Inleiding

MEEDOEN is één van de belangrijkste peilers van de Wmo. Vanuit het beleidsveld “individuele voorzieningen Wmo” wordt dit vertaald naar het toegankelijk maken van voorzieningen voor burgers, die door beperkingen worden belemmerd om mee te doen aan de samenleving of om zelfstandig te kunnen functioneren in hun leefomgeving. Door het aanbieden van individuele voorzieningen, wordt getracht deze burger zoveel mogelijk te compenseren in de door haar of hem ondervonden beperkingen, rekening houdend met de individuele omstandigheden.

 

Ten tijde van de wet Voorzieningen Gehandicapten (Wvg) bestond het verstrekkingenpakket uit voorzieningen op de terreinen van wonen, vervoer en rolstoelen.  Met de ingang van de Wmo per 1 januari is de Hulp bij huishouden als voorziening vanuit de AWBZ eraan toegevoegd.  Naast deze nieuwe taak heeft de gemeente de wettelijke verplichting gekregen om burgers keuzevrijheid te bieden. De burger krijgt de keuze om individuele voorzieningen in natura ook als Persoonsgebonden budget aan te vragen mits er geen overwegende bezwaren zijn.

 

Ook nieuw is de benadering van de beperkingen waarvoor een voorziening verstrekt wordt. De Wvg ging uit van een minimale zorgplicht. Zorgplicht is het zorg  dragen voor de verlening van voorzieningen. 

Het compensatiebeginsel is daarentegen niet primair gericht op de voorziening maar op het resultaat (resultaatverplichting). De gemeente mag naar eigen inzicht  collectieve en individuele voorzieningen inzetten en houdt daarbij rekening met de persoonlijke situatie van de klant. Het kan dus voorkomen dat in het ene geval een aanvrager met een collectieve voorziening wordt gecompenseerd en in het andere geval wordt gecompenseerd met een individuele. Dit vereist maatwerk, waarbij rechtsgelijkheid gewaarborgd blijft. Dit is een veel meer vraaggerichte manier van werken. Het vraaggericht werken is dan ook een van de rode draden die in de startnotitie “Van discussie, naar visie, naar Wmo-beleid” staat beschreven.

 

Een niet weg te denken spanningsveld bij het opstellen van het verstrekkingenbeleid is het financieel beheersbaar uit kunnen voeren daarvan. Dit gold al onder de Wvg en is met de toevoeging van hulp bij huishouden en het krappe budget wat het rijk daarvoor beschikbaar stelt een flinke uitdaging geworden.  Met deze uitdaging gaat de gemeente de beleidsuitgangspunten voor de nieuwe verordening Voorzieningen maatschappelijke ondersteuning vorm geven.

 

Beleidsvragen

In de startnotitie “Van discussie, naar visie, naar Wmo beleid” wordt een eerste aanzet gegeven voor een breed gedragen en betaalbaar Wmo beleid in de gemeente Delft. Onderdeel hiervan zijn de individuele voorzieningen Wmo. Het huidige beleid, neergelegd in verordening en besluit, is grotendeels afkomstig uit het oude Wet voorzieningen gehandicapten, Wvg beleid. Zoals afgesproken vindt in 2007 de discussie plaats over de beleidsuitgangspunten voor de individuele voorzieningen, Als vertrekpunt voor deze discussie nemen we de rode draden en de sociale investeringsvierhoek uit de startnotitie. Deze vierhoek verbindt de volgende aandachtsgebieden:

 

Toerusten: in het licht van “individuele voorzieningen Wmo” kan daarbij gedacht worden aan  mensen mogelijkheden aanreiken om zelfredzaam te zijn en in staat te zijn tot deelname aan de samenleving.

 

Verbinden: hierbij kan gedacht worden aan voorwaarden scheppen voor samenleven en elkaar ontmoeten.

 

Delen: het creëren van gelijke kansen en mogelijkheden.

 

Handhaven: het opstellen van regels en noodzakelijke controle om bescherming te bieden aan goedwillende burgers.

 

De invulling daarvan is het formuleren van zogenaamde beleidsvragen. Deze vragen vormen een discussiekader om te komen tot het eerder genoemde, breed gedragen en betaalbaar Wmo beleid individuele voorzieningen.

 

Dit is echter een gezamenlijke verantwoordelijkheid. De Wmo betekent namelijk ook participatie.  Gemeenten dienen hun burgers en de relevante organisaties te betrekken bij het opstellen van beleid. Het eerste is tot stand gekomen in de vorm van de Wmo-dag d.d. 10 maart. Op deze dag  hebben burgers (en instellingen) mee kunnen denken over de Wmo in Delft en wat zij belangrijk vinden. Vervolgens kunnen burgers en instellingen blijven meedenken onder andere in de negen Wmo-werkteams.

De opgevoerde beleidsvragen in deze notitie zijn dan ook deels geformuleerd uit stellingen en reacties uit deze Wmo dag.

 

 

 


Discussiepunten  Individuele Voorzieningen WMO gemeente Delft

 

Discussiepunt 1

 

Is er een andere eigen bijdrage / aandeel systematiek gewenst dan de huidige vorm?

 Wettelijk kader

 

Gemeenten zijn vrij om al of niet een eigen bijdrage / aandeel te vragen of voorzieningen inkomensafhankelijk te maken (uitzondering geldt voor de rolstoelvoorzieningen). Artikel 15 van de Wmo zegt dat de gemeente KAN besluiten tot het vragen van een eigen bijdrage.

 

Het vragen om een eigen bijdrage is een manier voor de gemeente om de Wmo financieel beheersbaar uit te kunnen voeren. Dit in alle redelijkheid waarbij de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen.

 

Bij de inrichting van het eigen bijdragebeleid moet rekening gehouden worden met de bepalingen zoals neergelegd in de bij de Wmo behorende Algemene Maatregel van Bestuur, Besluit MO. Het Besluit MO geeft een ondergrens aan: hierdoor mag er bijvoorbeeld een glijdende schaal systematiek opgevoerd worden.

 

Achtergrond

 

Momenteel bestaan binnen het Delftse voorzieningenbeleid zogenaamde inkomensafhankelijk voorzieningen. In het kort betekent dit dat, indien iemand een inkomen heeft hoger dan 1,5 x of 2x de Wet Werk en Bijstand (WWB) norm, deze niet in aanmerking komt voor een door de gemeente gefinancierde voorziening. De achterliggende gedachte hierbij is dat iemand met een dusdanig inkomen, de voorziening zelf kan bekostigen. De hoogte van deze grens wordt als algemeen geaccepteerd ervaren, uit jurisprudentie en WWB normeringen.

 

Het bovenstaande systeem bevat een strikte grens. Een alternatief hiervoor kan zijn een grens die gefaseerd afloopt. In plaats van 1 inkomensgrens, wordt bij een alternatief, glijdende schaal geheten, een staffel aangehouden. Hoe hoger het inkomen, hoe hoger de eigen bijdrage, gerekend vanaf het sociaal minimum.

 

Een glijdende schaal kan er als volgt uitzien:

  • Bij een inkomen tot 120 % WWB /norm geen eigen bijdrage
  • Bij een inkomen vanaf 2 x de WWB moeten mensen  een staffel aanhouden voor maximale eigen bijdrage. De staffel kan meer/minder progressief zijn.

 

De vraag hierbij is of de glijdende schaal redelijker is dan het huidige systeem. Bij deze vraag moet rekening gehouden worden met het feit dat bij een glijdende schaal meer uitgegeven wordt. Immers, meer mensen krijgen deels een voorziening vergoed, in plaats van helemaal niet meer.

 

 

Discussiepunt 2

 

Moet de nieuwe verordening individuele verstrekkingen 2008 meer gericht zijn op het compenseren van de aanvrager, in plaats van onder welke voorwaarden een voorziening kan worden verstrekt?

 

Wettelijk kader

 

In het kader van de Wmo is de gemeente verplicht om een verordening op te stellen waarin de verstrekking van algemene en individuele Wmo voorzieningen geregeld zijn (artikel 5 Wmo). De opgevoerde bepalingen vormen een juridische grondslag waarop besluiten op aanvragen voor dergelijke voorzieningen genomen worden.

In de Wmo staat aangegeven wat er minimaal geregeld moet worden in de verordening, zoals hoe garandeert de gemeente de toegang tot voorzieningen.

 

De VNG heeft een model verordening opgesteld, waarbij de structuur van de oude Wvg verordening is gehanteerd. De CG raad (chronisch zieken en gehandicapten raad) heeft hierop enkele commentaren gegeven.

 

Achtergrond

 

De CG-raad heeft een reactie geformuleerd op de modelverordening van de VNG in 2006 en heeft hierbij een eigen model verordening opgesteld. Het VNG model is herkenbaar qua structuur als de oude Wvg verordening. Hierbij gaat het om de grondslag voor het verstrekken van een voorziening.

 

Het model van de CG-raad neemt het compensatiebeginsel zoals opgevoerd in de Wmo als basis. Niet het verstrekken van de voorziening maar het compenseren van de aanvrager om de zelfredzaamheid te bevorderen, staat hierbij centraal.

 

De vraag hierbij is of de oude Wvg structuur gehandhaafd kan worden, waarbij het financieel besluit en beleidsregels conform het compensatiebeginsel worden ingericht. Of dat de verordening ingericht moet worden waarbij het compensatievraagstuk leidend is. 

 

Ter illustratie een voorbeeld, hoe de CG Raad de werking van de verordening ziet: wie door een handicap in zijn rolstoel niet kan koken in een keuken met te hoog geplaatste apparatuur, heeft daarmee recht op een aangepaste (in hoogte verstelbare) keuken. In plaats van een aangepaste keuken, zou een maaltijdvoorziening een alternatief zijn, echter, dit bevordert niet de zelfredzaamheid. Die voorziening doet hem immers niet ‘normaal functioneren’ (als iemand zonder beperkingen). De maaltijdvoorziening maakt iemand afhankelijk en komt niet tegemoet aan de ICF-norm van ‘normaal functioneren’. Je functioneert ‘normaal’ (zoals iemand zonder beperking) wanneer je in staat bent zelfstandig maaltijden te bereiden. Deze uitleg van het compensatiebeginsel kan dienen als richtlijn voor beleid in gemeentelijke verordeningen.

 

De gemeente is vrij om hier inhoud aan te geven, zolang het maar de verplichte elementen bevat, benoemd in de Wmo.

 

 

 


Discussiepunt 3

 

Hoe geven we vorm aan enerzijds de algemene voorzieningen en anderzijds de collectieve en individuele voorzieningen?

 

Wettelijk kader

In artikel 4 van de wet wordt de gemeente opgedragen ten behoeve van de compensatie "voorzieningen te treffen". Dit kan een algemene, een collectieve of een individuele voorziening zijn. 

 

Achtergrond

 

Voorbeelden van algemene voorzieningen zijn tuinklusdiensten, boodschappendiensten, algemene culturele voorzieningen. Iedereen kan gebruik maken van een algemene voorziening,

 

Een collectieve voorziening is een individuele voorziening die collectief georganiseerd is. Burgers die gebruik maken van een collectieve voorziening moeten hiervoor een indicatie hebben.  Een voorbeeld van een collectieve voorziening is de Regiotaxi.

 

Naast de algemene en collectieve voorzieningen, bestaan er de individuele voorzieningen zoals deze bekend zijn onder de oude Wvg en AWBZ.

 

De vraag hierbij is op welke wijze de drie type voorzieningen elkaar kunnen versterken en/of vervangen zodat de inwoners van Delft op een adequate, financieel realistische wijze gecompenseerd worden voor hun beperking

 


 Discussiepunt 4

 

De kosten van een PGB mogen voor de gemeente niet hoger zijn dan bij het verstrekken van individuele voorzieningen in natura.

 Wettelijk kader

 

De artikelen 6 en 7 van de Wmo regelen dat iemand die een individuele voorziening toegekend krijgt, de keuze heeft om deze voorziening via een PGB verstrekt te krijgen.

 

Dit betekent dat alleen voor de individuele voorzieningen een PGB aangevraagd kan worden. Algemene en collectieve voorzieningen zijn hierdoor uitgesloten.

 

Achtergrond

 

Om de individuele voorzieningen daadwerkelijk te leveren bij de cliënt, heeft de gemeente afspraken gemaakt met leverancier van hulpmiddelen of diensten. Deze afspraken zijn onder andere gemaakt door middel van professionele inkoop, aanbesteding of incidentele bestellingen. De leveranciers leveren de voorziening op basis van vooraf gemaakte afspraken, waaronder de inkoopprijs.

 

Bij een PGB gaat de budgethouder zelf de markt op om de toegekende voorziening (dienst of hulpmiddel) aan te schaffen c.q. in te kopen.

 

Het is logisch dat de gemeente een betere, lagere inkoopprijs kan vragen dan een particulier. Door een grotere afname door de gemeente, ligt deze marktprijs lager dan die op de particuliere markt.

 

Echter, de gemeente is ten allen tijde gehouden om de goedkoopst adequate voorziening te verstrekken. Dit betekent ten eerste dat de toegekende voorziening voor de cliënt adequaat moet zijn. Bij gelijkwaardige voorzieningen, wordt de goedkoopste voor de gemeente gekozen.

 

Voor de bepaling van de hoogte van het PGB voor zowel hulpmiddelen als diensten als hulp bij het huishouden, is de inkoopprijs van de gemeente bepalend. Het kan dus voorkomen dat het toegekende PGB niet toereikend is om een adequate voorziening op de particuliere markt zelf aan te schaffen. Dit is inherent aan de keuze voor een PGB en dus een eigen verantwoordelijk. Deze extra kosten komen voor rekening van de budgethouder.

 

Dit bovenstaande geldt zowel voor de hulpmiddelen als rolstoelen, scootmobielen, e.d, als voor de voorziening hulp bij het huishouden.

 

De bepaling van de hoogte van het PGB hulp bij het huishouden wordt dus gebaseerd op de inkoopprijs van de gemeente. Deze prijs komt tot stand door een (verplichte) aanbestedingsprocedure.

 

In het kort:

 

PGB hulpmiddelen = 100%  van de inkoopprijs + instandhoudingkosten[1]

 

PGB Hulp bij het huishouden = 100% van het uurtarief resp. HH 1 of 2

 

 

 

Discussiepunt 5

 

Cliënten hoeven hun PGB niet te verantwoorden, maar mogen het PGB alleen daarvoor inzetten waarvoor het PGB is geïndiceerd. 

 

 Wettelijk kader

 

De artikelen 6 en 7 van de Wmo regelen dat iemand die een individuele voorziening toegekend krijgt, de keuze heeft om deze voorziening via een PGB verstrekt te krijgen.

 

Dit betekent dat alleen voor de individuele voorzieningen een PGB aangevraagd kan worden. Algemene en collectieve voorzieningen zijn hierdoor uitgesloten.

 

Achtergrond

 

“Minder regels”. Dit is een motto vanuit de Wmo en dient daar waar mogelijk doorgevoerd te worden. Enerzijds wordt dit ingevuld door het screenen van de uitvoeringsorganisatie m.b.t. werkbare en uitvoerbare processen. Denk hierbij aan verschillende systemen voor het berekenen van een inkomen en eigen bijdrage.

 

Minder regels voor de klant. Met de invoering van de Wmo, specifiek de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de verstrekking van hulp bij het huishouden, biedt hiertoe de mogelijkheid. De mate van controle op toegekende diensten en voorzieningen (waaronder PGB’s) zijn vatbaar voor minder regels, minder bureaucratie.

 

PGB’s

Zodra iemand kiest voor een PGB wordt hij of zij budgethouder met navenante verantwoordelijkheid. Uitgangspunt kan zijn dat, zodra het budget toegekend is, er géén gemeentelijke bemoeienis meer is. Dit kan betekenen dat er slechts steekproefsgewijs een controle plaatsvindt. Hierbij ligt meer de nadruk op het compenseren van iemands beperking dan op de verstrekking van de voorziening zelf.

 

In kort:

Het kan betekenen dat een cliënt die een PGB heeft voor hulp bij het huishouden het PGB moet inzetten voor hulp bij het huishouden. De cliënt hoeft zijn PGB niet te verantwoorden, maar mag het alleen uitgeven aan hulp bij het huishouden. Indien bij steekproefsgewijze controle blijkt dat het PGB niet gebruikt is voor hulp bij het huishouden, moet de cliënt het PGB terugbetalen.

 

Dit kan ook betekenen dat cliënten geheel vrij zijn om het PGB in te zetten. Een cliënt mag een PGB voor hulp bij het huishouden inzetten voor een nieuwe koelkast of bioscoopbezoek. Als de cliënt vindt dat hij hierdoor voldoende gecompenseerd wordt voor zijn beperking mag dit. 

 

 

Discussiepunt 6

 

Uit hoeveel zorgaanbieders moet een cliënt kunnen  kiezen voor de hulp bij het huishouden?.

 

 Wettelijk kader

 

De gemeente is verplicht om via een aanbestedingsprocedure de inkoop van de voorziening “hulp bij het huishouden”  te organiseren. Hierbij heeft de gemeente de vrijheid om de omvang van de vraag, waarop aanbieders kunnen reageren, vorm te geven. Naast de kwalitatieve eisen, kan er gekozen worden voor het gunnen van de opdracht aan slechts enkele aanbieders, of de opdracht te gunnen aan een ieder die voldoet aan de door de gemeente gestelde eisen.

Achtergrond

 

In 2007 gaat de gemeente opnieuw de inkoop voor hulp bij het huishouden aanbesteden. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van een bestek. In dit bestek staat naast de vraagomschrijving, eveneens de eisen die de gemeente stelt aan de zorgleveranciers. Door middel van dit bestek kan de gemeente haar eigen “kleur” geven aan de inkoop.

 

De uitgangspunten voor de zorginkoop 2007 waren:

·         De cliënten kunnen uit minimaal twee zorgaanbieders kiezen.

·         Continuïteit in de kwaliteit van de geboden zorg (conform 2006). De kwaliteit van de uitvoering mag in 2007 niet verminderen.

·         De uitvoerende organisaties moeten een signalerende rol kunnen vervullen

·         De uitvoerende organisatie moeten bereid zijn te  participeren in de woon/zorg/welzijnsketen. Ook in de woonserviceszones van de gemeente.

·         De uitvoerende organisaties moeten beleid hebben op het gebied van kleurrijk personeelsbeleid.

 

De vraag die voor dit moment gesteld moet gaan worden bij de nieuwe aanbesteding is uit hoeveel zorgaanbieders de klant mag gaan kiezen. Hiervoor worden twee scenario’s opgevoerd, te weten:

 

Scenario 1 = beperkt aantal zorgaanbieders, tot (bijvoorbeeld) maximaal 5. Het voordeel van een beperkt aantal aanbieders:

·         De zorgaanbieder kan  meer investeren in het in stand houden en opbouwen van de lokale en regionale ketensamenwerking tussen verschillende organisaties en zo als onderdeel van de keten een beter passend aanbod voor de cliënt zijn. Dit is een groot voordeel en deze investering vanuit zorgaanbieders is mogelijk omdat de werkvoorraad wordt verdeeld over slechts enkele aanbieders, waardoor het interessant blijft voor een zorgaanbieder om te participeren.

 

Scenario 2 = onbeperkt aantal zorgaanbieder (het Zeeuwse model). Bij het Zeeuwse model wordt de prijs door de gemeente vastgesteld en concurreren de aanbieders op kwaliteit. Met alle aanbieders die aan de kwaliteitseisen voldoen wordt een contract afgesloten.  Het voordeel van dit model is dat de cliënt een optimale keuzevrijheid heeft. Het nadeel van dit scenario is tweeledig:

·         De zorgaanbieder zal minder investeren in het in stand houden en opbouwen van ketensamenwerking tussen verschillende organisaties en de lokale expertise vermindert.

·         De marktwerking die voortkomt uit het Zeeuwse model heeft als gevolg dat cliënten veelvuldig geconfronteerd zullen worden met o.a. promotiemateriaal van de verschillende aanbieders.

 

Bij beide scenario’s kunnen met gegunde aanbieders een vast of een raamcontract afgesloten worden. Bij een vast contract wordt door de gemeente een bepaald aantal uren hulp bij de zorgaanbieder ingekocht. Bij een raamcontract wordt deze hoeveelheid ingekochte zorg niet vooraf vastgelegd.

 

Bij een vast contract geldt dat de gemeente minimaal twee aanbieders moeten contracteren. Bij een raamcontract moet de gemeente  minimaal drie aanbieders selecteren. Zoals dat het geval was in 2007.

 

 

Discussiepunt 7

 

De cliënt krijgt de hulp bij het huishouden die vanwege zijn beperkingen en het compensatiebeginsel nodig zijn. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de bestaande indicatiecriteria.

 

HH = hulp bij het huishouden

HV = huishoudelijke verzorging

 

Achtergrond

Voor 2007  heeft de gemeente de hulp bij het huishouden (HH) ongewijzigd overgenomen uit de AWBZ. In 2007 is het mogelijk  om samen naar een vorm te zoeken van HH die past bij de gemeente Delft.

 

De hulp bij het huishouden is juist uit de AWBZ gehaald omdat het een functie was waarbij het aspect zorg beperkt was. HH is een voorziening, gericht op het compenseren van beperkingen van een individu, binnen het voeren van een huishouden, waarmee het verrichten van huishoudelijke taken deels of geheel worden overgenomen.



Onder huishoudelijke taken worden gesteld:

 

A.      Alle normale steeds terugkerende schoonmaakwerkzaamheden

·         Boodschappen doen voor het dagelijkse leven;

·         Maaltijdverzorging (brood- en/of warme maaltijd);

·         Licht poetswerk in huis (hand- en spandiensten, opruimen, stof afnemen, bedden opmaken);

·         Huishoudelijke werkzaamheden (stofzuigen, dweilen, wc/badkamer schoonmaken, bedden opmaken/verschonen, opruimen huishoudelijk afval);

·         Verzorging kleding/linnengoed (wassen, vouwen/strijken, opbergen van wasgoed).

B.      Onzelfstandige kinderen binnen het huishouden waar nodig opvangen en helpen bij de zelfverzorging en het bereiden van hun maaltijd.

C.      Kortdurende overname van de organisatie en planning van het huishouden (bijv na ziekenhuis opname). Het begrip “kortdurend” moet een waarde toegekend krijgen, bijv een duur van maximaal 2 maanden.

 

De HH1 is dan alles wat A omvat en de HH2 is A in combinatie met B en/of C. HH2 is alleen gericht op kortdurend overnemen. Onder kortdurend overnemen wordt ook verstaan het aanleren van huishoudelijke taken aan de partner. Hiermee wordt bedoeld dat in een huishouden waar huishoudelijke taken altijd bij een partner lagen en deze  partner niet (meer) in staat is deze weer op te nemen de andere partner kortdurend hulp en instructie krijgt.

 

Dit is conform de indicatiecriteria uit de Awbz.

 


 


Discussiepunt 8

 

Moeten de aanbieders van hulp bij het huishouden bij zowel HH1 als HH2 een signalerende functie vervullen? 

 

HH = hulp bij het huishouden

HV = huishoudelijke verzorging

 

Achtergrond

 

HH 1 een vorm van hulp waarbij alleen de eenvoudige schoonmaakwerkzaamheden worden overgenomen van de cliënt. De cliënt zelf wordt in staat geacht geheel zelfstandig het huishouden te organiseren en plannen. De HH 2 daarentegen is HH 1 plus hulp bij organiseren en plannen. Daarnaast kent HH 2 ook hulp in vorm van begeleiden van onzelfstandige huisgenoten (zoals kinderen) bij aankleden en het bereiden van een maaltijd. HH 2 is dus een meer gespecialiseerdere vorm van HH 1, waarbij het hebben van een signaalfunctie naar overige zorginstanties van belang is.

 

Is het hebben van een signaalfunctie voor de eenvoudige HH 1 relevant?

 

Het gaat immers om zelfstandige cliënten, die zelfstandig prima in staat zijn invulling te geven aan hun leven. Anderzijds kan het wel hebben van een signaalfunctie bij HH 1 een preventieve werking hebben. Een hulp die weet waarop te letten kan tijdig aan de bel trekken als meer hulp of andersoortige hulp nodig is. Cliënten die in korte tijdsspanne fysiek achteruit gaan worden tijdig doorverwezen naar zwaardere vromen van hulp of andere welzijnsactiviteiten (bijv. maaltijdverstrekking)

Veranderingen in de fysieke of psychische situatie worden door een ongeschoolde alfahulp niet gesignaleerd.

 

Definitie signaalfunctie

Een geschoolde hulp kan op basis van kennis en expertise signalen oppikken die een indruk geven van het huidig functioneren van de cliënt in zijn woning en binnen zijn sociale contacten. Deze signalen kan de hulp vertalen in duidelijke boodschappen richting eigen organisatie.

 

 

 

Discussiepunt 9

 

Zijn er gronden die het toevoegen  van Zorguitruil bij het verstrekkingenpakket rechtvaardigen?

 

 

Achtergrond

Onder de AWBZ was zorguitruil tussen persoonlijke verzorging (PV) en huishoudelijke verzorging (HV) mogelijk. PV is een voorziening uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

Persoonlijke verzorging is de algemeen dagelijkse lichamelijke verzorging en ondersteuning.

Zorguitruil betekent dat een cliënt die geïndiceerd is voor PV  kan kiezen om deze indicatie om te zetten naar HV.  Dit kan bijvoorbeeld in de volgende situatie:

 

De cliënt heeft een mantelzorger/ gezinslid in die de PV voor de cliënt op zich neemt. Het is mogelijk dat hierdoor de mantelzorger geen/minder tijd heeft voor huishoudelijke verzorging. Indien hierdoor de HV in de knel komt,kan de cliënt de indicatie PV om laten zetten naar HV.

 

Deze zorguitruil is onder de Awbz mogelijk omdat zowel HV als de PV gefinancierd worden uit de Awbz.

 

Met de overgang van de HV naar de WMO worden de PV en de HV vanuit twee verschillende bronnen gefinancierd:

·         De HV als HH (hulp bij het huishouden)  vanuit de gemeente

·         De PV vanuit de Awbz

 

Het gevolg van deze scheiding is dat bij zorguitruil (PV indicatie omzetten naar een HH indicatie) de gemeente gaat betalen voor de PV, terwijl dit een AWBZ functie is. Zorguitruil onder de WMO is niet mogelijk zonder financieel risico aan de kant van de gemeente. De kosten die onder de AWBZ worden gespaard (omzetten PV naar HH indicatie) vloeien niet terug naar de gemeente, terwijl de gemeente daarvoor wel extra kosten moet maken. Er zijn geen gegevens over de omvang van zorguitruil bekend. Dit omdat cliënten een standaard HH-indicatie hebben ontvangen.

 

 

 

Discussiepunt 10

 

Is het in het kader van maatschappelijke participatie noodzakelijk om artikel 23 lid 2 van de Verordening VMO 2007 te  verbreden met logeerbaar maken?

 

 

Achtergrond

 

Vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) is het bezoekbaar maken van een verblijf welke frequent bezocht wordt door een persoon, die zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ- gefinancierde instelling overgekomen. Onder de Wvg was dit al een bovenwettelijke voorziening welke Delft in zijn verstrekkingenpakket had opgenomen. Onder de Wmo in 2007 is de voorziening in gelijke omvang gehandhaafd.

 

Welke mogelijkheden zijn er om de omvang te verbreden tot ook logeerbaar maken van het verblijf?

 

Als eerste moet rekening gehouden worden met forse financiële consequenties. Het gaat immers om personen die vanwege hun beperkingen zijn opgenomen. Deze beperkingen zijn van dusdanig ernstige aard dat het bereikbaar maken van een slaapkamer op een bovenverdieping leiden tot omvangrijke en zeer kostbare aanpassingen.

 

Als tweede is de vraag in hoeverre het verbreden van dit beleid leidt tot waar de Wmo voor staat. Ofwel leidt het logeerbaar maken van een niet-hoofdverblijf voor de betreffende persoon in belangrijke mate toe aan meedoen met de maatschappij c.q. maatschappelijke participatie? Wat is de meerwaarde in Wmo-termen van logeerbaar maken ten opzichte van bezoekbaar maken?

 

 

 

 



[1] Instandhoudingkosten zijn kosten voor reparatie, onderhoud en evt. verplichte verzekering.