld. Aan de aanvrager (=persoon als bedoeld in artikel 1
lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet) is al vóór aanvang van de
werkzaamheden per beschikking meegedeeld dat in principe een tegemoetkoming in
de kosten van de voorgenomen woningaanpassing zal worden verstrekt.
In principe is een financiële
tegemoetkoming voor een woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard
alleen mogelijk indien de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g
onderdeel 5° en 6° van de wet zijn hoofdverblijf heeft in de woning waaraan de
voorzieningen worden getroffen. Een uitzondering kan echter worden gemaakt als
de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
zijn hoofdverblijf elders in een niet-zelfstandige woonruimte (AWBZ
gefinancierde instelling) heeft en regelmatig een bepaalde woning bezoekt. Het
is dan mogelijk een financiële tegemoetkoming te verstrekken voor het aanpassen
van een woonruimte waar de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g
onderdeel 5° en 6° van de wet vaak wenst te verblijven terwijl het college het
verblijf ook noodzakelijk acht. Dit uiteraard met toestemming van de eigenaar
van die woonruimte, aan wie ook de financiële tegemoetkoming op grond van lid 6
wordt verleend.
De financiële tegemoetkoming beperkt
zich in de meeste gevallen tot het bezoekbaar maken van die woning omdat de
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
daar geringe tijd verblijft. Uit overwegingen van doelmatigheid is het daarom
redelijk dat er geen volledige maar een gedeeltelijke aanpassing van de woning
plaatsvindt. Onder het bezoekbaar maken van de woning wordt in deze verordening
verstaan dat de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en
6° van de wet de woonkamer en één toilet kan bereiken en gebruiken.
Artikel 21 -
Afschrijving van woonvoorzieningen van bouwkundige of bouwtechnische aard
Met dit artikel wordt
kapitaalvernietiging voorkomen. De woningeigenaar is bij verkoop verplicht tot
terugbetaling van de aanpassingskosten verminderd met de afschrijving. Daarbij
geldt een lineaire afschrijving over een termijn van 10 jaar, zodat het terug
te betalen bedrag jaarlijks met 10 procent daalt. Uit oogpunt van
rechtsgelijkheid is krachtens lid 2 een bedrag vrijgelaten. De regeling geldt
immers niet voor woningaanpassingen beneden dit bedrag.
Ter illustratie van de toepassing van
de afschrijvingsregeling het volgende voorbeeld, waarbij het vrijgelaten bedrag
fictief is vastgesteld op € 25.000,--. Indien een woning is aangepast voor
€ 75.000,-- en de eigenaar verkoopt deze woning na vijf jaar, dan dient
hij 50 procent van de aanpassingskosten minus € 25.000,-- terug te
betalen. Dit percentage is berekend door de totale aanpassingskosten na aftrek
van € 25.000,-- te stellen op 100 procent en dit te verminderen met een
afschrijving van 50 procent (5 jaar maal 10 procent). De berekening is als
volgt: € 75.000,-- -/- € 25.000,-- = € 50.000,-- x 50% =
€ 25.000,--.
De termijn van tien jaar ligt ruim
beneden de in de bouwwereld algemeen gebruikelijke afschrijvingstermijn van
(afhankelijk van het soort bouwwerk) 12 tot 20 jaar.
Artikel 22 en 23 - Extra
voorwaarden bij bewoning woonwagen en bij bewoning woonschip
In beginsel wordt geen onderscheid
gemaakt tussen de regels die gelden voor enerzijds woningen en anderzijds
woonwagens en woonschepen. Desondanks wordt het opportuun geacht in artikel 22
en 23 nadere regels te stellen ten aanzien van de levensduur, de standplaats
(woonwagens) en de ligplaats (woonschepen).
Artikel 24 - Aanpassing
indien niet voldaan wordt aan de eisen gesteld aan woonwagens en woonschepen
In de in dit artikel genoemde gevallen
kan geen uitgebreide aanpassing worden gefinancierd in het kader van de wet. Om
de beschikbare middelen zo doelmatig mogelijk aan te wenden, wordt in het
Vergoedingenbesluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft
een bovengrens vastgesteld voor de hoogte van de in deze gevallen te verlenen
financiële tegemoetkoming.
Artikel 25 - Vrijmaken woning
Het college kan een voorziening voor
verhuizing en herinrichting verlenen aan een persoon als bedoeld in artikel 1
lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet die naar een geschikte (aangepaste)
woning verhuist of die naar een woning verhuist die goedkoper kan worden
aangepast dan de huidige woning (artikel 15 lid 1).
De verlening van een voorziening voor
verhuizing en herinrichting aan een persoon, die op verzoek van de gemeente,
ten behoeve van een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5°
en 6° van de wet de woning ontruimt (artikel 25), vormt een middel om te
bereiken dat er een zo groot mogelijke voorraad aangepaste woningen in de
gemeente beschikbaar blijft. Te denken valt aan de situatie waarin de band
tussen de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van
de wet en de woning is verbroken (bijvoorbeeld door overlijden van deze persoon):
in dit geval kan de achterblijvers - onder aanbieding van een
verhuiskostenvergoeding - worden verzocht naar een andere woning te verhuizen.
Het moge duidelijk zijn dat wanneer een
woning wordt vrijgemaakt, er twee maal een voorziening voor verhuizing en
inrichting kan worden verleend: allereerst aan degene die de woning vrijmaakt
en vervolgens aan de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel
5° en 6° van de wet die naar de vrijgemaakte woning verhuist. De totaalkosten
hiervan zullen een onder uitmaken van de afweging in het kader van artikel 15:
de totale kosten van de twee voorzieningen voor verhuizing en inrichting
(eventueel vermeerderd met de kosten van dan nog noodzakelijke voorzieningen)
worden afgezet tegen de kosten van aanpassing van de huidige woning.
Artikel 26 - Tijdelijke
huisvesting
Alleen in die gevallen dat het
redelijkerwijs buiten de mogelijkheden van de persoon als bedoeld in artikel 1
lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet ligt om dubbele woonlasten te
voorkomen, kan tot een financiële tegemoetkoming in extra woonlasten in verband
met tijdelijke huisvesting worden overgegaan. In het Vergoedingenbesluit
voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft wordt de financiële
tegemoetkoming in deze kosten aan maxima gebonden.
Het vinden van een geschikte huurder
voor een aangepaste woning kan langer duren dan de termijnen die voor personen
zonder beperkingen gelden. Door de eigenaar van de woning een financiële
tegemoetkoming in de gederfde huurinkomsten te verlenen, kan worden bevorderd
dat de aangepaste woonruimte beschikbaar blijft voor personen als bedoeld in
artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet. Een algemene termijn die
redelijk geacht kan worden is zes maanden. In de exploitatie van een woning
wordt rekening gehouden met een bepaald percentage huurderving. Om deze reden
is het te verantwoorden dat de verhuurder het normale risico van leegstand
loopt. De eerste maand dat de woning leeg staat, mag in dit kader als normaal
worden beschouwd. De eerste maand van huurderving komt daarom niet voor
vergoeding door de gemeente in aanmerking. Het is daarentegen redelijk dat het
college enigszins tegemoet komt in de extra risico’s, die een verhuurder loopt
wanneer er sprake is van een aangepaste woning, door het verlenen van een
financiële tegemoetkoming in de derving van huurinkomsten voor een periode van
maximaal vijf maanden (lid 1 van dit artikel). Een verlenging van ten hoogste
drie maanden in de vergoeding van huurderving is mogelijk indien vaststaat dat
binnen deze periode een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g
onderdeel 5° en 6° van de wet voor de woning in aanmerking komt.
Wanneer een geschikte huurder, zijnde
een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de
wet, gevonden is voor een leegstaande aangepaste woning kan het enige tijd
duren voordat de woning daadwerkelijk betrokken wordt door deze persoon, doordat
extra aanpassingen moeten worden aangebracht. Ook hier geldt de redenering dat
het redelijk is enigszins tegemoet te komen aan de risico’s die de verhuurder
loopt. In dergelijke gevallen verleent het college een financiële vergoeding
voor de derving van huurinkomsten voor een periode van maximaal vijf maanden
(lid 4 van dit artikel). In het Vergoedingenbesluit voorzieningen
maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft worden de tegemoetkomingen in
deze kosten aan maxima gebonden.
Artikel 28 - Onderhoud,
keuring en reparatie
De kosten van onderhoud, keuring en
reparatie van een liftinstallatie worden alleen vergoed, indien de
liftinstallatie in het kader van één van de in dit artikel genoemde regelingen
is verleend. De maximale hoogte van de tegemoetkoming staat in het
Vergoedingenbesluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente
Delft.
Artikel 29 -
Gemeenschappelijke ruimte
Een financiële tegemoetkoming voor het
aanpassen van gemeenschappelijke ruimten wordt alleen dan verstrekt indien door
het realiseren van deze aanpassing de woning van de persoon als bedoeld in
artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet voor hem bereikbaar
wordt. De gemeenschappelijke ruimten zullen voornamelijk entrees en portieken
van woongebouwen betreffen.
Artikel 30 - Verwijderen
van voorzieningen
Het uitgangspunt is nadrukkelijk zo
weinig mogelijk uit de woning te verwijderen en aangepaste woningen aan andere
personen als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
toe te wijzen. In uitzonderlijke gevallen kan tegemoet gekomen worden aan de
risico’s voor de verhuurder indien de band tussen de persoon als bedoeld in
artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet en de woning wordt
verbroken en er niet binnen zes maanden een geschikte nieuwe kandidaat gevonden
wordt voor de woning. Tevens moet na het verstrijken van de termijn van zes
maanden niet bekend zijn dat binnen drie maanden een kandidaat gevonden zal
zijn, bijvoorbeeld iemand die nog in een revalidatiecentrum verblijft. Ook is
het denkbaar dat de aanpassingen zo specifiek zijn dat de woning niet verhuurd
kan worden aan een persoon met een andersoortige beperking zonder dat deze
aanpassingen verwijderd worden. In dat geval kan eveneens een tegemoetkoming in
de kosten van verwijderen van de aanpassingen worden verstrekt.
Voor beide hierboven omschreven
situaties geldt dat de oorspronkelijke investeringen in de voorzieningen meer
hebben gekost dan een door het college in het Vergoedingenbesluit voorzieningen
maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft te bepalen bedrag. Hierdoor kan
worden voorkómen dat de kosten van verwijdering hoger zijn dan de kosten die
ooit gemaakt zijn om de aanpassingen aan te brengen. De hoogte van de
financiële tegemoetkoming in de kosten van verwijdering wordt geregeld in het
Vergoedingenbesluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente
Delft.
Hoofdstuk 5 –
Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel
Artikel 31 - Soorten
vervoersvoorzieningen
Bij de vervoersvoorzieningen wordt
onderscheid gemaakt tussen algemene en individuele vervoersvoorzieningen. Een
bekende algemene vervoersvoorziening is het collectief systeem van
vraagafhankelijk vervoer, zoals dat zich onder de Wet voorzieningen
gehandicapten heeft ontwikkeld. Voor de individuele vervoersvoorzieningen is
bepaald dat deze in natura, in de vorm van een financiële tegemoetkoming en in
de vorm van een persoonsgebonden budget kunnen worden verstrekt.
Een
collectief systeem van aangepast vervoer
Het bekende voorbeeld van een algemene
voorziening is een collectief systeem van aangepast vervoer genoemd omdat dit
een vorm is die tevens individuele voorzieningen geheel of gedeeltelijk
overbodig kan maken. Collectief aangepast vervoer is een voorziening die binnen
de rangorde van vervoersvoorzieningen het primaat heeft.
Binnen Delft is een collectief systeem
van aangepast vervoer operationeel: de Regiotaxi. Personen met aantoonbare
beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek, inclusief
chronisch psychisch en psychosociale problemen, kunnen
tegen betaling van een vast gesubsidieerd tarief per rit onbeperkt gebruik maken
van dit systeem.
Artikel 32 - Typen
vervoersvoorziening
Het is in bijzondere gevallen mogelijk
een combinatie van bepaalde vervoersvoorzieningen te verstrekken, bijvoorbeeld
collectief vervoer en een voorziening in natura of een PGB. Hieronder wordt ingegaan
op de uitgangspunten die bij de verlening van een vervoersvoorziening of een
combinatie van vervoersvoorzieningen worden gehanteerd. Belangrijk hierbij zijn
de begrippen als mobiliteitsbeperkingen, vervoersbehoefte en verplaatsingen in
het kader van het leven van alledag. Deze begrippen worden uitgebreid behandeld
in het verstrekkingenboek.
Voorzieningen
in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget
In onderdeel 1 van artikel 32 worden
vervoersvoorzieningen genoemd die, met inachtneming van het bepaalde in artikel
6 van de wet, in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget worden
verstrekt. Hieronder wordt kort ingegaan op de soorten voorzieningen waar het
hier om gaat.
a. Een (aangepaste) gesloten buitenwagen. Het
gaat hier om een vervoermiddel, zoals bijvoorbeeld de Canta, dat voorziet in de
vervoersbehoefte in de directe omgeving van de eigen woning.
b. Een open motorische buitenwagen is een
vervoermiddel voor de korte afstand dat kan worden verstrekt indien de
betrokkene geen gebruik kan maken van de Regiotaxi en geen andere voorzieningen
als goedkoopst adequaat kunnen worden aangemerkt. Scootmobielen vallen hier ook
onder. Dergelijke voorzieningen kunnen in bepaalde gevallen ook in aanvulling
op het gebruik van de Regiotaxi worden verstrekt, met name aan betrokkenen die
een zeer beperkte loopafstand hebben.
c,d. Een (ander) verplaatsingsmiddel kan zijn een
speciale of aangepaste fiets.
e. De kosten van reparatie en onderhoud voor de
onder a t/m d genoemde voorzieningen.
f. Aanpassingen aan een vervoermiddel als genoemd
in lid 1 onderdelen a t/m d. Wanneer de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1
onder g onderdeel 5° en 6° van de wet bijvoorbeeld een scootmobiel bezit of in
bruikleen heeft, bestaat de mogelijkheid financieel tegemoet te komen in deze
kosten. Hiermee moet voldaan worden aan de totale vervoersbehoefte van de
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet,
mits de voorziening de goedkoopst adequate oplossing is.
Financiële
tegemoetkomingen in de kosten van vervoer
Deze groep voorzieningen moet
vervangend voor het gebruik van een collectief systeem gezien worden. Het
toekennen van de financiële tegemoetkoming is afhankelijk van de mogelijkheid
voor de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van
de wet om van een collectief systeem gebruik te maken. Deze categorie
vervoersvoorzieningen kan bestaan uit een financiële tegemoetkoming in de
kosten van:
a. Een aanpassing van een eigen auto. Deze
mogelijkheid bestaat wanneer de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g
onderdeel 5° en 6° van de wet een eigen auto bezit mits de voorziening de
goedkoopst adequate oplossing is. Met deze voorziening moet voldaan worden aan
de totale vervoersbehoefte van de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder
g onderdeel 5° en 6° van de wet.
b,c. Gebruik van taxi of rolstoeltaxi. Indien de
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet op
basis van een medisch en/of ergonomisch advies geen gebruik kan maken van het
collectief vervoersysteem kan een financiële tegemoetkoming worden gegeven in
de kosten van het gebruik van een taxi dan wel rolstoeltaxi. Een rolstoeltaxi
is over het algemeen duurder dan een gewone taxi. De financiële tegemoetkoming
in de kosten van gebruik van een rolstoeltaxi is daarop afgestemd en wordt
toegekend aan degenen die op een rolstoeltaxi zijn aangewezen omdat zij hun
rolstoel niet kunnen verlaten en daarom in de rolstoel gezeten vervoerd moeten
worden. In beginsel geldt dit alleen voor het vervoer binnen de regio Delft.
Slechts bij een dreigend sociaal isolement kan een tegemoetkoming in de kosten
van vervoer met een (rolstoel) taxi voor buiten de regio worden toegekend.
b,d. Gebruik van een auto, huurauto of
bruikleenauto. In beginsel is een auto een algemeen gebruikelijke voorziening
en valt buiten de verstrekkingensfeer van de verordening. Slechts in die
situaties waarin blijkt dat de goedkoopst adequate oplossing het vervoer per
(huur- of bruikleen)auto is, kan een tegemoetkoming in de kosten van het
gebruik van de (huur- of bruikleen)auto worden verstrekt (bijvoorbeeld
benzinekosten).
e. De financiële tegemoetkoming in de kosten van
vervoer voor korte afstanden voorziet in een financiële compensatie in die situaties
waarbij belanghebbende een uiterst beperkte mobiliteit heeft. Dit is het geval
indien iemand een maximale loopafstand heeft van 100 meter en hierdoor een
indicatie heeft voor bijvoorbeeld een elektrische rolstoel of scootmobiel.
Echter, in de situatie waarin betrokkene niet in staat is de geïndiceerde
vervoersvoorziening te besturen, en in de situatie waarin geen
stallingsmogelijkheden bestaan, zal verlening van een elektrische rolstoel of
scootmobiel niet aan de orde zijn. De gemeente wil deze situaties compenseren
door het aanbieden van een financiële tegemoetkoming om het vervoer voor de
korte afstanden te bekostigen. Met deze financiële tegemoetkoming kan
betrokkene bijvoorbeeld een beroep doen op de buurman die eens per week
meerijdt om boodschappen te doen.
f. Het gaat hier om rijlessen ten behoeve van het
gebruik van een al dan niet aangepaste gesloten motorische buitenwagen,
rijlessen ten behoeve van het gebruik van een open motorische buitenwagen dan
wel een scootmobiel, en rijlessen ten behoeve van het gebruik van een
aangepaste auto. Rijlessen ten behoeve van het gebruik van een gewone auto
vallen buiten het bereik van deze bepaling.
Artikel 33 - Het recht
op een algemene vervoersvoorziening
Door deze formulering is bepaald dat
louter de aantoonbare beperkingen van de persoon in relatie tot de beperkingen
van de bestaande vervoerssystemen bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in
hoeverre de aanvrager in aanmerking komt voor een voorziening ter zake.
Algemeen criterium om in aanmerking te
kunnen komen voor een vervoermiddel is het ten gevolge van een beperking niet
kunnen gebruiken van het openbaar vervoer. Die regel stamt uit de aan de Wet
voorzieningen gehandicapten voorafgaande AAW en wordt in de praktijk beoordeeld
door te kijken naar de loopafstand van een aanvrager (de bekende
800-metergrens).
Doordat de streekbus, bijvoorbeeld voor
iemand met een functionele beperking niet toegankelijk is, heeft men recht op
een vervoersvoorziening. Psychische problemen (men durft niet in een drukke
bus, men is bang voor de trein) zijn daardoor in principe geen indicatie voor
een vervoersvoorziening. Hier moet een andere, adequate voorziening getroffen
worden, bijvoorbeeld door middel van therapie. Is daarmee de problematiek op te
lossen, dan was deze problematiek tijdelijk en viel derhalve terecht niet onder
de wet, bij gebrek aan een langdurige noodzaak. Anders wordt het als blijkt dat
het probleem niet therapeutisch opgelost kan worden. Dan is wel een langdurige
noodzaak aanwezig en zou wel een vervoersvoorziening verstrekt kunnen worden.
Artikel 34 - Het primaat
van het collectief vervoer en het recht op een individuele vervoersvoorziening
Lid 1 bepaalt dat van alle
vervoersvoorzieningen het primaat bij het collectief vervoer ligt. In welke
situatie er recht op collectief vervoer bestaat, is geregeld in artikel 33.
Lid 2 geeft aan dat er eveneens
vervoersvoorzieningen in aanvulling op de Regiotaxi kunnen worden verstrekt,
mits de Regiotaxi de ondervonden beperkingen niet voldoende oplost.
In lid 6 wordt een kader neergezet
waarbinnen een aanvraag voor een vervoersvoorziening moet worden afgehandeld.
Zo wordt hier gesteld dat er in beginsel uitsluitend rekening gehouden wordt
met de verplaatsing in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het
leven van alledag. Indien er bij de persoon als bedoeld in artikel
1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet sprake is van verplaatsingen van het
leven van alledag en bij het wegvallen daarvan vereenzaming dreigt, dan behoren
deze verplaatsingen tot de wezenlijke sociale activiteiten of contacten. Tot de
wezenlijke sociale activiteiten of contacten kan in een individueel geval een
contact behoren dat weliswaar niet valt onder de contacten van de doorsnee
burger maar wel zo wezenlijk is voor de belanghebbende, dat het voor hem mede
het "leven van alledag" uitmaakt. Een toe te kennen
vervoersvoorziening moet rekening houden met de aanwezigheid van wezenlijke
sociale activiteiten of contacten.
Artikel 35 - Omvang in
gebied en in kilometers
De te verstrekken vervoersvoorziening
zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met
tenminste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 2000
kilometer mogelijk maken. Hiermee wordt aangesloten bij de WVG-jurisprudentie
waarin is bepaald dat van een verantwoorde vervoersvoorziening of combinatie
van vervoersvoorzieningen sprake is indien hiermee 1500 tot 2000 kan worden
gereisd. Hierbij zijn de aard en omvang van het gemeentelijk grondgebied, de
bereikbaarheid van winkels, sociale contacten, openbare en andere activiteiten
en voorzieningen van belang.
Hoofdstuk 6 -
Verplaatsen per rolstoel
Artikel 36 - Soorten
rolstoelvoorzieningen
Dit artikel bepaalt dat het college
rolstoelvoorzieningen kan verstrekken voor verplaatsing binnen en/of buiten de
woonruimte. Bepaald is dat deze in natura, in de vorm van een financiële
tegemoetkoming of in de vorm van een persoonsgebonden budget kunnen worden verstrekt.
Artikel 37 - Typen van
rolstoelvoorzieningen
Dit artikel bepaalt welke typen van rolstoelvoorzieningen worden verstrekt.
Onder het begrip rolstoel valt alleen een handbewogen of elektrische rolstoel
en geen andere voorzieningen voor het verplaatsen binnenshuis, zoals bijvoorbeeld
een trippelstoel. Een scootmobiel wordt niet tot de rolstoel- maar tot de
vervoersvoorzieningen gerekend. Onder handbewogen rolstoelen worden verstaan
zelfbewegers en duwrolstoelen of duwwandelwagens. Ook individuele aanpassingen
aan rolstoelen vallen onder rolstoelvoorzieningen. Vaak zullen aanpassingen
tegelijkertijd met de rolstoel worden gerealiseerd. Het kan echter ook
voorkomen dat aanpassingen aan de rolstoel afzonderlijk van de rolstoel worden
aangevraagd en worden verstrekt.
Sportrolstoelen vallen ook onder rolstoelvoorzieningen in het kader van de
wet en van deze verordening. Alleen voor de sportrolstoel wordt een financiële
tegemoetkoming verstrekt. Het betreft dan een forfaitaire vergoeding. Met de financiële tegemoetkoming voor een sportrolstoel
dient te worden voorzien in de aanschaf, onderhoud en reparatie van een
sportrolstoel. Voor het overige worden
rolstoelvoorzieningen in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget
verstrekt. Bij verstrekking in natura vindt de verstrekking van een rolstoel in
bruikleen aan de betrokkene plaats. Hiertoe wordt een bruikleenovereenkomst
afgesloten tussen de leverancier van de rolstoel en de betrokkene. Een
belangrijk gegeven bij de verstrekking van rolstoelen is dat bij beëindiging
van de bruikleenovereenkomst de betreffende rolstoel weer kan worden verstrekt
aan een andere persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en
6° van de wet. Het is echter denkbaar dat het goedkoper is bepaalde rolstoelen
in eigendom aan de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5°
en 6° van de wet over te dragen. De mogelijkheid hiertoe wordt in onderdeel 1
van artikel 37 geboden.
Onder 1 sub b wordt aangegeven dat extra kosten die sterk samenhangen met
de verstrekking van de rolstoel ook in aanmerking komen voor een PGB of
voorziening in natura. Het gaat daarbij om onderhoud en reparatie van de
verstrekte rolstoel. Hetzelfde geldt voor noodzakelijke accessoires (onder 1
sub c) zoals bijvoorbeeld accu’s en acculaders, extra steunen, houders,
dekkleden en dergelijke. Onder noodzakelijke accessoires worden verstaan:
accessoires die noodzakelijk zijn voor een adequaat gebruik van de rolstoel en
waarvoor een medisch indicatie is afgegeven. Wanneer de accessoires vast zitten
op de rolstoel zullen zij als onderdeel van die rolstoel in bruikleen worden verstrekt.
Wanneer het gaat om losse accessoires kan eventueel een PGB of een
voorziening in bruikleen worden verstrekt. Het is ook denkbaar dat een rolstoel
en de vaste of losse accessoires in eigendom worden overgedragen aan de persoon
als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet.
Met rijlessen (onder 1 sub d) worden bedoeld rijlessen ten behoeve van het
gebruik van een gewone rolstoel; rijlessen ten behoeve van het gebruik van een
sportrolstoel vallen hier niet onder.
Artikel 38 - Het recht
op een rolstoelvoorziening
In dit artikel is omschreven wanneer
een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de
wet in aanmerking komt voor verstrekking van een rolstoelvoorziening. De eerste
voorwaarde is dat er sprake moet zijn van aantoonbare beperkingen als gevolg
van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychisch en
psychosociale problemen. Voorts moet men om medische
redenen in belangrijke mate aangewezen zijn op zittend verplaatsen. De noodzaak
tot zittend verplaatsen hoeft niet de gehele dag maar wel voor een belangrijk
deel daarvan aanwezig te zijn.
Voor sportrolstoelen komen ook personen
als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet in
aanmerking die in het dagelijks leven van andere (loop)-hulpmiddelen gebruik
kunnen maken, maar zonder sportrolstoel niet in staat zijn tot sportbeoefening.
In lid 3 wordt bepaald dat een
sportrolstoel eenmaal per 3 jaar wordt verstrekt. Tot slot wordt in lid 4 van
dit artikel bepaald dat slechts de goedkoopst adequate voorziening wordt
verstrekt, gebaseerd op medische noodzaak en doelmatigheid. Indien de persoon
als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet meer
wenst, bijvoorbeeld meer of duurdere accessoires of een andere tweede rolstoel,
dan moet deze persoon de kosten daarvan zelf dragen.
Hoofdstuk 7 -
Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten
Artikel 40 -
Aanvraagprocedure
In artikel 4:1 van de Awb is bepaald
dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt
ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat
er altijd een eerste handeling van de kant van de aanvrager noodzakelijk is: er
moet eerst een aanvraag worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van de
wet kan dus niet verwachten dat vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in
zijn of haar richting wordt ondernomen. In lid 1 is bepaald dat de aanvraag
plaats dient te vinden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier.
In artikel 5 lid 2 onder a van de Wet
is opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels moet vaststellen over
de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met
voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet
Bijzondere Ziektekosten is geregeld.
Individuele voorzieningen die samenhangen met voorzieningen op het gebied van
wonen en zorg als bedoeld in de AWBZ worden ingediend bij het CIZ; eenvoudige
aanvragen worden ingediend bij het Wmo-loket.
Artikel 41 -
Samenhangende afstemming
Om de verkrijging van individuele
voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de aanvrager laat
het college onderzoek verrichten naar de situatie van de aanvrager.
Artikel 42 -
Inlichtingen, onderzoek, advies
Lid 1 bepaalt dat het college bevoegd
is de aanvrager op te roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen op een
door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of
ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de
beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag. Het college mag dus
geen gegevens (doen) opvragen waarin het uit andere hoofde geïnteresseerd is.
Het derde lid spreekt voor zich. Het is
duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie
en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om een aanvraag te kunnen
beoordelen. Er is een duidelijke praktische samenhang met artikel 40 lid 1 van
deze verordening, inzake het gebruik van een door het college te verstrekken
formulier. Door middel van gebruik van een formulier kunnen de procedures
inzake de gegevensverstrekking worden gestroomlijnd. Uiteraard moet er niet
meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de
aanvraag, zie hierover artikel 4:3 Awb. Indien de aanvrager echter weigert de
voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest
het college niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel 4:5
Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten.
Ten aanzien van het omgaan met de –
vaak privacygevoelige – gegevens moet de gemeente rekening houden met de
verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).
In lid 4 van dit artikel is opgenomen
aan welke eisen een deskundigenadvies moet voldoen. Deze eisen worden als volgt
geïnterpreteerd:
- Onder medische kennis moet worden verstaan:
het kunnen beoordelen en interpreteren van de medische situatie van de
aanvrager en in staat zijn de vertaling te maken van ziekte/ziektebeeld/stoornis
naar beperking(en). Jurisprudentie heeft inmiddels geleerd dat de formulering
“medische kennis op het niveau van een arts”, alleen op een arts betrekking kan
hebben.
- Onder ergonomische kennis wordt verstaan dat
de adviseur inzicht moet hebben in de aanpassingsmogelijkheden van hulpmiddelen
aan de mens. Dit vereist kennis over menselijke eigenschappen: anatomie,
fysiologie, psychologie, en kennis over technische eigenschappen van
hulpmiddelen.
- Technische kennis betekent dat een adviseur
inzicht moet hebben in onder andere bouwkundige (on)mogelijkheden.
- Onder sociale kennis wordt begrepen het
inzicht in de gevolgen van de afwezigheid van functies c.q. aanwezigheid van
beperkingen. De ervaring van de beperkingen in de leef-, woon- en werksituatie
wordt aangeduid met “handicap”. De adviseur moet het vermogen hebben om de
beperkingen in de individuele situatie te vertalen naar handicaps. Door kennis
te hebben van het individu, zijn omgeving en de rol van het individu hierin is
het mogelijk inzicht te krijgen in de aard en de mate van het probleem. Tevens
is het dan al mogelijk om een globale vertaalslag te maken naar mogelijke
oplossingen.
De opgesomde lijst van noodzakelijke
kennisgebieden hoeft overigens niet geconcentreerd te zijn in één adviesfunctie.
Lid 5 geeft aan dat bij de advisering
gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-classificatie. Deze bepaling
is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op het
amendement Miltenburg c.s. (TK 2005-2006, 30 131, nr. 65), waarin staat “Voor
de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of
Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform
begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in
individuele gevallen vast te stellen.”
Mede omdat bij de indicatiestelling van
de diverse functies in de AWBZ eveneens van deze classificatie gebruik wordt
gemaakt kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de AWBZ en
deze wet vergemakkelijken.
Lid 6 vertaalt de opdracht van artikel
26 lid 1 van de wet naar de verordening en bepaalt dat de beschikking dient te
vermelden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en
bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie
van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen
met een psychosociaal probleem.
Artikel 43 - Alleenrecht
indicatiestelling
De rol van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) verandert met de
invoering van de wet. Zij wordt onder andere een marktpartij. Dit houdt in dat
de gemeente de indicatiestelling niet zondermeer bij haar kan neerleggen. De
indicatiestelling dient in beginsel te worden aanbesteed. Echter de Europese
aanbestedingsregels geven een uitzondering op de normale aanbestedingsplicht.
Artikel 17 Besluit aanbestedingsregels voor overheidsopdrachten (Bao)
bepaalt dat geen aanbestedingsprocedure hoeft te worden gevolgd als een
aanbestedende dienst een overheidsopdracht voor diensten gunt aan een andere
aanbestedende dienst. Voorwaarde is wel dat die andere aanbestedende dienst het
alleenrecht heeft verkregen om die diensten te verrichten. Dat alleenrecht moet
blijken uit bekendgemaakte wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen,
bijvoorbeeld de gemeentelijke verordening. En het alleenrecht moet verenigbaar
zijn met het Europese recht.
Het CIZ is een aanbestedende dienst. Behalve overheden zijn namelijk ook
publiekrechtelijke instellingen aanbestedende diensten. Een publiekrechtelijke
instelling is een rechtspersoon die voorziet in behoefte van algemeen belang
(bijvoorbeeld in verband met maatschappelijke ondersteuning) en die in
hoofdzaak wordt gefinancierd door of onder toezicht staat van aanbestedende
diensten. Het CIZ voldoet aan deze drie cumulatieve voorwaarden.
Het college kiest ervoor om een alleenrecht te verlenen aan het CIZ.
Daarnaast moet worden gezorgd dat het alleenrecht verenigbaar is met het
Europese recht. Dit houdt in dat bij
het verlenen van dat recht de algemene beginselen (gelijkheid, transparantie,
proportionaliteit en wederzijdse erkenning) worden nageleefd. Dit houdt
praktisch in dat naast opneming in de verordening het voornemen tot alleenrechtverlening
wordt gepubliceerd 4 weken vooraf aan de vaststelling van de verordening.
Artikel 44 - Wijzigingen
in de situatie
Op grond van dit artikel is degene die
een voorziening heeft ontvangen verplicht wijzigingen die relevant (kunnen)
zijn voor de beoordeling van het (voortduren van het) recht op een voorziening,
uit eigen beweging aan het college door te geven. Het gaat hier om alle gegevens
en feitelijkheden waarvan redelijkerwijs verondersteld kan worden dat zij van
belang zijn. Het gaat dus bijvoorbeeld ook om gegevens die van belang zijn voor
de omvang van de voorziening, de hoogte van de eigen bijdrage of eigen aandeel
en de hoogte van het PGB.
Dit artikel geeft aan dat het college
kan onderzoeken of een reeds verstrekte voorziening nog steeds adequaat is en
of er nog steeds recht bestaat op de voorziening. Een dergelijk heronderzoek
kan ertoe leiden dat een andere of aanvullende voorziening wordt verstrekt of
dat een voorziening wordt beëindigd. Voorbeelden van dergelijke situaties zijn:
de persoon aan wie bijvoorbeeld een rolstoel is verstrekt, blijkt te zijn
overleden en de rolstoel is (nog) niet teruggegeven door de nabestaanden. Ook
kan het voorkomen dat een persoon de aan hem verstrekte scootmobiel niet of
maar weinig gebruikt; in een dergelijk geval kan worden besloten om deze
voorziening te beëindigen. Een laatste voorbeeld is wanneer bij een
heronderzoek blijkt dat een verstrekte rolstoel niet meer adequaat is voor de
betrokkene maar met individuele aanpassingen wel adequaat gemaakt kan worden.
Artikel 46 - Intrekking
en beëindiging
In lid 1 is vastgelegd dat het college
een besluit geheel of gedeeltelijk kan intrekken indien zodanig onjuiste of
onvolledige gegevens zijn verstrekt, dat niet tot toekenning zou zijn
overgegaan indien de juiste gegevens bekend waren geweest aan het college. Het
is duidelijk dat hiervan sprake is wanneer opzettelijk onjuiste gegevens zijn
verstrekt, bijvoorbeeld over inkomen of draagkracht. Ingevolge lid 1 onder a is
intrekking ook mogelijk als niet of niet langer is voldaan aan de voorwaarden
of verplichtingen gesteld bij of krachtens de wet. Hierbij kan worden gedacht
aan de situatie waarin de belanghebbende in gebreke blijft binnen de daartoe
gestelde termijn te voldoen aan de in de toekenningsbeschikking neergelegde
verplichting om de woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard te
laten controleren.
Wanneer blijkt dat een voorziening die
bestaat uit een financiële tegemoetkoming, binnen zes maanden na de uitbetaling
niet is aangewend voor de (gedeeltelijke) bekostiging van de voorziening
waarvoor deze was verleend, kan deze voorziening ook worden ingetrokken (lid 5
van dit artikel). Een uitzondering wordt in lid 6 gemaakt voor
woonvoorzieningen van bouwkundige of woontechnische aard, omdat voor de
realisatie van deze woonvoorzieningen op grond van artikel 19 een gereedmeldingstermijn
van zeven maanden geldt.
De
wet bevat geen bepalingen over terugvordering van voorzieningen, wat reden is
om deze mogelijkheid op te nemen in de verordening, omdat er anders geen
juridische basis is om voorzieningen terug te vorderen. Indien er, naar later
blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is, kan
het college de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen.
Er
is sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde
betaling waarvoor artikel 6:203 e.v. van het Burgerlijk Wetboek de wettelijke
basis biedt. Aan de gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden, met name in
gevallen waarin de vordering hoger is dan € 5.000,-- en daarom een
procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere
bedragen kan een eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter gevolgd
worden, zonder verplichte procureurstelling.
Artikel 47 geeft aan dat een
op grond van deze verordening verstrekte voorziening van de persoon met
beperkingen kan worden teruggevorderd indien het besluit, waarbij deze
voorziening is toegekend, met toepassing van artikel 46 is ingetrokken. Het
ligt voor de hand dat van de terugvorderingmogelijkheid in ieder geval gebruik
wordt gemaakt indien er aan de zijde van de aanvrager sprake is van verwijtbaarheid.
Wanneer deze dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over
zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde
zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de
gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een
inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de mogelijke
kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet niet alleen gekeken
worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar
mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een
deurwaarder.
Artikel 48 - Afwijken
van bepalingen/hardheidsclausule
Artikel 48 bepaalt dat het
college in bijzondere gevallen ten gunste van de persoon met beperkingen of
woningeigenaar kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, en dus niet
van de in de wet zelf genoemde bepalingen. Dit afwijken kan alleen maar ten
gunste en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de
eigenaar van de woonruimte. Bij de woningeigenaar, bijvoorbeeld een corporatie
kan gedacht worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte
ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een
persoon met beperkingen voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op
het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen, én er geen
verlenging van de in artikel 27 lid 1 genoemde termijn op grond van artikel 27
lid 2 heeft plaatsgevonden. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een
langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is
met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de
hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een
regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk
aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.
Artikel 49 - Beslissing
college in gevallen waarin de verordening niet voorziet
Deze restclausule biedt het
college de mogelijkheid in alle niet-voorziene situaties te handelen naar
bevind van zaken. Omdat ook deze beslissingen onderworpen zijn aan de
voorgeschreven bezwaar- en beroepsprocedures, dient ook in deze gevallen de
beslissing gemotiveerd genomen te worden.
Artikel 50 - Periodieke
evaluatie gemeentelijk beleid en bijstelling verordening
Op grond van dit artikel
dient het gemeentelijk beleid periodiek geëvalueerd te worden. Dat beleid omvat
zowel het algemene beleid, zoals door de gemeenteraad neergelegd in de
verordening, als het uitvoeringsbeleid, dat onder de bevoegdheid van het college
is neergelegd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld omdat
het voorzieningenniveau te hoog of te laag blijkt te zijn, dient de evaluatie
te leiden tot aanpassing van de verordening.
Het college kan jaarlijks
per 1 april de in het kader van deze verordening geldende bedragen, zoals
vastgesteld in het Vergoedingenbesluit voorzieningen maatschappelijke
ondersteuning gemeente Delft, verhogen of verlagen conform de prijsontwikkeling
op basis van de consumentenprijsindex alle huishoudens van het Centraal bureau
voor de Statistiek.