Datum van vaststelling: NOVEMBER 2008
HOOFDSTUK
1 Algemene bepalingen
Artikel 2 Omschrijving voorzieningen in de huisvesting
Artikel 3 Bouwvoorbereiding voorzieningen
Artikel 4 Vaststelling vergoeding voorzieningen
Artikel 5 Informatieverstrekking
HOOFDSTUK
2 Programma en overzicht
Paragraaf 2.1 Aanvragen programma
Artikel 7 Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen
aanvraag; niet behandelen onvolledige aanvraag
Artikel 8 Opgave ingediende aanvragen
Paragraaf 2.2 Overleg voorafgaand aan vaststelling
programma en overzicht
Artikel 9 Toelichting aanvraag; overleg over ingediende
begroting
Artikel 10 Overleg programma en overzicht; advies
Onderwijsraad
Paragraaf 2.3 Vaststelling bekostigingsplafond, programma
en overzicht
Artikel 11 Tijdstip vaststelling
Artikel 14 Bekendmaking besluiten vaststelling
bekostigingsplafond, programma en overzicht
Paragraaf 2.4 Uitvoering programma
Artikel 15 Overleg wijze van uitvoering
Artikel 17 Aanvang bekostiging
Artikel 18 Vervallen aanspraak op bekostiging
HOOFDSTUK
3 Aanvragen met spoedeisend karakter
Paragraaf 3.2 Beoordeling aanvraag; uitvoering besluit
Artikel 21 Tijdstip beslissing
Artikel 23 Uitvoering beslissing
Artikel 24 Vervallen aanspraak bekostiging
HOOFDSTUK
4 Bekostiging bouwvoorbereiding
Artikel 26 Toelichting en overleg aanvraag
Artikel 27 Beschikking op aanvraag
HOOFDSTUK
5 Medegebruik en verhuur
Paragraaf 5.1 Medegebruik ten behoeve van onderwijs of
educatie
Artikel 29 Aanduiding omstandigheden
Artikel 30 Omschrijving leegstand
Artikel 31 Nalaten vordering; volgorde van vorderen
Artikel 32 Overleg en mededeling
Paragraaf 5.2 Medegebruik ten behoeve van culturele,
maatschappelijke of recreatieve doeleinden
Artikel 34 Aanduiding omstandigheden
Artikel 35 Overleg en mededeling
Artikel 36 Toestemming college
HOOFDSTUK
6 Einde gebruik gebouwen en terreinen..
Artikel 37 Tijdstip beëindiging gebruik; staat van
onderhoud
HOOFDSTUK
7 Gebruik gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal
onderwijs
Artikel 38 Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare
capaciteit; inroostering gebruik
HOOFDSTUK
8 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 39 Beslissing college in gevallen waarin de
verordening niet voorziet
Artikel 41 Citeertitel; inwerkingtreding
Bijlage I Criteria voor beoordeling van aangevraagde
voorzieningen
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
3 School voor voortgezet onderwijs
DEEL B
Voorzieningen voor lichamelijke oefening
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
3 School voor voortgezet onderwijs
Bijlage II Criteria voor opstelling en toetsing van
leerlingprognoses
Bijlage III Criteria voor oppervlakte en indeling
DEEL A
De bepaling van de capaciteit
1 School voor basisonderwijs en speciale school voor
basisonderwijs
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
3 School voor voortgezet onderwijs
DEEL B
Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
3 School voor voortgezet onderwijs
DEEL C
De bepaling van de omvang van de toekenning
1 School voor (speciaal) basisonderwijs
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
3 School voor voortgezet onderwijs
DEEL D
Minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
3 School voor voortgezet onderwijs
Bijlage IV Financiële normering 2008
DEEL A
Vergoeding op basis van normbedragen
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
3 School voor voortgezet onderwijs
DEEL B
Vergoeding op basis van feitelijke kosten
DEEL C
Bepaling medegebruikstarieven
Bijlage V Criteria voor de urgentie van de aangevraagde
voorzieningen
1
Volgorde van hoofdprioriteiten
2 Nadere
volgorde binnen de hoofdprioriteiten: de subprioriteiten
Bijlage VI Eigen beleid gemeente Delft
Afwijkingen
van de modelverordening
Artikel 3 Bouwvoorbereiding voorzieningen
Artikel 4 Vaststelling vergoeding voorzieningen
Tabel I-1 overzicht 'Onderhoud PO'
Capaciteitsbepaling van oude monumentale gebouwen
2.3
Artikelsgewijze toelichting
In deze verordening wordt verstaan onder
Bij de toepassing van deze verordening worden de volgende
voorzieningen onderscheiden:
Ten aanzien van voorzieningen als bedoeld in artikel 2,
onder ..... [hier: voorzieningen aanduiden die het betreft] kan een aanvraag
worden ingediend voor bekostiging van bouwvoorbereiding. Hierop is het bepaalde
in hoofdstuk 4 van toepassing.
Bij de rapportage wordt gebruik gemaakt van het door het
college vastgestelde formulier 'Bouwkundige opname'.
Het college verstrekt aan de bevoegde gezagsorganen een
opgave van de ingevolge artikel 6 en artikel 25 ingediende aanvragen en
geeft daarbij aan welke aanvraag of aanvragen niet in behandeling worden
genomen.
Het college kan bij de beslissing als bedoeld in artikel 16,
tweede lid of artikel 16, zesde lid, over het tijdstip waarop de bekostiging
een aanvang neemt, bepalen dat de beschikbaarstelling van de gelden in
termijnen plaatsvindt. De beschikbaarstelling van de gelden geschiedt dan
telkens op een zodanig tijdstip dat de aanvrager kan voldoen aan de financiële
verplichtingen voortkomend uit de realisering van de op het programma
geplaatste voorziening.
Een aanvraag tot bekostiging van een voorziening in de
huisvesting die gelet op de voortgang van het onderwijs geen uitstel kan
lijden, kan worden ingediend bij het college. Hierbij wordt gebruik gemaakt van
een door het college vastgesteld aanvraagformulier.
Na bekendmaking van de beslissing als bedoeld in artikel 21,
eerste lid, waarbij een vergoeding is toegewezen, treedt het college zo spoedig
mogelijk in overleg met de aanvrager over de wijze van uitvoering.
Het bepaalde in de artikelen 15, 16 en 17 is daarbij van
overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in plaats van de termijn,
genoemd in artikel 16, tweede lid, eerste volzin, een termijn van drie weken
geldt. Hiervoor moet worden gelezen drie weken.
De aanspraak op bekostiging van bouwvoorbereiding vervalt,
indien de aanvrager niet voor 15 september van het jaar dat volgt op het jaar
waarin de beschikking is genomen, daadwerkelijk is gestart met de
bouwvoorbereiding en niet voor 1 oktober daaropvolgend informatie heeft
verstrekt aan het college waaruit dit blijkt.
Het college kan overgaan tot vordering van een gedeelte van
een gebouw of terrein, bestemd voor een school, indien:
De bevoegde gezagsorganen die het betreft stellen in
onderling overleg, met inachtneming van de wettelijke bepalingen, een
vergoeding voor het medegebruik vast. Indien dit overleg niet tot
overeenstemming leidt, geldt het bepaalde in bijlage IV ,
deel C.
Het college kan overgaan tot vordering indien:
In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende,
waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Het college stelt jaarlijks de in het kader van deze
verordening gehanteerde normbedragen voor de vergoeding van voorzieningen bij
op basis van de in bijlage IV , deel A opgenomen prijsindexen
en systematiek van prijsbijstelling.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 27
november 2008.
De voorzitter, De secretaris,
toelichting Per
onderwijssector en per voorziening worden hieronder opgesomd de nadere
voorwaarden waaronder - behoudens de financiële toets - de voorziening voor
bekostiging in aanmerking komt. De criteria voor beoordeling van aangevraagde
voorzieningen vallen uiteen in twee delen:
De voorzieningen genoemd onder 1.2, 1.3.1, 1.3.2, en 1.9c
worden niet noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard.
Slechts in bijzondere omstandigheden is dat wel het geval, zulks na overleg met
het bevoegd gezag en ter beoordeling van het college.
1.1 Nieuwbouw
De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
1.2 Vervangende bouw
De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:
Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:
Indien het voor de realisering van de vervangende bouw
noodzakelijk is dat het oude gebouw moet worden gesloopt, vindt toekenning van
sloopkosten plaats.
1.3 Uitbreiding
1.3.1 Uitbreiding algemeen
De noodzaak voor uitbreiding blijkt uit:
1.3.2 Uitbreiding speciale school voor basisonderwijs met
een speellokaal
De noodzaak voor uitbreiding met een speellokaal blijkt uit:
1.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw
De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:
1.5 Verplaatsing bestaande noodlokalen
De noodzaak van verplaatsing van noodlokalen blijkt uit het
feit dat:
1.6 Terrein
De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van)
een terrein blijkt uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding,
ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven en
verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om
deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein
voldoet aan de eisen gesteld in bijlage III, deel D.
1.7 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair
De noodzaak voor de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket
en meubilair blijkt uit het feit dat er sprake is van toekenning van een
voorziening in de huisvesting en daarbij sprake is van uitbreiding van de
totale huisvestingscapaciteit van de school en voor zo’n uitbreiding voor 1
januari 2009 nog niet eerder bekostiging heeft plaatsgevonden.
De noodzaak voor eerste inrichting met onderwijsleerpakket
en meubilair van een speellokaal blijkt uit het feit dat een school voor
speciaal basisonderwijs uitgebreid wordt met een speellokaal.
1.8 Medegebruik
De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat er ten
minste zoveel leerlingen aanwezig zijn, dat de ruimtebehoefte, zoals
vastgesteld op grond van bijlage III, deel B, de capaciteit van het gebouw als
vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, met tenminste de in bijlage III,
deel C genoemde drempelwaarde overschrijdt.
1.9 Aanpassing
De voorziening aanpassing bestaat uit:
Ad a
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat
ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de
beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 1.4, noodzakelijk is, doch het gebouw
niet voldoet aan de huisvestingseisen voor een school voor basisonderwijs,
terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college,
te verwezenlijken zijn.
Ad b
De noodzaak voor een integratieverbouwing teneinde een
schoolgebouw te kunnen afstoten blijkt uit het feit dat door terugloop van het
aantal leerlingen het gebruik van een gebouw kan of moet worden beëindigd omdat
binnen een of meer andere gebouwen in gebruik bij de school voldoende ruimte
aanwezig is, terwijl deze niet zijn ingericht voor het onderwijs aan vier- en
vijfjarigen of zes- tot twaalfjarigen.
De noodzaak voor een integratieverbouwing in een gebouw van
een speciale school voor basisonderwijs blijkt uit het feit dat 12 kinderen
jonger dan zes jaar worden toegelaten tot de school, terwijl het gebouw niet
geschikt is voor het onderwijs aan leerlingen jonger dan zes jaar.
Ad c
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de
speciale school voor basisonderwijs niet beschikt over een speellokaal en er
geen ruimte groter dan 56 m2 aanwezig is en er bovendien geen medegebruik van
een speellokaal van een school binnen 300 meter mogelijk is. Daarnaast is de
noodzaak afhankelijk van het feit dat tot de school minimaal 12 kinderen jonger
dan zes jaar worden toegelaten.
Indien het inpandig creëren van een speellokaal meer kost
dan een uitbreiding, zulks ter beoordeling van het college, op grond van
bijlage IV, deel A, wordt beslist alsof uitbreiding de gevraagde voorziening
is.
Ad d
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet
overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl dat
verschil op korte termijn moet worden opgeheven.
Ad e
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de
oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat
vervanging noodzakelijk is.
Ad f
De noodzaak voor deze activiteiten blijkt uit de
aanwezigheid van een gehandicapte leerling of leraar waarvoor vanwege de
handicap de betreffende voorziening noodzakelijk is. Voorzover het betreft het
aanbrengen van een traplift, dient het tevens niet mogelijk te zijn om zodanige
organisatorische maatregelen te treffen dat het volledige onderwijsproces op de
begane grond kan worden gevolgd, respectievelijk kan worden gegeven.
Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij
noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit
bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende
leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht.
Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van
het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden
verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd als er geen andere,
goedkopere, voorziening mogelijk is.
Ad g
De noodzaak van deze aanpassing blijkt uit het feit dat:
1.10 Onderhoud
De voorziening onderhoud bestaat uit:
De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het
gevraagde gebouwelement of een gedeelte daarvan ten minste in een matige
conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7,
tweede lid, onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet
langer volstaat.
Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.
Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor
bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de
in bijlage II gestelde vereisten, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de
school nodig is.
Noodzakelijk onderhoud aan noodlokalen komt voor bekostiging
in aanmerking indien:
1.11 Herstel van constructiefouten
De noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een
bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van)
een constructiefout.
1.12 Vervanging of herstel van schade aan gebouw,
onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden
De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit
dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het
desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
De voorzieningen genoemd onder 2.2, 2.3.1 en 2.3.2 worden
niet noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. De
voorziening genoemd onder 2.3.2 wordt niet noodzakelijk geacht voor
nevenvestigingen.Slechts in bijzondere omstandigheden is dat wel het geval,
zulks na overleg met het bevoegd gezag en ter beoordeling van het college.
2.1 Nieuwbouw
De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
2.2 Vervangende bouw
De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:
Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:
Indien het voor de realisering van de vervangende bouw
noodzakelijk is dat het oude gebouw moet worden gesloopt, vindt toekenning van
sloopkosten plaats.
2.3 Uitbreiding
2.3.1 Uitbreiding algemeen
De noodzaak voor uitbreiding blijkt uit:
2.3.2 Uitbreiding met een speellokaal
De noodzaak van uitbreiding met een speellokaal blijkt uit:
2.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw
De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:
2.5 Verplaatsing bestaande noodlokalen
De noodzaak van verplaatsing van noodlokalen blijkt uit het
feit dat:
2.6 Terrein
De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van)
een terrein blijkt uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding,
ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven en
verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om
deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein
voldoet aan de eisen gesteld in bijlage III, deel D.
2.7 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair
De noodzaak voor de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket
en meubilair blijkt uit het feit dat er sprake is van toekenning van een
voorziening in de huisvesting en daarbij sprake is van uitbreiding van de
totale huisvestingscapaciteit van de school en voor zo’n uitbreiding voor 1
januari 2009 nog niet eerder bekostiging heeft plaatsgevonden.
De noodzaak voor eerste inrichting met onderwijsleerpakket
en meubilair van een speellokaal blijkt uit het feit dat de school uitgebreid
wordt met een speellokaal.
2.8 Medegebruik
De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat er ten
minste zoveel leerlingen aanwezig zijn, dat de ruimtebehoefte, zoals
vastgesteld op grond van bijlage III, deel B, de capaciteit van het gebouw als
vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, met tenminste de in bijlage III,
deel C genoemde drempelwaarde overschrijdt.
2.9 Aanpassing
De voorziening aanpassing bestaat uit:
Ad a
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat
ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de
beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 2.4, noodzakelijk is, doch het gebouw
niet voldoet aan de huisvestingseisen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs,
terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college,
te verwezenlijken zijn.
De noodzaak voor deze activiteit kan ook aanwezig zijn
indien een gebouw in gebruik wordt genomen door een andere onderwijssoort. De
voorzieningen die dan noodzakelijk zijn, zijn de specifieke voorzieningen voor
die onderwijssoort, die nog niet in het gebouw aanwezig zijn.
Ad b
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat het
aantal leerlingen zodanig terugloopt dat het gebruik van een gebouw moet worden
beëindigd omdat binnen het (hoofd)gebouw voldoende ruimte aanwezig is, terwijl
dit gebouw niet is ingericht voor het desbetreffende onderwijs.
Ad c
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit de aanwezigheid
van meer dan 60 leerlingen SO of meer dan 42 leerlingen VSO, terwijl volgens de
prognose als vereist volgens bijlage II deze leerlingen ten minste vijftien
jaren aanwezig zullen zijn en de dislocatie voor vijftien jaren of meer
- gelet op de bouwkundige staat - als hoofdgebouw kan dienen.
Ad d
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de
keuze voor een ander vak op het schoolwerkplan door de onderwijsinspecteur is
goedgekeurd.
Ad e
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet
overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl dat
verschil op korte termijn moet worden opgeheven.
Ad f
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de
oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat
vervanging noodzakelijk is.
Ad g
De noodzaak voor deze activiteiten blijkt uit de
aanwezigheid van een gehandicapte leerling of leraar waarvoor vanwege de
handicap de betreffende voorziening noodzakelijk is. Voor zover het betreft het
aanbrengen van een traplift, dient het tevens niet mogelijk te zijn om zodanige
organisatorische maatregelen te treffen dat het volledige onderwijsproces op de
begane grond kan worden gevolgd, respectievelijk gegeven.
Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij
noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit
bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende
leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht.
Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van
het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden
verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd als er geen andere,
goedkopere, voorziening mogelijk is.
2.10 Onderhoud
De voorziening onderhoud bestaat uit:
De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het
gevraagde gebouwelement of een gedeelte daarvan ten minste in een matige
conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7,
tweede lid, onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet
langer volstaat.
Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.
Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor
bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de
vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de
school nodig is.
Noodzakelijk onderhoud aan noodlokalen komt voor bekostiging
in aanmerking indien:
2.11 Herstel van constructiefouten
De noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een
bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van)
een constructiefout.
2.12 Vervanging of herstel van schade aan gebouw,
onderwijsleerpakket en meubilair in geval van
De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit
dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het
desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
De voorzieningen genoemd onder 3.2 en 3.3 worden niet
noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. Slechts in bijzondere
omstandigheden is dat wel het geval, zulks na overleg met het bevoegd gezag en
ter beoordeling van het college.
3.1 Nieuwbouw
De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
3.2 Vervangende bouw
De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit het feit dat:
Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:
Indien het voor de realisering van de vervangende bouw
noodzakelijk is dat het oude gebouw gesloopt wordt, vindt toekenning van
sloopkosten plaats.
3.3 Uitbreiding
De noodzaak voor uitbreiding blijkt uit:
3.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw
De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:
3.5 Verplaatsing bestaande noodlokalen
De noodzaak van verplaatsing van noodlokalen blijkt uit het
feit dat:
3.6 Terrein
De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van)
een terrein blijkt uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding,
ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven en
verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om
deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein
voldoet aan de eisen gesteld in bijlage III, deel D.
3.7 Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair
Aanspraak op eerste inrichting van leer- en hulpmiddelen en
meubilair bestaat wanneer er sprake is van toekenning van een voorziening in de
huisvesting en daarbij sprake is van uitbreiding van de totale
huisvestingscapaciteit van de school.
Tevens bestaat aanspraak op een tegemoetkoming in de eerste
inrichting- en hulpmiddelen en meubilair indien door middel van een inpandige
aanpassing een andere ruimtesoort wordt gecreëerd.
Bij fusie van scholen kan er alleen sprake zijn van extra
inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair, indien het aantal leerlingen na
de fusie groter is dan het totaal aantal leerlingen van de afzonderlijke aan de
fusie deelnemende scholen.
3.8 Medegebruik
De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat de
school een aantal leerlingen heeft waarvoor binnen de bestaande huisvesting
geen capaciteit is. De capaciteit wordt bepaald op de wijze zoals beschreven is
bij 3.3.a.
3.9 Herstel van constructiefouten
De noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een
bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van)
een constructiefout.
3.10 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, leer- en
hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden
De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit
dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het
desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
1.1 Nieuwbouw
De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
1.2 Vervangende bouw
De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:
1.3 Uitbreiding
De noodzaak van uitbreiding van de oefenruimte blijkt uit:
1.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimte
De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:
1.5 Terrein
De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van)
een terrein blijkt uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de
uitbreiding geen dan wel onvoldoende terrein aanwezig is.
1.6 Eerste inrichting onderwijsleerpakket
De noodzaak van eerste inrichting onderwijsleerpakket blijkt
uit:
1.7 Eerste inrichting meubilair
De noodzaak van eerste inrichting meubilair blijkt uit:
De noodzaak van aanvullende eerste inrichting meubilair
blijkt uit:
1.8 Medegebruik
De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat het door
het college vastgestelde aantal klokuren gymnastiek noodzakelijk is en waarvoor
binnen de momenteel in gebruik zijnde gymnastiekruimte(n) geen plaats is.
1.9 Aanpassing
De aanpassingen bestaan uit:
Ad 1
De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee
wasgelegenheden zijn.
Ad 2
De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee
kleedruimten zijn.
Ad 3
De noodzaak blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het
desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder
1.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de inrichtingseisen voor
gymnastiekruimten voor het basisonderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke
kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.
Ad 4
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet
overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl
onontkoombaar is dat dit verschil op korte termijn moet worden opgeheven.
Ad 5
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de
oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat
vervanging noodzakelijk is.
Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij
noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit
bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende
leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht.
Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van
het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden
verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd, als er geen andere,
goedkopere, voorziening mogelijk is.
1.10 Onderhoud
De voorziening onderhoud bestaat uit:
De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het
gevraagde gebouwelement of een gedeelte daarvan ten minste in een matige
conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7,
tweede lid, onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet
langer volstaat.
Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.
Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor
bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de
in bijlage II gestelde vereisten, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de
school nodig is.
1.11 Herstel constructiefouten
De noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit
een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel
van) een constructiefout.
1.12 Herstel of vervanging van schade aan gebouw,
onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden
De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit
dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het
desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
2.1 Nieuwbouw
De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
2.2 Vervangende bouw
De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:
2.3 Uitbreiding
De noodzaak van uitbreiding blijkt uit:
2.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimte
De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:
2.5 Terrein
De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van)
een terrein blijkt uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de
uitbreiding geen dan wel onvoldoende terrein aanwezig is.
2.6 Eerste inrichting onderwijsleerpakket
De noodzaak van eerste inrichting onderwijsleerpakket blijkt
uit:
2.7 Eerste inrichting meubilair
De noodzaak van eerste inrichting meubilair blijkt uit:
De noodzaak van aanvullende eerste inrichting meubilair
blijkt uit:
2.8 Medegebruik
De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat het door
het college getoetste aantal klokuren gymnastiek noodzakelijk is en waarvoor
binnen de huidig in gebruik zijnde gymnastiekruimte(s) geen ruimte is.
2.9 Aanpassing
De aanpassingen bestaan uit:
Ad 1
De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee
wasgelegenheden zijn.
Ad 2
De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee
kleedruimten zijn.
Ad 3
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat
ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de
beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 2.4, noodzakelijk is, doch het gebouw
niet voldoet aan de inrichtingseisen voor gymnastiekruimten voor het
(voortgezet) speciaal onderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks
ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.
Ad 4
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet
overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl onontkoombaar
is dat dit verschil op korte termijn moet worden opgeheven.
Ad 5
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de
oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat
vervanging noodzakelijk is.
Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij
noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit
bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende
leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht.
Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van
het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden
verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd, als er geen andere,
goedkopere, voorziening mogelijk is.
2.10 Onderhoud
De voorziening onderhoud bestaat uit:
De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het
gevraagde gebouwelement of een gedeelte daarvan ten minste in een matige
conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7,
tweede lid, onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet
langer volstaat.
Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.
Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor
bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de
vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar
voor de school nodig is.
2.11 Herstel constructiefouten
De noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit
een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel
van) een constructiefout.
2.12 Herstel of vervanging van schade aan gebouw,
onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden
De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit
dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het
desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
3.1 Nieuwbouw
De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
3.2 Vervangende bouw
De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:
3.3 Uitbreiding
De noodzaak van uitbreiding blijkt uit:
3.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimte
De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:
3.5 Terrein
De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van)
een terrein blijkt uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de
uitbreiding geen dan wel onvoldoende terrein aanwezig is.
3.6 Eerste inrichting voor bewegingsonderwijs
De noodzaak van eerste inrichting voor bewegingsonderwijs
blijkt uit:
3.7 Medegebruik
3.7.1 Medegebruik gymnastiekruimte
De noodzaak van medegebruik van een gymnastiekruimte blijkt
uit het feit dat klokuren gymnastiek noodzakelijk zijn waarvoor binnen de
momenteel in gebruik zijnde gymnastiekruimte(s) geen ruimte is.
3.7.2 Huur van een sportterrein
De noodzaak van huur van een sportveld blijkt uit:
3.8 Herstel constructiefouten
De noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit
een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel
van) een constructiefout.
3.9 Herstel of vervanging van schade aan gebouw,
onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden
De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit
dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het
desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
I-1
Overzicht 'Onderhoud PO'
Activiteiten die behoren tot het onderhoud:
toelichting De prognose
van het aantal te verwachten leerlingen van de school als bedoeld in artikel 7,
tweede lid onder a, artikel 20, eerste lid onder c, en artikel 25, derde lid
onder f, wordt gemaakt voor een periode van ten minste vijftien jaren te
starten met het gewenste jaar van bekostiging.
In bijlage I is voor de voorzieningen aanpassing en
onderhoud aangegeven van welke prognosetermijn moet worden uitgegaan. Leidraad
hierbij is geweest dat voor (meer) ingrijpende voorzieningen een lange
termijnprognose vereist is, terwijl voor voorzieningen met minder financieel
gevolg die noodzakelijk zijn om het gebouw te kunnen blijven gebruiken,
volstaan kan worden met een korte-termijnprognose.
De prognose geeft per jaar inzicht in het aantal te
verwachten leerlingen van de school of nevenvestiging door in elk geval
rekening te houden met:
De prognose is niet meer dan twee jaar oud.
De prognose omvat in elk geval de bovenstaande gegevens a
t/m g voor een periode van 6 jaar (de analyseperiode) met als laatste jaar het
jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag.
Het voedingsgebied van de school omvat het gebied waaruit
het overgrote deel van de leerlingen afkomstig is (of bij nieuwbouwwijken: zal
zijn). Voor een basisschool wordt bij de prognose in ieder geval een
beschrijving geleverd van het voedingsgebied op wijkniveau. Voor een speciale
school voor basisonderwijs, het (voortgezet) speciaal onderwijs en het
voortgezet onderwijs kan, indien het voedingsgebied zich over de gemeentegrens
uitstrekt, worden volstaan met een opsomming van de gemeenten die tot het
voedingsgebied worden gerekend. Bij aanlevering van een prognose dienen de
relevante gegevens en berekeningen over de analyse- en prognoseperiode op
papier te zijn afgedrukt.
Bij deze levering worden in elk geval de gebruikte programmatuur
en de aannames/assumpties met betrekking tot het gestelde onder d tot en met g,
waarop de prognose is gebaseerd, aangegeven en onderbouwd.
Het college is bevoegd onderscheiden naar onderwijssoort
nadere regels te stellen betreffende de criteria waaraan een prognose moet
voldoen. Voorafgaand aan de vaststelling door het college vormen de nadere
regels onderwerp van overleg aangaande het lokaal onderwijsbeleid als bedoeld
in artikel 2, tweede lid onder b van de Verordening overleg lokaal onderwijsbeleid
... [naam gemeente].'
toelichting De criteria
voor oppervlakte en indeling vallen uiteen in vier delen:
De capaciteit van de gebouwen voor het basisonderwijs wordt
volgens onderstaande methodiek vastgesteld. Het college kan in overeenstemming
met het bevoegd gezag van de school besluiten tot vermindering van de met
onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit, indien de hiertoe beschikbaar
komende ruimten worden ingezet ten behoeve van onderwijskundige, culturele,
maatschappelijke (waaronder kinderopvang) en recreatieve doeleinden.
1.1 Gebouwen van hoofd- en nevenvestigingen (inclusief de T
en B-dislocaties met een permanente of tijdelijke bouwaard
De brutovloeroppervlakte (verder aan te duiden als bvo) van
een gebouw is de bvo zoals bepaald aan de hand van het gestelde in III-1, de
'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de
schoolgebouwen in het primair onderwijs'.
Basisschool
De capaciteit van een gebouw voor een basisschool wordt
vastgelegd in het bruto vloeroppervlak van het gebouw. De capaciteit van het
gebouw met een permanente bouwaard en de capaciteit van de tijdelijke bouwaard
worden afzonderlijk vastgesteld.
Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere
dan overheidsmiddelen en hiervoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten, wordt
dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.
Indien sprake is van een schoolgebouw met een
bruto-netto-verhouding in het oppervlak die sterk afwijkt van sinds 1 januari
1997 gerealiseerde schoolgebouwen, kan het schoolbestuur een verzoek indienen
tot vaststelling van een fictief bruto vloeroppervlak als grondslag voor de
capaciteitsbepaling.
Speciale school voor basisonderwijs
Voor een speciale school voor basisonderwijs geldt
hetzelfde. Echter, een eventueel aanwezig speellokaal wordt niet in de
capaciteitsbepaling wordt meegenomen. Indien een speellokaal aanwezig is èn de
school voldoet aan de voorwaarden zoals vermeld in bijlage I, deel A, paragraaf
1.3.2, wordt op het bruto vloeroppervlak 90 m2 in mindering gebracht.
1.2 Dislocaties, gebouwen met een permanente of tijdelijke
bouwaard
Voor het bepalen van de capaciteit van dislocaties voor
basisscholen geldt het gestelde onder 1.1.
1.3 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties
De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen
bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is
van een daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste
rangordenummer.
Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een
hoofdgebouw (van een school, een hoofdvestiging of een nevenvestiging) en een of
meer dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Dit is de
rangorde zoals deze is vastgelegd in de gegevensadministratie van het
ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Indien de rangorde opnieuw
moet worden vastgesteld, doordat nieuwe gebouwen moeten worden toegevoegd,
wordt de rangorde als volgt vastgesteld. Het hoofdgebouw is het gebouw dat qua
oppervlakte, indeling en bouwkundige staat het meest geschikt is om als het
enige gebouw voor de school te dienen. Dit is in de regel het grootste gebouw.
Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de
dislocaties met een permanente bouwaard te beginnen met de dislocatie met de
grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijke bouwaard te
beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit.
Bij een fusie van twee of meer scholen wordt het gebouw van
de overblijvende school het hoofdgebouw. Indien de overige gebouwen van de bij
de fusie betrokken scholen noodzakelijk zijn voor de huisvesting van de
gefuseerde scholen, gelet op de capaciteit van het hoofdgebouw, dan krijgen zij
als dislocatie een plaats in de rangorde zoals hiervoor omschreven.
De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het
vorenstaande tenzij na overleg tussen het bevoegd gezag van de school en het
college, het college anders beslist.
1.4 Terrein
Onder terrein dient te worden verstaan het kadastraal
perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich
bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale
registratie van het Kadaster.
Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de
grenzen van het schoolterrein, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde
deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.
1.5 Inventaris
Voor de inventaris is het uitgangspunt dat op 1 januari 2009
alle scholen voor (speciaal) basisonderwijs in de gemeente zijn voorzien van
voldoende onderwijsleerpakket en meubilair. De bruto vloeroppervlakte van de
school is de basis voor de vaststelling van de omvang van de aanwezige
inventaris.
1.6 Gymnastiekruimten
1.6.1 Gymnastiekruimte
De capaciteit van een gymnastiekruimte voor het
basisonderwijs bedraagt 40 klokuren.
1.6.2 Terrein
De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij
het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande
gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het
lesgebouw, wordt geregistreerd.
1.6.3 Inventaris
De inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende
te zijn.
De capaciteit van de gebouwen voor een school voor
(voortgezet) speciaal onderwijs wordt volgens onderstaande methodiek
vastgesteld. Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van de
school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek
vastgestelde capaciteit, indien de hierdoor beschikbaar komende ruimten worden
ingezet ten behoeve van onderwijskundige, culturele, maatschappelijke
(waaronder kinderopvang) of recreatieve doeleinden.
2.1 Hoofdgebouwen met een permanente of tijdelijke bouwaard
De bruto-vloeroppervlakte (verder aan te duiden als BVO) van
een gebouw is de BVO zoals bepaald aan de hand van het gestelde in III-1, de
'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto-vloeroppervlakte van de
schoolgebouwen in het primair onderwijs'.
De capaciteit van een gebouw voor (voortgezet) speciaal
onderwijs wordt vastgelegd in de bruto vloeroppervlakte van het gebouw. De
capaciteit van het gebouw met een permanente bouwaard en de capaciteit van de
tijdelijke bouwaard worden afzonderlijk vastgesteld.
Indien een speellokaal aanwezig is èn de school voldoet aan
de voorwaarden zoals vermeld in bijlage I, deel A, paragraaf 2.3.2 sub a. en
sub b, wordt op de bruto-vloeroppervlakte 90 m2 in mindering gebracht.
Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere
dan overheidsmiddelen en hiervoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten, wordt
dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.
Indien sprake is van een schoolgebouw met een
bruto-netto-verhouding in het oppervlak die sterk afwijkt van sinds 1 januari
1997 gerealiseerde schoolgebouwen, kan het schoolbestuur een verzoek indienen
tot vaststelling van een fictief bruto/vloeroppervlakte als grondslag voor de
capaciteitsbepaling.
2.2 Dislocaties of nevenvestigingen, gebouwen met een
permanente of een tijdelijke bouwaard.
Voor het bepalen van de capaciteit van dislocaties voor
scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs geldt het gestelde onder 2.1.
2.3 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties
De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen
bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is
van een daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste
rangordenummer.
Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een
hoofdgebouw en een of meerdere dislocaties, wordt de rangorde tussen deze
gebouwen vastgesteld. Dit is de rangorde zoals deze is vastgelegd in de
gegevensadministratie van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschappen. Indien de rangorde opnieuw moet worden vastgesteld, omdat nieuwe
gebouwen moeten worden toegevoegd, wordt de rangorde als volgt vastgesteld.
Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt
doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente bouwaard te
beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens de
dislocaties met een tijdelijk bouwaard te beginnen met de dislocatie met de
grootste capaciteit.
Het hoofdgebouw is het gebouw dat qua oppervlakte, indeling
en bouwkundige staat, het meest geschikt is om als het enige gebouw voor de
school te dienen. Dit is in de regel het grootste gebouw.
De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het
vorenstaande tenzij na overleg tussen het bevoegd gezag van de school en het
college, het college anders beslist.
2.4 Terrein
Onder terrein dient te worden verstaan het kadastraal
perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich
bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale
registratie van het Kadaster.
Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de
grenzen van het schoolterrein, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde
deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.
2.5 Inventaris
Voor de inventaris is het uitgangspunt dat op 1 januari 2009
alle scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs in de gemeente zijn voorzien
van voldoende onderwijsleerpakket en meubilair. De bruto-vloeroppervlakte van
de school is de basis voor de vaststelling van de omvang van de aanwezige
inventaris.
2.6 Gymnastiekruimten
2.6.1 Gymnastiekruimte
De capaciteit van een gymnastiekruimte voor het (voortgezet)
speciaal onderwijs bedraagt 40 klokuren.
2.6.2 Terrein
De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij
het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande
gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het
lesgebouw, wordt geregistreerd.
2.6.3 Inventaris
De inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht
voldoende te zijn.
De capaciteit van de gebouwen voor een school voor
voortgezet onderwijs wordt vastgelegd in gegevens over:
Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van
de school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek
vastgestelde capaciteit, indien de hierdoor beschikbaar komende ruimten worden
ingezet ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden.
3.1 Hoofdgebouwen, nevenvestigingen en dislocaties met een
permanente of een tijdelijke bouwaard
De bruto-vloeroppervlakte (verder aan te duiden als BVO) van
een gebouw is de BVO zoals bepaald aan de hand van het gestelde in III-2 de
'Meetinstructie voor het vaststellen van de BVO van de schoolgebouwen in het
voortgezet onderwijs'.
Naast de bruto-vloeroppervlakte zal het gegeven 'aantal
gymnastieklokalen' moeten worden vastgelegd, evenals het gegeven 'aantal
specifieke ruimten en werkplaatsen' indien en voorzover deze noodzakelijk zijn
in het kader van aanvragen betreffende uitbreiding dan wel medegebruik. Bij het
gegeven 'aantal specifieke ruimten en werkplaatsen' moeten de ruimtesoorten
worden onderscheiden zoals deze binnen het ruimtebehoeftemodel zijn opgenomen.
Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan
overheidsmiddelen, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw
gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.
3.2 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties
De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen
bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is
van een daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste
rangordenummer. Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een
hoofdgebouw (of nevenvestiging) en een of meer dislocaties, wordt de rangorde
tussen deze gebouwen vastgesteld. Dit is de rangorde zoals vastgelegd in de
Basisregistratie Huisvesting van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschappen. Indien de rangorde opnieuw moet worden vastgesteld, doordat
nieuwe gebouwen moeten worden toegevoegd, wordt de rangorde als volgt
vastgesteld.
Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt
doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente bouwaard te
beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens de
dislocaties met een tijdelijke bouwaard te beginnen met de dislocatie met de
grootste capaciteit.
De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het
bovenstaande tenzij na overleg tussen het bevoegd gezag van de school en het
college, het college anders beslist.
3.3 Terrein
Onder terrein dient te worden verstaan het kadastraal
perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich
bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale
registratie van het Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen niet
overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, dan wordt het met
overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.
3.4 Inventaris
Voor de inventaris is het uitgangspunt dat op 1 januari 1997
alle instellingen voor voortgezet onderwijs zijn voorzien van een inventaris.
De bruto vloeroppervlakte algemene ruimten en het aantal specifieke ruimten en
werkplaatsen als zodanig zijn de basis voor de vaststelling van de omvang van
de aanwezige inventaris.
3.5 Gymnastiekruimten
3.5.1 Gymnastiekruimte
De capaciteit van een gymnastiekruimte voor het voortgezet
onderwijs bedraagt 40 uur.
3.5.2 Terrein
De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij
het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande
gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het
lesgebouw, wordt geregistreerd.
3.5.3 Inventaris
De inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht
voldoende te zijn.
1.1 Lesgebouwen
Basisschool
Voor een basisschool is het aantal leerlingen en de
gewichtensom bepalend voor de huisvestingsbehoefte. De berekening voor de
huisvestingsbehoefte wordt uitgevoerd voor elke school met een eigen
BRIN-nummer en voor elke nevenvestiging met een eigen vestigingsnummer. Zo’n
nevenvestiging wordt voor de ruimtebehoefteberekening beschouwd als een
afzonderlijke school.
De ruimtebehoefte is opgebouwd uit een basisruimtebehoefte
en een toeslag in verband met de gewichtensom.
De basisruimtebehoefte van een basisschool wordt berekend
met de formule:
B = 200 + 5,03 * L, waarbij
B = basisruimtebehoefte in m2 bruto-vloeroppervlakte,
rekenkundig afgerond op hele vierkante meters.
, en
L = het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaande aan
elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn
ingeschreven.
De toeslag wordt berekend met de formule:
T = 1,40 * G, waarbij
T=toeslag in m2 bruto-vloeroppervlakte, rekenkundig afgerond
op hele vierkante meters en G=gecorrigeerde gewichtensom.
De gecorrigeerde gewichtensom wordt als volgt bepaald:
Speciale school voor basisonderwijs
Voor een speciale school voor basisonderwijs is het aantal
leerlingen bepalend voor de ruimtebehoefte. De berekening voor de
huisvestingsbehoefte wordt uitgevoerd voor elke school met een eigen
BRIN-nummer en voor elke nevenvestiging met een eigen vestigingsnummer. Zo’n
nevenvestiging wordt voor de ruimtebehoefteberekening beschouwd als een
afzonderlijke school.
De ruimtebehoefte van een speciale school voor
basisonderwijs wordt berekend met de formule:
R= 250+7,35*L, waarbij
R= ruimtebehoefte in m2 bruto-vloeroppervlakte,rekenkundig
afgerond op hele vierkante meters, en
L = het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaande aan
elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn
ingeschreven.
Een eventueel speellokaal leidt tot een additionele
ruimtebehoefte van 90 m2.
1.2 Gymnastiekruimten
Basisschool
Voor een basisschool is het aantal gymgroepen bepalend voor
het aantal klokuren gymnastiek. Het aantal gymgroepen is afhankelijk van het
aantal formatieplaatsen, zoals bepaald in de modelbeleidsregel voor bekostiging
gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs.
Per gymgroep 6-12-jarigen wordt uitgegaan van maximaal 1,5
klokuur gymnastiek.
Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een
nieuwe accommodatie voor een basisschool, wordt het aantal gymgroepen bepaald
door het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaand aan elk jaar waarop de
prognose, als bedoeld in bijlage II, betrekking heeft op de school zal zijn
ingeschreven.
Speciale school voor basisonderwijs
Voor een speciale school voor basisonderwijs is het aantal
gymgroepen bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Per gymgroep met
leerlingen jonger dan 6 jaar wordt uitgegaan van maximaal 3,75 klokuur
gymnastiek indien de school niet de beschikking heeft over een speellokaal. Per
gymgroep met leerlingen van 6 jaar en ouder wordt uitgegaan van maximaal 2,25
klokuur gymnastiek.
Het aantal gymgroepen wordt bepaald door het aantal
leerlingen te delen door de 'N-factor'. De 'N-factor' is bepalend voor de
groepsgrootte. De N-factor voor een speciale school voor basisonderwijs is 15.
Het verkregen getal wordt alleen naar boven afgerond indien het cijfer achter
de komma groter is dan 5. In het andere geval wordt het getal naar beneden
afgerond.
Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een
nieuwe gymaccommodatie voor een speciale school voor basisonderwijs, wordt het
aantal gymgroepen bepaald aan de hand van de prognose als bedoeld in bijlage
II.
1.3 Bepaling aantal groepen ten behoeve van (uitbreiding
van) eerste aanschaf onderwijsleerpakket en meubilair.
Basisschool
De inrichting van een basisschool bestaat uit de volgende componenten:
Speciale school voor basisonderwijs
Het aantal groepen onderwijsleerpakket en meubilair wordt
bepaald door het aantal leerlingen te delen door de 'N-factor'. De N-factor is
bepalend voor de groepsgrootte. De N-factor voor een speciale school voor
basisonderwijs is 15. Het verkregen getal wordt alleen naar boven afgerond
indien het cijfer achter de komma groter is dan 5. In het andere geval wordt
het getal naar beneden afgerond.
2.1 Lesgebouwen
Voor een school voor speciaal onderwijs of voortgezet
speciaal onderwijs is de onderwijssoort, de categorie (speciaal of voortgezet
speciaal), het type vestiging en het aantal leerlingen bepalend voor de
huisvestingsbehoefte.
De ruimtebehoefte van een school voor (voortgezet) speciaal
onderwijs wordt berekend met de formule:
R=V+f*L, waarbij
R = ruimtebehoefte in m2 bruto-vloeroppervlakte, rekenkundig
afgerond op hele vierkante meters, en
V = vaste voet in m2 bruto-vloeroppervlakte. Voor
hoofdvestigingen voor alle onderwijssoorten 370 m2 behalve voor VSO-ZMLK. Voor
VSO-ZMLK is de vaste voet 250 m2 . Voor nevenvestigingen is de vaste voet niet
van toepassing, en
f = factor (m2 bruto-vloeroppervlakte per leerling) volgens
onderstaande tabel, en
L = het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaande aan
elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn
ingeschreven.
De tabel geeft een overzicht van f (m2
bruto-vloeroppervlakte per leerling), per onderwijssoort.
Onderwijssoort |
SO |
VSO |
- Slechthorende kinderen (SH) |
|
|
- Kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden die niet
tevens behoren tot dove of slechthorende kinderen (ES) |
|
|
- Visueel gehandicapten (VISG) |
8,8 |
12,2 |
- Langdurig zieke kinderen (LZ) |
|
|
- Zeer moeilijk opvoedbare kinderen (ZMOK) |
|
|
- Kinderen in scholen verbonden aan pedologische
insti-tuten (PI) |
|
|
|
|
|
- Dove kinderen (DO) |
|
|
- Lichamelijk gehandicapte kinderen (LG) |
13,8 |
15,5 |
- Meervoudig gehandicapte kinderen (MG)* |
|
|
|
|
|
- Zeer moeilijk lerende kinderen (ZMLK) |
8,8 |
9,2* tenzij bij beschikking van de minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschappen de N-factor anders dan 7 is vastgesteld. Voor SO-MG
met N = 2 geldt 56,75, voor VSO-MG met N = 2 geldt 57,5, voor SO-MG met N = 3
geldt 56,75 en voor VSO-MG met N = 3 geldt 57,5. |
Voor een school met zowel SO als VSO binnen een
onderwijssoort, is de vaste voet slechts eenmaal van toepassing.
Voor een school met meer onderwijssoorten is voor elk van de
schoolsoorten de vaste voet van toepassing.
De bepaling van de ruimtebehoefte van een SOVSO-school of
een SO-school waaraan een of meer afdelingen zijn verbonden, vindt voor de
verschillende onderwijssoorten afzonderlijk plaats, waarna de afzonderlijk
vastgestelde ruimtebehoeften worden gesommeerd.
Toekenning van een eventueel speellokaal geeft een
additionele ruimtebehoefte van 90 m2.
2.2 Gymnastiekruimten
Het aantal gymgroepen is bepalend voor het aantal klokuren
gymnastiek. Het aantal gymgroepen wordt bepaald op basis van de
modelbeleidsregel voor bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs en
(voortgezet) speciaal onderwijs:
Per gymgroep met leerlingen jonger dan 6 jaar wordt
uitgegaan van maximaal 3,75 klokuur gymnastiek indien de school of
nevenvestiging niet de beschikking heeft over een speellokaal. Per gymgroep met
leerlingen van 6 jaar en ouder wordt uitgegaan van maximaal 2,25 klokuur
gymnastiek.
Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een
nieuwe accommodatie wordt het aantal gymgroepen bepaald aan de hand van de
prognose als bedoeld in bijlage II. De bepaling van het aantal groepen van een
SOVSO-school of een SO-school waaraan een of meer afdelingen zijn verbonden,
vindt voor de verschillende schooltypen afzonderlijk plaats.
3.1 Lesgebouwen
Voor een school voor voortgezet onderwijs wordt met behulp
van het Ruimtebehoeftemodel (RBM) de ruimtebehoefte bepaald. Het totale
ruimtebeslag van een instelling voor voortgezet onderwijs is een optelling van
twee componenten, te weten:
ad 1 Een leerlinggebonden component
Deze wordt bepaald door aan de hand van in tabel 7.1.a
Berekening van de leerlingafhankelijke ruimtebehoefte voortgezet onderwijs,
opgenomen bruto-vloeroppervlakten per leerling te vermenigvuldigen met het
aantal leerlingen. De leerlinggebonden component is afhankelijk van de soort
onderwijs, leerweg of sector die de leerling volgt.
ad 2 Een vaste voet
De vaste voet wordt bepaald aan de hand van in tabel 7.1.b
Berekening van de vaste voet per instelling ten behoeve van de ruimtebehoefte
voortgezet onderwijs, opgenomen bruto- vloeroppervlakten per instelling of
sector. De vaste voet is afhankelijk van de aard van de vestiging en van het
onderwijsaanbod binnen de beroepsgerichte leerweg.
Vermenigvuldiging van het aantal leerlingen per
onderwijssoort met de bijbehorende normoppervlakten en verhoging met de vaste
voet per instelling en, indien van toepassing, een vaste voet per sector geeft,
uitgedrukt in bruto vierkante meters, de totale ruimtebehoefte van de
instelling.
Het RBM voorziet in een normering voor praktijkonderwijs.
Het RBM voorziet niet in een afzonderlijke normering voor een orthopedagogisch
didactisch centrum (OPDC). Het OPDC levert diensten ter ondersteuning van
leerlingen op de scholen die het samenwerkingsverband zijn aangegaan. De
leerlingen die gebruikmaken van de diensten van het OPDC zijn derhalve in alle
gevallen ingeschreven bij reguliere scholen voor voortgezet onderwijs.
Voor een onderbouwing van de in tabel 7.1.a en 7.1.b
opgenomen bruto-normoppervlakten wordt verwezen naar de toelichting van deze
bijlage. Indien noodzakelijk voor het bepalen van de omvang van de toekenning,
kan op basis van deze onderbouwing de leegstand in onderwijsruimten binnen een
gebouw voor voortgezet onderwijs worden bepaald.
Tabel 7.1.a Berekening van de leerlingafhankelijke
ruimtebehoefte voortgezet onderwijs
Onderwijssoort |
Leerweg |
Ruimtetype |
BVO/leerling |
Onderbouw (leerjaar 1 en 2) |
- |
Algemeen |
6,18 |
Bovenbouw AVO/VWO |
- |
Algemeen |
5,85 |
Bovenbouw theoretische leerweg |
TLW |
Algemeen |
6,41 |
- |
LWOO |
Algemeen |
7,07 |
Bovenbouw techniek |
GLW |
Algemeen |
5,98 |
- |
- |
Specifiek |
5,47 |
- |
BLW |
Algemeen |
4,69 |
- |
- |
Specifiek |
8,99 |
- |
LWOO |
Algemeen |
4,44 |
- |
- |
Specifiek |
12,72 |
Bovenbouw economie |
GLW |
Algemeen |
5,95 |
- |
- |
Specifiek |
0,89 |
- |
BLW |
Algemeen |
5,56 |
- |
- |
Specifiek |
2,25 |
- |
LWOO |
Algemeen |
5,85 |
|
|
Specifiek |
3,06 |
Bovenbouw zorg/welzijn |
GLW |
Algemeen |
5,33 |
|
|
Specifiek |
2,10 |
|
BLW |
Algemeen |
4,71 |
|
|
Specifiek |
4,22 |
|
LWOO |
Algemeen |
4,85 |
|
|
Specifiek |
5,53 |
Bovenbouw landbouw |
GLW |
Algemeen |
5,94 |
|
|
Specifiek |
0,78 |
|
BLW |
Algemeen |
5,37 |
|
|
Specifiek |
2,34 |
|
LWOO |
Algemeen |
5,03 |
|
|
Specifiek |
4,69 |
Praktijkonderwijs |
|
Algemeen |
4,41 |
|
|
Specifiek |
7,72 |
Legenda
TLW = theoretische leerweg
LWOO= leerwegondersteunend onderwijs
GLW = gemengde leerweg
BLW = beroepsgerichte leerweg (basis- of kader-)
Tabel 7.1.b Berekening van de vaste voet per instelling ten
behoeve van de ruimtebehoefte voortgezet onderwijs
Onderwijssoort |
Ruimtetype |
Vaste voet |
Hoofdvestiging |
Algemeen |
980 |
Nevenvestiging met spreidingsnoodzaak |
Algemeen |
550 |
Nevenvestiging zonder spreidingsnoodzaak |
|
0 |
VMBO-techniek BLW |
Specifiek |
299 |
VMBO-economie BLW |
Specifiek |
196 |
VMBO-zorg/welzijn BLW |
Specifiek |
168 |
VMBO-landbouw BLW |
Specifiek |
117 |
Praktijkonderwijs |
Algemeen |
306 |
Legenda
BLW = beroepsgerichte leerweg (basis- of kader-)
De vaste voet per instelling is 980 m2
bruto-vloeroppervlakte (BVO) welke wordt toegekend aan de hoofdvestiging van de
instelling. Voor een nevenvestiging die op grond van een ministeriële
beschikking in aanmerking komt voor aanvullende bekostiging in verband met
spreidingsnoodzaak, geldt een aanvullende vaste voet van 550 m2 BVO. Indien van
toepassing worden vaste voeten behorende bij die sectoren waar de
beroepsgerichte leerweg wordt aangeboden toegekend op de vestiging waar de
beroepsgerichte leerweg(en) wordt aangeboden. Tevens geldt een vaste voet voor
die vestiging waar een afdeling voor praktijkonderwijs aanwezig is.
3.2 Gymnastiekruimten
De in onderstaande tabel 7.2 'Berekening van de
ruimtebehoefte gymnastiekaccommodatie voortgezet onderwijs' vermelde bruto
vloeroppervlakten vormen de grondslag voor de bepaling van de omvang van de
voorzieningen in de huisvesting ten behoeve van gymnastiekonderwijs.
Tabel 7.2 Berekening van de ruimtebehoefte
gymnastiekaccommodatie voortgezet onderwijs
Onderwijssoort |
Leerweg |
BVO/leerling |
Onderbouw (leerjaar 1 en 2) |
- |
1,66 |
Bovenbouw AVO/VWO |
- |
0,78 |
Bovenbouw theoretische leerweg |
TLW |
1,11 |
- |
LWOO |
1,26 |
Bovenbouw techniek |
GLW |
1,11 |
- |
BLW |
1,38 |
- |
LWOO |
1,57 |
Bovenbouw economie |
GLW |
1,11 |
- |
BLW |
1,38 |
- |
LWOO |
1,57 |
Bovenbouw zorg/welzijn |
GLW |
1,11 |
- |
BLW |
1,38 |
- |
LWOO |
1,57 |
Bovenbouw landbouw |
GLW |
1,11 |
- |
BLW |
1,38 |
- |
LWOO |
1,57 |
Praktijkonderwijs |
- |
1,99 |
Legenda
TLW = theoretische leerweg
LWOO = leerwegondersteunend onderwijs
GLW = gemengde leerweg
BLW = beroepsgerichte leerweg (basis- of kader-)
De bepaling van de omvang van een inhoudelijk goedgekeurde
voorziening is noodzakelijk om op basis van bijlage IV, de financiële
normering, de financiële consequenties vast te stellen.
1.1 Voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde
voorzieningen
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk
gebruik bestemde voorziening:
wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen waarvoor
huisvesting noodzakelijk is. Het bijbehorend aantal vierkante meter
brutovloeroppervlak wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage:
‘Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte’.
Er is sprake van een voorziening voor blijvend gebruik als
de hierboven genoemde ruimtebehoefte gedurende tenminste vijftien jaar zal
blijven bestaan. Er is sprake van een voorziening voor tijdelijk gebruik als de
hierboven ruimtebehoefte tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar zal
blijven bestaan.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk
gebruik bestemde voorziening:
wordt bepaald aan de hand van het verschil tussen de
capaciteit, zoals beschreven in deel A van deze bijlage en de ruimtebehoefte,
zoals beschreven in deel B van deze bijlage.
Het verschil moet tenminste bedragen:
Er is sprake van een voorziening voor blijvend gebruik als
het hierboven genoemde verschil gedurende tenminste vijftien jaar zal blijven
bestaan. Er is sprake van een voorziening voor tijdelijk gebruik als het
hierboven genoemde verschil tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar zal
blijven bestaan.
Voor een school voor speciaal basisonderwijs bedraagt de
bruto-vloeroppervlakte van een speellokaal 90 m2 bvo.
1.2 Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk
gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde
voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening terrein,
dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal
noodzakelijke terreinoppervlakte om het schoolgebouw te realiseren met
inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen ten aanzien van de
terreinoppervlakte en het gestelde in bijlage III, deel D.
Voor een basisschool wordt de omvang van de goedgekeurde
voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik
bestemde voorziening eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket, dan
wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket, en
meubilair wordt bepaald door de omvang in m2 bruto-vloeroppervlakte van de
goedgekeurde voorziening (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde
voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening onderhoud
wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de
voortgang van het onderwijs.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend, dan wel voor
tijdelijk gebruik bestemde voorziening herstel van constructiefouten en
herstel van schade aan het gebouw, onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en
meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de
activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het
onderwijs.
1.3 Gymnastiekruimten
De omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende
nieuwbouw, wordt bepaald door de minimumnormen bij de realisering zoals
aangegeven in onderdeel D van deze bijlage.
De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een
gymnastiekruimte wordt bepaald door de goedgekeurde onderdelen zoals
aangegeven bij de criteria voor de beoordeling van een voorziening in
lichamelijke oefening, het onderdeel uitbreiding (bijlage I).
De omvang van de goedgekeurde aanpassing wordt
bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw
geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel voor de voortgang van het
onderwijs.
De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding
van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke
terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de
gymnastiekruimte te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet
gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.
De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste
aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de
gymnastiekruimte, wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van
het meubilair voor andere leerlingen dan waarvoor de gymnastiekruimte
oorspronkelijk is bedoeld.
De omvang van het goedgekeurde onderhoud aan de
gymnastiekruimte wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk
zijn voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van het goedgekeurde herstel van
constructiefouten en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en
meubilair in geval van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de
activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het
onderwijs.
1.4 Gymnastiekruimten
De omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende
nieuwbouw, wordt bepaald door de minimumnormen bij de realisering zoals
aangegeven in onderdeel D van deze bijlage.
De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een
gymnastiekruimte wordt bepaald door de goedgekeurde onderdelen zoals aangegeven
bij de criteria voor de beoordeling van een voorziening in lichamelijke
oefening, het onderdeel uitbreiding (bijlage I).
De omvang van de goedgekeurde aanpassing wordt bepaald door
de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken
voor het onderwijs, dan wel voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding
van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke
terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de
gymnastiekruimte te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet
gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.
De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste
aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de
gymnastiekruimte, wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het
meubilair voor andere leerlingen dan waarvoor de gymnastiekruimte
oorspronkelijk is bedoeld.
De omvang van het goedgekeurde onderhoud aan de
gymnastiekruimte wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk
zijn voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten
en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval
van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal
noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
2.1 Voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde
voorzieningen
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk
gebruik bestemde voorziening:
wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen waarvoor
huisvesting noodzakelijk is. Het bijbehorend aantal vierkante meter
brutovloeroppervlak wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage:
‘Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte’.
Er is sprake van een voorziening voor blijvend gebruik als
de hierboven genoemde ruimtebehoefte gedurende tenminste vijftien jaar zal
blijven bestaan. Er is sprake van een voorziening voor tijdelijk gebruik als de
hierboven ruimtebehoefte tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar zal
blijven bestaan.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk
gebruik bestemde voorziening:
wordt bepaald aan de hand van het verschil tussen de
capaciteit, zoals beschreven in deel A van deze bijlage en de ruimtebehoefte,
zoals beschreven in deel B van deze bijlage. Het verschil moet tenminste 50 m2
bruto-vloeroppervlakte bedragen.
Er is sprake van een voorziening voor blijvend gebruik als
het hierboven genoemde verschil gedurende tenminste vijftien jaar zal blijven
bestaan. Er is sprake van een voorziening voor tijdelijk gebruik als het
hierboven genoemde verschil tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar zal
blijven bestaan.
Voor een school voor speciaal onderwijs bedraagt de omvang
van een speellokaal 90 m2 bvo.
2.2 Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk
gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde
voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, terrein,
dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal
noodzakelijke terreinoppervlakte om het schoolgebouw te realiseren met
inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen zoals gesteld ten
aanzien van de terreinoppervlakte en het gestelde in bijlage III, deel D.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde
voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, eerste
aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair, dan wel uitbreiding
van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair, wordt
bepaald door de omvang in m2 bruto- vloeroppervlakte van de goedgekeurde
voorziening (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde
voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening aanpassing
wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw
geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel noodzakelijk zijn voor de
voortgang van het onderwijs.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde
voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, onderhoud
wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de
voortgang van het onderwijs.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend, dan wel voor
tijdelijk gebruik bestemde voorziening, herstel van constructiefouten en
herstel van schade aan het gebouw, onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en
meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de
activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het
onderwijs.
2.3 Gymnastiekruimten
De omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende
nieuwbouw, wordt bepaald door de minimumnormen bij realisering zoals
aangegeven in onderdeel D van deze bijlage.
De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een
gymnastiekruimte wordt bepaald door de goedgekeurde onderdelen zoals aangegeven
bij de criteria voor de beoordeling van een voorziening in lichamelijke
oefening, het onderdeel uitbreiding (bijlage I).
De omvang van de goedgekeurde aanpassing wordt
bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw
geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel voor de voortgang van het
onderwijs.
De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding
van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke
terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de
gymnastiekruimte te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet
gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.
De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste
aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van
de gymnastiekruimte, wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van
het meubilair voor andere leerlingen dan voor wie de gymnastiekruimte
oorspronkelijk is bedoeld.
De omvang van het goedgekeurde onderhoud aan de
gymnastiekruimte wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk
zijn voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van het goedgekeurde herstel van
constructiefouten en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en
meubilair in geval van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de
activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het
onderwijs.
2.4 Gymnastiekruimten
De omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende
nieuwbouw, wordt bepaald door de minimumnormen bij realisering zoals aangegeven
in onderdeel D van deze bijlage.
De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een
gymnastiekruimte wordt bepaald door de goedgekeurde onderdelen zoals aangegeven
bij de criteria voor de beoordeling van een voorziening in lichamelijke
oefening, het onderdeel uitbreiding (bijlage I).
De omvang van de goedgekeurde aanpassing wordt bepaald door
de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken
voor het onderwijs, dan wel voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding
van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke
terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de
gymnastiekruimte te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet
gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.
De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste
aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de
gymnastiekruimte, wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het
meubilair voor andere leerlingen dan voor wie de gymnastiekruimte
oorspronkelijk is bedoeld.
De omvang van het goedgekeurde onderhoud aan de
gymnastiekruimte wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk
zijn voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten
en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval
van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal
noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
3.1 Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde
voorziening nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald aan de hand
van het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vijftien jaar
noodzakelijk is. De hieruit voortkomende ruimtebehoefte wordt bepaald aan de
hand van het Ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in de toelichting van deze
bijlage.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde
voorziening uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand
gebouw of uitbreiding door middel van ingebruikneming wordt bepaald door het
verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen, waarvoor
huisvesting ten minste vijftien jaar noodzakelijk is en de huisvesting die
aanwezig is.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde
voorziening ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of
gebouwgedeelte dat noodzakelijk is voor het aantal leerlingen, waarvoor
huisvesting ten minste vijftien jaar noodzakelijk is. De ruimtebehoefte wordt
bepaald met het Ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in deel B van deze
bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'.
De omvang van de goedgekeurde voor permanent gebruik
bestemde voorziening in de huisvesting medegebruik wordt bepaald door het
verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen aanwezig
op de laatst bekende teldatum voor het indienen van de aanvraag en de met tien
procent verhoogde capaciteit van de beschikbare ruimte. Aan de hand van het
feitelijke lesrooster kan vervolgens het overschot aan beschikbare
onderwijsruimte worden bepaald. Medegebruik wordt gegeven in de vorm van in te
roosteren lessen.
3.2 Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik
bestemde voorziening nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt
bepaald door het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vier jaar
doch korter dan vijftien jaar noodzakelijk is. De ruimtebehoefte wordt bepaald
met behulp van het ruimtebehoeftemodel zoals beschreven in deel B van deze
bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'.
De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik
bestemde voorziening uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een
bestaand gebouw, wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte
behorende bij het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vier jaar
doch korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en de met tien procent verhoogde
capaciteit van de beschikbare huisvesting. Het verschil is minimaal 100 m2
bruto vloeroppervlakte. De ruimtebehoefte wordt bepaald met behulp van het
ruimtebehoeftemodel zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van
bepalen van de ruimtebehoefte'.
De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik
bestemde voorziening ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van
het gebouw of gebouwgedeelte dat noodzakelijk is voor het aantal leerlingen,
waarvoor huisvesting ten minste vier jaar en korter dan vijftien jaar
noodzakelijk is en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare
huisvesting. De ruimtebehoefte wordt bepaald met het Ruimtebehoeftemodel, zoals
beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de
ruimtebehoefte'.
De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik
bestemde voorziening in de huisvesting medegebruik wordt bepaald door
het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen
aanwezig op de laatst bekende teldatum voor het indienen van de aanvraag en de
met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare ruimte. Aan de hand
van het feitelijke lesrooster kan vervolgens het overschot aan beschikbare
onderwijsruimte worden bepaald. Medegebruik wordt gegeven in de vorm van in te
roosteren lessen.
De omvang van de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening
in de huisvesting verplaatsing van noodlokalen wordt bepaald door het
aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vier jaar doch korter dan
vijftien jaar noodzakelijk is en de met tien procent verhoogde capaciteit van
de beschikbare huisvesting. De ruimtebehoefte wordt bepaald met behulp van het
ruimtebehoeftemodel zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van
bepalen van de ruimtebehoefte'.
3.3 Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk
gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van de voor blijvend, dan wel voor tijdelijk
gebruik bestemde voorziening terrein, dan wel uitbreiding van het terrein,
wordt bepaald door de minimaal noodzakelijk oppervlakte om het schoolgebouw te
realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen ten
aanzien van de terreinoppervlakte.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde
voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste
aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair, dan wel uitbreiding van de
eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair, is gekoppeld aan de omvang
van de toegekende voorziening in de huisvesting.
De omvang van de tegemoetkoming in eerste inrichting leer-
en hulpmiddelen en meubilair als er sprake is van een inpandige aanpassing
waarbij algemene of specifieke ruimte wordt omgezet in specifieke en/of
werkplaatsruimte bedraagt het verschil tussen de vergoeding voor eerste
inrichting van de bestaande ruimte en de vergoeding voor eerste inrichting van
de te creëren ruimte.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend, dan wel voor
tijdelijk gebruik bestemde voorziening herstel van constructiefouten en herstel
van schade aan het gebouw, onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en
meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de
activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het
onderwijs.
3.4 Gymnastiekruimten
De omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende
nieuwbouw, wordt bepaald aan de hand van het ruimtebehoeftemodel, zoals
beschreven in de toelichting bij deze bijlage.
De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een
gymnastiekruimte wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte
behorende bij het aantal leerlingen, waarvoor gymnastiekruimte langer dan
vijftien jaar noodzakelijk is (te bepalen met behulp van het ruimtebehoeftemodel)
en de gymnastiekruimte die aanwezig is.
De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding
van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke
terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de
gymnastiekruimte te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet
gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.
De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste
aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de
gymnastiekruimte, wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het
meubilair voor andere leerlingen dan waarvoor de gymnastiekruimte
oorspronkelijk is bedoeld.
De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten
en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval
van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal
noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van de goedgekeurde voorziening medegebruik
gymnastiekruimte wordt uitgedrukt in lestijden. Het aantal lestijden gymnastiek
wordt bepaald met behulp van het lesrooster met als maximum het met toepassing
van tabel 7.2 van het ruimtebehoeftemodel berekende aantal: (aantal leerlingen
x 32 x m2 bvo gym) : 460. Voor het Lwoo en Praktijkonderwijs wordt een
aangepaste formule gehanteerd: (aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym) : 322.
Hierop wordt het aantal in eigen accommodatie te verzorgen
lessen in mindering gebracht (zie Deel A, paragraaf 3.5.1).
De omvang van de goedgekeurde voorziening huur sportterrein
bedraagt ten hoogste acht weken per kalenderjaar. Het aantal lestijden waarvoor
vergoeding wordt gegeven wordt bepaald aan de hand van het lesrooster met als
maximum het met toepassing van tabel 7.2 van het ruimtebehoeftemodel berekende
aantal: (aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym) / 460. Voor het Lwoo en
Praktijkonderwijs wordt een aangepaste formule gehanteerd: (aantal leerlingen x
32 x m2 bvo gym) / 322.
Minimum afmetingen, uitgedrukt in netto m2:
theorielokaal: |
42 m2 |
theorievaklokaal: |
50 m2 |
vaklokaal natuurkunde: |
50 m2 |
vaklokaal biologie: |
50 m2 |
vaklokaal scheikunde: |
60 m2 |
vaklokaal handvaardigheid: |
60 m2 |
vaklokaal overig: |
80 m2 |
specifiek vaklokaal lassen: |
50 m2 |
specifiek vaklokaal meten: |
50 m2 |
werkplaats: |
115 m2 |
restaurant: |
80 m2 |
Het gymnastiekgebouw bevat ten minste 2 kleedruimten met een
was-/douchegelegenheid.
De vaststelling van de bruto-vloeroppervlakte van een
schoolgebouw geschiedt voor basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs
volgens NEN 2580, met de volgende aantekeningen:
Deze meetinstructie is bedoeld voor nieuwe (gedeelten van)
gebouwen of voor situaties waar gekozen wordt voor het niet overnemen van
gegevens van het ministerie van OCenW.
De bruto-oppervlakte van een gebouw is de som van de
bruto-vloeroppervlakte van alle tot het gebouw behorende 'beloopbare'
binnenruimten. De bruto-vloeroppervlakte wordt gemeten op vloerniveau langs de
buitenomtrek van de opgaande buitenconstructies, die de ruimten omhullen.
Tot de bruto-oppervlakte behoort eveneens:
Uitzonderingen:
toelichting De financiële
normering valt uiteen in drie delen:
In onderstaande normbedragen voor (vervangende) nieuwbouw en
uitbreiding is tevens een vergoeding voor bouwvoorbereiding opgenomen. Deze vergoeding
omvat 8% (bij projecten tot een bruto-vloeroppervlakte van 2500 m2)
respectievelijk 5% (bij grotere projecten) van het aangegeven normbedrag. Bij
de uiteindelijke genormeerde vergoeding van een op het programma geplaatste
voorziening voor (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding wordt de toegekende
genormeerde vergoeding voor de kosten van de bouwvoorbereiding in mindering
gebracht.
Alle in deze bijlage genoemde bedragen zijn incl. BTW.
In dit hoofdstuk zijn genormeerde bedragen opgenomen voor:
De in dit hoofdstuk opgenomen normbedragen zijn bijgesteld
ten behoeve van de vergoedingen voor 2007. De bedragen zijn gebaseerd op het
prijspeil van 1 juli 2007 en voorzien van het MEV-indexcijfer voor 2008 (2,75%
voor de huisvestingsvoorzieningen nieuwbouw en uitbreiding en 2,5% voor
onderhoud, eerste inrichting en klokuurvergoeding gymnastiek). De systematiek
van prijsbijstelling en indexering is opgenomen in hoofdstuk 4.
1.1 Nieuwbouw (permanente bouwaard)
De financiële normering voor nieuwbouw valt uiteen in een
viertal kostencomponenten, te weten:
In het geval van vervangende nieuwbouw waarbij sprake is van
uitbreiding van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw, gelden de
bedragen zoals opgenomen in de financiële normering voor uitbreiding
(permanente bouwaard).
Kosten voor terreinen
Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen,
aangezien de gemeente het bouwrijpe terrein om niet beschikbaar (eventueel na
aankoop) stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur.
Indien een terrein dient te worden aangekocht, zullen de kosten zichtbaar
moeten worden gemaakt ten behoeve van het programma. Ook bij het beschikbaar
stellen van gemeentelijke terreinen kan het, ten behoeve van de interne
verrekening tussen de gemeentelijke diensten, wenselijk zijn om de kosten van
de terreinen zichtbaar te maken. Voor de bepaling van de kosten voor het
terrein wordt aangesloten bij de in de gemeente gangbare wijze van
waardevaststelling van terreinen. Voor de minimaal benodigde oppervlakte van
het terrein wordt verwezen naar bijlage III, deel D.
In geval van vervangende nieuwbouw (op dezelfde plaats als
het oude gebouw) behoren de kosten voor het slopen van het oude gebouw tot de
kosten voor terreinen.
Bouwkosten
De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, alsmede
aanleg en inrichting van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een
startbedrag, waarin inbegrepen een aantel m2 en een bedrag per m2 voor de
overige m2.bvo. Met deze vergoedingsbedragen kan en moet de in bijlage III
aangegeven bruto-vloeroppervlakte worden gerealiseerd.
De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis
van de volgende bedragen:
Startbedrag, voor de realisatie van de eerste 350 m2 bvo |
€ 736.297,98 |
Elke volgende m2 bvo |
€ 1.260,01 |
De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs
wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag, voor de realisatie van de eerste 670 m2 bvo,
waarin niet begrepen een eventueel speellokaal |
€ 1.193.024,30 |
Elke volgende m2 bvo, waarin niet begrepen een eventueel
speellokaal |
€ 1.319,40 |
Toeslag voor een eventueel speellokaal (90 m2 bvo) |
€ 113.196,52 |
Toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij
vervangende bouw op dezelfde plaats
Indien vervangende nieuwbouw plaatsvindt op dezelfde plaats
moet het desbetreffende terrein daarna worden hersteld en dienen de leerlingen
te verhuizen naar een tijdelijke, vervangende locatie.
De genormeerde vergoeding voor deze kosten, zoals hieronder
opgenomen, is gebaseerd op een vast bedrag per m2 bvo, afhankelijk van het type
huisvesting dat gesloopt dient te worden.
De vergoeding voor zowel een basisschool als een speciale
school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Permanente bouw per m2 bvo |
€ 51,08 |
Tijdelijke bouw per m2 bvo |
€ 35,05 |
1.2 Uitbreiding (permanente bouwaard)
Voor uitbreiding van de huisvesting in permanente bouwaard
tot 1035 m2 brutovloeroppervlakte is onderstaand de financiële normering
weergegeven. Bij grotere uitbreidingen dient te worden uitgegaan van de
financiële normering voor nieuwbouw (permanente bouwaard) (paragraaf 1.1).
Kosten voor terrein
Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen.
Indien uitbreiding van het terrein noodzakelijk is, wordt bij de bepaling van
de kosten voor het terrein dezelfde systematiek gevolgd als bij nieuwbouw
(paragraaf 1.1).
Bouwkosten
De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, alsmede
extra aanleg en inrichting van een deel van het schoolterrein. De vergoeding
bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2 . Met deze vergoedingsbedragen
kan en moet de in bijlage III aangegeven bruto-vloeroppervlakte worden
gerealiseerd.
De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis
van de volgende bedragen:
Startbedrag bij uitbreidingen van 115 m2 bvo of groter |
€ 107.823,50 |
Startbedrag bij uitbreidingen van 60 tot 115 m2 bvo |
€ 71.882,33 |
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo |
€ 1.436,32 |
De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs
wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij uitbreidingen van 105 m2 bvo of groter |
€ 110.881,83 |
Startbedrag bij uitbreidingen van 50 tot 105 m2 bvo |
€ 73.921,22 |
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo, waarin niet
begrepen een eventueel speellokaal |
€ 1.464,95 |
Toeslag voor een eventueel afzonderlijk speellokaal (90 m2
bvo) in combinatie met uitbreiding van de school |
€ 129.269,24 |
Vergoeding voor een eventueel afzonderlijk speellokaal (90
m2 bvo), zonder gelijktijdige uitbreiding van de school |
€ 237.669,28 |
Toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij
vervangende bouw op dezelfde plaats
Hiervoor gelden dezelfde bedragen als bij nieuwbouw
(permanente bouwaard).
1.3 Tijdelijke voorziening
De hierna genoemde bedragen zijn afgestemd op de
investeringslasten ten behoeve van voor tijdelijk gebruik bestemde
voorzieningen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen enerzijds nieuwbouw als
hoofdlocatie of uitbreiding van een permanente locatie en anderzijds
uitbreiding van een bestaande tijdelijke voorziening.. Daarnaast wordt ingegaan
op realisering van een tijdelijke voorziening door middel van huur van een voor
tijdelijk gebruik bestemd gebouw. Wat betreft grondkosten wordt ervan uitgegaan
dat een tijdelijke voorziening in principe op het aanwezige terrein kan worden
gerealiseerd. Is dit niet het geval dan geldt voor de beschikbaarstelling van
terrein dezelfde procedure als bij nieuwbouw (paragraaf 1.1).
Nieuwbouw als hoofdlocatie/uitbreiding van permanente
hoofdlocatie
De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per
m2. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor
paalfundering, de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen alsmede
eenmalige aansluitkosten op nutsvoorzieningen.
De vergoeding voor zowel een basisschool als een speciale
school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij nieuwbouw van 80 m2 bvo of groter |
€ 41.930,97 |
Startbedrag bij nieuwbouw van 40 tot 80 m2 bvo |
€ 27.953,98 |
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo |
€ 1.030,44 |
Uitbreiding van bestaande tijdelijke voorzieningen
De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per
m2. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor paalfundering
en de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen.
De vergoeding voor zowel een basisschool als een speciale
school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij uitbreiding van 80 m2 bvo of groter |
€ 23.569,74 |
Startbedrag bij uitbreiding van 40 tot 80 m2 bvo |
€ 15.713,15 |
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo |
€ 1.079,72 |
Huur van voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen
Naast aankoop kan een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw
ook worden gehuurd.
In principe zijn er twee typen huur mogelijk: huur van een
noodlokaal en huur van een bestaand gebouw. Beide soorten huur worden vergoed
op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke
kosten)
1.4 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair
Basisschool
Het bedrag voor eerste inrichting onderwijsleerpakket en
meubilair tezamen bestaat uit een basisbedrag en een bedrag per m2. De hierna
opgenomen bedragen zijn investeringsbedragen per school met een gegeven aantal
m2. Bij uitbreiding wordt het uit te keren bedrag bepaald aan de hand van het
verschil tussen de investeringsbedragen van de school met en zonder
uitbreiding.
De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis
van de volgende bedragen (in euro):
Basisbedrag |
€ 34.311,60 |
Naast het basisbedrag voor elke m2 bvo |
€ 120,03 |
Speciale school voor basisonderwijs
De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs
wordt bepaald op basis van de volgende bedragen in euro):
Basisbedrag |
€ 72.796,90 |
Naast het basisbedrag voor elke m2 bvo |
€ 124,18 |
De vergoeding voor onderwijsleerpakket en meubilair voor de
inrichting van een speellokaal van een school voor speciaal basisonderwijs
bedraagt € 6.643,04.
1.5 Aanpassing
Alle aanpassingen worden vergoed op basis van werkelijke
kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).
1.6 Gymnastiek
Bouwkosten nieuwbouw/uitbreiding
NieuwbouwDe vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van
een gymnastiekzaal voor zowel een basisschool als een speciale school voor
basisonderwijs met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2 bedraagt € 774.035,26
(op het schoolterrein) respectievelijk € 789.690,58 (op afzonderlijk terrein).
Deze vergoeding omvat tevens de kosten van fundering op staal, alsmede de
inrichting van het terrein. De grondkosten zijn hierin niet begrepen.
Indien paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag
gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte.
De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende
bedragen:
Paallengte 1<15 meter |
€ 15.568,86 |
Paallengte 15<20 meter |
€ 21.462,48 |
Paallengte >20 meter |
€ 30.143,12 |
UitbreidingBij uitbreiding van gymnastiekruimte wordt in
eerste instantie aangesloten bij de vergoeding voor nieuwbouw van een
gymnastiekzaal met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2.
Bij kleine gymnastiekzalen, waarvan de oefenvloer een
oppervlakte heeft van 140 m2 of minder, kan de oefenvloer worden uitgebreid tot
een oppervlakte van 252 m2. Afhankelijk van de benodigde uitbreiding zien de
bedragen voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs
er als volgt uit:
Uitbreiding met 112 t/m 120 m2 |
€ 179.837,32 |
Uitbreiding met 120 t/m 150 m2 |
€ 218.616,96 |
Indien bij de uitbreiding van de oefenvloer paalfundering
noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde
paallengte.
De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
|
112-120m2 |
121-150m2 |
Paallengte 1<15m |
€ 6.969,91 |
€ 8.715,22 |
Paallengte 15<20m |
€ 12.072,28 |
€ 15.086,47 |
Paallengte >=20m |
€ 19.736,85 |
€ 24.671,06 |
OLP/meubilairDe vergoeding voor de eerste inrichting met
OLP/meubilair voor een gymnastiekzaal bedraagt voor zowel een basisschool als
een speciale school voor basisonderwijs € 45.966,89.
In dit hoofdstuk zijn genormeerde bedragen opgenomen voor:
De in dit hoofdstuk opgenomen normbedragen zijn bijgesteld
ten behoeve van de vergoedingen voor 2008. De bedragen zijn gebaseerd op het
prijspeil van 1 juli 2007 en voorzien van het MEV-indexcijfer voor 2008 (2,75%
voor de huisvestingsvoorzieningen nieuwbouw en uitbreiding en 2,5% voor
onderhoud, eerste inrichting en klokuurvergoeding gymnastiek). De systematiek
van prijsbijstelling en indexering is opgenomen in hoofdstuk 4.
2.1 Nieuwbouw (permanente bouwaard)
De financiële normering valt uiteen in een vijftal
kostencomponenten, te weten:
In het geval van vervangende nieuwbouw waarbij sprake is van
uitbreiding van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw en in het geval
van nieuwbouw van een nevenvestiging, gelden de bedragen zoals opgenomen in de
financiële normering voor uitbreiding (permanente bouwaard).
Kosten voor terreinen
Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen,
aangezien de gemeente het terrein om niet beschikbaar (eventueel na aankoop)
stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur. Indien een
terrein dient te worden aangekocht zullen de kosten zichtbaar moeten worden
gemaakt ten behoeve van het programma. Bij het beschikbaar stellen van
gemeentelijke terreinen kan het, ten behoeve van de interne verrekening tussen
de gemeentelijke diensten, wenselijk zijn om de kosten van de terreinen
zichtbaar te maken. Voor de bepaling van de kosten voor het terrein wordt
aangesloten bij de in de gemeente gangbare wijze van waardevaststelling van
terreinen. Voor de bepaling van de minimale omvang van het terrein wordt
verwezen naar bijlage III, deel D.
In geval van vervangende nieuwbouw (op dezelfde plaats als
het oude gebouw) behoren de kosten voor het slopen van het oude gebouw tot de
kosten voor terreinen.
Bouwkosten
De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, alsmede
aanleg en inrichting van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een startbedrag
waarin inbegrepen een aantel m2 en een bedrag per m2 voor de overige m2 bvo.
Met deze vergoedingsbedragen kan en moet de in bijlage III aangegeven
bruto-vloeroppervlakte worden gerealiseerd.
De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen
(in euro):
Startbedrag, voor de realisatie van de eerste 677 m2 bvo,
waarin niet begrepen een eventueel speellokaal |
€ 1.148.092,97 |
Elke volgende m2 bvo, waarin niet begrepen een eventueel
speellokaal |
€ 1.311,58 |
Toeslag voor een eventueel speellokaal (90 m2 bvo) |
€ 113.196,52 |
Toeslag voor liftinstallatie
Indien bij nieuwbouw van een school een liftinstallatie
wordt aangebracht geldt het volgende vergoedingsbedrag:
Lift, incl. aanbrengen schacht |
€ 111.260,40 |
Toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij
vervangende bouw op dezelfde plaats
Indien vervangende nieuwbouw plaatsvindt op dezelfde plaats
moet het desbetreffende terrein daarna worden hersteld en dienen de leerlingen
te verhuizen naar een tijdelijke, vervangende locatie.
De genormeerde vergoeding voor deze kosten, zoals hieronder
opgenomen, is gebaseerd op een vast bedrag per m2 bvo, afhankelijk van het type
huisvesting dat gesloopt dient te worden.
Permanente bouw per m2 bvo |
€ 58,59 |
Tijdelijke bouw per m2 bvo |
€ 29,31 |
2.2 Uitbreiding (permanente bouwaard)
Voor uitbreiding van de huisvesting in een permanente
bouwaard tot 1000 m2 bruto-vloeroppervlakte is onderstaand de financiële
normering weergegeven. Bij grotere uitbreidingen dient te worden uitgegaan van
de financiële normering voor nieuwbouw (permanente bouwaard) (paragraaf 2.1).
Dit geldt ook voor de nieuwbouw van een nevenvestiging.
Kosten voor terreinen
Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen.
Indien uitbreiding van het terrein noodzakelijk is, wordt bij de bepaling van
de kosten voor het terrein dezelfde systematiek gevolgd als bij nieuwbouw
(paragraaf 2.1).
Bouwkosten
De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, alsmede
aanleg en inrichting van een deel van het schoolterrein. De vergoeding bestaat
uit een startbedrag, een bedrag per m2 .Met deze vergoedingsbedragen kan en
moet de in bijlage III aangegeven bruto-vloeroppervlakte worden gerealiseerd.
De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende
bedragen (in euro):
Startbedrag bij uitbreidingen van 96 m2 bvo of groter |
€ 100.426,04 |
Startbedrag bij uitbreidingen van 50 tot 96 m2 bvo |
€ 66.950,70 |
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo, waarin niet
begrepen een eventueel speellokaal |
€ 1.467,85 |
Toeslag voor een eventueel afzonderlijk speellokaal (90 m2
bvo) in combinatie met uitbreiding van de school |
€ 113.196,52 |
Vergoeding voor een eventueel afzonderlijk speellokaal (90
m2 bvo), zonder gelijktijdige uitbreiding van de school |
€ 237.669,28 |
Toeslag liftinstallatie
Indien bij uitbreiding van het gebouw tevens een liftinstallatie
wordt aangebracht kan aanspraak worden gemaakt op de volgende vergoeding:
Lift, incl. aanbrengen schacht |
€ 133.732,98 |
Toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij
vervangende bouw op dezelfde plaats
Voor deze toeslag gelden dezelfde voorwaarden en bedragen
als bij nieuwbouw (permanente bouwaard).
2.3 Tijdelijke voorziening
De hierna genoemde bedragen zijn afgestemd op de
investeringslasten ten behoeve van voor tijdelijk gebruik bestemde
voorzieningen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen enerzijds nieuwbouw als
hoofdlocatie of uitbreiding van een permanente locatie en anderzijds
uitbreiding van een bestaande tijdelijke voorziening. Daarnaast wordt ingegaan
op realisering van een tijdelijke voorziening door middel van huur van een voor
tijdelijke gebruik bestemde voorziening. Wat betreft grondkosten wordt ervan
uitgegaan dat een tijdelijke voorziening in principe op het aanwezige terrein
kan worden gerealiseerd. Is dit niet het geval dan geldt voor de
beschikbaarstelling van terrein dezelfde procedure als bij nieuwbouw (paragraaf
2.1).
Nieuwbouw als hoofdlocatie/uitbreiding van permanente
hoofdlocatie
De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per
m2. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor herstel en
inrichting van terreinen alsmede eenmalige aansluitkosten op nutsvoorzieningen.
De vergoeding voor een school voor (voortgezet) speciaal
onderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Startbedrag bij nieuwbouw van 80 m2 bvo of groter |
€ 43.948,12 |
Startbedrag bij nieuwbouw van 40 tot 80 m2 bvo |
€ 29.698,37 |
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo |
€ 1.009,60 |
Voor sloopkosten van het oude gebouw, herstel en inrichting
van terreinen alsmede voor tijdelijke verhuizing van de leerlingen kan een
aparte toeslag worden gegeven. Voor de bedragen wordt verwezen naar de toeslag
bij nieuwbouw (paragraaf 2.1).
Uitbreiding van bestaande tijdelijke voorzieningen
De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per
m2. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten en de toeslag voor herstel en
inrichting van terreinen.
De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende
bedragen (in euro):
Startbedrag bij uitbreiding van 80 m2 bvo of groter |
€ 23.898,76 |
Startbedrag bij uitbreiding van 40 tot 80 m2 bvo |
€ 15.932,50 |
Naast het startbedrag voor elke m2 bvo |
€ 1.067,42 |
Voor sloopkosten van het oude gebouw, herstel en inrichting
van terreinen alsmede voor tijdelijke verhuizing van de leerlingen kan een
aparte toeslag worden gegeven. Voor de bedragen wordt verwezen naar de toeslag
bij nieuwbouw (paragraaf 2.1).
Huur van voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen
Naast aankoop kan een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw
ook worden gehuurd. In principe zijn er twee typen huur mogelijk: huur van een
noodlokaal en huur van een bestaand gebouw. Beide soorten huur worden vergoed
op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke
kosten)
2.4 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair
Het bedrag voor eerste inrichting onderwijsleerpakket en
meubilair tezamen bestaat uit een basisbedrag en een bedrag per m2. De hierna
opgenomen bedragen zijn investeringsbedragen per school met een gegeven aantal
m2 Bij uitbreiding wordt het uit te keren bedrag bepaald aan de hand van het
verschil tussen de investeringsbedragen van de school met en zonder uitbreiding
|
Basisbedrag |
Naast het basisbedrag voor elke m2 bvo |
SO/VSO-doven |
€ 122.655,83 |
€ 214,10 |
SO/VSO-sh |
€ 111.423,05 |
€ 277,48 |
SO/VSO-esm |
€ 103.827,20 |
€ 137,98 |
SO/VSO-visg |
€ 147.351,47 |
€ 263,35 |
SO/VSO-lz |
€ 93.964,31 |
€ 129,76 |
SO/VSO-lg |
€ 110.622,44 |
€ 252,96 |
SO/VSO-zmlk |
€ 92.504,91 |
€ 110,07 |
SO/VSO-zmok |
€ 90.293,68 |
€ 126,54 |
SO/VSO-pi |
€ 91.091,86 |
€ 137,42 |
SO/VSO-mg |
€ 112.005,27 |
€ 112,25 |
De vergoeding voor onderwijsleerpakket en meubilair voor de
inrichting van een speellokaal bedraagt € 6.643,04.
2.5 Gymnastiek
Bouwkosten nieuwbouw/uitbreiding
NieuwbouwDe vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van
een gymnastiekzaal met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2 bedraagt €
774.035,26 (op het schoolterrein) en € 789.690,58 (op afzonderlijk terrein).
Deze vergoeding omvat tevens de kosten van fundering op staal, alsmede de
inrichting van het terrein. De grondkosten zijn hierin niet begrepen.
Voor LG-scholen en MG-scholen met een LG- of
MLK/ZMLK-component is er een toeslag van 50 m2 (grotere entree en kleed- en
doucheruimte). Met deze toeslag is een bedrag gemoeid van € 77.646,93. Indien
paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven. Indien extra ruimte
voor LG en MG-scholen van 50 m2 beschikbaar is gesteld, geldt een hogere
toeslag (tussen haakjes vermeld). De vergoeding wordt bepaald op basis van de
volgende bedragen:
Paallengte 1<15m |
€ 15.568,86 |
(€ 19.630,11) |
Paallengte 15<20m |
€ 21.462,48 |
(€ 27.186,18) |
Paallengte >20m = |
€ 30.143,12 |
(€ 39.125,48) |
UitbreidingBij uitbreiding van gymnastiekruimte wordt in
eerste instantie aangesloten bij de vergoeding voor nieuwbouw van een
gymnastiekzaal met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2.
Bij kleine gymnastiekzalen, waarvan de oefenvloer een
oppervlakte heeft van 140 m2 of minder, kan de oefenvloer worden uitgebreid tot
een oppervlakte van 252 m2. Afhankelijk van de benodigde uitbreiding zien de
bedragen er als volgt uit:
Uitbreiding met 112 t/m 120 m2 |
€ 179.837,32 |
Uitbreiding met 120 t/m 150 m2 |
€ 218.616,96 |
Indien bij de uitbreiding van de oefenvloer paalfundering
noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde
paallengte.
De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
|
112-120m2 |
121-150m2 |
Paallengte 1<15m |
€ 6.969,91 |
€ 8.715,22 |
Paallengte 15<20m |
€ 12.072,28 |
€ 15.086,47 |
Paallengte >20m = |
€ 19.736,85 |
€ 24.671,06 |
OLP/meubilair De vergoeding voor de eerste inrichting met
OLP/meubilair voor een gymnastiekzaal voor (voortgezet) speciaal onderwijs ziet
er als volgt uit:
Schoolsoort |
Bedrag in euro |
SO-doven |
€ 36.655,81 |
SO-sh/esm |
€ 36.440,78 |
SO-visg |
€ 44.117,05 |
SO-lg/mg |
€ 48.325,99 |
SO-lz/pi |
€ 34.662,27 |
SO-zmlk |
€ 34.662,27 |
SO-zmok |
€ 34.590,94 |
VSO-doven |
€ 42.974,73 |
VSO-sh/esm |
€ 44.096,07 |
VSO-visg |
€ 52.459,93 |
VSO-lg/mg |
€ 53.818,86 |
VSO-lz/pi |
€ 42.353,75 |
VSO-zmlk |
€ 42.353,75 |
VSO-zmok |
€ 37.808,62 |
SOVSO-doven |
€ 44.503,59 |
SOVSO-sh/esm |
€ 47.707,10 |
SOVSO-visg |
€ 54.439,83 |
SOVSO-lg/mg |
€ 55.283,73 |
SOVSO-lz/pi |
€ 45.963,73 |
SOVSO-zmlk |
€ 45.963,73 |
SOVSO-zmok |
€ 38.237,65 |
OLP/meubilair
De vergoeding voor de eerste inrichting met OLP/meubilair
voor een gymnastiekzaal voor (voortgezet) speciaal onderwijs ziet er als volgt
uit:
De financiële normering voor het voortgezet onderwijs is
onderverdeeld in:
De in dit hoofdstuk opgenomen normbedragen zijn bijgesteld
ten behoeve van de vergoedingen voor 2008. De bedragen zijn gebaseerd op het
prijspeil van 1 juli 2007 en voorzien van het MEV-indexcijfer voor 2008 (2,75%
voor de huisvestingsvoorzieningen nieuwbouw en uitbreiding en 2,5% voor
onderhoud, eerste inrichting en klokuurvergoeding gymnastiek). De systematiek
van prijsbijstelling en indexering is opgenomen in hoofdstuk 4.
3.1 Nieuwbouw en uitbreiding
Er bestaat geen onderscheid in de normbedragen tussen
nieuwbouw en uitbreiding. Bij uitbreiding vindt veelal ook aanpassing van het
bestaande gebouw plaats (zie voor de vaststelling van het bedrag voor de
component 'aanpassing' deel B).
De financiële normering voor nieuwbouw en uitbreiding valt
uiteen in een tweetal kostencomponenten:
Kosten van terreinen
Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen,
aangezien de gemeente het terrein om niet beschikbaar (eventueel na aankoop)
stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur. Indien een
terrein dient te worden aangekocht zullen de kosten zichtbaar moeten worden
gemaakt ten behoeve van het programma. Bij het beschikbaar stellen van
gemeentelijke terreinen kan het, ten behoeve van de interne verrekening tussen
de gemeentelijke diensten, wenselijk zijn om de kosten van de terreinen
zichtbaar te maken. Voor de bepaling van de kosten voor het terrein wordt
aangesloten bij de in de gemeente gangbare wijze van waardevaststelling van
terreinen.
Bouwkosten
Bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, inclusief
fundering op staal, alsmede de aanleg en inrichting van het schoolterrein. In
het bedrag voor de vaste normkosten wordt een tweetal vergoedingen
onderscheiden, te weten een vergoeding voor de ruimte-afhankelijke kosten en
een vergoeding voor de sectie-afhankelijke kosten. De ruimte-afhankelijke
kosten bestaan uit bedragen per m2 bruto-vloeroppervlak voor de afzonderlijke
ruimtesoorten van een schoolgebouw. De indeling van deze bedragen geschiedt aan
de hand van de hoofdindeling van de ruimtelijke normering naar type ruimte
zoals opgenomen in Bijlage III, deel B.
De sectie-afhankelijke kosten bestaan voor projecten vanaf
460 m2 bruto-vloeroppervlak uit een vast bedrag per huisvestingsvoorziening,
alsmede een vast bedrag per sectie. Voor kleinere projecten worden geen
sectie-afhankelijke kosten per project toegekend. Deze kosten zijn namelijk
opgenomen in de bedragen voor de ruimte-afhankelijke kosten per m2
bruto-vloeroppervlakte.
De bedragen zijn opgenomen in de tabel op de volgende
bladzijde met vaste bedragen per m2 bruto-vloeroppervlakte en vaste bedragen
per voorziening. Voor de berekening van de vergoeding voor de
ruimte-afhankelijke kosten worden de benodigde aantallen m2 per type ruimte van
de goedgekeurde huisvestingsvoorziening, berekend op basis van Bijlage III,
Deel C, vermenigvuldigd met onderstaande bedragen per ruimtesoort. Berekening
van de vergoeding voor de sectie-afhankelijke kosten geschiedt door optelling
van de algemene vaste voet en de vaste voet voor de algemene sectie of de
werkplaatssectie, dan wel beide, afhankelijk van de secties waaruit de op basis
van Bijlage III goedgekeurde huisvestingsvoorziening bestaat. De vergoeding
voor de ruimte-afhankelijke kosten en de vergoeding voor de sectie-afhankelijke
kosten vormen tezamen de totale vergoeding voor de vaste normkosten.
Bedragen voor ruimte-afhankelijke kosten per bruto m2 (in
euro)
|
<460m2 |
460<2500m2 |
>=25002 |
Algemene en specifieke ruimte |
1.971,30 |
1.169,90 |
1.141,88 |
Werkplaatsen |
1.925,39 |
1.557,48 |
1.557,48 |
Werkplaatsen consumptief |
2.338,01 |
1.970,11 |
1.970,11 |
Specifieke ruimte:
Werkplaatsen:
De overige ruimte is algemene ruimte.
Bedragen voor de sectie-afhankelijke kosten per voorziening
(in euro)
< 460 m2 |
> 460 < 2500 m2 |
>= 2500 m2 |
Vaste voet algemeen |
124.384,51 |
124.384,51 |
Vaste voet algemene sectie |
244.157,40 |
340.899,58 |
Vaste voet werkplaatssectie |
45.145,52 |
45.145,52 |
Tot de werkplaatssectie behoren de volgende werkplaatsen:
bouwtechniek, machinale houtbewerking, consumptieve techniek, meten,
elektrotechniek, grafische techniek, installatietechniek, lasserij, mechanische
techniek en motorvoertuigentechniek. De specifieke en algemene ruimten behoren
tot de algemene sectie. De overige theorie-, theorievak- en (specifieke)
vaklokalen en tevens de directie- en nevenruimten behoren tot de categorie
algemeen.
Aanvullende normkostenBij de onderbouwing van het bedrag
voor de vaste normkosten is uitgegaan van een standaardlocatie. Echter, als
gevolg van plaatselijke omstandigheden kunnen extra kosten optreden. Voor een
beperkt aantal omstandigheden wordt een aanvullend bedrag beschikbaar gesteld.
Dit beperkt zich tot een tweetal aspecten, te weten fundering en bemaling.
In de hiervoor genoemde vergoedingsbedragen is uitgegaan van
fundering op staal. In veel gevallen zal echter paalfundering noodzakelijk
zijn. Het criterium voor toekenning van een bedrag voor (paal)fundering is het
op te stellen sonderingsrapport.
De vergoeding is afhankelijk van de benodigde paallengte en
de omvang van de bouw in bruto-vloeroppervlakte (A). De vergoeding kan worden
berekend aan de hand van de volgende formules:
Nieuwbouw en uitbreiding > 1000 m2
Paallengte 1 tot 15 meter |
3.625,98 |
19,03 |
Paallengte 15 tot 20 meter |
3.860,31 |
32,18 |
Paallengte 20 meter of langer |
4.309,91 |
57,59 |
Uitbreiding >= 1000 m2
Paallengte 1 tot 15 meter |
4.427,97 |
6,67 |
Paallengte 15 tot 20 meter |
5.775,56 |
17,29 |
Paallengte 20 meter of langer |
8.770,68 |
34,97 |
Om in aanmerking te komen voor een aanvullende bedrag voor
bemaling is de grondwaterstand maatgevend. Indien deze grondwaterstand minder
dan 1 meter onder het maaiveld ligt, is bemaling noodzakelijk en wordt een
bedrag per m2 goedgekeurde terreinoppervlakte toegekend.
De vergoeding bedraagt € 12,35 per m2 terrein.
3.2 Tijdelijke voorziening
Het vergoedingsbedrag voor een tijdelijke voorziening in het
voortgezet onderwijs is gebaseerd op een vergoedingsformule, afhankelijk van
het type voorziening.
De volgende typen van tijdelijke voorzieningen worden
onderscheiden:
Nieuwbouw/uitbreiding tijdelijke lokalen
Het bedrag voor de huisvestingskosten van nieuwbouw en
uitbreiding met tijdelijke lokalen wordt vastgesteld aan de hand van de
volgende formule:
€ 627,29 * A + € 43.127,11
A = het toegekende aantal m2 bruto-vloeroppervlakte aan
tijdelijke huisvesting.
Voor de berekening van A wordt verwezen naar bijlage III,
deel C. Alle directe en indirecte kosten gemoeid met de realisatie van de
voorziening moeten worden bestreden uit het ter beschikking gestelde bedrag.
Tot die kosten behoren onder meer het aansluiten van de tijdelijke
huisvestingsvoorziening op nutsvoorzieningen, de leges en het geschikt maken
van het terrein inclusief fundering voor de te plaatsen tijdelijke
huisvestingsvoorziening.
Huur van tijdelijke lokalen
Naast aankoop kan een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw
ook worden gehuurd. In principe zijn er twee typen huur mogelijk: huur van een
noodlokaal en huur van een bestaand gebouw. Beide soorten huur worden vergoed
op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke
kosten).
3.3 Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair
De toekenning van een vergoeding voor eerste inrichting met
inventaris (leer- en hulpmiddelen en meubilair) is gekoppeld aan de
huisvestingsvoorzieningen nieuwbouw (niet zijnde vervangende nieuwbouw),
uitbreiding en ingebruikneming (niet zijnde ingebruikneming ter vervanging van
een bestaand gebouw) waarbij de eerste inrichting nog niet eerder van
overheidswege is bekostigd. Indien bij uitbreiding wordt verwezen naar
medegebruik is toekenning van inventaris slechts van toepassing indien
inventaris in de voor medegebruik aangewezen ruimte ontbreekt dan wel niet
geschikt is.
De hoogte van de vergoeding is afhankelijk van het type
ruimte dat wordt gerealiseerd. Door het verschil te bepalen tussen de aanwezige
bruto vloeroppervlakte per ruimtetype en het te realiseren bruto
vloeroppervlakte per ruimtetype wordt de hoogte van de vergoeding bepaald aan
de hand van de in onderstaande tabel genoemde bedragen.
Normbedragen inventaris per ruimtetype (in euro)
Algemene ruimte |
|
141,60 |
Specifieke ruimte |
(Uiterlijke) verzorging/mode en commercie Handel/verkoop/administratie Praktijkonderwijs |
330,95 202,45 271,82 |
Werkplaatsen |
Techniek algemeen Consumptief Grafische techniek Landbouw |
347,21 672,39 1.285,50 0,00 |
Specifieke ruimte:
Werkplaatsen:
De overige ruimte is algemene ruimte.
3.4 Gymnastiek voortgezet onderwijs
Bouwkosten nieuwbouw/uitbreiding
De vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een
gymnastiekzaal met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2 bedraagt € 774.035,26
(op het schoolterrein) respectievelijk € 789.690,57 (op afzonderlijk terrein).
De vergoeding voor de bouwkosten van een gymnastiekzaal
omvat alle schaal- en ruimteafhankelijke kosten, alsmede kosten voor de
inrichting van het terrein. De kosten voor de aankoop van grond zijn hierin
niet begrepen.
Indien paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag
gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte. De vergoeding wordt bepaald op
basis van de volgende bedragen:
Paallengte 1<15 meter: |
€ 15.568,86 |
Paallengte 15<20 meter: |
€ 21.462,49 |
Paallengte >=20 meter: |
€ 30.143,12 |
Medegebruik/huur van een niet-eigen lokaal
Naast gymnastiek in een eigen ruimte van de school is er
tevens gymnastiek mogelijk in een bestaande gymnastiekaccommodatie door middel
van medegebruik van een gymnastiekaccommodatie van een andere school, de
gemeente of een commerciële exploitant. Afhankelijk van de eigenaar van de
accommodatie is de school voor voortgezet onderwijs de volgende vergoeding
verschuldigd:
Voor de hoogte van het vaste deel van het klokuurbedrag
onder a, b en c wordt het vaste bedrag, zoals genoemd in de beleidsregel voor
bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal
onderwijs onderdeel 'Vergoeding per klokuur', gedeeld door 26.
Vermenigvuldiging van het op deze wijze verkregen bedrag met het aantal uren
resulteert in het totale vaste deel van de klokuurvergoeding dat een school
voor voortgezet onderwijs moet vergoeden.
Huur sportvelden
Gedurende maximaal 8 weken per jaar kan een school aanspraak
maken op een vergoeding van de huur van een sportveld. De vergoeding voor deze
kosten bedraagt € 18,76 per klokuur.
Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen/meubilair
In geval van nieuwbouw (als eerste voorziening), uitbreiding
en ingebruikneming (niet zijnde ingebruikneming ter vervanging van een bestaand
gebouw) waarbij de eerste inrichting nog niet eerder van overheidswege is
bekostigd, bestaat aanspraak op vergoeding voor eerste inrichting met leer- en
hulpmiddelen/meubilair. Bij de voorzieningen vervangende nieuwbouw en
medegebruik bestaat geen aanspraak op eerste inrichting met leer- en
hulpmiddelen/meubilair. De vergoeding, afhankelijk van het type toegekende
gymnastiekaccommodatie wordt bepaald op basis van de volgende bedragen (in
euro):
|
Meubilair |
L.h.m |
Totaal |
Eerste lokaal |
970,81 |
57.891,43 |
58.863,29 |
Tweede lokaal |
970,81 |
45.159,71 |
46.130,52 |
Derde lokaal |
970,81 |
19.633,33 |
20.604,14 |
Oefenplaats 1 |
|
12.785,22 |
12.785,22 |
Oefenplaats 2 |
|
1.475,88 |
1.475,88 |
De in deze bijlage genoemde normbedragen zijn afgeleid van
het prijspeil van 1 juli 1996. Jaarlijks worden door het college de werkelijke
prijsontwikkeling in het afgelopen jaar en de verwachte prijsontwikkeling ten
behoeve van het vaststellen van de hoogte van de vergoeding in het jaar van
uitvoering van het programma bekendgemaakt.
Werkelijke prijsontwikkeling
Jaarlijks worden de normbedragen aangepast aan de werkelijke
prijsontwikkeling tot 1 juli van het lopende jaar. Om te voorkomen dat elk jaar
alle tabellen aangepast zouden moeten worden, wordt jaarlijks na 1 juli het
prijsbijstellingscijfer bekendgemaakt.
Voor de voorzieningen nieuwbouw en uitbreiding wordt als
prijsbijstellingscijfer aangehouden het verschil tussen het CBS-indexcijfer
'Nieuwbouwwoningen; outputindex 2000=100 (inclusief btw)', gepubliceerd in de
'Maandstatistiek bouwnijverheid' van het CBS over het tweede kwartaal van het
lopende jaar en het tweede kwartaal van het daaraan voorafgaande jaar.
Voor de voorzieningen onderhoud, eerste inrichting leer- en
hulpmiddelen en meubilair en de klokuurvergoedingen gymnastiek wordt als
prijsbijstellingscijfer aangehouden het CBS-indexcijfer 'Consumentenindex van
alle huishoudens' (NR-reeks), gepubliceerd in de 'Maandstatistiek van de
prijzen' van het CBS over de maand juli van het lopende jaar en de maand juli
van het daaraan voorafgaande jaar.
Indien de CBS-indexcijfers 'Nieuwbouwwoningen; outputindex
2000=100' over het tweede kwartaal van het lopend jaar niet (tijdig)
beschikbaar zijn, worden de CBS-cijfers over het eerste kwartaal van het
lopende én het tweede kwartaal van het daaraan voorafgaande jaar gehanteerd.
Verwachte prijsontwikkeling ten behoeve van het programma
Naast de bijstelling van de prijzen tot 1 juli van het jaar
waarin het programma wordt vastgesteld is het noodzakelijk om een inschatting
te maken van het werkelijk prijsniveau in het jaar van uitvoering van het
programma. Dit is noodzakelijk om de hoogte van de vergoeding bij vaststelling
van het programma en het moment van vergoeding vast te stellen.
Voor de voorzieningen nieuwbouw en uitbreiding geldt als
prijsindexcijfer het MEV-cijfer (Macro-economische verkenning) 'bruto
investeringen door bedrijven in woningen', zoals bekendgemaakt op de derde
dinsdag in september.
Voor de voorzieningen onderhoud, eerste inrichting leer- en
hulpmiddelen en meubilair en de klokuurvergoeding gymnastiek geldt als
prijsindexcijfer het MEV-cijfer 'prijsmutatie van de netto-materiële
overheidsconsumptie', zoals bekendgemaakt op de derde dinsdag in september.
In artikel 4 van deze verordening is aangegeven welke
voorzieningen worden vergoed op basis van normbedragen en welke voorzieningen
worden vergoed op basis van feitelijke kosten. Indien goedgekeurde
huisvestingsvoorzieningen, ingevolge artikel 4, 3e lid laatste volzin, worden
vergoed op basis van feitelijke kosten, dient aan de in dit deel van de bijlage
opgenomen aanbestedingsregels te worden voldaan.
Europese aanbesteding
Indien de omvang van een opdracht of contract boven een
bepaald bedrag uitkomt, worden ingevolge het Besluit overheidsaanbestedingen de
richtlijnen van de Europese Unie (2004/18/EG) toegepast. Deze richtlijnen
gelden vanaf de volgende bedragen:
Bouwactiviteiten, zoals nieuwbouw, uitbreiding en
dergelijke, vallen onder de definitie 'werken'. Aankoop van bijvoorbeeld
meubilair of onderwijsleerpakket valt onder 'leveringen'. Bij aankoop van
gebouwen en terreinen is de richtlijn uiteraard niet van toepassing.
Opdrachten onder het Europees drempelbedrag
Op opdrachten onder het Europees drempelbedrag zijn de
richtlijnen, zoals vastgelegd in het Besluit overheidsaanbestedingen, van
toepassing.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de verordening worden
afspraken gemaakt over de wijze van aanbesteding. Als uitgangspunt hierbij
geldt dat op basis van het vastgestelde gemeentelijk beleid bepaald wordt op
welke wijze een opdracht wordt aanbesteed, tenzij het college na overleg anders
beslist.
Een bevoegd gezag van een school voor basisonderwijs, voor
(voortgezet) speciaal onderwijs, voor voortgezet onderwijs alsmede een
instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs betaalt voor het
onderwijsgebruik van een lokaal, niet zijnde een gymnastiekruimte, een
vergoeding. Deze vergoeding is gelijk aan het bedrag dat voor elke groep bij
meer dan zes groepen ter beschikking wordt gesteld binnen de groepsafhankelijke
programma's van eisen voor het basisonderwijs, zoals jaarlijks wordt bekendgemaakt
door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
toelichting Huisvestingsvoorzieningen
aangevraagd voor hetzelfde jaar die voldoen aan de criteria, als bedoeld in
artikel 12, eerste lid, onderdelen a, b en c worden ter samenstelling van het
programma en het overzicht gerangschikt in volgorde van prioriteit.
Ten eerste vindt de rangschikking plaats naar hoofdprioriteit:
Ad 1
Hieronder vallen nieuwbouw, uitbreiding, eerste inrichting
(los van andere voorzieningen aangevraagd), verplaatsing noodlokalen,
medegebruik en het inpandig of deels inpandig creëren van lesruimten, inclusief
(voor zover van toepassing) het daarbij horende terrein en de eerste
inrichting. Ook vergroting van de capaciteit voor onderwijs in de lichamelijke
oefening bijvoorbeeld door nieuwbouw van een gymnastiekruimte behoort tot deze
hoofdprioriteit. Vervangende bouw en ingebruikneming van een gebouw inclusief
de noodzakelijke aanpassingen vallen slechts in deze hoofdprioriteit, indien
zij dienen om een tekort aan capaciteit op te heffen.
Ad 2
Vervangende bouw, ingebruikneming van een gebouw ter
vervanging van een ander gebouw inclusief de noodzakelijke aanpassingen,
onderhoud in het primair onderwijs, herstel van constructiefouten, herstel of
vervanging van schade in bijzondere omstandigheden en de aanpassing 'vervanging
van een oliegestookte verwarmingsinstallatie' in het primair onderwijs vormen
de tweede hoofdprioriteit.
Ad 3
Aanpassingen van gebouwen voor primair onderwijs met
uitzondering van het (deels) inpandig creëren van lesruimten en vervanging van
een oliegestookte verwarming vallen onder hoofdprioriteit 3.
Ad 4
Invulling van hoofdprioriteit 4 zal afhangen van de gevolgen
van nieuwe onderwijskundige inzichten voor gebouwen. Daarnaast vallen hieronder
de activiteiten van aanpassingen van meer algemene aard en herstel of
vervanging van schade in bijzondere omstandigheden voor zover dit niet
spoedeisend is.
Vervolgens wordt binnen elke hoofdprioriteit op basis van de
subprioriteit de nadere volgorde bepaald. Daarbij wordt voor enige
hoofdprioriteiten, namelijk de hoofdprioriteiten 2, 3 en 4, de subprioriteit
bepaald afhankelijk van de functie die een ruimte heeft. Indien meerdere
voorzieningen voor plaatsing op het programma in aanmerking komen, worden de
subprioriteiten steeds per voorziening opnieuw toegepast.
Onder lesruimten vallen: theorielokalen/leslokalen,
vaklokalen/speellokalen en gymnastiekruimten.
Onder niet-lesruimten vallen: kabinetten, personeelsruimten
en overige nevenruimten binnen het gebouw.
Onder het begrip overige ruimte vallen: bergingen,
fietsenstallingen en voorzieningen aan het terrein.
2.1 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen om
capaciteitstekorten als bepaald op basis van bijlage III op te heffen' komt
voor plaatsing op het programma in aanmerking:
2.2 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen noodzakelijk om
een adequaat onderhoudsniveau te handhaven' komt voor plaatsing op het
programma in aanmerking:
2.3 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen noodzakelijk om
te voldoen aan bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen waaronder
aanpassingen voor zover deze geen capaciteitsuitbreiding betreffen' komt voor
plaatsing op het programma in aanmerking:
2.4 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen die wenselijk
zijn als gevolg van nieuwe onderwijskundige inzichten en/of gewenste
bouwkundige aanpassingen om gebouwen aan te passen aan de eigentijdse eisen van
het onderwijs' komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:
De tekst wordt als volgt aangepast:
Ten aanzien van voorzieningen bestemd voor blijvend gebruik
als bedoeld in artikel 2, onder a.1 (nieuwbouw), a.2 (uitbreiding), a.3
(ingebruikname bestaand gebouw) en b. (aanpassingen) voor zover ze een bedrag
van € 250.000,- te boven gaan, kan een
aanvraag worden ingediend voor bekostiging van bouwvoorbereiding. Hierop is het
bepaalde in hoofdstuk 4 van toepassing.
De tekst onder 4.3 wordt als volgt aangepast:
Deel A van bijlage IV is van
toepassing op de voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a, sub 3, 4, 5
en 8, onder b, c, d, e en f en in artikel 3.
De tekst onder 4.4 wordt als volgt aangepast:
Deel B van bijlage IV is van
toepassing op de voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a, sub 1, 2, 6
en 7.
Activiteiten die behoren tot het onderhoud:
De tabel wordt aangevuld met:
Vandalismepreventie aan de buitenkant van het gebouw
Herstel voegwerk als renovatieactiviteit
De in bijlage I in diverse artikelen genoemde verwijzing
naar leegstand binnen 2000 m, als criterium voor het toekennen van een voorziening,
kan in Delft zodanig genuanceerd, dat de verkeerssituatie zo’n verwijzing
mogelijk moet maken. De aanvrager zal dit met argumenten moeten aangeven.
De tekst bij bijlage III deel A art. 1.1 onder ‘Basisschool’
laatste alinea wordt aangevuld met: In het geval van een
huisvestigingswijziging van oude monumentale gebouwen als gevolg van
uitbreiding of leegstand, zal de bedoelde capaciteitscorrectie in overleg
tussen het bestuur en de gemeente worden bepaald.
Eventueel in deze verordening opgenomen verwijzingen naar
als bijlage opgenomen formulieren zijn niet van toepassing
2.2.1 Inleiding
In juli 1996 is de wetswijziging die de decentralisatie van
de onderwijshuisvesting naar gemeenten regelt door het parlement aangenomen.
Dit betekent dat gemeenten vanaf 1 januari 1997 de opdracht hebben om te
voorzien in adequate huisvesting voor het primair en het voortgezet onderwijs,
op basis van een verordening. De VNG heeft daarvoor een model gemaakt. In deze
algemene toelichting wordt ingegaan op de totstandkoming van de Verordening
voorzieningen huisvesting onderwijs. Er wordt een kort overzicht gegeven van de
overwegingen die tot de decentralisatie van de onderwijshuisvesting hebben
geleid, van het belang ervan en van de wet. Daarna wordt ingegaan op het
belangrijkste instrument dat gemeenten krijgen om de nieuwe taak uit te voeren:
de verordening. Een ander belangrijk instrument voor het gemeentelijk beleid is
het overleg met het onderwijsveld. Op dat overleg, en op de functie van de
verordening daarin, wordt tot slot ingegaan.
2.2.1.1 Aanloop naar de decentralisatie van de
onderwijshuisvesting
In 1991 werd in de Tussenbalans van het kabinet-Lubbers III
aangekondigd dat de decentralisatie van rijkstaken naar gemeenten en provincies
krachtig zou worden gestimuleerd. Een van de taken die volgens het rijk in
principe in aanmerking kwamen om te decentraliseren, was de
verantwoordelijkheid voor de huisvesting van het basis-, het speciaal en het
voortgezet onderwijs. Met het IPO en de VNG is hierover overleg gevoerd,
hetgeen resulteerde in een afspraak met de VNG om de mogelijkheden van
decentralisatie van de onderwijshuisvesting naar gemeenten nader te bezien. Al
snel stond vast dat het op zichzelf mogelijk was de verantwoordelijkheid voor
de voorzieningen die nu bij de minister van OCenW aangevraagd moeten worden,
over te dragen aan gemeenten. Veel belangrijker was echter of het mogelijk was
gemeenten in een zodanige positie te brengen dat er sprake zou zijn van
voldoende beleidsvrijheid, vergroting van efficiency en financiële beheersbaarheid.
Ook de autonomievergroting van schoolbesturen was een belangrijke voorwaarde,
evenals vermindering van rijksregelgeving.
Met inachtneming van deze voorwaarden is beschreven op welke
wijze de overdracht van taken zou kunnen plaatsvinden. Daarbij is uitgegaan van
de overdracht van de bijbehorende middelen naar het Gemeentefonds. In 1993
hebben kabinet en VNG een akkoord gesloten over de decentralisatie van de
onderwijshuisvesting. In dat akkoord zijn ook afspraken gemaakt over een
efficiencykorting. Aanvankelijk wilde het kabinet een korting van 10% van het
over te hevelen rijksbudget doorvoeren, net zoals dat bij de andere projecten
die vielen onder de Decentralisatie-impuls het geval was. Uiteindelijk is een
korting van f 125 miljoen, oplopend van f 25 miljoen in 1996 tot f 125 miljoen
in 2000, overeengekomen1. In dit bedrag is f 27 miljoen opgenomen als betaling
voor de overdracht van het economische eigendom van gebouwen voor voortgezet
onderwijs aan gemeenten.
2.2.2 Het belang van de decentralisatie van de
onderwijshuisvesting
De samenleving heeft belang bij goed onderwijs. Goed
onderwijs is mede afhankelijk van een goede infrastructuur, waaronder begrepen
de huisvesting van de scholen. Bij de realisering van die huisvesting is het
van belang een situatie te creëren die zo goed mogelijk op de omstandigheden
van de school is toegesneden, tegen een zo laag mogelijke prijs. Het gaat
immers om de aanwending van gemeenschapsgelden. In die twee uitgangspunten,
maatwerk en efficiency, is de belangrijkste reden voor de decentralisatie van
de onderwijshuisvesting te vinden. De centrale overheid is, om allerlei
redenen, niet langer in staat voldoende aan die uitgangspunten tegemoet te
komen. Gemeenten worden daartoe wel in staat geacht. Veel meer dan de
rijksoverheid is het voor gemeenten mogelijk bij het huisvestingsbeleid
rekening te houden met de omstandigheden van de school en de overige lokale
omstandigheden. Dat kan bijvoorbeeld door minder rigide normen te hanteren dan
de rijksoverheid en meer ruimte te creëren voor overleg met het scholenveld,
zonder overigens de gelijke behandeling van scholen uit het oog te verliezen.
De decentralisatie van de onderwijshuisvesting is dus op de
eerste plaats van belang voor de scholen. Ook voor gemeenten, in hun rol van
overheid, is de nieuwe taak echter van belang. Op tal van gemeentelijke
beleidsterreinen is immers sprake van huisvestingsbehoefte. Dat geldt niet
alleen voor zaken waar gemeenten zich nu mee bezighouden - kinderopvang,
volwasseneneducatie, sociaal en cultureel werk etc. - maar ook voor nieuwe
gemeentelijke beleidsterreinen als onderwijsachterstandsbeleid. De aan
gemeenten toebedachte rol van beleidsbepalend coördinator en financier biedt
nieuwe mogelijkheden om een optimale afstemming tussen huisvestingsbehoefte,
beschikbare huisvestingscapaciteit en beschikbare middelen te bewerkstelligen.
Dat betekent enerzijds dat meer efficiency bereikt kan worden. Anderzijds
betekent dit ook dat de inhoud van het lokale onderwijsbeleid via de
huisvesting kan worden ondersteund. Zou de gemeente bijvoorbeeld in het kader
van het achterstandsbeleid besluiten dat extra aandacht (en geld) wordt besteed
aan een bepaalde categorie leerlingen, dan kan daaraan gekoppeld worden dat
daar ook in de sfeer van de huisvesting een mogelijkheid voor wordt gecreëerd.
Het spreekt voor zich dat dit gebeurt in goed overleg met de betrokken
schoolbesturen.
Ook buiten de sfeer van het onderwijs kan de nieuwe taak van
gemeenten zijn vruchten afwerpen. Nieuwe vormen van bouwen, bijvoorbeeld
schoolwoningen, kunnen worden gestimuleerd. Op zichzelf zijn daarvoor nu ook al
mogelijkheden, maar het is nog te vaak een kwestie van zeer lange adem om iets
dergelijks gerealiseerd te krijgen.
Samenvattend kan gesteld worden dat niet alleen het onderwijs,
maar ook andere gemeentelijke beleidsterreinen kunnen profiteren van de
huisvestingsverantwoordelijkheid van gemeenten.
2.2.3 De wet
Aan het einde van de zittingsperiode van het vorige kabinet
kwam het akkoord met de VNG onder zware druk te staan. Het kabinet wenste de
mogelijkheid om de verantwoordelijkheid voor de onderwijshuisvesting door te
decentraliseren aan schoolbesturen in de wet op te nemen. Het kabinet-Kok heeft
echter de uitgangspunten van het oorspronkelijke akkoord met de VNG in het
regeerakkoord opgenomen. Onder meer hierdoor heeft het tot oktober 1995 geduurd
voordat er een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer werd ingediend (Kamerstuk 24
455). Inmiddels had de staatssecretaris van OCenW op aandringen van de VNG al
besloten om de invoering van de decentralisatie onderwijshuisvesting, die
aanvankelijk gepland was op 1 januari 1996, uit te stellen tot 1 januari 1997.
Het wetsvoorstel is zowel in de Tweede als in de Eerste
Kamer met een grote meerderheid aangenomen. Tijdens de parlementaire
behandeling is uitvoerig stilgestaan bij de financiële implicaties van het
wetsvoorstel. Dat heeft geresulteerd in een verruiming van de overgangsregeling
voor gemeenten die een fors financieel nadeel ondervinden als gevolg van de
verdeling van de onderwijshuisvestingsmiddelen naar het Gemeentefonds. Ook zal
door middel van een evaluatie na vijf jaar worden bezien of de gekozen
verdeelsystematiek bijstelling behoeft en of gemeenten in staat zijn hun
wettelijke verplichtingen na te komen. De staatssecretaris heeft een jaarlijkse
monitoring aan het parlement toegezegd waarbij, naast de financiële aspecten,
ook de lokale ontwikkelingen op het punt van de doordecentralisatie worden
bezien. Om vanuit het rijk voldoende waarborgen te bieden aan de scholen is op
verzoek van de Tweede Kamer een aantal wijzigingen in het wetsvoorstel
aangebracht. Zo zullen bij algemene maatregel van bestuur minimale
oppervlaktenormen worden vastgesteld en is geregeld dat het openbaar en het
bijzonder onderwijs ook in procedurele zin gelijk worden behandeld. Een
belangrijke wijziging betreft de rol die de Onderwijsraad gaat vervullen.
Indien een bevoegd gezag meent dat bij de vaststelling van de verordening of
bij de vaststelling van het gemeentelijke programma voor de huisvestingsvoorzieningen
wordt gehandeld in strijd met de vrijheid van richting of van inrichting, dan
kan daarover een advies van de Onderwijsraad worden gevraagd. Dat advies kan
ook door de gemeente worden gevraagd.
Door inwerkingtreding van het wetsvoorstel zijn de Wet op
het basisonderwijs (WBO), de Interimwet op het (voortgezet) speciaal onderwijs
(ISOVSO), de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) en de daarop gebaseerde
overgangswetten (OWBO, OISOVSO en OWVO) gewijzigd. De wijzigingen leiden ertoe
dat grotendeels eenzelfde huisvestingsregime voor primair onderwijs en
voortgezet onderwijs gaat gelden. De belangrijkste elementen uit de wet zijn:
De wet kent ook een aantal overgangsbepalingen. Deze dienen
met name om te bewerkstelligen dat er geen 'gat' ontstaat in de toekenning van
huisvestingsvoorzieningen door de overgang. De overgangsbepalingen komen er in
het kort op neer dat alle beschikkingen die nog door de minister zijn
afgegeven, door de gemeenten moeten worden gefinancierd. Dit zijn merendeels
beschikkingen voor permanente voorzieningen in 1997. Gemeenten moeten zelf
beslissingen nemen ten aanzien van een deel van de tijdelijke voorzieningen in
1997 en de spoedvoorzieningen in 1997. Ter uitvoering van de
overgangsbepalingen uit de wet voorziet de modelverordening in een
overgangsregeling, neergelegd in hoofdstuk 8 van de verordening. De eerste keer
dat gemeenten in volle omvang zelf beslissingen gaan nemen is in 1997, ten
behoeve van voorzieningen voor 1998.
2.2.4 De financiën
De overdacht van taken aan gemeenten gaat uiteraard gepaard
met de overdracht van middelen. Gezien de aard van de huisvestingstaak lag de
keuze voor het Gemeentefonds het meest voor de hand.
Vanaf 1 januari 1997 zal de huidige geldstroom voor
huisvestingsvoorzieningen van het ministerie van OCenW aan gemeenten worden
stopgezet en worden vervangen door een Gemeentefondsuitkering.
In de Financiële verhoudingswet is vastgelegd op welke wijze
de verdeling van de middelen plaatsvindt. Het gaat om een bedrag van ruim f 1,7
miljard, zijnde het bedrag dat op dit moment door het rijk wordt ingezet voor
de onderwijshuisvesting.
In de memorie van toelichting bij de wijziging van de WBO,
ISOVSO en WVO i.v.m. de decentralisatie van de onderwijshuisvesting, alsmede in
de Junicirculaire Gemeentefonds 1996 van het ministerie van Binnenlandse Zaken,
is een uitvoerige passage opgenomen over de verdeling van de middelen en de
maatstaven die daarvoor gebruikt worden.
2.2.5 Het overleg met het lokale onderwijsveld;
consensusmodel
Alvorens in paragraaf 2.2.6 in te gaan op het formele
instrument dat gemeenten ter beschikking staat om de huisvestingstaak uit te
voeren (de verordening), wordt eerst ingegaan op het minstens zo belangrijke
instrument van het overleg.
In de wet is een aantal malen overleg met bijzondere scholen
of hun vertegenwoordigers voorgeschreven (zie onder B1, Modelverordening
procedure overleg huisvesting onderwijs en onder paragraaf 2.2.6.3, De
procedures van aanvragen en afhandeling). Méér echter dan een wettelijke
verplichting is het overleg een instrument om lokaal
onderwijs(huisvestings)beleid te voeren. Het is niet alleen van belang om
draagvlak te verkrijgen voor de intenties van de gemeente, maar ook nuttig om
inzicht te krijgen in de wensen en mogelijkheden van schoolbesturen. Met name
indien een gemeente de onderwijshuisvesting wil inbedden in het bredere lokaal
onderwijsbeleid, is goed overleg onontbeerlijk.
In paragraaf 2.2.6 wordt onder andere beschreven wat het
programma, het overzicht en de urgentiecriteria inhouden. De toepassing van
deze wettelijke instrumenten kàn ertoe leiden dat het huisvestingsbeleid niet
meer wordt dan het van jaar tot jaar toe- en afwijzen van ingediende verzoeken.
Op die wijze is het niet alleen onmogelijk om integraal beleid te voeren; ook
de ontwikkeling van een meerjarenperspectief is dan niet aan de orde.
Indien echter, in overleg met het onderwijsveld, gekomen kan
worden tot een meerjarenplanning kunnen de formele instrumenten in belangrijke
mate achterwege blijven. Van de scholen wordt dan gevraagd inzicht te geven in
hun meerjarenplanning en de daaruit voortvloeiende huisvestingswensen. De
gemeente geeft aan wat, naar verwachting, de financiële mogelijkheden zijn en
of er ontwikkelingen op andere gemeentelijke beleidsterreinen verwacht worden
die mogelijk van invloed zijn op de onderwijshuisvesting. Vervolgens wordt, in
gezamenlijk overleg, een planning voor de komende jaren vastgesteld. Dat kan
met inachtneming van de urgentiecriteria die in de verordening vastliggen, maar
hier kan ook van worden afgeweken als daarover consensus bestaat. De
meerjarenplanning leidt vervolgens ieder jaar tot het plaatsen van een aantal
voorzieningen op het programma dat door de raad wordt vastgesteld. Dat vereist
overigens van de gemeente dat zij een reëel inzicht, ontleend aan de
meerjarenbegroting, geeft in de financiële mogelijkheden op langere termijn.
Dit systeem kan namelijk alleen werken als, weliswaar niet formeel maar wel
materieel, rechten ontleend kunnen worden aan de meerjarenplanning. Dat
betekent dat alleen in geval van calamiteiten van de meerjarenplanning wordt
afgeweken. Als die zich niet voordoen, rust op de gemeente ten minste de morele
plicht om de meerjarenplanning op de overeengekomen wijze uit te voeren.
Uiteraard geldt dan voor de schoolbesturen dat zij, calamiteiten daargelaten,
geen aanvragen indienen buiten de meerjarenplanning om.
Het vorenstaande betekent dat de urgentiecriteria in feite
niet formeel toegepast worden, omdat uitgegaan wordt van consensus met de
schoolbesturen. Slechts als er geen overeenstemming over de meerjarenplanning
bereikt wordt, wordt teruggevallen op de formele bepalingen uit de verordening.
Dit zogenaamde consensusmodel stelt eisen aan het overleg.
Daarbij gaat het zowel om de agenda als de deelnemers. Dit type overleg kan
alleen zinvol zijn als het niet wordt beperkt tot de 'techniek' van de huisvesting,
maar wordt verbreed tot de voornemens en wensen van alle partijen op het brede
onderwijsterrein. Dat stelt uiteraard ook eisen aan de deelnemers. Overleg is
alleen zinvol als men voldoende deskundigheid, maar ook voldoende mandaat
heeft. Bovendien geldt voor de gemeente dat het noodzakelijk is een helder
onderscheid aan te brengen tussen de lokale overheidstaak en het bestuur van
het openbaar onderwijs. Dat betekent bij voorkeur dat aan het overleg een
representant van de gemeente en een representant van het openbaar onderwijs
deelnemen. Afhankelijk van de mate van verzelfstandiging van het openbaar
onderwijs en de keuze van de directiestructuur kan de representant van het
openbaar onderwijs een ambtenaar van de dienst onderwijs of een lid van de
(centrale) directie zijn. Het is uiteraard van belang dat deze personen kunnen
rekenen op een draagvlak binnen de scholen die zij representeren. Om hiervan
verzekerd te zijn kunnen bijvoorbeeld de medezeggenschapsraden vooraf
geconsulteerd worden. Als het openbaar onderwijs is verzelfstandigd, neemt
uiteraard het bevoegd gezag deel aan het overleg (zie ook B1.3, Artikelsgewijze
toelichting op de verordening procedure overleg huisvesting onderwijs).
Voor het bijzonder onderwijs betekent dit deelname door het
schoolbestuur zelf, een representant daarvan met bestuurlijk mandaat of een
vertegenwoordiger van een aantal schoolbesturen. Met name in gemeenten met veel
schoolbesturen zal een praktische keuze gemaakt moeten worden, om het overleg
niet op een 'Poolse landdag' te laten uitlopen.
Toepassing van het hiervoor beschreven consensusmodel
betekent niet dat er geen verordening behoeft te worden vastgesteld. Volgens de
wet dient iedere gemeente waar zich basis-, speciaal, of voortgezet onderwijs
bevindt een verordening te hebben. Ook al wordt die verordening niet strikt
toegepast, hij is wel van belang als 'vangnet' voor het geval er onverhoopt
niet met alle schoolbesturen consensus zou kunnen worden bereikt. Bovendien
zullen ook de uitkomsten van het consensusmodel tot de vaststelling van een
programma (de beschikkingen) door de gemeenteraad moeten leiden. In het overleg
kan afgesproken worden dat bepaalde procedurele aspecten van de verordening,
zoals ten aanzien van de uitvoering van beschikkingen, wel van toepassing zijn
op het consensusmodel.
2.2.6 De verordening
De wet geeft gemeenten een belangrijk instrument om de
huisvestingstaak gestalte te geven: de verordening. De verordening dient de
uitwerking te vormen van een aantal wettelijke bepalingen. De belangrijkste
daarvan is dat de verordening zodanig moet worden opgezet dat kan worden
'voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van
scholen in de gemeente stelt'.
In de VNG-modelverordening voorzieningen huisvesting
onderwijs, die door iedere gemeente op de gewenste lokale maat gesneden kan
worden, is dat principe uitgewerkt. Deze modelverordening is tot stand gekomen
met medewerking van een klankbordgroep, bestaande uit gemeentelijke
vertegenwoordigers, en na uitgebreid en constructief overleg met de
besturenorganisaties voor het bijzonder onderwijs.
De verordening bestaat voor het belangrijkste deel uit
bepalingen die volgens de wet moeten worden opgenomen. Daarnaast is een aantal
facultatieve bepalingen opgenomen. Op het eerste gezicht lijkt de verordening,
en met name de bijlagen, vrij omvangrijk. De redenen daarvoor zijn de volgende:
alhoewel het sterk de voorkeur heeft om in overleg met de schoolbesturen (zie
hiervoor paragraaf 2.2.5) het huisvestingsbeleid gestalte te geven, dient de
verordening zodanig van inhoud te zijn dat die in juridische zin voldoende
waarborgen biedt om, ook in beroep, de gemeentelijke beslissingen te kunnen
dragen. Dat gegeven leidt tot meer bepalingen dan op het eerste gezicht
wenselijk lijkt.
Bovendien vervangt de modelverordening het grootste deel van
het omvangrijke scala aan rijksregelgeving en andere voorschriften. Gemeenten
hebben nu eenmaal niet dezelfde variëteit aan regelgevingsmogelijkheden die het
rijk heeft, dus alle regels moeten in de vorm van een verordening worden
gegoten. Om een indruk te geven: de modelverordening vervangt (delen van):
2.2.6.1 Uitgangspunten
In de modelverordening is uitgegaan van integraal
gemeentelijk huisvestingsbeleid. Dat betekent dat niet op voorhand een
scheiding wordt aangebracht tussen basis-, speciaal en voortgezet onderwijs.
Hieruit vloeit niet alleen voort dat ervan uit wordt gegaan dat de gemeenteraad
één budget vaststelt voor alle mogelijke huisvestingsvoorzieningen, maar ook
dat bij het opstellen van de beoordelingscriteria waar mogelijk wordt uitgegaan
van één systematiek.
Om het mogelijk te maken dat het onderwijshuisvestingsbeleid
zoveel mogelijk wordt ingebed in het totale gemeentelijke beleid, wordt bij de
aanvraag- en toekenningsprocedure de gemeentelijke begrotingscyclus gevolgd. Op
die wijze wordt bewerkstelligd dat een brede lokale afweging wordt gemaakt
binnen het totaal aan beschikbare gemeentelijke middelen. Het programma met
daarop de huisvestingsvoorzieningen die door de gemeente worden vergoed, wordt
in principe dan ook gelijktijdig met de begroting vastgesteld. Op die wijze
zijn het bedrag op de begroting en de toegekende voorzieningen altijd met
elkaar in overeenstemming. Er is dus geen sprake van een vooraf vastgesteld
budget, waarna vervolgens zoveel voorzieningen worden toegekend als het budget
toelaat. Een dergelijke handelwijze kan ertoe leiden dat niet voldaan wordt aan
de opdracht tot adequate huisvesting, omdat absoluut noodzakelijke
voorzieningen niet aan bod komen. Evenzeer is het denkbaar dat voorzieningen
die niet absoluut noodzakelijk zijn worden toegekend, omdat er nu eenmaal
budget is. Dat 'overtollige' budget kan wellicht beter ingezet worden voor
andere gemeentelijke beleidsterreinen.
Een ander uitgangspunt van de verordening betreft de
efficiency. Niet alleen vanwege de vooraf opgelegde efficiencykorting, maar ook
vanwege het algemene belang om zo zorgvuldig mogelijk om te springen met
gemeenschapsgelden, heeft dit item een groot accent gekregen in de verordening.
De inzet is het zoveel mogelijk gebruik maken van bestaande
huisvestingscapaciteit. Dat komt tot uitdrukking in de beoordelingscriteria die
worden toegepast bij verzoeken om nieuwe huisvestingsvoorzieningen, maar
bijvoorbeeld ook bij het toekennen van ruimte voor gymnastiekonderwijs. Bij dat
laatste wordt het uitgangspunt verlaten dat bij een bepaalde omvang van het
gebruik recht bestaat op een 'eigen' gymlokaal, en wordt uitgegaan van
gemeentelijke accommodaties die beschikbaar worden gesteld voor het onderwijs.
Het maatwerk, een van de andere belangrijke redenen voor
decentralisatie van de onderwijshuisvesting, komt onder andere tot uitdrukking
in de vergroting van autonomie die aan schoolbesturen wordt gegeven. Niet
langer worden gedetailleerde eisen gesteld aan de vorm waarin een
huisvestingsvoorziening wordt uitgevoerd; er worden slechts minimale normen vastgelegd.
Zo geldt bijvoorbeeld een minimumoppervlakte voor een lesruimte, om te
bewerkstelligen dat een gebouw ook functioneel is voor eventuele andere
gebruikers, maar geen minimumnorm voor het totale gebouw. De modelverordening
gaat ook niet uit van een genormeerd systeem van periodieke toekenning van
bedragen voor groot onderhoud en renovatie. Als dergelijke voorzieningen
gewenst worden, dan wordt de noodzaak ervan getoetst. Het maatwerk komt ook tot
uitdrukking in de wijze waarop de vergoeding van de kosten van bepaalde
voorzieningen tot stand komt. De wet schrijft voor dat de gemeenteraad daarvoor
normen vastlegt. In de memorie van toelichting is aangegeven dat dat ook kan
inhouden dat met een zogenoemde offertesystematiek wordt gewerkt. In de
modelverordening is ervoor gekozen de vergoeding voor alle voorzieningen
waarvoor dat mogelijk is te normeren in de vorm van een soort van programma's
van eisen. Voor de voorzieningen waarvoor dat niet mogelijk is wordt uitgegaan
van de offertelijn. Die houdt in dat een schoolbestuur bij de aanvraag een
begroting overlegt. Na eventuele bijstelling daarvan wordt een voorlopig
vergoedingsbedrag vastgesteld. Als de voorziening door de raad is goedgekeurd,
vraagt het schoolbestuur een aantal offertes. Op basis daarvan wordt vervolgens
het definitieve vergoedingsbedrag bepaald. Op die wijze ontstaat ook in de
vergoeding van de voorzieningen het benodigde maatwerk. In de artikelsgewijze
toelichting is aangegeven dat ook de vergoedingsbedragen die genormeerd zijn,
kunnen worden vervangen door de offertelijn.
Over het geheel genomen is in de modelverordening geen
sprake van een principiële breuk met het huidige rijksbeleid. Zo zijn de
normbedragen afgeleid van de voormalige programma's van eisen en zijn
bijvoorbeeld bij verwijsafstanden grotendeels de rijkscriteria overgenomen.
Waar mogelijk zijn wel vereenvoudigingen aangebracht. De reden voor de
vertaling van grote delen van het rijksbeleid is tweeledig. Enerzijds is het
bedrag dat wordt overgeheveld naar gemeenten gebaseerd op dit beleid. Grote
afwijkingen hiervan kunnen soms tot meerkosten leiden. Anderzijds laat deze
keuze alle mogelijkheden open om in het overleg met de schoolbesturen tot een
werkelijk lokale invulling te komen. Zo kan bijvoorbeeld op lokaal niveau het beste
ingeschat worden wat het betekent als voor de verwijsafstand wordt gekozen voor
een andere kilometergrens of een afbakening van een bepaalde wijk.
De modelverordening is dan ook zodanig dat er voldoende
ruimte is om er een gemeentespecifieke invulling aan te geven.
Als laatste, maar zeker niet onbelangrijkste uitgangspunt,
kan de gelijke behandeling van openbaar en bijzonder onderwijs genoemd worden.
2.2.6.2 De structuur
De modelverordening is opgesteld volgens het
'ladenkastprincipe'. Dit houdt in dat de bepalingen voor de onderwijssoorten
die in een gemeente niet voorkomen, gemakkelijk verwijderd kunnen worden. Dat
geldt ook voor facultatieve bepalingen, zoals het toekennen van een vergoeding
voor de kosten van bouwvoorbereiding. Verder zijn alle bepalingen waar keuzen
gemaakt zijn op het gebied van termijnen duidelijk aangegeven. De gekozen
termijnen kunnen zodoende makkelijk vervangen worden.
De modelverordening bevat een aanzienlijk aantal vrij
technische bepalingen. Dit geldt met name voor de bouwkundige en financiële
normering en de urgentie- en prognosecriteria. Omwille van de inzichtelijkheid
bestaat de modelverordening daarom uit een zgn. rompverordening met bijlagen.
In de romp (zie onder 2.1) staan bepalingen die in hun algemeenheid voor iedere
gemeente gelden, zoals de begripsomschrijvingen, de aanvraagprocedure en de
competentieverdeling tussen raad en college van burgemeester en wethouders.
Verder is een aantal 'kapstokbepalingen' opgenomen. Deze maken het mogelijk dat
een nadere uitwerking plaatsvindt in de bijlagen. Romp en bijlagen vormen
overigens in juridische zin één geheel. De totstandkoming en wijziging van de
bijlagen (zie onder 2.4) zullen op dezelfde wijze dienen plaats te vinden als
die van de romp. Dat betekent overigens niet dat iedere wijziging tot een
nieuwe vaststelling door de gemeenteraad moet leiden. Wanneer het gaat om zaken
die jaarlijks bijgesteld moeten worden, zoals normbedragen, is die bijstelling
opgedragen aan burgemeester en wethouders
2.2.6.3 De procedures van aanvragen en afhandeling[1]
Wat de procedures betreft wordt aangesloten bij de
gemeentelijke begrotingscyclus. De totale cyclus, die start met vaststelling of
(indien noodzakelijk) wijziging van de verordening en eindigt met de uitvoering
van de huisvestingsvoorziening, vindt plaats in drie kalenderjaren. In het
schema op blz. 11 wordt geschetst welke activiteiten in welk jaar moeten
plaatsvinden, waarbij met jaar 't' het jaar van uitvoering van de
huisvestingsvoorziening door het schoolbestuur is bedoeld. De aangegeven
maanden zijn uiteraard indicatief.
Het hiervoor beschreven proces kan zich in principe ieder
jaar herhalen. Dit betekent bijvoorbeeld dat op het moment van overleg met de
schoolbesturen over het raadsvoorstel voor het programma, ook het wettelijk
voorgeschreven overleg over een eventuele wijziging van de Verordening
voorzieningen huisvesting onderwijs kan plaatsvinden. Dit met inachtneming van
het gestelde in de Verordening procedure overleg huisvesting onderwijs (B1).
Er is bij de aanvraagprocedures geen onderscheid gemaakt
tussen voor blijvend en voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen. Beide
worden op hetzelfde moment en voor hetzelfde programma aangevraagd. Dat kan ook
omdat ten opzichte van het systeem van vóór 1 januari 1997 de procedure voor de
voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen met één jaar bekort is. Die
voorzieningen worden nu het jaar voorafgaand aan de realisering aangevraagd.
Indien zich calamiteiten voordoen, waarbij de voortgang van het onderwijs
belemmerd wordt, kan een spoedprocedure gevolgd worden. Door de verkorting van
de reguliere procedures zal hiervan naar verwachting weinig gebruik hoeven te
worden gemaakt.
[9]
2.2.6.4 De normering
De wet draagt gemeenten op om in de verordening bouwkundige
en financiële normen vast te leggen. Ten aanzien van de financiële normering
bestaan straks geen centrale voorschriften meer. Het vastleggen hiervan is dus
volledig overgelaten aan gemeenten. Wel moet de vaststelling zodanig
plaatsvinden, dat een schoolbestuur vooraf weet waar het op kan rekenen.
Voor de bouwkundige normering is er wel sprake van centrale
regelgeving. Met name in het Bouwbesluit van VROM zullen eisen aan gebouwen,
waaronder schoolgebouwen, gesteld worden. Ook zijn in een algemene maatregel
van bestuur van OCenW minimale oppervlaktenormen gegeven (Uitvoeringsbesluit
voorzieningen in de huisvesting PO/VO, Stb. 1997, 125). Aanvullend daarop zijn
in de modelverordening enkele minimale eisen opgenomen.
De bouwkundige normering dient twee doelen. Enerzijds wordt
daarmee bepaald aan welke eisen nieuwe voorzieningen moeten voldoen. Anderzijds
kan uit de bouwkundige normering informatie worden ontleend over de capaciteit
en de functionaliteit van een bestaand gebouw. Deze informatie is belangrijk om
te beoordelen of er een nieuwe voorziening aan een gebouw getroffen moet
worden.
Omdat er in het primair onderwijs nog steeds discussies (en
beroepszaken) lopen over de precieze capaciteit van gebouwen, is het verstandig
om bij de invoering van de decentralisatie een zogenoemde nulmeting te houden.
Aan de hand daarvan kan worden vastgelegd wat de capaciteit van de gebouwen is
op dat moment. Dit is met name van belang als er een groot verschil is tussen
de feitelijke oppervlakte van een gebouw en het aantal leerlingen dat er
volgens de normen in zou moeten passen. De nulmeting zou eventueel uitgebreid
kunnen worden met een inventarisatie van de onderhoudstoestand.
Bijlage III, deel A, bij de modelverordening beschrijft een
procedure voor de nulmeting.
Zoals in paragraaf 2.2.6.1 al is aangegeven is voor de
normering gekozen om het huidige systeem dat door het rijk gehanteerd wordt, in
grote lijnen over te nemen. Dat betekent voor het primair onderwijs dat zal
worden aangesloten bij de Bouwbesluiten WBO en ISOVSO, en voor het voortgezet
onderwijs bij het Ruimtebehoeftemodel (RBM). Dit geschiedt vanuit drie
overwegingen. Er is de afgelopen jaren niet gebleken dat de bouwkundige normering
in haar algemeenheid te ruim of te krap zou zijn. Dat kan in individuele
gevallen wel het geval zijn, maar de modelverordening biedt de mogelijkheid tot
maatwerk voor die specifieke omstandigheden. Als algemene norm lijken de
huidige normen dus bruikbaar. Ten tweede dient er rekening mee gehouden te
worden dat de huidige gebouwenvoorraad grotendeels voldoet aan de huidige
normen. Een afwijking daarvan in gemeentelijke verordeningen zou een hausse aan
aanvragen met zich mee kunnen brengen. Tot slot, in aansluiting hierop, is het
financiële aspect van belang. Het budget dat aan gemeenten beschikbaar wordt
gesteld, is gebaseerd op de huidige normen. Een afwijking daarvan zal
vermoedelijk eerder een opwaarts dan een neerwaarts effect op de kosten geven.
Het overnemen van de rijksnormen betekent overigens niet dat
daarmee ook de starheid in uitvoering wordt overgenomen. In de toepassing van
de normen zit de mogelijkheid van maatwerk. Zo wordt ervan uitgegaan dat een
schoolbestuur niet per definitie de normoppervlakte behoeft te realiseren. Er
is ten aanzien van de indeling van een gebouw gekozen voor minimale eisen, om
de vrijheid van een schoolbestuur zo groot mogelijk te laten zijn. Wel wordt
bijvoorbeeld bepaald wat de minimumoppervlakte van een leslokaal moet zijn. Dit
gebeurt om te waarborgen dat een gebouw ook functioneel is voor een eventuele
nieuwe gebruiker.
Ten aanzien van de financiële normering zijn er twee opties:
een strikt genormeerde lijn en een offertelijn. Ook kan een combinatie van beide
worden gekozen. De genormeerde lijn houdt in dat, net als nu, met programma's
van eisen gewerkt wordt, die precies aangeven welk bedrag voor welke
voorziening staat. In de verordening wordt aangegeven hoe die bedragen
bijgesteld worden; uitvoering daarvan is opgedragen aan burgemeester en
wethouders. De offertelijn houdt in dat het schoolbestuur voor een gewenste
voorziening een aantal offertes vraagt, op basis van vooraf vastgestelde
uitgangspunten. Op basis van de overgelegde offertes stelt de gemeente het
vergoedingsbedrag vast. Met name voor voorzieningen als aanpassingen en
onderhoud kan de offertelijn uitkomst bieden, vooral als gestreefd wordt naar
maatwerk. Deze voorzieningen zijn immers zo afhankelijk van de specifieke
omstandigheden van het gebouw, dat ze moeilijk vooraf te normeren zijn. Die
normering is echter wel mogelijk, en kan met name voor gemeenten met veel
scholen een uitkomst bieden.
2.2.6.5 Beoordelings- en urgentiecriteria
Beoordelingscriteria zijn onontbeerlijk voor de vaststelling
of een verzoek in principe voor bekostiging in aanmerking komt. Voorbeelden van
beoordelingscriteria zijn een bepaling over met hoeveel leerlingen een school
moet groeien om in aanmerking te komen voor extra ruimte, of een bepaling dat
een prognose moet aantonen dat een bepaald aantal leerlingen gedurende een
bepaald aantal jaren de school zal bezoeken.
Als voldaan is aan de beoordelingscriteria, wordt aan de
hand van de urgentiecriteria en het beschikbare budget vastgesteld of een
voorziening daadwerkelijk bekostigd wordt. Omdat als uitgangspunt is gekozen
voor één budget voor alle schoolsoorten, gelden de urgentiecriteria ook voor
alle schoolsoorten. Dat betekent dat is gezocht naar een methode om verzoeken
van verschillende schoolsoorten onderling vergelijkbaar te maken.
De urgentiecriteria worden onderscheiden in vier
hoofdgroepen:
De vier hoofdgroepen moeten vervolgens weer onderscheiden
worden in een aantal subgroepen. Voorbeeld: er zijn in een bepaald jaar drie
verzoeken om uitbreiding. Deze verzoeken vallen in hoofdgroep 1. Binnen die
hoofdgroep moet worden vastgesteld welke uitbreiding het meest urgent is. Dit
kan bijvoorbeeld door te bepalen dat de school waar relatief de grootste groei
plaatsvindt, de hoogste prioriteit heeft.
Alle binnengekomen verzoeken worden dus eerst beoordeeld aan
de hand van wettelijke voorschriften en de gemeentelijke beoordelingscriteria.
De voorzieningen die deze toets niet doorstaan, komen op het overzicht. De
voorzieningen die overblijven worden met behulp van de urgentiecriteria in
volgorde van prioriteit geplaatst. Vervolgens wordt aan de hand hiervan bepaald
welke voorzieningen het volgende jaar vergoed worden. Deze komen op het
programma te staan. Op grond van de bijbehorende normbedragen of de bedragen
die op basis van de offertelijn zijn vastgesteld, wordt vervolgens het bedrag
bepaald dat de gemeenteraad voor deze voorzieningen op de begroting voor het
volgende jaar opneemt. De voorzieningen die 'onder de streep' belanden, worden
wegens ontoereikendheid van het budget op het overzicht geplaatst. Als er
voldoende budget is, komen alle aanvragen op het programma. Zodoende worden op
één moment het bedrag, het programma en het overzicht vastgesteld. De
voorzieningen die het volgende jaar door de gemeente vergoed worden komen op
het programma; alle afgewezen verzoeken komen op het overzicht.
2.2.6.6. Prognosecriteria
In de modelverordening is vastgelegd dat voor de beoordeling
van aanvragen in de meeste gevallen een prognose van leerlingaantallen moet
worden overlegd. Prognoses gelden als één van de criteria voor bepaling van de
noodzaak van een aangevraagde voorziening. Tot voor kort werd een aantal
prognosemodellen voorgeschreven (Probo II voor basisscholen, Lasso voor
speciale scholen voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs en het
prognosemodel huisvesting voor het voortgezet onderwijs). Nu geeft de
verordening burgemeester en wethouders de bevoegdheid nadere regels vast te
stellen. Als model hiertoe is in samenwerking met de besturenorganisaties voor
het openbaar en bijzonder onderwijs een uitgewerkt 'programma van eisen voor
leerlingprognoses' opgesteld. In dit programma van eisen is tot op het niveau
van de vereiste rekenregels uitgeschreven waaraan nieuwe prognoseprogrammatuur
moet voldoen. In het programma van eisen is een beschrijving gegeven van
definities, begrippen en formules die per onderwijssoort leiden tot het
hanteren van de juiste basisgeneraties en daarmee tot een geprognosticeerd
aantal leerlingen van de school.
Het zou de voorkeur verdienen dat het 'programma van eisen
voor leerlingprognoses' ook gehanteerd zou kunnen worden voor de stichting van
nieuwe scholen. Op het moment van deze publicatie bestaat hierover echter nog
geen duidelijkheid.
Maatwerk bij toepassing van de prognosemethodiek ligt voor
de hand wanneer de specifieke positie van enkele kleinere richtingen aan de
orde is. Het betreft hier met name gereformeerd-vrijgemaakte, reformatorische
en vrije scholen, waarbij de kerkelijke gebondenheid of het uitermate grote
voedingsgebied een wezenlijke rol spelen. Het maatwerk kan hier getroffen
worden door op onderdelen van de standaardsystematiek af te wijken of door deze
systematiek op een bepaalde manier toe te passen.
2.2.6.7 Vaststelling van de verordening
Op de vaststelling van de verordening zijn in algemene zin
de betreffende bepalingen uit de Gemeentewet van toepassing. Daarnaast zijn ook
in de WPO, de WEC en de WVO enkele bepalingen hieromtrent opgenomen.
De grondslag voor de regelgevende bevoegdheid van gemeenten
ligt vast in de Grondwet. De gemeenteraad staat aan het hoofd van de gemeente,
en beschikt dientengevolge over de bevoegdheid alles te regelen in het belang
van de openbare orde, de zedelijkheid, de gezondheid en andere zaken
betreffende de huishouding van de gemeente (artikel 150 Gemeentewet). Daarnaast
is de raad op grond van artikel 109, tweede lid Gemeentewet, verplicht die
regelingen te treffen die door hogere regelingen worden gevorderd. Daarvan is
in het geval van de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs sprake.
De regelgevende bevoegdheid van de raad kan worden
gedelegeerd aan burgemeester en wethouders behalve als het verordeningen
betreft die worden gehandhaafd door strafbepaling of bestuursdwang. Bij de
vaststelling van de huisvestingsverordening is in het model niet gekozen voor
delegatie aan burgemeester en wethouders. Dit voornamelijk gelet op de
reikwijdte van de verordening en gezien burgemeester en wethouders tevens bevoegd
gezag van de openbare scholen kunnen zijn. De uitvoering van de verordening is
in de modelverordening in een aantal gevallen wel aan burgemeester en
wethouders opgedragen. De raad stelt de verordening vast bij volstrekte
meerderheid van stemmen (artikel 30 Gemeentewet). Om verbindende werking te
verkrijgen moet vervolgens krachtens artikel 140 Gemeentewet de bekendmaking
van het besluit plaatsvinden. Dit gebeurt 'door plaatsing in het gemeenteblad,
dan wel, bij gebreke daarvan, door opneming in een andere door de gemeente
algemeen verkrijgbaar gestelde uitgave'.
De inwerkingtreding van de door de gemeenteraad vastgestelde
verordening volgt in beginsel op de achtste dag na de bekendmaking van het
besluit, tenzij een ander tijdstip voor inwerkingtreding is aangewezen (artikel
143 Gemeentewet). In de modelverordening is voor dit laatste gekozen, door uit
te gaan van 1 januari 1997 als datum van inwerkingtreding.
Of er een inspraakprocedure voorafgaat aan de vaststelling
van de verordening, hangt af van hetgeen de gemeentelijke inspraakverordening
daarover bepaalt. In zijn algemeenheid zal er geen inspraakprocedure gelden,
omdat verordeningen meestal niet onder de werking van de inspraakverordeningen
vallen.
Van preventief toezicht (goedkeuring) door gedeputeerde
staten is in het geval van de huisvestingsverordening geen sprake. De
huisvestingsverordening valt niet onder de categorie besluiten waarvoor die
vorm van toezicht geldt. Van repressief toezicht (vernietiging bij koninklijk
besluit) kan theoretisch sprake zijn. Artikel 265 van de Gemeentewet bepaalt
dat alle besluiten van het gemeentebestuur vernietigd kunnen worden voor zover
zij in strijd zijn met het recht of het algemeen belang. Aan de burgemeester is
opgedragen om, door tussenkomst van gedeputeerde staten, melding te maken van
dergelijke besluiten bij de kroon. Ter bescherming van de autonomie van
gemeenten wordt uiterst terughoudend met het repressieve toezicht omgegaan.
De onderwijswetten kennen ook een aantal bepalingen omtrent
de vaststelling van de huisvestingsverordening. Zo bepalen de artikelen 102
WPO, 100 WEC, 76m en 217 WVO dat de verordening niet vastgesteld of gewijzigd
wordt dan nadat daarover op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met
vertegenwoordigers van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen. Voor
dat overleg moet de gemeenteraad een procedure vaststellen. Een
modelverordening voor dat overleg is in dit handboek onder B1 opgenomen.
Artikel XIX van de Decentralisatiewet onderwijshuisvesting
geeft twee bepalingen omtrent de huisvestingsverordening. De eerste heeft
betrekking op de regeling die vastgesteld moet worden voor de afhandeling van
aanvragen die nog bij de minister van OCenW zijn ingediend. Deze regeling moet
vóór 1 januari 1997 worden vastgesteld. Hiervoor geldt niet dat overleg moet
zijn gevoerd met vertegenwoordigers van alle scholen die niet door de gemeente
in stand worden gehouden. In de regeling op basis van artikel XIX is in de
modelverordening voorzien door een aantal overgangsbepalingen in hoofdstuk 8.
Lid 2 van artikel XIX bepaalt dat de gemeentelijke
huisvestingsverordening ten minste wordt vastgesteld acht weken voordat
aanvragen voor het programma kunnen worden ingediend. Uitgaande van de
indieningsdatum van 1 februari in de modelverordening, moet de gemeentelijke
huisvestingsverordening dus vóór 7 december 1996 worden vastgesteld.
De vaststelling van de overgangsbepalingen en de eigenlijke
verordening kan op hetzelfde tijdstip plaatsvinden wanneer dit tijdstip ligt
voor 7 december 1996. De inwerkingtreding van de verordening kan vervolgens met
ingang van 1 januari 1997 plaatsvinden.
2.2.7 Rechtsbescherming
De WPO, de WEC en de WVO verklaren wat de rechtsbescherming
betreft de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Tegen de vaststelling
van de verordening is geen bezwaar of beroep mogelijk; de Awb sluit dat op dit
moment uit. Per 1 januari 1999 wordt dat mogelijk anders. Het is namelijk de
bedoeling dat artikel 8:2 Awb, dat onder andere de algemeen verbindende
voorschriften uitsluit van bezwaar en beroep, op die datum komt te vervallen.
De Awb-bepalingen die gelden voor de procedure voor de
totstandkoming van besluiten van de gemeente, hebben grotendeels een vertaling
in de modelverordening gekregen. In diverse bepalingen zijn termijnen
voorgeschreven waarbinnen besluiten moet worden genomen, er wordt voldaan aan
de hoorplicht door middel van het overleg dat voorafgaat aan de vaststelling
van het programma en er zijn bepalingen opgenomen omtrent motivering en
bekendmaking van besluiten.
Over de rechtsbescherming die van toepassing is nadat de
gemeente een besluit op grond van de verordening heeft genomen, wordt in de
modelverordening zelf niets bepaald; hier gelden onverkort de bepalingen van de
Awb. Dit betekent dat een besluit van de gemeente, genomen op grond van de
verordening, openstaat voor bezwaar en daarna voor beroep. In het besluit geeft
de gemeente aan dat binnen zes weken na bekendmaking bezwaar kan worden
gemaakt, ofwel bij de raad, ofwel bij burgemeester en wethouders (afhankelijk
van het orgaan dat het besluit genomen heeft). Tevens wordt aangegeven dat
binnen zes weken na bekendmaking een voorlopige voorziening bij de president
van de arrondissementsrechtbank kan worden gevraagd. Dit recht ontstaat
tegelijkertijd met het recht om bezwaar te maken.
Indien de heroverweging op grond van het bezwaarschrift
heeft plaatsgevonden, en deze leidt niet tot een gewijzigd besluit, dan moet in
de mededeling daarvan aan degene die bezwaar heeft gemaakt worden aangegeven
dat binnen zes weken na ontvangst van die mededeling beroep kan worden
aangetekend bij de administratieve kamer van de arrondissementsrechtbank. Van
de uitspraak van de rechtbank kan in hoger beroep worden gekomen bij de
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Een nieuwe vorm van rechtsbescherming betreft de introductie
van een advies van de Onderwijsraad. Zowel de gemeente als een schoolbestuur
kan een dergelijk advies vragen. Het advies van de Onderwijsraad kan gevraagd
worden in het kader van de vaststelling of wijziging van de verordening, en in
het kader van de vaststelling van het jaarlijkse huisvestingsprogramma. Indien
een schoolbestuur van mening is dat het voorgenomen besluit van de gemeente ten
aanzien van de verordening of het huisvestingsprogramma in strijd is met de
vrijheid van richting of inrichting, kan daarover advies worden gevraagd. Het
advies wordt binnen vier weken gegeven. Bij het definitieve besluit houdt de
gemeente rekening met het advies; een eventuele afwijking daarvan moet
gemotiveerd worden.
2.2.8 Ten slotte
Hiervoor is weergegeven hoe gemeenten kunnen handelen bij de
uitvoering van de wettelijke opdracht om te voorzien in adequate huisvesting.
Met name de verordening is daarbij een belangrijk instrument. In paragraaf
2.2.5 is verwoord dat er mogelijkheden zijn om, in afwijking van de
verordening, in overleg met de schoolbesturen het lokale huisvestingsbeleid
gestalte te geven. Daarbij kunnen dan aspecten van het lokale onderwijsbeleid
en andere gemeentelijke beleidsterreinen betrokken worden. De modelverordening
is geschreven voor alle Nederlandse gemeenten. Daarbij kan onmogelijk volledig
recht gedaan worden aan de verschillende lokale omstandigheden. Het is daarom
van groot belang de verordening te beschouwen als een dynamisch beleidsinstrument,
dat op de maat van de individuele gemeente gesneden wordt en dat ook, waar
nodig, regelmatig aangepast wordt. Naast de modelverordening zal de VNG
gemeenten ook andere handreikingen bieden om het huisvestingsbeleid gestalte te
geven. Hierbij kan gedacht worden aan een handreiking omtrent
doordecentralisatie en het efficiënt omgaan met bestaande en nieuwe gebouwen.
In de tekst van de verordening zijn passages cursief
weergegeven. Deze passages betreffen:
Bij de vaststelling van de verordening kan worden uitgegaan
van andere termijnen, kunnen alleen die passages worden opgenomen die gezien de
aanwezigheid van onderwijssoorten in de gemeente relevant zijn en kan een keuze
worden gemaakt voor een geboden mogelijkheid.
Considerans
Reikwijdte verordening
De verordening behoeft alleen maar bepalingen te bevatten
over de onderwijsvoorzieningen die zich op het grondgebied van de gemeente bevinden.
Zo kan bijvoorbeeld een gemeente met alleen maar basisonderwijs volstaan met
een verwijzing naar de WPO. Materieel betekent dit dat deze gemeente - afgezien
van de bepalingen en mogelijke bijlagen waarvoor het onderscheid naar
onderwijssoort niet relevant is - met minder bepalingen/bijlagen kan volstaan
dan een gemeente die beschikt over voorzieningen voor zowel basisonderwijs,
(voortgezet) speciaal onderwijs als voortgezet onderwijs. Indachtig het
'ladenkast-principe' kunnen uit de tekst van de modelverordening en bijlagen
passages worden geschrapt wanneer in een gemeente een van de genoemde
onderwijssoorten niet aanwezig is. Wanneer deze situatie in de loop der tijd
wijzigt, kan een gemeente de verordening alsnog aanpassen (uitbreiden, maar
eventueel ook inkorten bij het verdwijnen van een onderwijssoort). In tijd
bezien behoeft dit geen probleem te zijn, omdat dergelijke veranderingen in het
voorzieningenpatroon zich niet van de ene op andere dag voltrekken.
De hiervoor geschetste benadering kan in juridische zin
worden gebaseerd op de wettelijke bepaling dat 'de verordening zodanig wordt
vastgesteld dat kan worden voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan
de huisvesting van de scholen in de gemeente stelt'. Met andere woorden:
wanneer er geen scholen voor voortgezet onderwijs (inclusief
nevenvestigingen/dislocaties) in de gemeente aanwezig zijn, dan is er ook geen
sprake van de (juridische) noodzaak om te voldoen aan de redelijke eisen van de
onderwijshuisvesting van de 'niet-aanwezige scholen'.
Delegatie raad aan burgemeester en wethouders
De bevoegdheidsverdeling tussen burgemeester en wethouders
en de raad wijkt in de verordening op sommige onderdelen af van de in de
wetgeving neergelegde verdeling. Dit is gedaan om een betere aansluiting te
bereiken op de gangbare gemeentelijke bestuurspraktijk. Impliciet betekent dit
dat bij vaststelling van de verordening de raad een aantal zaken delegeert aan
burgemeester en wethouders. De basis voor deze delegatie is neergelegd in
artikel 156 van de Gemeentewet. Met de vaststelling van de verordening bepaalt
de raad dus wat hij aan bevoegdheden aan zich wil houden en op welke onderdelen
de uitoefening van bevoegdheden wordt gedelegeerd aan burgemeester en
wethouders.
Het is dus niet noodzakelijk dat de raad hierover, naast de
vaststelling van de verordening, nog een afzonderlijk delegatiebesluit neemt.
Indien de modelverordening in zijn geheel wordt overgenomen,
dan betekent dit dat de raad de volgende in de wet aan hem toebedeelde
bevoegdheden/taken delegeert aan burgemeester en wethouders:
Overleg voorafgaande aan vaststelling (wijziging)
verordening
Het wettelijk voorgeschreven 'op overeenstemming gericht'
overleg tussen de gemeente en de schoolbesturen dat voorafgaat aan de
vaststelling van de verordening, is van groot belang met het oog op het streven
om een zo breed mogelijk draagvlak voor de verordening te bereiken binnen de
onderwijssector. Om dit belang te benadrukken is dit overleg in de considerans
aangehaald. Het op overeenstemming gericht overleg dient te worden gevoerd aan
de hand van een door de gemeenteraad vastgestelde procedure. Met de
modelverordening 'procedure overleg huisvesting onderwijs' (zie onder B1/1.1)
kan hierin worden voorzien.
Artikel 1 Begripsbepalingen
tekst artikel Een
belangrijk in de wet verankerd uitgangspunt bij de uitvoering van de aan de
gemeente overgedragen huisvestingstaak is dat het openbaar en bijzonder
onderwijs op gelijke voet worden behandeld. Dit uitgangspunt komt ook tot
uiting te komen in de modelverordening. Het gemeentebestuur past bij de
uiteindelijke beslissingen over de huisvesting voor alle schoolbesturen
dezelfde normen, criteria etc. toe. Ook in procedurele zin is sprake van een
volstrekt gelijke behandeling. Als concreet voorbeeld kan genoemd worden dat de
indieningsdatum voor aanvragen en de voorwaarden waaraan deze moeten voldoen
voor alle schoolbesturen dezelfde zijn.
Om de gelijke behandeling over de volle breedte te
waarborgen is ervoor gekozen om onder de begripsomschrijving van 'bevoegd
gezag' en 'aanvrager' alle schoolbesturen te vatten die een volgens de wet
bekostigde onderwijsvoorziening in stand houden die geheel of gedeeltelijk
gehuisvest is op het grondgebied van de gemeente (hoofdvestiging,
nevenvestiging, dislocatie). Er is dus geen onderscheid gemaakt tussen openbaar
(in welke bestuursvorm dan ook) en bijzonder onderwijs.
In het geval dat burgemeester en wethouders bestuur zijn van
een openbare school waarvoor een huisvestingsvoorziening wordt gewenst,
betekent dit dat burgemeester en wethouders dus gehouden zijn aan dezelfde
procedures en termijnen als een bestuur van een bijzondere school, een
bestuurscommissie ex artikel 82 van de Gemeentewet waaraan de
schoolbestuurlijke zorg voor de huisvesting is overgedragen of een openbaar
lichaam dat krachtens een gemeenschappelijke regeling een openbare school in
stand houdt.
Dit kan tot de op het eerste gezicht wellicht wat
wonderlijke situatie leiden dat burgemeester en wethouders voor de in de
verordening opgenomen indieningsdatum 'bij zichzelf' een aanvraag indienen. In
de gemeentelijke bestuurspraktijk is dit geen novum. Zo komt het bijvoorbeeld
geregeld voor dat burgemeester en wethouders bij zichzelf een verzoek om een
bouwvergunning voor een gemeentelijk project indienen.
Dit alles vergt wel dat burgemeester en wethouders hiermee
zorgvuldig omgaan, in die zin dat men altijd aan anderen (de raad, besturen van
niet door de gemeente in stand gehouden scholen) moet kunnen aantonen dat men
de 'eigen' aanvragen ook daadwerkelijk in alle opzichten gelijk behandelt ten
opzichte van de andere aanvragen.
Artikel 2 Omschrijving voorzieningen in de huisvesting
tekst artikel De omschreven
voorzieningen geven niet alleen aan wat kan worden aangevraagd, maar ook wat er
door de gemeente (anderszins) kan worden toegewezen. Voorzieningen die worden
gewenst, maar die niet onder de omschrijving van dit artikel kunnen worden
gebracht, vallen buiten het bereik van deze verordening. Louter op deze grond
kan de gemeente een dergelijke voorziening weigeren. Dit sluit ook aan op de in
de wet opgenomen weigeringsgrond dat een voorziening wordt geweigerd indien het
geen voorziening in de huisvesting is in de zin van de wet (zie bijvoorbeeld
artikel 100, eerste lid, onder a WPO).
Voorbeeld: het buitenschilderwerk van een basisschool wordt
volgens de opsomming van de onderhoudsactiviteiten (zie bijlage I, overzicht
'Onderhoud PO') niet gerekend tot de huisvestingsvoorziening onderhoud als
bedoeld in artikel 2, onder c. Reden hiervoor is dat in deze bijlage
buitenschilderwerk niet als voorziening in de huisvesting is opgenomen. (Een
vergoeding voor het buitenschilderwerk vormt overigens een onderdeel van de
vergoeding voor de materiële instandhouding, welke een schoolbestuur
rechtstreeks van het rijk ontvangt.)
De benoemde activiteiten die wel als zodanig zijn
aangemerkt, hebben daarmee een limitatief karakter. Uiteraard heeft iedere
gemeente de vrijheid tot verruiming van de opgesomde activiteiten over te gaan,
maar dus niet tot inperking.
In artikel 2 zijn de in de wet globaal aangeduide
voorzieningen in de huisvesting (zie bijvoorbeeld artikel 92 WPO) nader
gespecificeerd. Op dit punt onderscheidt het zich van de in artikel 1
verklaarde begrippen.
Ad a 1o Het begrip nieuwbouw omvat tevens het begrip
vervangende nieuwbouw.
2o Ingevolge het bepaalde in bijlage I gaat het bij
uitbreiding in het primair onderwijs om een noodzakelijke uitbreiding voor de
huisvesting van minimaal één groep.
3o Ingebruikneming komt als term voor een voorziening in de
huisvesting in de wet niet voor, maar wordt daar aangeduid met 'bestaand gebouw
of een gedeelte daarvan'. Het kan daarbij gaan om zowel een onderwijsgebouw dat
geheel leegstaat als een niet-onderwijsgebouw. Bij ingebruikneming worden de
gebouwen bestemd voor onderwijsdoeleinden. Bij gedeeltelijke leegstand in
schoolgebouw waarvan een andere school gebruikt maakt is er sprake van
medegebruik.
4o Verplaatsing is beperkt tot noodlokalen vanwege de aard
van een gebouw (men kan zich in de praktijk weinig voorstellen bij een
verplaatsing van een permanent gebouw, dan is er sprake van vervangende
nieuwbouw).
5o Toekenning van terrein voor de realisering van de bouw of
uitbreiding van een onderwijsgebouw is geen automatisme zoals voor de
decentralisatie in het primair onderwijs het geval was. Een toekenning van
terrein vindt nu alleen nog maar plaats wanneer de grond nodig is voor de
feitelijke realisering van de huisvestingsvoorziening.
6o/7o Het onderscheid tussen onderwijsleerpakket en
meubilair is gemaakt om bij een uitbreiding op basis van de toepassing van de
'gewichtenscore' in het basisonderwijs alleen de voorziening OLP te hoeven
toekennen. De handelwijze om bij fusies uit te gaan van de inbreng van het
bestaande meubilair en onderwijsleerpakket in de gefuseerde school betekent een
verscherping ten opzichte van het huidige toekenningsbeleid, maar is in het kader
van het bereiken van efficiency en het leveren van maatwerk op lokaal niveau te
rechtvaardigen. De afwijkende terminologie voor het voortgezet onderwijs (leer-
en hulpmiddelen) vloeit voort uit de wet.
8o Medegebruik beperkt zich in principe tot schoolgebouwen
die reeds in gebruik zijn bij primair en voortgezet onderwijs. Onder
medegebruik valt tevens het gebruik van een gymnastiekaccommodatie die niet in
eigendom is van een school (bijvoorbeeld medegebruik in een gemeentelijke
accommodatie). De genoemde schoolsoorten in het (v)so betreffen de volgende.
Voor een bad voor bewegingstherapie: een school voor lichamelijk gehandicapte
kinderen of meervoudig gehandicapte kinderen met een lichamelijke handicap.
Voor een bad voor watergewenning: een school voor zeer moeilijk lerende
kinderen of meervoudig gehandicapte kinderen.
Ad b en c Het kan tot verwarring leiden dat de term
'aanpassing' in het primair onderwijs iets anders betekent dan in het
voortgezet onderwijs (daar betekent het vooral onderhoud). Bovendien is
onderhoud in het voortgezet onderwijs geen voorziening die in de wet wordt
onderscheiden en kan daardoor dus niet worden aangevraagd. In bijlage I van de
modelverordening zijn daarom ter verduidelijking de overzichten, die ook
onderdeel vormen van de toelichting op de wet, overgenomen. In deze overzichten
is aangegeven welke onderhoudsactiviteiten voor het primair onderwijs
(overzicht I-1) en welke activiteiten behorend tot de aanpassingen voortgezet
onderwijs (overzichten I-2 en I-3) in beginsel voor rekening van de gemeente
kunnen worden gebracht. Daarnaast is in bijlage I verder inhoud gegeven aan de
voor de invoering van de decentralisatie in het primair onderwijs gehanteerde
begrippen 'partiële en algehele aanpassing'. Hiermee is in bijlage I de
concrete inhoud van de begrippen aanpassing en onderhoud aangegeven.
Ad d Voor het begrip constructiefouten is een 'definitie'
geformuleerd, gebaseerd op de in het verleden hierover gevormde jurisprudentie.
Als een constructiefout een directe belemmering vormt voor de voortgang, kan
het herstel van de fout op grond van de spoedprocedure (artikel 19 e.v.) worden
aangevraagd. Kan het herstel van de fout wel uitstel dulden dan is de
mogelijkheid tot het aanvragen van plaatsing van een voorziening op het programma
de meeste geëigende procedure. In dat laatste geval zijn de gewone
urgentiecriteria alsmede de financiële weigeringsgrond van toepassing. Voor het
voortgezet onderwijs geldt dat het herstel van een constructiefout aan de
binnenzijde van een gebouw voor rekening komt van het schoolbestuur, voor zover
de kosten hiervan het bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen
drempelbedrag niet overschrijden (zie artikel 76c en 207 WVO).
Ad e De bijzondere omstandigheden zoals genoemd in de wet
zijn in de verordening niet nader uitgewerkt, aangezien dergelijke
omstandigheden zich niet uitputtend laten beschrijven. Wel is in de wet bepaald
dat de gemeente een huisvestingsvoorziening kan weigeren indien de voorziening
nodig is voor herstel van schade die is veroorzaakt door schuld of toedoen van
het bevoegd gezag (zie bijvoorbeeld artikel 100, tweede lid WPO).
De aanduiding in de wet dat herstel en vervanging in verband
met schade aan een gebouw geldt als een huisvestingsvoorziening betekent dat de
beoordeling van deze voorziening dient te verlopen via de reguliere procedure
van het programma of via de spoedprocedure. De reguliere procedure zal niet
altijd geschikt zijn voor de afhandeling van dergelijke aanvragen. Het herstel
van schade is meestal spoedeisend. Daarbij komt dat zeker voor de kleine
schadegevallen (bijvoorbeeld glasschade) de reguliere procedure te zwaar en te
omslachtig is.
Dit pleit ervoor om in ieder geval de kleinere schaden door
burgemeester en wethouders te laten afwikkelen in het kader van de
spoedprocedure. Er wordt nog bezien of voor de afwikkeling van dergelijke
schaden een lichtere procedure kan worden getroffen. Hierbij wordt aansluiting
gezocht bij de praktijk zoals die zich heeft ontwikkeld in het voortgezet
onderwijs in relatie tot het collectief verzekeringscontract. Deze praktijk
houdt in dat bepaalde schaden (met name glasschade) rechtstreeks door de
schoolbesturen kunnen worden afgewikkeld met een door de verzekeraars ingesteld
bureau dat belast is met de afwikkeling. Het collectief contract, deze
werkwijze incluis, wordt voor het jaar 1997 voortgezet. Op weg naar 1998 zal
door alle betrokkenen worden bezien in hoeverre deze handelwijze ook na 1997
kan worden voortgezet en wellicht worden verbreed naar het primair onderwijs.
Indien dit haalbaar mocht zijn dan kan een groot deel van de schadegevallen
buiten de verordening om worden afgehandeld. Alleen voor de grotere
schadegevallen zal dan de verordening in stelling moeten worden gebracht.
Ad f Evenals voor de invoering van de decentralisatie het
geval was, kan aan een schoolbestuur in het voortgezet onderwijs onder bepaalde
voorwaarden een vergoeding worden toegekend voor het huren van een sportterrein
voor buitensportactiviteiten gedurende een periode van maximaal acht weken.
Artikel 3 Bouwvoorbereiding voorzieningen
tekst artikel De wet biedt
de gemeenteraad de mogelijkheid om, naast de toewijzing en vergoeding van de
huisvestingsvoorziening zelf, aan een bevoegd gezag dat daarom verzoekt een
vergoeding toe te kennen voor de kosten gemoeid met de voorbereiding (van de
aanvraag) van de huisvestingsvoorziening. Het betreft een facultatieve
bepaling. Een gemeente is, met andere woorden, niet verplicht daadwerkelijk
deze mogelijkheid te bieden. Uit oogpunt van 'kenbaar bestuur', waaronder het
vooraf geven van duidelijkheid over het gemeentelijk optreden, is ervoor
gekozen om in de modelverordening een bepaling op te nemen waarmee de lokale
overheid aangeeft of, en zo ja ten aanzien van welke soort van huisvestingsvoorzieningen,
de gemeente de mogelijkheid van een bouwvoorbereidingskrediet opent.
In artikel 3 wordt hiervoor de basis gelegd, waarbij het
voor de hand ligt dat een gemeente de mogelijkheid beperkt tot die
huisvestingsvoorzieningen die naar aard en (financiële) omvang belangrijk zijn.
Hierbij kan vooral worden gedacht aan voorzieningen zoals (vervangende)
nieuwbouw en uitbreiding. Deze voorzieningen vergen doorgaans de meeste
voorbereidingstijd en kosten in het kader van de bouwplanontwikkeling.
In hoofdstuk 4 van de modelverordening wordt de aanvraag- en
besluitvormingsprocedure voor de bouwvoorbereiding nader geregeld. Hierbij is
uitgegaan van een - ook in tijd bezien - gelijkschakeling met de
aanvraagprocedure voor opneming van een huisvestingsvoorziening in het
programma. Formeel is het evenwel een gescheiden traject, omdat de vergoeding
voor de kosten van bouwvoorbereiding in de zin der wet géén voorziening in de
huisvesting is en derhalve ook geen onderdeel van het huisvestingsprogramma kan
zijn.
Artikel 4 Vaststelling vergoeding voorzieningen
tekst artikel Dit artikel
vormt de 'kapstok' op basis waarvan de vergoeding wordt vastgesteld voor de
door de gemeente voor vergoeding in aanmerking gebrachte huisvestingsvoorzieningen
in het kader van de programma-vaststelling, de spoedprocedure, de
bouwvoorbereiding of het overgangsrecht. Ten aanzien van de in de artikelen 2
en 3 onderscheiden voorzieningen wordt hier de grondslag van de vergoeding
gelegd. Hierbij zijn twee benaderingen denkbaar: een normatieve en een
feitelijke bepaling van de kosten die vergoed worden. Ook hier is uit oogpunt
van 'kenbaar bestuur' ervoor gekozen om voorafgaande aan de indiening van en
besluitvorming over aanvragen, duidelijk per voorziening aan te geven welke
benadering ten aanzien van de vergoeding geldt. Bij de vaststelling van de
verordening dient per voorziening de afweging te worden gemaakt welke
benadering van toepassing is. Deze afweging dient niet alleen te worden gemaakt
ten aanzien van de voorzieningen in de huisvesting, maar voor de vergoeding van
de kosten van bouwvoorbereiding. Dit vloeit ook voort uit het eerste lid van
artikel 4 en uit artikel 25, derde lid, onder h van de modelverordening. Bij de
te maken afweging ligt het voor de hand om in ieder geval voor niet of
nauwelijks vooraf te normeren kosten van bepaalde voorzieningen te kiezen voor
een vergoedingswijze die gebaseerd is op een individuele beoordeling van de
feitelijke kosten (de zgn. offertelijn).
Uitgaande van de voorzieningen waarvoor in bijlage IV, deel
A, van de modelverordening gezien de aard van de voorziening geen
normvergoeding is bepaald, is de offertelijn in ieder geval goed denkbaar bij
de volgende voorzieningen:
Uiteraard kan op basis van de afweging op lokaal niveau een
andere keuze worden gemaakt, die verankerd dient te worden in artikel 4 opdat
de potentiële aanvragers vooraf op de hoogte zijn van welke lijn van toepassing
is op een voorziening (de genormeerde of feitelijke kostenlijn).
Het onderbrengen van een van de hiervoor genoemde voorzieningen
in een genormeerde benadering brengt met zich mee dat daarvoor door de gemeente
in bijlage IV, deel A, een genormeerde vergoeding moet worden vastgesteld.
Anders dan bij de vooraf genormeerde vergoeding het geval
is, begint de offertelijn met een door de aanvrager bij de aanvraag van de
gewenste huisvestingsvoorziening over te leggen raming van de kosten. De
gemeente toetst deze raming en stelt deze zo nodig bij. Het bedrag van de al
dan niet bijgestelde raming is vervolgens een gegeven in het kader van de
vaststelling van het huisvestingsbudget en het programma. Bij een eventuele
uitvoering van de voorziening, die voortkomt uit een plaatsing op het
programma, kan de raming op basis van over te leggen offertes worden omgezet in
een definitieve vaststelling van de vergoeding die de gemeente ter beschikking
stelt van de aanvrager.
Artikel 5 Informatieverstrekking
tekst artikel Dit artikel
is de concrete uitwerking van de informatiebepaling uit de wet. Deze bepaalt
dat een bevoegd gezag aan de gemeente alle inlichtingen dient te verschaffen
die de gemeente noodzakelijk acht voor een adequate uitvoering van de
bevoegdheden terzake van de onderwijshuisvesting (zie bijvoorbeeld artikel 112
WPO). Ook hier is omwille van de duidelijkheid voor zowel de schoolbesturen als
de gemeente gekozen voor een zo concreet mogelijke invulling van de inhoud van
de informatieverstrekking in de verordening. Artikel 5 omvat het
informatieverkeer zoals dat zich voltrekt tussen schoolbestuur en lokale overheid,
ongeacht of er sprake is van een verzoek om vergoeding van een
huisvestingsvoorziening. De gemeente moet immers over een adequaat en daarmee
up-to-date bestand beschikken van gegevens die relevant zijn voor de
onderwijshuisvesting. Dit bestand vormt vaak het vertrekpunt bij de beoordeling
van de huisvestingswensen.
De leden 1 t/m 4 hebben betrekking op informatie die het
schoolbestuur uit eigen beweging dient te verstrekken aan burgemeester en
wethouders.
Het vijfde lid ziet op een informatie-verplichting van een
schoolbestuur op een expliciet verzoek daartoe van burgemeester en wethouders.
Het informatieverkeer dient gekenmerkt te worden door een
zekere terughoudendheid bij de lokale overheid, in die zin dat de te
verstrekken informatie ook een aantoonbare functie vervult in het licht van de
gemeentelijke zorg voor de huisvesting. Verstrekking van informatie waarbij een
dergelijke functie niet kan worden aangetoond, dient achterwege te blijven.
Zoals in het informatie-artikel is beschreven, valt de gegevensuitwisseling
te onderscheiden in basis- en periodieke gegevens. Basisgegevens betreffen
'basale' gegevens over het bevoegd gezag, over de school en over de
huisvestingssituatie van de school. De basisgegevens, die per 1 januari 1997
worden aangetroffen en verzameld, zullen bijvoorbeeld samen de input vormen van
de 'nulmeting' (zie ook bijlage III, deel A). De nulmeting is de basis op grond
waarvan de bestaande huisvestingssituatie in termen van aanwezige capaciteit
wordt vastgelegd.
De basisgegevens zullen in de regel niet frequent wijzigen.
Bij wijziging dienen de veranderde gegevens, door het bevoegd gezag wel gemeld
te worden bij burgemeester en wethouders teneinde het gegevensbestand
up-to-date te houden.
Daarnaast worden de periodieke gegevens onderscheiden. De
belangrijkste hiervan is de jaarlijkse leerlingtelling, gezien de directe
relatie tussen het aantal leerlingen en de benodigde huisvestingscapaciteit.
Omdat deze telgegevens dermate belangrijk zijn voor de uitvoering van de
huisvestingstaken, is de verstrekking daarvan expliciet opgenomen in de
modelverordening. Met de jaarlijkse opgave van het aantal leerlingen worden de
'telformulieren' bedoeld die de schoolbesturen op basis van het
bekostigingsbesluit WPO dienen te verstrekken aan de minister van OCenW.
Artikel 6 Indiening aanvraag
tekst artikel (Indienings)termijnenIn
de algemene toelichting op de verordening is in paragraaf 2.2.6.3 de procedure
(koppeling aan gemeentelijke begrotingscyclus en het daaraan ontleende tijdpad)
uitgebreid beschreven. De in de verordening vermelde data zijn zodanig gekozen,
dat er voor de gemeente voldoende voorbereidingstijd is om te komen tot een
zorgvuldige vaststelling van het programma. Dit behoeft allerminst uit te
sluiten dat naar gelang de lokale situatie (zoals de omvang van de
gebouwenvoorraad en de hiermee samenhangende omvang van het te verwachten
aantal aanvragen, de mogelijke aanwezigheid van een meerjarige planning en
hieraan gekoppelde afspraken over de huisvesting en de inrichting van de eigen
organisatie) de voorbereidingstijd wordt bekort en dus van een later tijdstip
van indiening wordt uitgegaan (1 maart of 1 april). Een verlenging van deze
periode door het vervroegen van de indieningsdatum ligt minder voor de hand.
Het tijdstip tussen indiening van de aanvraag en de beslissing daarop wordt dan
aan de lange kant. Daarmee zou een belangrijk winstpunt ten opzichte van de
procedures (OVH- en IS-procedures) die golden vóór invoering van de
decentralisatie, aan kracht inboeten. Dit winstpunt heeft betrekking op het
feit dat de procedures voor de voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen met
ongeveer een jaar bekort worden.
In de modelverordening is een sanctie verbonden aan een te
late indiening van de aanvraag. Deze aanvraag wordt door burgemeester en
wethouders niet in behandeling genomen. Het buiten behandeling laten van de
aanvraag betekent dat de aanvraag niet door burgemeester en wethouders verder
wordt betrokken bij van de voorbereiding van het programma en het overzicht en
dus ook niet bij het uiteindelijke voorstel daarover aan de raad.
Geen indiening aanvragen overzicht in het kader van
meerjarig huisvestingsbeleid (het zgn. 'consensusmodel')In artikel 6 is de
mogelijkheid van indiening van aanvragen beperkt tot die voor het programma. De
reden hiervan is dat de wetgeving slechts van deze mogelijkheid uitgaat. De
wetgever heeft niet voorzien in een mogelijkheid van indiening van een aanvraag
voor het overzicht. Dit hangt samen met de functie die de wetgever aan het
overzicht toekent (zie bijvoorbeeld artikel 96 WPO). Bij de parlementaire
behandeling is daarover het volgende opgemerkt: 'Het overzicht [...] bevat
slechts een verzameling van afgewezen aanvragen van niet door de gemeente in
stand gehouden scholen en gewenste huisvestingsvoorzieningen van door de
gemeente in stand gehouden scholen die niet in het eerste jaar kunnen worden
gerealiseerd. De plaatsing op het overzicht kan bijvoorbeeld het gevolg zijn
van het feit dat het voor nieuwe voorzieningen vastgestelde budget niet
toereikend is dan wel dat de aangevraagde voorziening geen
huisvestingsvoorziening in de zin van de wet en/of gemeentelijke verordening
is. De enige reden dat bedoeld overzicht dient te worden gepubliceerd, is
informatieverstrekking van scholen om te kunnen inschatten of een aanvraag in
een volgend jaar een kans van slagen heeft. Het is derhalve niet bedoeld als
huisvestingsplan.' (TK 1995-1996, 24 455, nr.7).
Geconstateerd kan worden dat de wetgever geen kaders heeft
willen stellen of instrumenten in de wet heeft opgenomen waarmee een gemeente
schoolbesturen kan 'dwingen' om ten aanzien van de huisvesting te handelen in
het licht van een meerjarig perspectief. Met dit laatste wordt bedoeld dat op
lokaal niveau sprake is van een voortschrijdende meerjarige planning van
huisvestingsvoorzieningen, waarbij een koppeling is gelegd met de gemeentelijke
meerjarenbegroting. Zo'n meerjarige planning kan gebaseerd zijn op:
Tegelijkertijd kan geconstateerd worden dat zeker in het
primair onderwijs een dergelijk meerjarige aanpak op lokaal niveau steeds meer
ingang vindt, in de vorm van 'integrale huisvestingsplannen' en plannen voor
het meerjarig onderhoud. Niet verwonderlijk omdat:
Zoals gezegd kan een dergelijke benadering ingevolge de wet
niet worden afgedwongen. Dit laat natuurlijk onverlet dat de gemeente een
dergelijke aanpak effectueert, indien daarover overeenstemming bestaat met de
schoolbesturen (al dan niet per onderwijssoort). In aanvulling op hetgeen
hierover al is opgemerkt in de algemene toelichting plaatst een dergelijk
'consensusmodel' de werking van de verordening in een ander daglicht. De
verordening met al zijn normen en criteria is dan meer iets dat de gemeente
achter de hand heeft in het geval het consensusmodel niet (meer) werkt. De
verordening verkrijgt hiermee meer een 'vangnetfunctie'. Daarnaast houdt de
verordening zijn formele functie voor wat betreft de uiteindelijke toekenning
van voorzieningen door middel van plaatsing op het programma. Het gaat daarbij
om het (jaarlijks) formaliseren van de in het kader van het consensusmodel
gemaakte afspraken, voor zover volgens deze afspraken de voorzieningen in het
betrokken jaar aan bod dienen te komen. Hiermee vindt de uiteindelijke
toekenning en bekostiging plaats met inachtneming van de door de wetgever
gestelde kaders.
Het inhoudelijke zwaartepunt van het lokaal gevoerde
huisvestingsbeleid ligt echter vast in de afspraken over het 'integraal
huisvestingsplan', die jaarlijks worden herijkt. De inhoud en duur van de
afspraken zal verschillen naargelang de lokale omstandigheden.
Er is van af gezien om in de modelverordening (facultatieve)
bepalingen op te nemen in het geval op lokaal niveau een planmatige aanpak
wordt overeengekomen. Dit is gedaan vanuit de notie dat wanneer men
overeenstemming weet te bereiken over een dergelijke aanpak, inclusief
afspraken over de effectuering in het kader van de vaststelling van het
programma, men ook zelf invulling geeft aan de vormgeving van deze afspraken.
Gezien het tweezijdige karakter van deze afspraken is het opnemen van
bepalingen in de verordening daarvoor niet de aangewezen weg. Daarbij kan sterk
getwijfeld worden aan de rechtskracht van dergelijke bepalingen, indien
(onverhoopt) een van de partijen af wil van de op vrijwillige basis gemaakte
afspraken en zich daarbij beroept op de formele wettelijke kaders.
Aanvraagformulier Zeker in grotere gemeenten kan een
gestandaardiseerde wijze van indiening van aanvragen zijn nut hebben. Zo kan
het bijvoorbeeld de onderlinge vergelijkbaarheid van aanvragen verbeteren,
hetgeen van belang kan zijn wanneer men vanwege een ontoereikend budget moet
overgaan tot prioritering.
Artikel 7 Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen
aanvraag; niet behandelen onvolledige aanvraag
tekst artikel Lid 1Dit lid
bevat een opsomming van enkele basisgegevens die bij elke aanvraag moeten
worden vermeld. Wanneer gewerkt wordt met een aanvraagformulier, worden deze en
de onder lid 2 opgenomen gegevens standaard opgenomen.
Lid 2In dit lid is een aantal specifieke aanvullende
gegevens opgenomen dat, afhankelijk van de voorziening die wordt aangevraagd,
moet worden overgelegd.
Allereerst betreft het de leerlingprognose, die vrijwel bij
iedere aangevraagde voorziening moet worden ingediend. Hierop zijn in navolging
op het beleid dat van kracht was voor de decentralisatie, enkele uitzonderingen
van toepassing. Het betreft de aanvragen 'sec' voor de eerste aanschaf van
onderwijsleerpakket en meubilair, dat wil zeggen zonder dat er noodzaak is om
de capaciteit van de bestaande huisvesting uit te breiden, aanvragen voor
herstel van constructiefouten en herstel van schade wegens bijzondere
omstandigheden en aanvraag voor de huur van een sportterrein voor een school
voor voortgezet onderwijs.
In de praktijk is het echter goed denkbaar dat in bepaalde
situaties de prognose-eis te zwaar is of geen reëel doel dient. Gedacht kan
bijvoorbeeld worden aan de aanvraag voor vervanging van de dakbedekking van een
(getalsmatig) gezonde, levensvatbare basisschool. Overwogen kan worden hiervoor
een aanvullende bepaling op te nemen in de verordening waarbij burgemeester en
wethouders de mogelijkheid hebben om op verzoek van het schoolbestuur de
prognose-eis te laten vallen, indien de aard van de gevraagde voorziening
daartoe aanleiding geeft. Aan de andere kant is het ook denkbaar dat de
gemeente in de verordening wel een prognose-eis verbindt aan een voorziening
die hiervan nu is uitgezonderd. Hierbij kan worden gedacht aan de herbouw van
een afgebrand schoolgebouw (onderdeel van de voorziening herstel en vervanging
in verband met schade). Een prognose kan daarbij uitwijzen in hoeverre het
noodzakelijk is de school in haar oorspronkelijke omvang te herbouwen.
Overigens is het ook mogelijk de prognose-eis in zijn geheel
te schrappen uit het model, wanneer op lokaal niveau overeenstemming bestaat
over de toepassing en het resultaat (inclusief de jaarlijkse bijstelling) van
een prognosemethodiek. Eén instantie, bijvoorbeeld het onderdeel van het
gemeentelijk apparaat dat belast is met bevolkingsprognoses, is dan belast met
de operationalisatie van de methodiek.
Naast de prognose is de bouwkundige rapportage een in het
oog springend, aanvullend gegeven.
Een bouwkundige opname is aan de orde wanneer het relevant
is om bij de beoordeling van een huisvestingsverzoek vast te stellen of het
gewenste onderhoud aan een gebouw inderdaad noodzakelijk is. Ook ten aanzien
hiervan wordt de praktijk van vóór 1 januari 1997 gecontinueerd. De bouwkundige
rapportage dient een tweeledig doel:
De bouwkundige rapportage kan geschieden aan de hand van de
invulling van het door burgemeester en wethouders vast te stellen formulier
'Bouwkundige opname'. Bij de opzet van dit formulier is aangesloten bij een
reeds door de Rijksgebouwendienst ontwikkelde schouwmethode voor
schoolgebouwen, zoals deze voor de decentralisatie zowel in het primair als
voortgezet onderwijs werd toegepast.
Lid 3-5 Met de in deze leden geformuleerde bepalingen wordt
nader invulling gegeven aan het bepaalde in artikel 4:5 Awb. De geboden
mogelijkheid om aanvullend gegevens aan te leveren gaat vooraf aan de in de Awb
opgenomen mogelijkheid om als bestuursorgaan (in casu burgemeester en
wethouders) een aanvraag buiten behandeling te laten in verband met onvoldoende
verstrekte gegevens en bescheiden. De Awb kent nadere bepalingen die het
bestuursorgaan daarbij in acht moet nemen. Zo moet het besluit om de aanvraag
niet te behandelen binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of wanneer
de termijn die voor de aanvulling is gegeven ongebruikt verstreken is, aan de
aanvrager bekend gemaakt te worden.
Terwille van de duidelijkheid voor de potentiële aanvragers
is ervoor gekozen om de concrete uitwerking van de Awb in dit opzicht in de
verordening op te nemen. Deze uitwerking komt er op neer dat de duur van
termijnen die burgemeester en wethouders kunnen hanteren in de verordening is
vastgelegd.
De bevoegdheid die burgemeester en wethouders wordt
toegekend om incomplete aanvragen niet te behandelen, heeft als praktisch
voordeel dat dergelijke aanvragen in een eerder stadium kunnen worden
afgehandeld. De gemeenteraad hoeft zich in het kader van de vaststelling van
het programma alleen te buigen over de inhoud van volledige aanvragen en zich
niet met vormfouten rond incomplete aanvragen bezig te houden. Dit komt ook
overeen met de huidige bestuurspraktijk.
Géén hardheidsclausule Er is van af gezien hier een
hardheidsclausule op te nemen, die het mogelijk maakt om in geval van overmacht
aan de zijde van de aanvrager af te wijken van de termijnen. Een gemeente kan
zelf de afweging maken of men een dergelijke clausule, die een zekere mate van
vrijheid toestaat bij het afwijken van de algemene regels, wenselijk vindt. Het
gevaar van een hardheidsclausule is dat er (relatief) vaak een beroep op wordt
gedaan. De behandeling vergroot de uitvoeringslast van het bestuursorgaan en
bekort bij toewijzing de beschikbare tijd voor de (voorbereiding van de)
besluitvorming. Daarnaast lijkt een hardheidsclausule te veel van het goede
tegen de achtergrond van de mogelijkheid om in klemmende situaties een aanvraag
met een spoedeisend karakter in te dienen.
Lid 4In enkele specifieke gevallen is het noodzakelijk om
het resultaat van de wettelijke teldatum van 1 oktober 'onverwijld' door te
geven aan de gemeente. Dit omdat het resultaat - en de daarmee samenhangende
behoefte aan huisvesting(scapaciteit) - van direct belang is voor de
beoordeling van de noodzaak van een aangevraagde voorziening en daarmee van het
al dan niet opnemen van de voorziening op het programma.
In concreto betreft het hier aanvragen voor tijdelijke
voorzieningen in de huisvesting in het (school)jaar dat volgt op de
programmavaststelling. Zo zal bijvoorbeeld de noodzaak van een extra noodlokaal
aan het begin van het schooljaar doorgaans bepaald worden door het
leerlingaantal en het daarmee samenhangende 'ruimtebeslag' op de teldatum van 1
oktober daarvoor. De noodzaak van de tijdelijke voorziening is daarmee
afhankelijk van het resultaat op de teldatum. Aangezien dit essentieel is voor
de uiteindelijke beoordeling door de raad, is de bepaling in het vierde lid
opgenomen. Evenals het geval is bij andere in de modelverordening opgenomen
termijnen is ook hier gekozen voor het werken met een fatale termijn. Daarbij
is de gemeenteraad - en niet burgemeester en wethouders - het bestuursorgaan
dat beslist om een aanvraag niet te behandelen wanneer de vereiste gegevens
niet of te laat worden verstrekt. Dit vanuit de gedachte dat in de meeste
gevallen het voorstel van burgemeester en wethouders over de vaststelling van
het programma als bedoeld in paragraaf 2.3 van de verordening, al ter
besluitvorming bij de raad ligt, dan wel de betrokken raadscommissie(s) zal
hebben gepasseerd.
Er is nog een andere mogelijkheid denkbaar, namelijk dat
achteraf wordt geconstateerd dat uitvoering van de op het programma geplaatste
voorziening wegens gewijzigde omstandigheden (in casu een tegenvallend
resultaat van de leerlingtelling) geen doorgang vindt (zie bijvoorbeeld artikel
16, derde lid). Met deze mogelijkheid moet men bij voorkeur terughoudend
omgaan, zeker wanneer de gewijzigde omstandigheid zich nog aan de vooravond van
de programmavaststelling manifesteert en er in procedureel opzicht rekening kan
gehouden met deze mogelijkheid.
Lid 5In het geval zoals omschreven in het vierde lid beslist
de gemeenteraad in het kader van het programma over het buiten behandeling
laten van de aanvraag.
Artikel 8 Opgave ingediende aanvragen
tekst artikel Dit artikel
is een direct uitvloeisel van het wettelijk uitgangspunt om ook in procedureel
opzicht het openbaar en bijzonder onderwijs op gelijke voet te behandelen. De
opgave van de ingediende aanvragen geeft alle bevoegde gezagsorganen inzicht in
wat er aan aanvragen ligt, zowel vanuit het bijzonder als vanuit het openbaar
onderwijs. Er kunnen daarmee niet naderhand nog aanvragen worden toegevoegd.
Bij het vooroverleg over de vaststelling van de verordening
kan met de schoolbesturen worden afgesproken om deze informatieverstrekking per
onderwijssector (basis-, speciaal en voortgezet onderwijs) te regelen. Zo zal
een bestuur voor voortgezet onderwijs niet altijd geïnteresseerd zijn in welke
huisvestingswensen er precies leven in het basisonderwijs.
Artikel 9 Toelichting aanvraag; overleg over ingediende
begroting
tekst artikel Lid 1Deze
bepaling is met name opgenomen om de mogelijkheid een nadere
toelichting/verduidelijking te vragen of te geven over de op zich complete
aanvragen in tijd bezien te beperken. Dit gebeurt met het oog op een effectief
verloop van de verdere procedure op weg naar de vaststelling van het programma.
Met deze bepaling wordt bijvoorbeeld voorkomen dat het overleg als bedoeld in
artikel 10 onnodig belast wordt door allerlei vragen over onduidelijkheden in
de aanvragen. De datum van 1 mei is gekozen teneinde burgemeester en wethouders
voldoende ruimte te bieden voor het opstellen van een ontwerpvoorstel voor het
programma en het overzicht.
Lid 2Ten aanzien van een voorziening waarvan de
uiteindelijke vergoeding ingevolge artikel 4, derde lid, laatste volzin,
gebaseerd wordt op de werkelijke kosten zal in eerste aanleg worden gewerkt met
een raming van de kosten. De bepaling in dit lid regelt dat er overleg
plaatsvindt tussen de aanvrager en burgemeester en wethouders indien de
gemeente daartoe aanleiding ziet in de door de aanvrager overgelegde begroting.
Burgemeester en wethouders kunnen na toetsing van deze raming van oordeel zijn
dat de begroting op een of meer onderdelen bijstelling behoeft.
Uiteindelijk bepalen burgemeester en wethouders de hoogte
van de geraamde kosten zoals deze, al dan niet bijgesteld, wordt voorgesteld in
het kader van de vaststelling van het gemeentelijk huisvestingsbudget en het
daaruit voortkomende programma.
Artikel 10 Overleg programma en overzicht; advies
Onderwijsraad
tekst artikel Lid 1-4Met
deze leden wordt de in de wet opgenomen verplichting ingevuld dat de gemeente
niet dan na overleg met het onderwijsveld overgaat tot de vaststelling van een
huisvestingsprogramma.
Onder het overleg is ook vervat de hoorplicht ingevolge de
Awb van de aanvragers. Omdat de aanvrager bepaalt hoe hij gehoord wil worden,
moet gelegenheid worden gegeven om de standpunten ook schriftelijk kenbaar te
maken. Gezien het karakter van het overleg (met alle bevoegde gezagsorganen)
moeten degenen die wel aan het overleg deelnemen weten wat de schriftelijke
standpunten inhouden, zodat ze daar eventueel op kunnen reageren.
Overigens verdient het aanbeveling om in het overleg dat
voorafgaat aan de vaststelling van de verordening na te gaan hoe dit overleg
praktisch het best kan worden ingericht. Zo is het bijvoorbeeld denkbaar om
voor gemeenten die beschikken over een breed spectrum van onderwijssoorten, het
overleg per sector in te richten (primair en voortgezet onderwijs). Daarnaast
kan worden vastgesteld of het hier bedoelde overleg over de
onderwijshuisvesting ingebed wordt in een mogelijk breder gestructureerde
overlegvorm in het kader van het lokaal onderwijsbeleid.
Lid 5-9De wet bepaalt dat de Onderwijsraad om advies wordt
verzocht wanneer een bevoegd gezag de gemeente daarom vraagt, dan wel wanneer
de gemeente uit eigen beweging hiertoe overgaat (zie bijvoorbeeld artikel 102,
lid 6 WPO). De Onderwijsraad brengt binnen vier weken zijn advies uit. Het
advies wordt tegelijkertijd met het programma bekend gemaakt. Op de advisering
door de Onderwijsraad is van toepassing hetgeen in algemene zin over advisering
is geregeld in de Awb. In dit verband is met name het bepaalde in artikel 3:6,
tweede lid, artikel 3:7 en artikel 3:50 van belang. Zo kan op grond van artikel
3:6, tweede lid de gemeenteraad het programma vaststellen indien de
Onderwijsraad het advies niet binnen vier weken uitbrengt. Op grond van artikel
3:7 is de gemeente gehouden, al dan niet op verzoek, de gegevens beschikbaar te
stellen die de Onderwijsraad nodig heeft voor het uitbrengen van advies.
Wanneer de raad afwijkt van het advies van de Onderwijsraad worden ingevolge
artikel 3:50 Awb de redenen daarvan vermeld in de motivering.
In de leden 5 t/m 9 is in procedurele zin aangegeven op
welke wijze de Onderwijsraad kan worden ingeschakeld voor het inwinnen van
advies over de vaststelling van het huisvestingsprogramma in relatie tot de
aspecten van de vrijheid van richting en vrijheid van inrichting. Hierbij is
aangesloten op de procedurele lijn zoals die van toepassing is op de
inschakeling van de Onderwijsraad bij de vaststelling of wijziging van de
huisvestingsverordening (zie artikel 7 met de daarbij behorende toelichting van
de VNG-modelverordening procedure overleg huisvesting).
Volgens de wet is het de gemeenteraad die tijdens het
overleg over het programma kan besluiten 'uit eigen beweging' een verzoek om
advies in te dienen bij de Onderwijsraad. Op grond van het vijfde en het
zevende lid delegeert de raad dit aan burgemeester en wethouders. Dit sluit ook
aan op de (voor de hand liggende) keuze om ook het voeren van het overleg over
het programma over te laten aan burgemeester en wethouders.
In lid 6 is bepaald dat alle deelnemers aan het overleg in
de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze te geven over de inhoud van een
(voorgenomen) verzoek om advies aan de Onderwijsraad. Dit tegen de achtergrond
dat iedereen erbij gebaat is dat duidelijkheid bestaat over de beweegredenen
bij een, meer of alle partijen om zich tot de Onderwijsraad te wenden. Deze
gedachtewisseling laat uiteraard het recht van een individueel schoolbestuur of
van de gemeente om de Onderwijsraad in te schakelen, ook wanneer de andere
overlegpartners daaraan geen behoefte hebben, onverlet. De zienswijzen van de
schoolbesturen dienen schriftelijk te worden vastgelegd omdat de Onderwijsraad
bij zijn oordeelsvorming over een verzoek om advies ook afwijkende meningen zal
willen betrekken.
Ingevolge de wettekst is het de gemeenteraad die in alle
gevallen de Onderwijsraad verzoekt om advies. In lid 7 wordt tot uiting
gebracht dat de raad - in navolging van het bepaalde in lid 5 - dit overdraagt
aan burgemeester en wethouders.
Het is van belang dat het door burgemeester en wethouders
ingediende verzoek om advies goed gedocumenteerd is en vergezeld gaat van alle
stukken die relevant (kunnen) zijn voor de adviseur (artikel 3:9 Awb). De
Onderwijsraad stelt zich namelijk op het standpunt dat de adviestermijn van
vier weken een aanvang neemt vanaf het moment waarop de Onderwijsraad beschikt
over de stukken die hij relevant acht voor de advisering.
Bij een eventuele inschakeling van de Onderwijsraad is het
van belang dat de gemeente goed in de gaten houdt dat hierdoor de besluitvorming
geen ernstige vertraging oploopt. Dit geldt zeker wanneer het overleg waarin
kenbaar werd gemaakt dat een of meer van de overlegpartners een advies van de
Onderwijsraad wenste, na de zomer plaatshad. Met het oog op het bepaalde in
artikel 11, lid 4 verdient het dan nadrukkelijk aanbeveling om zo spoedig
mogelijk tot de indiening van het advies over te gaan. Minstens zo belangrijk
is dat, zoals hiervoor is opgemerkt, hierbij de Onderwijsraad de beschikking
krijgt over alle relevante stukken.
Artikel 11Tijdstip vaststelling
tekst artikel Lid 1Hier
wordt de mogelijkheid geopend om desgewenst afzonderlijke bedragen vast te
stellen voor specifiek gemeentelijk beleid. Hierbij kan gedacht worden aan het
treffen van bepaalde huisvestingsvoorzieningen teneinde bepaalde
onderwijsinhoudelijke ontwikkelingen te stimuleren, zoals bijvoorbeeld de
integratie tussen het basisonderwijs en delen van het speciaal onderwijs.
Tevens kan een deel van het budget worden geoormerkt voor de gerichte
aanwending van middelen voor de uitvoering van een meerjarige
onderhoudsplanning van schoolgebouwen, die op lokaal niveau is overeengekomen.
Het afsplitsen van een bedrag voor een specifieke categorie
van voorzieningen kan een belangrijk instrument voor de gemeente zijn om
bepaalde accenten te leggen in de uitvoering van haar zorgplicht voor een
adequate onderwijshuisvesting. Teneinde dit instrument effectief te kunnen
inzetten is het wel noodzakelijk om voorafgaande aan het moment van de indiening
van huisvestingsverzoeken hierover aan alle schoolbesturen duidelijkheid te
bieden. Dit kan door bijvoorbeeld in de meerjarenbegroting voor bepaalde
huisvestingsvoorzieningen een apart budget op te nemen en daarbij te waarborgen
dat dit bedrag ook beschikbaar komt ten tijde van de vaststelling van het
programma. Een dergelijk deelbudget dient in combinatie met de volgorde van de
hoofd- en subprioriteiten zoals opgenomen in bijlage V te worden bezien.
Afhankelijk van de aard van de prioriteit kan een wijziging in deze volgorde
nodig zijn om te bewerkstelligen dat het deelbudget ook daadwerkelijk kan
worden aangewend voor de beoogde prioriteit in het huisvestingsbeleid. Wordt de
volgorde van de prioriteiten namelijk niet aangepast aan de gewenste
intensivering van bepaalde onderdelen van het beleid, dan bestaat de kans dat
de beschikbare middelen ingevolge de niet-aangepaste volgorde van
urgentiecriteria moeten worden aangewend voor andere voorzieningen.
Het is evident dat eventuele accenten binnen het toekenningsbeleid
altijd in het verlengde dienen te liggen van de gemeentelijke zorgplicht voor
een adequate huisvesting. Dergelijke accenten mogen met andere woorden de
reguliere noodzakelijke voorzieningen zoals uitbreidingen en onderhoud niet
onmogelijk maken. Voorts zullen de beleidsaccenten en de daaruit voortvloeiende
deelbudgetten in relatie tot een bijstelling van de prioriteiten altijd in en
na overleg met de schoolbesturen moeten worden aangebracht. Zo is bijvoorbeeld
een voorgenomen wijziging in de urgentiecriteria (bijlage V) aan te merken als
een wijziging van de verordening, waaraan op overeenstemming gericht overleg
vooraf moet gaan met de schoolbesturen.
Leden 2 en 3Uitgangspunt van de modelverordening is de
koppeling aan de begrotingscyclus. Dat leidt ertoe dat gelijktijdig met de
begroting ook het programma en het daaruit voortvloeiende overzicht worden
vastgesteld. Ter bescherming van de aanvragers wordt een uiterste datum binnen
het lopende kalenderjaar gesteld.
Het spreekt voor zich dat de gemeenteraad geen programma
hoeft vast te stellen, indien geen voorziening in de huisvesting nodig is noch
een aanvraag is ingediend. Dit is in de wet zelf geregeld (zie bijvoorbeeld
artikel 97 WPO). Hetzelfde geldt voor het overzicht, met dien verstande dat de
vaststelling van een overzicht achterwege kan blijven wanneer alle aanvragen
worden geplaatst op het programma of wanneer er geen aanvragen zijn ingediend -
en er dus ook geen kunnen worden afgewezen.
Lid 4Overschrijding van de uiterste datum van de programmavaststelling
leidt er automatisch toe dat alle aangevraagde voorzieningen voor vergoeding in
aanmerking moeten worden gebracht, net zoals dat bij de minister van OCenW het
geval was. Om praktische redenen is ervoor gekozen om ook te vermelden dat het
bijbehorende (norm)bedrag beschikbaar wordt gesteld; de aanvrager weet dan waar
hij aan toe is. Wel moet in zo'n geval nog overleg over de wijze van uitvoering
plaatsvinden en moet geregeld worden dat voor een bepaalde datum een
bouwopdracht etc. moet zijn verleend.
Artikel 12 Inhoud programma
tekst artikel Lid 1In dit
lid, dat een belangrijk onderdeel van de verordening betreft, namelijk de
inhoud van het huisvestingsprogramma, komt voor alle duidelijkheid tot
uitdrukking dat de raad het programma vaststelt als resultante van de toetsing
aan de in de wet limitatief omschreven weigeringsgronden (zie bijvoorbeeld
artikel 95, derde lid WPO). Een deel van deze weigeringsgronden wordt voor wat
betreft hun feitelijke toepassing geoperationaliseerd via de nadere regels die
de raad stelt op de onderdelen, genoemd in de tweede volzin.
Zo zijn de 'beoordelingscriteria' een nadere invulling van
de toets of de aangevraagde voorziening noodzakelijk is en of de aanvraag een
voorziening betreft als genoemd in artikel 2 van de verordening.
De criteria voor de prognose operationaliseren de wettelijke
weigeringsgrond 'dat de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond
van de te verwachten ontwikkeling van het aantal leerlingen ...'
De regels over de oppervlakte en indeling van schoolgebouwen
doen ditzelfde ten aanzien van de weigeringsgrond '... dat de gewenste
voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de aard en omvang van de
voorzieningen waarover de school reeds beschikt'.
De concrete invulling van deze regels wordt niet in de romp
van de modelverordening uitgeschreven, maar in de in artikel 12 genoemde
bijlagen. Artikel 12 vormt daarmee, zoals ook bij andere bepalingen uit de romp
het geval is, de kapstok voor de gedetailleerde uitwerkingen van bepaalde
elementen in de bijlagen.
De urgentiecriteria zijn apart gepositioneerd, omdat deze -
in tegenstelling tot de andere regels in het eerste lid - niet noodzakelijk bij
de programmavaststelling behoeven te worden toegepast. De urgentiecriteria
komen pas in beeld wanneer er meer aanvragen liggen dan waarvoor er budget
beschikbaar is.
Lid 2De gemeente en schoolbesturen kunnen het wenselijk
vinden om voorzieningen op het programma op te nemen die volgens de criteria
over de urgentie (bijlage V) daar strikt genomen niet voor in aanmerking zouden
komen. Indien daarover consensus bestaat (uiteindelijk blijkend uit het
bestuurlijk overleg over het concept-programma als bedoeld in artikel 10,
eerste lid van de verordening), kunnen burgemeester en wethouders hiermee
rekening houden bij het formuleren van hun huis-vestingsprogramma dat wordt
voorgelegd aan de gemeenteraad. Dit artikel biedt de raad de mogelijkheid om af
te wijken van de criteria zoals geformuleerd in bijlage V.
Hoewel het bestuurlijk overleg over het concept-programma
geen 'op overeenstemming gericht overleg' betreft, is de praktijk binnen veel
gemeenten dat het overleg wel als zodanig wordt gevoerd en beleefd. Net als bij
de VNG-modelverordening Overleg lokaal onderwijsbeleid is er van afgezien om
een regeling te treffen voor het stemmen over een alternatieve
urgentievolgorde. Beoogd wordt te komen tot een gezamenlijk gedragen voorstel.
Finale besluitvorming over de daadwerkelijke urgentievolgorde vindt niet plaats
tijdens het overleg. Uiteindelijk beslist de raad of hij wel of niet wenst af
te wijken van de systematiek en criteria van bijlage V. Het gaat om een
kan-bepaling.
Lid 3De zinsnede 'voor zover van toepassing' kan ook op de
vergoeding betrekking hebben. Zo zijn er voorzieningen denkbaar waarvoor het
niet nodig is om een bedrag beschikbaar te stellen. Hierbij kan worden gedacht
aan medegebruik in een (onderwijs)gebouw dat geschikt is en waaraan dus geen
aanpassingen hoeven plaats te vinden.
Een aanvrager die een voorziening geplaatst ziet op het
programma, kan daaruit niet alleen afleiden dat de voorziening voor bekostiging
in aanmerking komt, maar ook welke eventuele nadere voorwaarden er gelden rond
ingebruikneming of buitengebruikstelling. Bijvoorbeeld: de uitbreiding van een
hoofdgebouw gaat gepaard met het afstoten van een dislocatie.
Wanneer de vergoeding van een op het programma geplaatste
voorziening op normatieve wijze is vastgesteld dan kan de aanvrager ook
rechtstreeks uit de opneming op het programma afleiden voor welk bedrag de
voorziening dient te worden gerealiseerd.
Indien het gaat om een voorziening waarvan de uiteindelijk
vergoeding gebaseerd is op de feitelijke kosten, dan vermeldt het programma van
welke raming is uitgegaan. Deze raming zal vervolgens als leidraad worden
gehanteerd bij de vaststelling van het definitief vergoedingsbedrag aan de hand
van door de aanvrager in het kader van de uitvoering te overleggen offertes.
Artikel 13 Inhoud overzicht
tekst artikel Lid 1Een
verwijzing naar artikel 12, eerste lid volstaat, omdat uit de toepassing van de
daar genoemde criteria blijkt of een aangevraagde voorziening op het programma
dan wel op het overzicht terechtkomt. Ook aangevraagde voorzieningen die geen
voorzieningen zijn in de zin van artikel 2 van de verordening komen op het
overzicht te staan.
Lid 2Deze bepaling is een direct uitvloeisel van het
motiveringsbeginsel.
Artikel 14 Bekendmaking besluiten vaststelling bedrag,
programma en overzicht
tekst artikel Lid
1Volgens de toelichting op de wet moeten het programma en het overzicht worden
opgevat als een bundel van beschikkingen. Deze beschikkingen moeten uiteraard
ter kennis van de aanvragers worden gebracht. De termijn van twee weken is
gekozen, omdat de wet bepaalt dat binnen vier weken na vaststelling van het
programma overleg over de uitvoering plaatsvindt met burgemeester en
wethouders. Ingevolge artikel 3:43 Awb dient de gemeente van het besluit
mededeling toe doen aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze
naar voren hebben gebracht. Gelet op het overleg met het totale scholenveld
voorafgaande aan de vaststelling van het programma is er echter voor gekozen
het besluit aan alle schoolbesturen toe te sturen. Hierbij doet dus niet terzake
of het betrokken schoolbestuur in een eerder stadium een zienswijze naar voren
heeft gebracht.
Lid 2De wet bepaalt alleen iets over de terinzagelegging van
het overzicht. Vanwege de samenhang tussen bedrag, programma en overzicht ligt
het voor de hand het totaal ter inzage te leggen.
Artikel 15 Overleg wijze van uitvoering
tekst artikel Lid 1Dit
artikel geeft een nadere invulling aan het wettelijk voorgeschreven overleg
over de wijze van uitvoering. Met deze invulling wordt beoogd dat de aanvrager
en burgemeester een aantal praktische afspraken maken over aspecten die
samenhangen met de realisering van de toegekende voorziening. Met dergelijke
afspraken kunnen onduidelijkheden en misverstanden in het verdere uitvoeringstraject
worden voorkomen. In ieder geval zal hierbij volstrekt duidelijk moeten zijn
wie als bouwheer optreedt. De wet gaat er weliswaar vanuit dat het bevoegd
gezag optreedt als bouwheer, maar biedt de mogelijkheid dat het bevoegd gezag
en burgemeester en wethouders overeenkomen dat de gemeente de voorziening tot
stand brengt. Het moet duidelijk vaststaan of al dan niet gebruik wordt gemaakt
van deze mogelijkheid.
De termijn van vier weken waarbinnen burgemeester en
wethouders met het betrokken schoolbestuur in overleg treden over de uitvoering
vloeit direct voort uit de wetgeving (artikel 95, lid 8 WPO; artikel 93, lid 8
WEC en artikelen 76, lid 8 en 210, lid 8 WVO).
De passage 'voor zover van toepassing' is opgenomen om niet
alle voorkomende varianten op het bouwheerschap en de eigendomssituatie te
hoeven beschrijven. Daarnaast is het bijvoorbeeld denkbaar dat geen nadere
afspraken behoeven te worden gemaakt over het tijdstip van indiening van het
bouwplan en de desbetreffende begroting, eenvoudigweg omdat burgemeester en
wethouders in het kader van artikel 16, vierde lid hebben besloten dat dit
achterwege kan blijven. Hetzelfde kan gelden voor de uitvoering van de toets of
zich nieuwe feiten en omstandigheden voordoen.
In het kader van de controle en het afleggen van
verantwoording over de besteding van de middelen kunnen nadere afspraken worden
gemaakt over de wijze en momenten waarop burgemeester en wethouders
geïnformeerd worden over de voortgang van de uitvoering van de voorziening,
alsmede over de wijze waarop de finale verantwoording wordt afgelegd. Daarbij
kan - zeker bij omvangrijke projecten - ook aan de orde zijn dat dit gepaard
gaat met een accountantsverklaring.
Lid 2Wanneer de vergoeding van de uitvoering van de
voorziening gebaseerd is op de feitelijke kosten wordt in aanvulling op de
afspraken die voortvloeien uit het bepaalde in lid 1, ook expliciet in het
overleg aan de orde gesteld op welke wijze de aanvrager het werk wil gaan
aanbesteden en wanneer de gemeente zicht krijgt op de offertes die op de
aanbesteding worden uitgebracht (zie ook toelichting bij artikel 4). Bij de
aanbesteding van het werk dient de aanvrager, voor zo ver dit gezien de aard
van de voorziening nodig is, ingevolge het bepaalde in bijlage IV, deel B
richtlijnen in acht te nemen. Overigens kan de aanvrager eerst tot aanbesteding
overgaan wanneer burgemeester en wethouders hebben ingestemd met het bouwplan,
tenzij een dergelijk plan naar het oordeel van burgemeester en wethouders
eveneens gezien de aard van de voorziening niet vereist is (zie ook artikel 16,
lid 4).
Lid 3Om te voorkomen dat in een later stadium misverstanden
rijzen over de afspraken over de uitvoering is bepaald dat deze schriftelijk
worden vastgelegd en ter instemming aan de aanvrager worden voorgelegd. Indien
de aanvrager zijn instemming schriftelijk heeft verleend, dan is daarmee direct
vastgelegd dat er overeenstemming bestaat over de wijze van uitvoering. Mocht
de aanvrager niet instemmen met het verslag, dan zal in de praktijk meestal
nader overleg plaatsvinden om alsnog overeenstemming te bereiken. Blijken
partijen het niet eens te kunnen worden over de uitvoering van de voorziening
dat wordt dit ook schriftelijk vastgelegd en van beide zijde geconstateerd.
Lid 4Hierin is bepaald dat burgemeester en wethouders, in
geval in het overleg is medegedeeld dat de indiening van een bouwplan en
begroting achterwege kan blijven en/of er geen nadere toetsing aan wettelijke
voorschriften of gewijzigde omstandigheden hoeft plaats te vinden (zie artikel
16, vierde lid), binnen vier weken nadat het overleg tot overeenstemming heeft
geleid, de aanvrager uitsluitsel geven wanneer de bekostiging een aanvang
neemt. Het zal daarbij in de regel voorzieningen betreffen waarvoor in een
eerder stadium al een offerte is overgelegd, die weinig of geen
voorbereidingstijd meer vergen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de
vervanging van de dakbedekking van een basisschool (onderdeel van de
huisvestingsvoorziening onderhoud).
Lid 5Wanneer uit het ingevolge het derde lid vastgestelde
verslag blijkt het overleg over de wijze van uitvoering uiteindelijk niet
uitmondt in een overeenstemming tussen aanvrager en burgemeester en wethouders,
dan zijn burgemeester en wethouders als bestuursorgaan de instantie die dit
constateert en meedeelt aan het bevoegd gezag. Hierbij deelt het college mee
wat de overwegingen zijn om niet in te stemmen met de door de aanvrager
gewenste uitvoering. Deze mededeling is een besluit in de zin van de Awb,
waartegen dan ook voor aanvrager de mogelijkheid van bezwaar en beroep
openstaat.
Artikel 16 Goedkeuring bouwplannen en begroting; tijdstip
aanvang bekostiging; toetsing wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en
omstandigen; overlegging offertes
tekst artikel Dit artikel
is voor een belangrijk deel een nadere uitwerking van de wettelijke bepaling,
waarbij een schoolbestuur dat aanspraak heeft op een vergoeding van een
voorziening en bij de uitvoering van de voorziening als bouwheer optreedt, een
bouwplan en de daarbij behorende begroting ter goedkeuring moet indienen bij
burgemeester en wethouders (zie bijvoorbeeld artikel 103 WPO). Tevens geeft de
aanvrager daarbij aan op welk moment de bekostiging een aanvang dient te nemen.
Indien in het overleg over de uitvoering (zie artikel 15) in
afwijking van het uitgangspunt dat de aanvrager optreedt als bouwheer, wordt
afgesproken dat de gemeente het bouwheerschap op zich neemt, dan is het
gestelde in het eerste lid uiteraard niet van toepassing.
De aanvrager moet alleen een begroting bij het bouwplan in
te dienen wanneer het een voorziening betreft waarvoor de vergoeding op basis
van de genormeerde benadering (bijlage IV, deel A) is vastgesteld. Deze
begroting zal marginaal getoetst worden zolang de geraamde kosten de
genormeerde vergoeding niet overschrijden.
Met het oog op een goede voortgang van de uitvoering en de
duidelijkheid richting aanvrager is in het tweede lid voorzien in een fatale
termijn (maximaal beslaat deze termijn negen weken) waarbinnen de gemeente het
bouwplan en de begroting moet hebben goedgekeurd. Bij goedkeuring van het
bouwplan en begroting stellen burgemeester en wethouders ook het tijdstip vast
waarop de bekostiging een aanvang neemt. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan
de wettelijke opdracht om een dergelijk tijdstip vast te stellen (zie
bijvoorbeeld artikel 99, eerste lid WPO). Wanneer de fatale termijn door
burgemeester en wethouders wordt overschreden dan wordt het bouwplan en de
begroting geacht te zijn goedgekeurd en dient de bekostiging aan te vangen op het
tijdstip zoals door de aanvrager is aangegeven.
Het bepaalde in het derde lid markeert in de procedure rond
de uitvoering van het programma het moment waarop wordt bezien of er zich na
vaststelling van het programma nieuwe omstandigheden hebben aangediend, die het
rechtvaardigen om de aanspraak op vergoeding te herzien. Het betreft hier een
nadere invulling van wederom een wettelijke bepaling (zie bijvoorbeeld artikel
101 WPO in samenhang met artikel 99, eerste lid WPO). Het moment is zodanig
gekozen dat door de aanvrager nog geen onomkeerbare stappen zijn gezet, zoals
bijvoorbeeld het verlenen van een bouwopdracht.
De leden 5 en 6 zien op de besluitvorming over de uitvoering
van aanvragen waarvoor de offertelijn geldt, of anders gezegd, waarbij de
feitelijke kosten bepalend zijn voor de uiteindelijke vergoeding. Hierbij is
geen sprake van een begroting, dus ook niet van een toets daarvan. De begroting
is namelijk al bij de indiening van de aanvraag overgelegd en heeft toen alleen
de functie gehad om te komen tot een bedrag ten behoeve van de vaststelling van
het programma. Bij de uitvoering van een voorziening die volgens de offertelijn
wordt gerealiseerd, nemen de offertes de rol over van de begroting.
Artikel 17 Aanvang bekostiging
tekst artikel Dit artikel
is de uitwerking van de wettelijke opdracht zoals neergelegd in bijvoorbeeld
artikel 102, vierde lid WPO. Er is gekozen voor een globale regeling waarin
ruimte is voor variatie naargelang de concrete omstandigheden. De opdracht aan
de raad in genoemde artikel van de WPO wordt gedelegeerd aan burgemeester en
wethouders. Door de bepaling op te nemen dat de aanvrager altijd aan zijn
financiële verplichtingen moet kunnen voldoen, is de bescherming van de
aanvrager gewaarborgd.
Artikel 18 Vervallen aanspraak op vergoeding
tekst artikel Lid 1De
data van 1 en 15 oktober zijn gekozen met het oog op de vaststelling van de
volgende gemeentebegroting. Het is van belang om op dat moment te weten of een
toegekende voorziening eventueel in een volgend begrotingsjaar betaald moet
worden. De bepaling over de toezending van onder meer de bouwopdracht binnen
twee weken berust niet op de wet. Het is echter van belang om een dergelijke
bepaling op te nemen, omdat de gemeente daarna actie in de richting van de
aanvrager kan ondernemen. De term 'door de aanvrager' is opgenomen om duidelijk
te maken dat, indien de gemeente optreedt als bouwheer en de termijn wordt
overschreden, er geen sprake is van het vervallen van het recht op een
vergoeding. De aanvrager heeft dan immers recht op een voorziening.
Lid 2Deze hardheidsclausule is, in aanvulling op de wet,
opgenomen, omdat het denkbaar is dat, bijvoorbeeld door ruimtelijke
ordeningprocedures, de termijn buiten de schuld van de aanvrager wordt
overschreden.
Lid 3De datum van 15 september is gekozen opdat de aanvrager
bij afwijzing van het verzoek kan proberen voor 1 oktober alsnog een
bouwopdracht etc. te geven.
Artikelen 19-24 Spoedprocedure
In dit hoofdstuk van de modelverordening zijn nadere regels
opgenomen over de indiening en beoordeling van aanvragen met een spoedeisend
karakter. Deze aanvragen doorlopen niet de procedure die geldt voor het
programma en zijn daarom niet gebonden aan een bepaalde indieningsdatum. De aanvragen
kunnen dus het gehele jaar door worden ingediend. Het zou een misvatting zijn
op grond hiervan te veronderstellen dat de spoedprocedure als een soort
'ontsnappingsroute' kan worden gebruikt. Een ontsnappingsroute die zou kunnen
worden gevolgd wanneer een bevoegd gezag verzuimd tijdig - op grond van artikel
6 van de modelverordening - een aanvraag in te dienen voor het programma of
wanneer een aanvraag niet op het programma is geplaatst wegens toepassing van
de financiële weigeringsgrond. In dit laatste geval kan een bevoegd gezag in de
verleiding komen de aanvraag opnieuw in te dienen via de spoedprocedure, omdat
de financiële weigeringsgrond bij deze procedure niet kan worden gehanteerd
door de gemeente.
Een andere optie is dat een bevoegd gezag op 'twee paarden
wedt', namelijk: voor dezelfde voorziening een aanvraag indient voor de
opneming in het programma én een aanvraag indient in het kader van de
spoedprocedure.
Al deze procedurele opties lopen echter bij toepassing van
de modelverordening spaak, omdat het uiteindelijk gaat om de inhoud van de
aanvraag. Onomstotelijk moet blijken dat het bij een aanvraag met een
spoedeisend karakter gaat om een calamiteit in de ware zins des woords. Een
calamiteit die onvoorzienbaar was en volgens de wetgever zodanig moet zijn dat
het treffen van een voorziening geen uitstel kan lijden, omdat anders het
onderwijsproces geen doorgang meer kan vinden. Het meest voor de hand liggende
voorbeeld daarbij is het afbranden van een schoolgebouw, waardoor het
onderwijsproces (tijdelijk) in een andere accommodatie moet doorgaan.
Toepassing van de modelverordening leidt er toe dat in
vergelijking met de situatie van voor de decentralisatie, het moment tussen
indiening van een reguliere aanvraag en de beoordeling in het kader van het
programma, aanzienlijk wordt bekort. Dit betekent dat het overgrote deel van de
aanvragen voor huisvestingsvoorzieningen via deze procedure op adequate wijze
kan worden afgehandeld. Ook de aanvragen die wellicht hoog zouden scoren bij de
toepassing van de urgentiesystematiek, maar waarvan op moment van indiening en
op het moment van programmavaststelling (nog) niet kan worden gesproken over de
noodzaak om onverwijld de voorziening te treffen omdat anders het
onderwijsproces stokt. Dit betekent ook dat mag worden verwacht dat de
aanvragen die in het kader van de spoedprocedure worden ingediend ook écht
spoedeisend zijn. Normaliter zal dit betekenen dat de toepassing, maar zeker
ook de toewijzing in het kader van de spoedprocedure, eerder uitzondering dan
regel zal zijn.
Met het oog op de wenselijkheid van een snelle beslissing
was in eerste instantie in de modelverordening de beslissingsbevoegdheid over
de spoedeisende aanvragen door de raad gedelegeerd aan burgemeester en
wethouders. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State van 6 juli 2001 (nr. 200003494/1) luidt echter dat het college van
burgemeester en wethouders niet bevoegd is te beslissen op een spoedaanvraag
van een schoolbestuur, dit is een exclusieve taak van de gemeenteraad.
In de gewijzigde bepalingen over de procedure rondom
aanvragen met een spoedeisend karakter wordt aangesloten bij de bepalingen in
de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit komt erop neer dat een aanvraag nog
steeds bij het college van burgemeester en wethouders kan worden ingediend
(artikel 19), maar dat de gemeenteraad binnen een redelijke termijn (artikel
4:13 Awb) een beschikking dient af te geven. Indien een beschikking niet binnen
een redelijke termijn kan worden gegeven, stelt de gemeenteraad de aanvrager
daarvan in kennis en wordt een redelijke termijn genoemd waarbinnen hij de
beschikking wel tegemoet kan zien (art. 4:14 Awb).
Artikel 19 Indiening aanvraag
tekst artikel Alhoewel de
beslissingsbevoegdheid bij de raad ligt, worden burgemeester en wethouders
belast met de voorbereiding en uitvoering van de beslissing. Om deze reden
wordt de aanvraag ingediend bij burgemeester en wethouders. Uit de Awb volgt
dat alleen het orgaan dat beslissingsbevoegd is een formulier kan vaststellen.
Deze taak ligt derhalve bij de raad.
Artikel 20 Inhoud aanvraag
tekst artikel Lid 1In
aanvulling op de basisgegevens die zouden moeten worden overgelegd indien het
om een reguliere aanvraag zou gaan, dient in de aanvraag ook duidelijk het
spoedeisende karakter (de calamiteit waardoor het onderwijsproces geen
voortgang kan vinden) te worden toegelicht.
Evenals bij een aanvraag voor het programma het geval is,
kan ook bij de aanvragen voor spoedeisende voorzieningen een keuze worden
gemaakt ten aanzien van welke gewenste voorzieningen in de huisvesting een
prognose wel of niet vereist is. Harmonisatie met de in dit verband in artikel
7, tweede lid, onder a van de modelverordening gemaakte keuze ten aanzien van de
prognoses is daarbij vanzelfsprekend.
Lid 2De termijnen voor het aanleveren van aanvullende
gegevens zijn bewust kort gehouden. Dit is gerechtvaardigd, omdat het tenslotte
gaat om het treffen van een voorziening die eigenlijk geen uitstel kan dulden.
Iedereen, en zeker de school, is gebaat bij een snelle, maar zorgvuldige
besluitvorming.
Artikel 21 Tijdstip beslissingen
tekst artikel Uit de
bovengenoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State blijkt dat de beslissingsbevoegdheid een exclusieve taak van de
gemeenteraad is. De vroegere termijnen die voor burgemeester en wethouders
golden, zijn echter niet haalbaar voor de raad. Er is derhalve aangesloten bij
de termijnen zoals de Awb deze geeft, met dien verstande dat gekozen is voor
een invulling van de redelijke termijn, te weten twaalf weken. Indien de raad
niet in de gelegenheid is binnen deze termijn te beslissen op de aanvraag,
stelt zij de aanvrager hiervan op de hoogte en noemt daarbij een redelijke
termijn waarbinnen wel een beschikking tegemoet kan worden gezien.
Het volgen van de Awb brengt met zich mee dat het niet op
tijd beschikken niet meer betekent dat de aanvraag van rechtswege geacht wordt
te zijn toegekend. De Awb gaat er vanuit dat wanneer er niet tijdig wordt
beschikt, de aanvraag geacht wordt niet te zijn toegekend.
Artikel 22 - 24 Inhoud en uitvoering beschikking; vervallen
aanspraak vergoeding
tekst artikel Bij de
besluitvorming en de uitvoering daarvan ten aanzien van aanvragen met een
spoedeisend karakter is, afgezien van de afwijkende termijnen, de lijn gevolgd
die ook van toepassing is ten aanzien van de vaststelling van programma en
overzicht.
Dit betekent dat met inachtneming van de in de wet opgenomen
weigeringsgronden (zie bij voorbeeld artikel 100 WPO), de toetsingscriteria
worden toegepast overeenkomstig de bijlagen van de verordening. Extra dimensie
die ten opzichte van de 'reguliere lijn' aan deze toetsing wordt toegevoegd is
het element van de spoedeisendheid: het treffen van de voorziening kan geen
uitstel lijden in verband met de voortgang van het onderwijs. Tevens komt in de
modelverordening tot uiting dat de raad niet de financiële weigeringsgrond
kunnen hanteren. Dit komt tot uiting doordat de urgentiecriteria zoals
opgenomen in bijlage V buiten beschouwing blijven.
Artikel 98 WPO legt de beslissingsbevoegdheid exclusief neer
bij de raad. Deze taak kan niet worden gedelegeerd aan burgemeester en
wethouders. Mandateren behoort niet tot de mogelijkheden. Ook het vormen van
een 'potje' voor aanvragen met een spoedeisend karakter waarover burgemeester
en wethouders kunnen beschikken, is niet mogelijk. Op deze wijze wordt immers
toch door burgemeester en wethouders een beslissing genomen of de aanvrager
aanspraak kan maken op dit 'potje'. Deze afweging gaat buiten de competentie
van burgemeester en wethouders omdat dit een exclusieve taak van de raad is.
De raad geeft bij de beschikking aan voor welke datum een
bouwopdracht moet zijn verleend, dan wel een koop-, huur- of
erfpachtovereenkomst moet zijn gesloten, dit is geen onderwerp meer van het
gesprek dat burgemeester en wethouders voeren over de uitvoering van de
toegekende aanvraag. Wel doen burgemeester en wethouders er verstandig aan bij
de voorbereiding van de aanvraag met de aanvrager te spreken over een af te
spreken datum, uiteindelijk is het echter de raad die deze datum vaststelt.
Artikelen 25-28 Vergoeding kosten bouwvoorbereiding
tekst artikel Gemeenten
die geen mogelijkheid willen bieden voor het aanvragen en daarmee toekennen van
vergoedingen voor de kosten van de bouwvoorbereiding, kunnen bij de
vaststelling van de verordening de artikelen 3 en 25 t/m 28 achterwege laten.
Met nadruk zij opgemerkt dat de aanvraag om een vergoeding van de kosten van
bouwvoorbereiding van een andere orde is dan een aanvraag voor plaatsing op het
programma. Eerstbedoelde aanvraag is bedoeld om de weg te plaveien naar de
indiening van een aanvraag voor het programma. Het zal daarbij in de regel gaan
om huisvestingsvoorzieningen die als omvangrijk moeten worden gekwalificeerd en
die zich al enkele jaren van tevoren aankondigen (de nieuwbouw van een school
is daarbij het meest voor de hand liggende voorbeeld). Met behulp van een bouwvoorbereidingskrediet
kunnen de aanvragen voor het programma goed worden voorbereid. Dit heeft als
voordeel dat wanneer dergelijke goed gedocumenteerde aanvragen verschijnen op
het programma, de uitvoering vrij snel na vaststelling van het programma ter
hand kan worden genomen. De gemeente heeft dan de zekerheid dat in het jaar
waarvoor de middelen beschikbaar worden gesteld, ook de besteding zal
plaatsvinden.
Een bouwvoorbereidingskrediet is bedoeld voor de bestrijding
van salariskosten, die zijn gemoeid met de voorbereiding van een bouwproject.
Onder voorbereiding worden de werkzaamheden verstaan tot aan het moment van
aanbesteding. Het kan daarbij gaan om kosten van:
In bepaalde situaties kan het bovendien nuttig zijn
adviseurs in te schakelen voor bijvoorbeeld het programma van eisen, het
projectmanagement, de kostenbeheersing of de bouwfysica.
Inschakeling van laatstgenoemde adviseurs kan een beperking
inhouden van de werkzaamheden van de architect en de eerstgenoemde overige
adviseurs.
In het algemeen wordt de opdracht aan de architect geregeld
met toepassing van de standaardvoorwaarden 1988 Rechtsverhouding
opdrachtgever-architect, opgesteld door de BNA (SR 1988).
In de Leidraad 1994 blijvende voorzieningen in de
huisvesting voor scholen VO en BVE, een gezamenlijke uitgave van de ministeries
van OCenW en VROM (ISBN 90 346 2885 X), zijn in bijlage 8 nadere aanwijzingen
gegeven omtrent de opdrachtverlening aan architect en adviseurs.
De bouwvoorbereiding is niet aangemerkt als een voorziening
in de huisvesting, omdat het dat volgens de wet niet is. De toekenning van een
vergoeding voor bouwvoorbereiding dient daardoor buiten het programma te
blijven. Het bedrag voor het programma is immers bestemd voor
huisvestingsvoorzieningen zoals bedoeld in de wet. Als een zodanige voorziening
niet wordt toegekend omdat het bedrag niet voldoende is, en er wordt wel in dat
kader bouwvoorbereiding toegekend (het kan daarbij om aanmerkelijke bedragen
gaan), dan heeft de aanvrager die wordt afgewezen in beroep een gerede kans op
succes. Het bedrag voor bouwvoorbereiding dient dus als apart bedrag te worden
opgenomen.
Er is wel alles voor te zeggen om, gezien de budgettaire
gevolgen voor de gemeentebegroting in het algemeen en voor de
onderwijshuisvesting in het bijzonder, de beoordeling en afhandeling van
verzoeken om bouwvoorbereiding in procedure gelijk te schakelen met die voor
het programma. Voor deze benadering is dan ook gekozen in hoofdstuk 4 van de
modelverordening. Dit betekent ook dat de raad het orgaan is dat beslist over
het inwilligen van dergelijke verzoeken.
Toekenning van een vergoeding voor bouwvoorbereiding van een
voorziening betekent niet dat de voorziening die met behulp van deze vergoeding
wordt voorbereid per saldo meer kost dan een soortgelijke voorziening, die
zonder een dergelijke vergoeding geplaatst wordt op het programma. In feite
komt de toekenning van een vergoeding er op neer dat een deel van de kosten
gemoeid met de huisvestingsvoorziening naar voren worden gehaald. Dit betekent
ook dat wanneer een genormeerde vergoeding wordt toegekend ter realisering van
de huisvestingsvoorziening zelf, de bouwvoorbereidingsvergoeding dan op de
genormeerde vergoeding in mindering wordt gebracht.
Dit gebeurt omdat in de normatieve vergoedingsbedragen voor
bouwactiviteiten zoals opgenomen in bijlage IV, deel A, de kosten van
voorbereiding zijn inbegrepen.
De mogelijkheid om een bouwvoorbereidingskrediet aan te
vragen is een nadere concretisering van de in de wet opgenomen mogelijkheid dat
de raad een vergoeding voor bouwvoorbereiding kan toekennen. Bij de bepalingen
inzake de beslissing op dergelijke verzoeken zijn de toetsingscriteria aangeduid,
omwille van kenbaar bestuur en gelijke behandeling (zie artikel 27). Daarbij is
voorzien in een financiële weigeringsgrond. Voorts spreekt het voor zich dat de
noodzaak van de voorziening waarvoor de bouwvoorbereiding is bestemd aanwezig
moet zijn. Daarnaast zal ook, uit oogpunt van een gerichte en effectieve
besteding van eventueel toe te kennen gelden voor de bouwvoorbereiding, een
duidelijk perspectief aanwezig moeten zijn: wanneer de plannen zijn uitgewerkt,
moet er ook binnen afzienbare termijn daadwerkelijk een aanvang mee worden
gemaakt.
Dit is niet alleen afhankelijk van de vraag of het bevoegd
gezag in het beoogde jaar de opdracht tot uitvoering kan verlenen, maar ook van
een reële inschatting door de gemeente of het beoogde project voor dat jaar op
een nog vast te stellen programma kan worden geplaatst. Het verstrekken van een
bouwvoorbereidingskrediet geeft hierop weliswaar geen recht, maar het is weinig
zinvol een dergelijk krediet toe te kennen en vervolgens bij de daarop volgende
- met behulp van het krediet voorbereide - aanvraag voor plaatsing op het
programma te moeten constateren dat de financiële ruimte niet aanwezig is voor
de realisering van de voorziening. Iets dat zich natuurlijk altijd kan voordoen
in geval van onvoorziene tegenvallers op de gemeentebegroting.
Artikelen 29-36 Medegebruik en verhuur
De artikelen 102 WPO, 100 WEC, 76m en 217 WVO geven de
opdracht aan de gemeenteraad om in de huisvestingsverordening een procedure
voor het medegebruik en de verhuur van onderwijsgebouwen op te nemen. Wat het
medegebruik betreft houdt de opdracht in feite in het vastleggen van de wijze
waarop burgemeester en wethouders met het recht tot het vorderen van
leegstaande ruimten omgaan. Dit vorderingsrecht kan betrekking hebben op
medegebruik ten behoeve van onderwijs en educatie, maar ook ten behoeve van
culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Met nadruk zij gemeld
dat het gaat om delen van gebouwen die leegstaan. Indien het gaat om een gebouw
dat in zijn geheel leeg is of komt, is artikel 37, Einde gebruik gebouwen, van
toepassing.
Het vorderingsrecht met betrekking tot gebouwen kan
betrekking hebben op zowel het gebruik tijdens als na de schooltijden. Dit
geldt ook voor sportterreinen die in eigendom zijn van een schoolbestuur voor
voortgezet onderwijs. Het vorderingsrecht beperkt zich dan tot het vorderen ten
behoeve van ander gebruik dan onderwijsgebruik (bijvoorbeeld voor
sportverenigingen). Het recht van de gemeente om leegstand te bestemmen voor
ander gebruik strekt zich uit over de wel en de niet door de gemeente in stand
gehouden scholen. Het sluitstuk van de procedure - het vorderen - vindt echter
niet plaats als het leegstand betreft in een gebouw van een school die de
gemeente zelf in stand houdt. Dat neemt niet weg dat de criteria die in deze
artikelen worden geformuleerd uiteraard ook gelden voor gebouwen van scholen
die door de gemeente in stand worden gehouden.
Er is gekozen voor een iets verschillende benadering van
medegebruik ten behoeve van onderwijs en medegebruik ten behoeve van andere
activiteiten. Voor medegebruik ten behoeve van andere activiteiten mag van
burgemeester en wethouders verlangd worden dat in het overleg met het bevoegd
gezag expliciet, en ten aanzien van met name aangeduide onderwerpen, de gelegenheid
wordt geboden om eventuele wensen aangaande het medegebruik te uiten, mede
gelet op de vrijheid van richting en inrichting. Uiteraard bestaat die
gelegenheid ook in het overleg over het onderwijsmedegebruik. Aangezien het dan
echter altijd gaat om gebruik dat overeenkomt met de bestemming van het gebouw,
zal het overleg daarover meer een praktisch dan een principieel karakter kunnen
hebben.
De artikelen 29 t/m 33 worden toegepast als er een aanvraag
van een bevoegd gezag voor plaatsing op het programma of voor de spoedprocedure
is gedaan. Dat kan een aanvraag om medegebruik zijn, maar het kan ook een
andere aanvraag zijn die wordt afgewezen en waarin door middel van medegebruik
wordt voorzien.
Voorbeeld: er komt een aanvraag binnen om de uitbreiding van
een basisschool op het programma te plaatsen. De bepalingen van artikel 12
(regels voor de vaststelling van het programma) zijn van toepassing op die
aanvraag. In artikel 12 wordt onder meer verwezen naar bijlage I. In die
bijlage is gesteld dat de uitbreiding niet wordt bekostigd als er binnen 2.000
meter hemelsbreed sprake is van leegstand waar medegebruik kan plaatsvinden.
Binnen die afstand blijkt geschikte leegstand aanwezig te zijn, hetgeen wordt
geconstateerd aan de hand van artikel 30 (omschrijving leegstand). Tevens wordt
geconstateerd dat de situatie als bedoeld in artikel 31, lid 1 (de leegstand is
al door het bevoegd gezag in medegebruik gegeven aan een andere school) zich
niet voordoet. Die constatering kan plaatsvinden aan de hand van de gemeentelijke
gegevensadministratie; op grond van artikel 5 moet een bevoegd gezag immers
melden dat er sprake is van medegebruik. Burgemeester en wethouders delen in
het overleg als bedoeld in artikel 10 (het overleg over het programma) mede dat
zij voornemens zijn de raad voor te stellen om de wettelijke weigeringsgrond
genoemd in artikel 100, lid 1d WPO toe te passen (de aanvraag wordt geweigerd
als er door middel van medegebruik in de huisvestingsbehoefte kan worden
voorzien). Over dat voornemen wordt op grond van artikel 32 overleg gevoerd met
het bevoegd gezag dat de aanvraag heeft ingediend en met het bevoegd gezag
waarvan leegstand gevorderd zal worden. Dat overleg maakt deel uit van het
overleg over het programma als bedoeld in artikel 10. Er wordt voorzien in de
aanvraag door toepassing te geven aan artikel 31 (volgorde van vorderen) en 32
(overleg en mededeling). De beschikking voor het bevoegd gezag dat de
uitbreiding heeft aangevraagd (onderdeel van het programma) luidt als volgt: de
aanvraag wordt afgewezen en in plaats daarvan wordt medegebruik in gebouw
[.....] toegekend. Het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt krijgt op grond
van artikel 32 een vorderingsbeschikking, tenzij in het overleg is aangegeven
dat er tegen de vordering geen bezwaar bestaat.
Wat de verhuur betreft kan de regeling in de verordening
beperkt zijn; de wet regelt immers uitputtend wanneer wel en niet sprake kan
zijn van verhuur.
Artikel 29 Aanduiding omstandigheden
tekst artikel In dit
artikel is aangegeven dat er, alvorens burgemeester en wethouders kunnen
overgaan tot vordering, eerst sprake moet zijn van een aanvraag (op grond van
artikel 6 of 19) om een huisvestingsvoorziening voor een school, en dat er bij
die school ook een aantoonbaar tekort aan huisvesting is. Lid 1b ziet op de
situatie dat er bijvoorbeeld sprake is van een omvangrijke onderhouds- of
aanpassingsbehoefte, terwijl medegebruik daarvoor een alternatief vormt. De
leden 1d en e regelen dat er sprake dient te zijn van leegstand.
Artikel 30 Omschrijving leegstand
tekst artikel Lid 1aVoor
1 januari 1997 was op grond van de wet- en regelgeving voor het primair
onderwijs duidelijk wat er onder leegstand moest worden verstaan. Er werd
uitgegaan van een strikt genormeerde benadering: als het aantal vierkante
meters van een gebouw ruimte liet voor een extra groep leerlingen was er sprake
van genormeerde leegstand. Of die leegstand wel of niet feitelijk aanwezig was
of in gebruik was voor andere doeleinden deed niet ter zake. Aangezien de
betreffende wet- en regelgeving niet langer van toepassing is, is het van
belang een definitie van het begrip leegstand in de verordening op te nemen.
Bij de begripsaanduiding is gekozen voor eenzelfde benaderingswijze als voorheen,
zij het met de volgende uitzondering.
Omdat bij de capaciteitsbepaling van een gebouw ingevolge
bijlage III, deel A wordt uitgegaan van lokalen, kan het niet meer voorkomen
dat er weliswaar een overmaat aan vierkante meters geconstateerd wordt maar dat
er geen lokaal over is.
Bij de capaciteitsbepaling worden ruimten die een bevoegd
gezag eventueel voor eigen rekening heeft gerealiseerd en waar geen
(rijks)vergoeding voor wordt verstrekt wel geregistreerd, maar niet als
beschikbare capaciteit. Het vorderingsrecht strekt zich derhalve niet tot
dergelijke ruimten uit. Voor de goede orde: de zogenaamde eigendoms- en
huurscholen vallen dus wel onder het vorderingsrecht. Hiervoor wordt immers wel
een (rijks)vergoeding verstrekt.
In tegenstelling tot de volledig voor eigen rekening
gefinancierde ruimten, strekt het vorderingsrecht zich wel uit tot leegstaande
ruimten waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming (bijvoorbeeld
mediatheek, overblijflokaal) heeft gegeven. Deze handelwijze kan worden
afgeleid uit de jurisprudentie onder de oude wetgeving waarin is vastgelegd
dat, indien er sprake is van genormeerde leegstand waaraan een bevoegd gezag
een andere bestemming heeft gegeven, deze bestemming moet wijken voor
noodzakelijk onderwijsgebruik.
Lid 1bVoor het voortgezet onderwijs kan niet van een zelfde,
strikt genormeerde, benadering worden uitgegaan als bij het primair onderwijs.
Het vertrekpunt is wel hetzelfde: door de capaciteit van het gebouw (als
bepaald volgens bijlage III, deel A) te relateren aan de behoefte volgens het
ruimtebehoeftemodel ingevolge bijlage III, deel B wordt bezien of er een
overschot aan ruimte is. Als dat overschot geconstateerd wordt, behoeft dat
niet automatisch te betekenen dat er dan ook een geschikte ruimte vrij is op de
gewenste tijd. Een bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs heeft
namelijk het recht, binnen de rijksbekostiging, om meer of minder uren aan
bepaalde vakken toe te delen. Deze keuzen hebben consequenties voor het
lesrooster en de omvang van de groepen, en daarmee voor de beschikbaarheid van
het gebouw. Daarom wordt bij een school voor voortgezet onderwijs vervolgens
aan de hand van het lesrooster bekeken of er daadwerkelijk sprake is van
leegstand. De verantwoordelijkheid om op basis van lesroosters eventueel aan te
tonen dat er geen sprake is van leegstand, ligt bij het schoolbestuur.
Achtergrond hiervan is dat gemeenten geen zicht hebben op de lesroosters van
scholen.
Het gaat hier met nadruk om de vrijheid binnen de
rijksbekostiging. Indien een bevoegd gezag extra middelen aanwendt en daarmee
beslag op leegstand legt, is er sprake van eigen beleid dat dient te wijken
voor noodzakelijk onderwijsgebruik.
Lid 2aVoor de beoordeling of er ruimte is in een gymlokaal
dat gebruikt wordt door het primair onderwijs wordt het aantal klokuren dat
voor dat lokaal in gebruik is en waarvoor de gemeente goedkeuring heeft
verleend, bij elkaar opgeteld. De capaciteit van het gebouw, verminderd met dit
aantal, levert de leegstand op. Voor de capaciteit van het gebouw wordt
uitgegaan van het maximum aantal uren dat een gebouw per week voor het
onderwijs gebruikt kan worden. Het aantal van 40 is dan reëel, gelet op de
schooltijden voor het voortgezet onderwijs die de maximumgrens vormen. Het
getal van 40 betekent uiteraard niet dat scholen voor primair onderwijs buiten
hun reguliere schooltijden verwezen kunnen worden naar een gymnastiekruimte die
nog geen 40 klokuren in gebruik is. Verwijzing kan alleen maar plaatsvinden
binnen de voor de betreffende schoolsoort geldende reële schooltijden.
Lid 2bDe reden van de controle aan de hand van het
lesrooster is dezelfde als bij lid 1b.
Artikel 31 Nalaten vordering; volgorde van vorderen
tekst artikel Lid 1Door
opneming van deze bepaling wordt recht gedaan aan de autonomie van scholen.
Indien bevoegde gezagsorganen onderling medegebruik overeenkomen, is er geen
reden voor de gemeente om dat te doorkruisen. Deze bepaling kan er mogelijk toe
leiden dat in een enkel geval alsnog bijvoorbeeld een uitbreiding moet worden
toegestaan omdat door de bevoegde gezagsorganen niet de meest optimale situatie
is gecreëerd. Aangezien deze situatie waarschijnlijk alleen bij hoge
uitzondering zal voorkomen, is dit geen reden om af te zien van deze bepaling.
Overigens kan deze bepaling uitgebreid worden naargelang de
gemeente in het (brede) huisvestingsbeleid bepaalde accenten wil leggen. Als
voorbeeld kan genoemd worden het niet vorderen van leegstand indien deze wordt
benut als peuterspeelzaal.
Lid 2Hierin is bepaald dat het onderling overeengekomen
medegebruik alleen dan een reden is om niet tot vordering over te gaan, indien
de eigen gebouwen van de school die medegebruikt, onvoldoende capaciteit
hebben. Uiteraard wordt ook hier uitgegaan van de bepaling van de capaciteit en
van het aantal groepen zoals bedoeld in bijlage III. Ook hier geldt dat eigen
beleid van bevoegde gezagsorganen, bijvoorbeeld het verkleinen van groepen
zodanig dat dit leidt tot een extra huisvestingsbehoefte, moet wijken voor
noodzakelijk ander onderwijsgebruik.
Lid 3De keuze voor deze volgorde van vorderen kan uiteraard
gewijzigd worden. Het verdient echter aanbeveling om deze keuze wel vast te
leggen. Indien er meerdere opties zijn moet immers gemotiveerd kunnen worden
hoe burgemeester en wethouders tot een bepaalde keuze zijn gekomen. Het
gestelde in dit lid zijn bij uitstek aangelegenheden die met de bevoegde
gezagsorganen besproken moeten worden, alvorens ze vast te leggen. Dat geldt
uiteraard ook voor a, zoals dat voor de hele verordening geldt. Uitgangspunt
bij de vordering is dat een schoolbestuur dat ruimtegebrek heeft bij een van
zijn scholen, eerst gaat kijken naar eventueel beschikbare ruimte binnen een
van de onder zijn beheer staande gebouwen. Indien deze aanwezig is, zal het in
de regel nog geen eens komen tot een aanvraag voor medegebruik bij de gemeente.
Mocht dit wel zo zijn dan is de kans groot dat ingevolge lid 3a de gemeente het
bestuur verwijst naar een van zijn eigen gebouwen. Voor a geldt echter ook dat
het financiële consequenties kan hebben om niet als eerste optie van de - qua
oppervlakte en indeling - geschiktste ruimte uit te gaan. Vandaar dat uit
hoofde van een doelmatiger oplossing kan worden voorbijgegaan aan aanwezige
leegstand in een van de gebouwen van het betrokken schoolbestuur. Het gestelde
onder b is minder relevant als het gaat om gymnastiekruimten. Om redenen van
eenvoud is er echter voor gekozen geen aparte volgorde voor gymnastiekruimten
op te nemen. Bij de toepassing van lid 3c dient het openbaar onderwijs in dit
verband ook als een richting te worden aangemerkt.
Lid 4Deze bepaling voorkomt dat de volgorde zoals opgenomen
in het derde lid te rigide gaat werken. Wanneer op lokaal niveau alle bij de
vordering betrokken partijen het eens zijn over een oplossing die niet direct
voortvloeit uit het derde lid, dan kan van de daarin neergelegde volgorde
worden afgeweken.
Artikel 32 Overleg en mededeling
tekst artikel Lid 1Het
voeren van overleg is wettelijk verplicht. Om praktische redenen is ervoor
gekozen dit te koppelen aan het overleg over het programma. In het kader van de
vaststelling van het programma zal immers in de regel geconstateerd worden of
er van medegebruik sprake kan zijn.
Ten aanzien van het voorgenomen besluit in het kader van het
programma (dat is niet het besluit tot vordering maar het besluit om
medegebruik toe te staan) is er voor beide bevoegde gezagsorganen de
mogelijkheid een advies van de Onderwijsraad te vragen. Ook hebben zij beiden
de mogelijkheid om bezwaar en beroep tegen de vaststelling van het programma in
te stellen. Dit heeft geen opschortende werking.
Lid 2De termijn van vier weken is uiteraard facultatief. Om
een bevoegd gezag waarvan gevorderd gaat worden de gelegenheid te geven
desgewenst tijdig (organisatorische) maatregelen te nemen, verdient het
aanbeveling de termijn zo kort mogelijk te houden. Het bevoegd gezag is
overigens op grond van het overleg ook al in de gelegenheid om zich voor te
bereiden op het medegebruik. De mededeling dient schriftelijk plaats te vinden.
Er is sprake van een beschikking waarop de rechtsbescherming van de Awb van
toepassing is. Het instellen van bezwaar en/of beroep heeft geen opschortende
werking.
De laatste volzin is toegevoegd om geen overbodige
administratieve handelingen te hoeven uitvoeren indien er in het overleg is
komen vast te staan dat er overeenstemming over de vordering bestaat.
Leden 3 en 4In geval van een spoedprocedure is het niet goed
mogelijk om termijnen op te nemen voor het overleg. De aard van de aanvragen
kan namelijk met zich meebrengen dat een en ander op zeer korte termijn
geregeld moet worden. Uiteraard geldt ook hier dat het 'ontvangende' bevoegde
gezag redelijkerwijs de gelegenheid moet hebben om de nodige maatregelen te
treffen.
Lid 5eDe vordering geschiedt voor een bepaalde periode,
zodat het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt weet waar het aan toe is. Het
ligt voor de hand de periode te baseren op de uitkomst van de prognose. De
periode van vordering kan verlengd worden indien dat noodzakelijk is.
Artikel 33 Vergoeding
tekst artikel Voor het
primair onderwijs is, als gevolg van de vereenvoudiging van het Londo-stelsel,
in de wet bepaald dat een bevoegd gezag dat gebruik maakt van een gebouw van
een andere bevoegd gezag, de daarvoor ontvangen vergoeding doorbetaalt.
Aangezien 'de ontvangen' vergoeding niet eenduidig te definiëren valt - de
vergoeding is namelijk mede afhankelijk van de omvang van de school - dient
daarover overleg tussen de bevoegde gezagsorganen plaats te vinden. Voor het
voortgezet onderwijs geldt niet een dergelijke wettelijke bepaling, daar is
overleg dus ook de aangewezen weg.
Omdat de belangen uiteenlopen, kan het voorkomen dat het
overleg niet tot overeenstemming leidt. Omdat er dan geen wettelijk geregelde
rechtsbescherming geldt, lijkt het verstandig om in de verordening een bepaling
ten aanzien van de vergoedingen op te nemen voor het geval men er onverhoopt
niet uitkomt. Een systematiek hiervoor is opgenomen in bijlage IV, deel C, en is
afgeleid van de rijksvergoeding voor de materiële instandhouding voor de
huisvesting van groepen in het basisonderwijs. Uiteraard kunnen andere bedragen
worden opgenomen.
Artikel 34 Aanduiding omstandigheden
tekst artikel Onderdeel
aZie de toelichting bij artikel 30.
Onderdeel bDe sportvelden zijn hier opgenomen vanwege de
bepaling in artikel 76r WVO dat het vorderingsrecht zich ook daartoe uitstrekt.
Artikel 35 Overleg en mededeling
tekst artikel Lid 2De
reden dat hier expliciet is aangegeven wat in ieder geval in het overleg aan de
orde dient te komen is gelegen in het feit dat het gaat om gebruik van een
gebouw of terrein waarvoor het gebouw of terrein niet in eerste instantie is
bedoeld. Dat betekent dat de positie van het bevoegd gezag met nog meer
waarborgen omkleed moet worden dan wanneer het om onderwijsmedegebruik gaat.
Het bevoegd gezag moet in de gelegenheid gesteld worden zich in het overleg een
oordeel te vormen over de aard van de activiteit en de invloed van die
activiteit op het onderwijsproces. Als gevolg daarvan kan ook afgesproken
worden dat bepaalde maatregelen van de zijde van de gemeente of de
medegebruiker genomen worden om hinder te voorkomen. Omdat het om verschillende
vormen van medegebruik kan gaan is niet eenduidig vast te stellen welke
vergoeding daartegenover dient te staan. Wel is het mogelijk om hierbij aan te
sluiten op een vergoedingsbedrag in het kader van de programma's van eisen
materiële instandhouding basisonderwijs door middel van een verwijzing naar
bijlage IV, deel C. Deze vergoeding dekt de variabele kosten en zal in het
algemeen voldoende zijn; het gaat immers niet om huur.
Er is van afgezien de beoogde gebruiker in het overleg te
betrekken. Er wordt van uitgegaan dat deze door burgemeester en wethouders
vertegenwoordigd wordt. Desgewenst kan de beoogde gebruiker natuurlijk wel in
het overleg betrokken worden. Het verdient in ieder geval aanbeveling dat het
bevoegd gezag en de medegebruiker, voor de aanvang van het medegebruik,
schriftelijk een aantal (praktische) afspraken vastleggen. Het kader voor die
afspraken wordt gevormd door het besluit tot vordering door burgemeester en
wethouders.
Lid 3Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt,
nemen burgemeester en wethouders een beslissing inzake de openstaande punten.
Voor deze formulering is gekozen om te voorkomen dat door een verschil van
mening het vorderingsrecht niet geëffectueerd kan worden. De beslissing van
burgemeester en wethouders is een beschikking, waarop de rechtsbescherming van
de Awb van toepassing is.
Artikel 36 Toestemming burgemeester en wethouders
tekst artikel Leden 2 en
3De aanduiding van de bestemming van de te verhuren ruimte is van belang voor
de toetsing door burgemeester en wethouders aan de wet- en regelgeving die
bepaalde bestemmingen niet toelaat. Zo is het bijvoorbeeld op grond van de
onderwijswetgeving niet toegestaan om een onderwijsgebouw of -terrein te
verhuren als woon- of bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 1623a, tweede lid
en 1624, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek. Ook een bestemming die zich
niet verdraagt met het onderwijs aan de school is in de onderwijswetgeving
uitgesloten. Er is echter voor gekozen die afweging aan het bevoegd gezag te
laten. Burgemeester en wethouders maken wel de afweging of er een andere school
is die ruimte voor het onderwijs nodig heeft, op basis van eventueel
binnengekomen verzoeken. In dat verband is gekozen voor een onmiddellijke
noodzaak. Indien die noodzaak over enige tijd ontstaat, is dat geen reden voor
weigering. Het verdient wel aanbeveling, indien burgemeester en wethouders een
indicatie hebben dat de beoogde ruimte op korte termijn nodig zal zijn voor het
onderwijs, dat zij dit aan het bevoegd gezag mededelen. Dat geldt evenzeer als
burgemeester en wethouders voornemens zijn de ruimte te vorderen voor ander
gebruik. Het bevoegd gezag kan dan een verantwoorde afweging maken of het wil
overgaan tot verhuur. De risico's voor verhuur en de eventuele schadeplicht die
ontstaat bij voortijdige opzegging van het contract omdat burgemeester en
wethouders gebruik maken van hun vorderingsrecht ligt ingevolge de wet bij het
bevoegd gezag.
Artikel 37 Tijdstip beëindiging gebruik; staat van onderhoud
tekst artikel De
wetgeving voor het primair onderwijs kende tot 1 januari 1997 een bepaling
waarin gesteld werd dat het gebruik van een dislocatie diende te worden
beëindigd binnen drie maanden na beëindiging van de rijksbekostiging van dat gebouw.
De rijksbekostiging werd beëindigd indien een dislocatie kon worden
'leeggerekend', dat wil zeggen indien het hoofdgebouw genormeerd zoveel ruimte
bevatte dat alle groepen van de school daarin gehuisvest konden worden.
Aangezien de rijksbekostiging niet langer gerelateerd is aan de gebouwen, is er
geen sprake meer van 'leegrekenen' door het rijk. Aan een bepaling omtrent de
beëindiging van het gebruik van dislocaties is echter wel behoefte, vooral
vanwege het feit dat gemeenten door hergebruik van onderwijsgebouwen een deel
van de beoogde efficiency moeten realiseren. Het eindigen van het recht op het
gebruik van hoofdgebouwen blijft in de wet gekoppeld aan de beëindiging van de
bekostiging van de school, zie bijvoorbeeld artikel 163 WPO. De WVO kent weliswaar
niet zo'n bepaling, maar het spreekt voor zich dat het recht op het gebruik van
een gebouw eindigt wanneer de school die het gebouw gebruikt wordt opgeheven.
De artikelen 102 WPO, 100 WEC, 76m en 217 WVO geven aan de
gemeente opdracht om in de verordening een termijn op te nemen gedurende welke
een gebouw nog ten hoogste kan worden gebruikt nadat, bij een gezamenlijke akte
of door gedeputeerde staten, is bepaald dat de school heeft opgehouden of zal
ophouden het gebouw te gebruiken. Tevens moet de gemeente een procedure
vaststellen voor een eventueel op te maken staat van onderhoud ingeval van
beëindiging van het gebruik.
Artikel 37 van de modelverordening voorziet in deze
wettelijke opdracht. In het artikel wordt geen onderscheid gemaakt tussen hoofdgebouwen
en dislocaties. Dat onderscheid is in dit kader ook niet relevant; ten aanzien
van alle gebouwen moet duidelijk zijn op welk moment het gebruik uiterlijk
beëindigd moet worden.
Het opmaken van de staat van onderhoud is gekoppeld aan de
beëindiging van het gebruik van een gebouw. De wettelijke bepalingen over de
beëindiging van het gebruik hebben alleen betrekking op niet door de gemeente
in stand gehouden scholen. In formele zin zijn de bepalingen over het
achterstallig onderhoud dus niet van toepassing op de scholen die door de
gemeente in stand worden gehouden. Vanuit het oogpunt van gelijke behandeling
is dit uiteraard in materiële zin wel het geval. Het volgen van eenzelfde
handelwijze ligt dan ook voor de hand.
Lid 1De datum van de beëindiging van het gebruik ligt in
formele zin altijd na de datum waarop toepassing is gegeven aan artikel 110
WPO, 108 WEC, 76u of 225 WVO. Aan die artikelen wordt toepassing gegeven
doordat burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag in een gezamenlijke akte
verklaren dat het gebruik van het gebouw beëindigd wordt of, ingeval van een
geschil daarover, indien gedeputeerde staten daar een beslissing over nemen op
verzoek van een der partijen. In materiële zin kan uiteraard sprake zijn van
een beëindiging van het gebruik op een tijdstip dat ligt voor toepassing van
eerder genoemde artikelen. Van belang is dan echter wel dat de
eigendomsoverdracht dan nog niet heeft plaatsgevonden en dat het bevoegd gezag
als eigenaar nog steeds verantwoordelijk is voor het gebouw.
Als datum is gekozen de datum die in de akte die bevoegd
gezag en gemeente opstellen wordt genoemd. Als er een geschil over de akte
ontstaat zullen gedeputeerde staten een beslissing nemen. In de meeste gevallen
zal de datum aan het einde van het schooljaar liggen.
Om een en ander inderdaad aan het einde van het schooljaar
te kunnen realiseren, is het nodig dat burgemeester en wethouders in een
vroegtijdig stadium constateren dat een gebouw mogelijk niet meer nodig is voor
een school. Die constatering kan in de regel plaatsvinden aan de hand van de
leerlingtelling van 1 oktober. Als er sprake is van een voorgenomen fusie of
opheffing, moet een bevoegd gezag daarvan mededeling doen aan de gemeente
ingevolge artikel 5 van de modelverordening. Direct na de telling van 1
oktober, of na de mededeling van het bevoegd gezag, kan de procedure voor de
vaststelling van een gezamenlijke akte over het einde van het gebruik in gang
worden gezet. Mocht daarover een geschil ontstaan, dan kan gedeputeerde staten
om een beslissing worden verzocht. De beslissing van gedeputeerde staten is een
beschikking, waarop de rechtsbescherming van de Awb van toepassing is. Of het
instellen van beroep in dit geval opschortende werking heeft, is niet eenduidig
aan te geven. In het algemeen geldt dat het instellen van beroep geen
opschortende werking heeft, tenzij de wet anders bepaalt. De wet bepaalt dat de
eigendomsoverdracht, die pas kan plaatsvinden nadat is komen vast te staan dat
de school het gebouw blijvend niet meer nodig heeft, niet eerder kan
plaatsvinden dan nadat de beslissing van gedeputeerde staten onherroepelijk is
geworden of nadat door de rechter in beroep is beslist. Ten aanzien van de
eigendomsoverdracht heeft het instellen van beroep dus opschortende werking.
Ten aanzien van de beslissing of een school heeft opgehouden het gebouw te
gebruiken sec, bepaalt de wet niets. Ten aanzien van een mogelijk beroep tegen
die beslissing zou dus gesteld kunnen worden dat het geen opschortende werking
heeft. Mocht blijken dat dat wel zo is, dan kan overwogen worden een voorlopige
voorziening bij de president van de rechtbank te vragen indien er sprake is van
spoedeisende omstandigheden.
Lid 2Met achterstallig onderhoud wordt in dit verband
bedoeld het onderhoud dat, met het oog op de onderhoudsplicht van een bevoegd
gezag, al uitgevoerd had moeten zijn. Het gaat er dus niet om dat een gebouw
nog een extra opknapbeurt moet krijgen alvorens het buiten gebruik wordt
gesteld. Als bijvoorbeeld de meerjarenonderhoudsplanning aangeeft dat er een
schilderbeurt gepland is over één jaar, en uit de schouwing van het gebouw
blijkt niet dat dit schilderwerk eigenlijk al had moeten plaatsvinden, dan is
er geen sprake van achterstallig onderhoud.
Het is van belang de staat van het onderhoud op te maken,
voordat de eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden. Alleen voor die tijd kan
nog eenduidig worden vastgesteld aan wie het eventueel achterstallig onderhoud
is toe te rekenen. Het spreekt voor zich dat het opmaken van de staat van
onderhoud achterwege kan blijven indien er geen enkele aanleiding is om te
veronderstellen dat er sprake is van achterstallig onderhoud dat tot de
verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag behoort.
Lid 3De staat van onderhoud wordt opgemaakt in opdracht van
burgemeester en wethouders. Hiervoor kunnen burgemeester en wethouders een
ambtenaar met deskundigheid van bouwzaken aanwijzen of een derde, zoals een
bouwkundig adviesbureau. Over de inhoud van de opdracht en over de persoon of
instantie die dit uitvoert, hebben burgemeester en wethouders eerst overleg met
het betrokken bevoegd gezag. Hiermee wordt voorkomen dat achteraf onnodige
discussie c.q. meningsverschillen ontstaan over de inhoud van de opdracht en
over de keuze van de uitvoerder. De positie van burgemeester en wethouders is
in dit kader vergelijkbaar met die van de verhuurder, die bij de opzegging van
de huur een inventarisatie maakt van datgene wat voor rekening van de huurder
hersteld moet worden. Op grond van artikel 5 kunnen bepaalde inlichtingen van
het bevoegd gezag gevraagd worden. Deze inlichtingen kunnen bijvoorbeeld
betrekking hebben op een meerjarenonderhoudsplanning (indien aanwezig) of uit
bewijsstukken dat er geregeld onderhoud is uitgevoerd. Het spreekt voor zich
dat bij het opmaken van de staat van onderhoud overleg plaatsvindt over het
tijdstip waarop de schouwing plaatsvindt.
Lid 4Burgemeester en wethouders voeren overleg met het
bevoegd gezag over de uitkomsten van de staat van onderhoud. Het bevoegd gezag
kan dan aangeven of men het daar wel of niet mee eens is. Als er achterstallig
onderhoud is geconstateerd, geeft het bevoegd gezag in het overleg aan of het
bereid is dit alsnog uit te voeren. Er kan ook overeengekomen worden dat het
bedrag dat gemoeid is met het achterstallig onderhoud wordt betaald aan de
gemeente. Indien partijen geen overeenstemming bereiken, bespreken ze hoe de
vervolgprocedure zal zijn. Er kan bijvoorbeeld arbitrage overeengekomen worden,
waarbij beide partijen afspreken zich te zullen neerleggen bij de uitkomst
daarvan. Burgemeester en wethouders kunnen zich ook wenden tot de burgerlijke
rechter, op grond van het feit dat het bevoegd gezag een onrechtmatige daad
heeft gepleegd door zich niet te houden aan de wettelijke opdracht om een
gebouw behoorlijk te gebruiken of te onderhouden. Gelet op de kosten en de
moeite die dergelijke procedures voor beide partijen met zich meebrengen,
verdient het veruit de voorkeur in gezamenlijk overleg een oplossing te
bereiken.
Lid 5Deze bepaling is opgenomen voor de situatie dat er
weliswaar een vermoeden over achterstallig onderhoud bestaat, maar er geen
reden is om dit nog te laten uitvoeren. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als het
gebouw gesloopt wordt.
Artikelen 38 en 39 Gebruik en vergoeding gymnastiekruimte
primair onderwijs
In de artikelen 38 en 39 zijn het gebruik van en de
vergoeding voor gymnastiekruimten voor het primair onderwijs nader geregeld.
De verlegging per 1 januari 1997 van de geldstroom
'materiële instandhouding gymnastiek' voor het primair onderwijs naar de
gemeenten via het Gemeentefonds leidt tot de opdracht aan de gemeenteraad om na
overleg met de schoolbesturen voor het onderwijs in lichamelijke opvoeding het
aantal klokuren vast te stellen dat ten hoogste per groep leerlingen voor
vergoeding in aanmerking komt. Deze wettelijke opdracht is nader uitgewerkt in
artikel 38.
Aangezien de gemeente belast is met de bepaling van de
omvang en de vergoeding van het onderwijsgebruik van gymnastiekruimten en -
landelijk bezien - het overgrote deel van de gymnastiekruimten door of vanwege
de gemeente worden beheerd, ligt het voor de hand dat de gemeente een
coördinerende rol vervult bij de toedeling van dit gebruik. Dit is verder
uitgewerkt in artikel 39.
Artikel 38 Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare
capaciteit; inroostering gebruik
tekst artikel Het gebruik
door het primair onderwijs van gymnastiekruimten vindt meestal plaats in
gemeentelijke accommodaties. Formeel beschouwd gaat het daarbij doorgaans om
situaties van medegebruik en daarmee om een voorziening in de huisvesting als
bedoeld in artikel 2 van de verordening.
Aangezien de omvang van dit medegebruik, uitgedrukt in het
aantal klokuren, jaarlijks kan fluctueren door de veranderingen in het aantal
leerlingen van een school, zou dat jaarlijks kunnen leiden tot aanvragen in het
kader van het programma, dan wel spoedprocedure. Beide procedures zijn te zwaar
en te omslachtig om jaarlijkse mutaties in het gebruik van
gymnastiekaccommodaties aan te vragen. Dit geldt voor die mutaties die binnen de
bestaande capaciteit kunnen worden opgevangen en dus niet leiden tot een
uitbreiding of nieuwbouw van gymnastiekruimten. Zeker wanneer daarbij wordt
bedacht dat de gemeente ingevolge de wet en artikel 38 gehouden is tot
bekostiging van het genormeerde gymnastiekgebruik.
Tegen deze achtergrond is in artikel 39 voor een benadering
gekozen waarbij de huisvestingsprocedures worden ontlast van aanvragen die
samenhangen met mutaties in klokuren, voor zover deze mutaties binnen de
voorhanden zijnde capaciteit kunnen worden ondergebracht. Formeel worden de
jaarlijkse opgaven van schoolbesturen van het gewenste gebruik van de
gymnastiekruimten weliswaar beschouwd als een aanvraag in het kader van de
spoedprocedure, materieel worden zij echter buiten deze procedure om
afgewikkeld. Hiervoor in de plaats komt de benadering uit artikel 39, die in
essentie op het volgende neerkomt.
De gemeente heeft als lokale overheid zicht op het
onderwijsgebruik van de sportaccommodaties (welke school geeft
gymnastiekonderwijs in welk gebouw, wanneer en voor hoeveel uren, en wat is de
capaciteit van het gebouw?).
De volgende elementen zorgen ervoor dat de gemeente voor het
primair onderwijs dit inzicht heeft:
Op basis van dit inzicht maakt de gemeente jaarlijks een
voorstel tot inroostering van het onderwijsgebruik, waarbij indien nodig ook
wordt bezien in hoeverre gebruik boven de norm kan plaatsvinden, gegeven de
beschikbare capaciteit.
Dit voorstel wordt niet dan na overleg met de betrokken
schoolbesturen vastgesteld.
De opgaven van het gewenste gebruik, het voorstel tot en het
vaststellen van de inroostering vinden relatief kort voor het nieuwe schooljaar
plaats. Dit omdat de meeste schoolbesturen over de exacte omvang van het
gymnastiekgebruik pas uitspraken kunnen doen wanneer zicht bestaat op de omvang
en inzet van de personeelsformatie voor het komende schooljaar.
Artikel 40 Invoering euro (?)
tekst artikel Ruim
twintig maanden geleden werd de definitieve waardeverhouding euro/gulden
vastgesteld en werd de girale euro een feit. Dit heeft consequenties voor de
presentatie van het programma en overzicht. De reguliere procedure voor het
indienen en beoordelen van een aanvraag voor een huisvestingsprogramma volgt in
principe de procedure die leidt tot vaststelling van de gemeentebegroting. De
gulden is nog de leidende valuta in de gemeentelijke begrotingsstukken tot en
met 31 december 2001. Met ingang van 2002 is de euro de leidende notatie. De
begroting voor 2001 wordt nog in ieder geval in guldens gepresenteerd. En
hoewel de voorbereidingen voor de begroting 2002 in 2001 plaatsvinden, zal de
begroting 2002 de eerste begroting in euro's worden. Het is aan te bevelen om
de begroting ook in de andere munteenheid te presenteren. Dit ter vergroting
van de gewenning aan de euro en ter vergemakkelijking van de vergelijking met
voorgaande jaren.
Voor het huisvestingsprogramma betekent dit dat het
programma 2001 door de gemeenteraad nog in guldens vastgesteld wordt, en het
programma 2002 in euro's. Voor beschikkingen op spoedaanvragen geldt, dat het
moment van de beslissing (door burgemeester en wethouders) bepalend is voor de
keuze welke munteenheid gehanteerd dient te worden. Het is verstandig om beide
valuta te noteren in de beschikking, daar uitbetalingen na januari 2002
uitsluitend in eurobedragen mogen plaatsvinden.
Uitgangspunt bij de omzetting van guldens- in eurobedragen
is dat deze worden omgerekend op basis van de officiële waardeverhouding van €
1,- = fl. 2,20371. Het zo omgerekende bedrag wordt afgerond op twee decimalen
(dit volgt uit EU-verordening 1103/97).
Artikel 41 Indexering
tekst artikel Deze
bepaling is opgenomen om te voorkomen dat jaarlijks de verordening door de raad
moet worden gewijzigd, louter om de ingevolge artikel 4 gehanteerde genormeerde
vergoedingen aan de prijsontwikkeling aan te passen. Bijlage IV, deel A, waar
deze normen hun basis hebben, vormt namelijk - net als de overige bijlagen -
onderdeel van de verordening. Door de prijsbijstelling te delegeren aan
burgemeester en wethouders wordt een dergelijke relatief zware procedure via de
raad overbodig. Het kan nu via een lichtere procedure door op dit onderdeel
burgemeester en wethouders de bevoegdheid tot wijziging te geven. Het wettelijk
verplichte overleg met het onderwijsveld dat voorafgaat aan wijzigingen van de
verordening, kan plaatsvinden door toezending van de voorgenomen
prijsbijstellingen en het bieden van de mogelijkheid om hierop te reageren.
TOELICHTING Bijlage I
Algemeen
tekst bijlage De wet geeft in
artikel 100 WPO, 98 WEC, 76k en 215 WVO expliciet aan op grond waarvan een
voorziening kan worden geweigerd. Voor toepassing van de weigeringsgronden
dienen deze artikelen nog nader te worden uitgewerkt. Dat vindt in deze bijlage
plaats door per voorziening de beoordelingscriteria te beschrijven. Ze hebben
betrekking op eisen qua aanwezigheid van leerlingen, prognoses,
oppervlakten/capaciteit van gebouwen, bouwkundige staat van een gebouw
enzovoort. De noodzaak van de aangevraagde voorziening(en) - of van mogelijke
alternatieve voorzieningen - voor de desbetreffende school wordt vastgesteld op
basis van de beoordelingscriteria. Na toepassing van de beoordelingscriteria
kan er antwoord worden gegeven op de vraag: 'Is de voorziening noodzakelijk?'
De noodzaak van een voorziening
zal in het algemeen afhangen van:
Veel voorzieningen vragen een
forse investering. Een gebruik gedurende ten minste een bepaalde periode
voorkomt dat de investering als desinvestering gaat gelden. De minimaal
gewenste termijn van zekerheid over het aantal leerlingen en daarmee het
gebruik van de voorziening, is evenredig met de zwaarte van de voorziening in
financiële zin. De prognose die wordt gevraagd, dient ertoe het verwachte
aantal leerlingen voor een aantal jaren zo nauwkeurig mogelijk te voorspellen.
Toekenning van
huisvestingsvoorzieningen - behalve bij onderwijsleerpakket/leer- en
hulpmiddelen en meubilair, bij medegebruik, bij constructiefouten en bij
vervanging of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden - kan
plaatsvinden, indien volgens de prognose, die voldoet aan de prognosecriteria
(in bijlage II), voldoende duidelijkheid bestaat over het voortbestaan van het
instituut of de nevenvestiging voor een termijn van minimaal vier jaren.
Indien de gevraagde voorziening
een voor blijvend gebruik bestemde voorziening (nieuwbouw, uitbreiding,
ingebruikneming of aanpassing) betreft, is de termijn voor de prognose in elk
geval vijftien jaren te rekenen vanaf het gewenste jaar van bekostiging.
Voor nieuwbouw en voor uitbreiding
kan de voorziening - afhankelijk van de verwachte duur van het gebruik en de
mogelijkheden van medegebruik of ingebruikname van een bestaand gebouw - in
tijdelijke vorm (noodbouw en dergelijke) of in permanente vorm worden
gerealiseerd. Nieuwbouw is slechts aan de orde indien het gaat om een nieuw
instituut of om een nieuwe afdeling. In alle andere gevallen gaat het om
vervangende bouw, voor het hele instituut of voor een deel daarvan, of om
uitbreiding, bijvoorbeeld ter vervanging van een bouwkundig slecht gebouw.
Indien het huidige leerlingaantal
niet kan worden ondergebracht in de school (eventueel gehuisvest in meerdere
gebouwen), ontstaat er in principe aanspraak op een voorziening waarmee het
tekort aan huisvestingscapaciteit kan worden opgeheven.
In welke vorm de extra capaciteit
voor het desbetreffende instituut ter beschikking komt, hangt af van de
mogelijkheden van burgemeester en wethouders om gebruik te maken van
beschikbare capaciteit bij andere scholen. Dit beperkt zich in principe tot de
gebouwen in gebruik bij het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs. Bij
medegebruik is geen lange-termijnprognose nodig. Voor inzicht in de periode van
medegebruik is wel een indicatie van de duur nodig alsmede inzicht in de
eventuele ontwikkeling van de leegstand in het gebouw van de hoofdgebruiker.
Bij medegebruik van leegstand
elders verdient het de voorkeur zoveel mogelijk de leerlingen naar één ander
gebouw te verwijzen om te voorkomen dat de school over (te) veel locaties wordt
verspreid. Overigens wordt het aantal locaties vrijgelaten.
De mogelijkheden voor benutting
van de beschikbare capaciteit hangen af van de ligging en de geschiktheid van
de feitelijke leegstand.
De verwijsafstand - die de ligging
ten opzichte van andere gebouwen aangeeft - is hier vastgelegd door te werken
met een vaste straal (een maximale hemelsbrede afstand). Daar waar het verkeer
geen verwijzing toelaat, is het aan het aanvragende schoolbestuur daarvoor de
argumenten op tafel te leggen.
De andere mogelijkheid om met de
ligging van andere gebouwen rekening te houden, is die van vaststelling van
verwijsgebieden. Verwijsgebieden kunnen worden bepaald door te letten op de
wijkgebondenheid van scholen. De grenzen van het verwijsgebied moeten - om
gemakkelijk een prognose te kunnen maken - samenvallen met de sociaal
geografische grenzen. Eventueel kan dit per onderwijssector. Binnen de gebieden
kan wel worden verwezen, maar daarbuiten niet.
Het geschikt zijn van de leegstand
blijkt uit de capaciteit van het betreffende lokaal, zoals in de nulmeting (zie
bijlage III, deel A) is aangegeven. Als uitgangspunt kan dienen dat
onderwijsruimten (speellokalen, vaklokalen, werkplaatsen, etc.,
gymnastieklokalen) die niet gedurende de gehele werkweek in gebruik zijn bij de
school die (hoofd)gebruiker van het gebouw is, kunnen worden gebruikt door
scholen die onvoldoende ruimte hebben in hun eigen huisvesting.
Voor het primair onderwijs is
feitelijke leegstand binnen het primair onderwijs per definitie geschikt. Voor
het voortgezet onderwijs is het moeilijker feitelijke leegstand vast te
stellen. Voor zover lokalen niet noodzakelijk zijn, kunnen zij worden gebruikt
door andere scholen.
Leegstand die in feite niet
aanwezig is, omdat het gebouw minder lokalen telt (zoals in de nulmeting
geconstateerd) dan op basis van de normering mag worden aangenomen, telt niet
mee voor de mogelijkheden van medegebruik. Dit geldt eveneens voor ruimten die
een bevoegd gezag volledig met eigen middelen heeft gerealiseerd en waarvoor
geen (rijks)vergoeding wordt genoten. Hieronder vallen dus niet de zogenaamde
eigendoms- en huurscholen.
Medegebruik is voor gemeenten een
belangrijk instrument als het gaat om het realiseren van de benodigde
doelmatigheid.
Indien binnen redelijke termijn
een ander geschikt gebouw vrijkomt, kan worden bezien of gebruik maken van het
vrijkomende gebouw een goede oplossing biedt voor het huisvestingsprobleem.
Ervan uitgaande dat door toepassing van een meerjarenplanning samen met de
schoolbesturen er optimaal zicht bestaat op het vrijkomen van
(onderwijs)gebouwen, kan hergebruik voor andere scholen worden gekoppeld aan de
meerjarenplanning. Overigens kan de gemeente in het kader van ander beleid
beslissen dat een vrijkomend schoolgebouw niet opnieuw voor onderwijs wordt
gebruikt, maar bijvoorbeeld voor kinderopvang gaat dienen of wordt afgebroken
opdat aan die plaats een andere bestemming kan worden gegeven.
De minimaal benodigde gebruiksduur
om in aanmerking te kunnen komen voor (extra) huisvesting is nu geharmoniseerd
tussen primair onderwijs en voortgezet onderwijs. Voor een voor blijvend gebruik
bestemde huisvesting is die periode vijftien jaren. Voor tijdelijke huisvesting
is deze periode vier jaren of meer. Voor gebruik van minder dan vier jaren
wordt uitgegaan van opvang binnen het bestaande gebouw, bijvoorbeeld in de
gemeenschapsruimte. Slechts indien dit onmogelijk is, wordt een andere
voorziening goedgekeurd. Daartoe is onder uitbreiding in het basisonderwijs en
in het (voortgezet) speciaal onderwijs een beoordelingscriterium opgenomen.
Deel A
Lesgebouwen
Vervangende bouw komt in het
algemeen voort uit de slechte conditie van een gebouw. Om uitspraken te kunnen
doen over de (slechte) bouwkundige staat en om verschillen in de bouwkundige
toestand van verschillende gebouwen in een volgorde te kunnen plaatsen, is het
noodzakelijk één techniek van schouwing voor alle gebouwen te hebben, waaruit
subjectieve factoren zo veel mogelijk zijn geëlimineerd. Deze techniek, kan
worden vastgesteld door burgemeester en wethouders.
Vervangende bouw om andere dan
bouwkundige redenen kan betrekking hebben op een budgettair neutrale oplossing,
een herschikkingsoperatie of verband houden met ontwikkelingen in de
ruimtelijke ordening.
Budgettair neutrale vervanging van
een gebouw betekent dat daarvoor geen extra kosten worden gemaakt. De kosten
voor de gemeente mogen niet hoger zijn dan de huidige kosten. Daarnaast kunnen
- in overeenstemming met het aanvragende schoolbestuur - eventuele gelden voor
exploitatie, aanpassingen (VO) en onderhoud (VO) van het schoolbestuur worden
ingezet.
Fusies kunnen aanleiding geven tot
een herschikkingsoperatie, maar ook bijvoorbeeld een flink overschot aan
gymnastiekruimten. Doel van een herschikkingsplan is in elk geval het
realiseren van een optimale huisvestingssituatie en een grotere doelmatigheid.
Bij de ontwikkelingen in de
ruimtelijke ordening valt bijvoorbeeld te denken aan stadsvernieuwing en het
realiseren van een centrumplan, waarvoor het noodzakelijk is dat het gebouw
vervangen wordt.
Uit de nulmeting kan naar voren
komen dat de feitelijke oppervlakte groter is dan de genormeerde oppervlakte
voor het aantal groepen dat in het gebouw kan worden gehuisvest. In zo'n geval
is er sprake van een zogenaamde verschiloppervlakte. Bij een aanvraag voor
uitbreiding zal in dat geval worden bezien of de verschiloppervlakte niet kan
worden betrokken bij de omvang van de uitbreiding, met andere woorden, of niet
(deels) inpandig de benodigde extra capaciteit is te realiseren. Indien dit te
duur is ten opzichte van uitbreiding, dan wordt er van uitgegaan dat
uitbreiding wordt gerealiseerd (zie ook bijlage III, deel A).
In het voortgezet onderwijs
bestaat pas de noodzaak de capaciteit uit te breiden, als ook met een 10%
hogere gebruiksduur van de bestaande capaciteit er onvoldoende capaciteit voor
de school aanwezig is.
De wijze waarop de voorziening -
na goedkeuring - wordt gerealiseerd, hangt af van de normering die in bijlage
III, deel C, is uitgewerkt.
Voor de uitbreiding met een tweede
speellokaal in het basisonderwijs is aangegeven, wanneer dit noodzakelijk is.
Nieuw ten opzichte van de eerder geldende regelgeving is ten eerste het
loslaten van de automatische uitbreiding met een tweede speellokaal bij het
vormen van de veertiende groep. Koppeling aan het aantal groepen - van een
zekere omvang - jongste leerlingen (in nieuwbouwwijken vaak een aanzienlijk
deel van de leerlingen) maakt meer maatwerk mogelijk. Ten tweede is om een
efficiënt gebruik van gebouwen te bevorderen, een verwijzingsmogelijkheid naar
een op korte afstand aanwezig speellokaal of gymnastiekruimte waar nog ruimte
is, opgenomen. Op het punt van afstand heeft harmonisatie met het speciaal
onderwijs plaatsgevonden.
De mogelijkheid om een speciale
school voor basisonderwijs uit te breiden met een speellokaal is het gevolg van
de invoering van de WPO. De schoolsoorten so-lom en so-mlk zijn hierdoor
opgegaan in de speciale scholen voor basisonderwijs (sbo). Dit geldt ook voor
een groot deel van de voormalige afdelingen voor onderwijs aan in hun
ontwikkeling bedreigde kleuters (iobk). Circa 80% van deze afdelingen was verbonden
aan een lom- of mlk-school. Aan lom- of mlk-scholen zonder een dergelijke
afdeling konden onder de ISOVSO alleen kinderen vanaf zes jaar worden
toegelaten. Onder de WPO is dit veranderd. Evenals het geval is bij reguliere
basisscholen kunnen tot een sbo kinderen vanaf vier jaar worden toegelaten; dit
voorzover de binnen het desbetreffende samenwerkingsverband primair onderwijs
werkzame 'permanente commissie leerlingenzorg' heeft vastgesteld dat plaatsing
van het jonge kind op een sbo noodzakelijk is. Onder de WPO kan het dan ook
voorkomen dat kinderen jonger dan zes jaar worden geplaatst op een sbo die
bouwkundig niet is berekend op onderwijs aan de jongste kinderen. Het gaat
hierbij om het ontbreken van een speellokaal, maar ook om het realiseren van
bouwkundige integratievoorzieningen (het vervangen van hoge toiletpotten door
kleine; het maken van een zgn. natte hoek in de ruimten bestemd voor de jongste
kinderen; zie de wijziging onder '1.10 Aanpassing').
Aangezien het om relatief dure
voorzieningen gaat, dient uit oogpunt van een verantwoorde besteding van de
middelen een drempel te worden gesteld. Dit om te voorkomen dat de
voorzieningen moeten worden getroffen voor een zeer gering aantal leerlingen.
Deze drempel bestaat uit twee elementen:
De gemeente kan bij de toetsing
van een aanvraag van een sbo ook nadrukkelijk kijken naar de bepalingen over de
opvang van de jonge risico leerlingen in het zorgplan van het
samenwerkingsverband wsns. De samenwerkingsverbanden hebben in hun zorgplan
namelijk opgenomen waar welke zorg noodzakelijk wordt geacht. In aanvulling
hierop kan gemeente over de gebouwlijke consequenties van de WPO afstemming
zoeken met de schoolbesturen uit het samenwerkingsverband.
Bij een sbo waaraan voor de
inwerkingtreding van de WPO een iobk-afdeling was verbonden, doet de noodzaak
voor het treffen van bovengenoemde voorzieningen zich niet voor. Het gebouw van
een dergelijke school is immers al berekend op de opvang van de jongste
kinderen.
Bij mogelijke ingebruikneming van
een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan spelen bij de toekenning, naast de
ligging, ook de omvang en de kwaliteit een belangrijke rol. Voor de ligging zij
verwezen naar hetgeen hiervoor is gesteld. De omvang maakt een nauwkeurige
beoordeling van de noodzakelijke aanpassingen nodig (tenzij het een gebouw
betreft dat reeds voor onderwijs geschikt is). Indien de kosten samen met de
(eventuele) verwervingskosten te hoog zijn (het ministerie van OCenW hield
daarvoor 70 procent van de kosten van nieuwbouw aan), is de vraag
gerechtvaardigd of vervangende bouw niet een betere optie is. Natuurlijk staat
het de gemeente vrij hiertoe te besluiten (en daarmee af te wijken van dit
percentage), bijvoorbeeld in verband met de locatie, het (monumentale) gebouw
of het ontbreken van alternatieve mogelijkheden voor huisvesting binnen de
wijk. Ook ontstaat hier - evenals bijvoorbeeld bij het bijbouwen van
noodlokalen - een onderhandelingssituatie, waarbij alternatieven worden bezien
en gewaardeerd.
Ingebruikneming is ook mogelijk
bij de situaties waarbij vervanging van een bestaand gebouw aan de orde is,
namelijk als:
Daarnaast is een ingebruikneming
mogelijk als er uitbreiding van het huidige schoolgebouw aan de orde is.
Het automatisme bij de toewijzing
van terrein in het primair onderwijs is verlaten. Indien terrein noodzakelijk
is, wordt daar bij de eventuele toestemming voor een andere
huisvestingsvoorziening rekening mee gehouden.
In de systematiek van de
modelverordening is voor de huisvestingsvoorziening 'ingebruikneming' op basis
van artikel 7, tweede lid, onder a, een prognose vereist. De toetsing van een
prognose komt dan ook tot uiting in de criteria voor de beoordeling van
aangevraagde voorziening tot ingebruikneming van een bestaand lesgebouw (zie
bijvoorbeeld b1 en b2 van paragraaf 1.4).
Voor het primair onderwijs gaat
het bij eerste inrichting onderwijsleerpakket (en meubilair) om het aantal
groepen leerlingen. Bij fusie van scholen kan er enkel sprake zijn van een
extra onderwijsleerpakket en meubilair, indien het aantal groepen groter is dan
het totaal bekostigde onderwijsleerpakket en meubilair van de aan de fusie
deelnemende scholen. De bestaande scheiding tussen onderwijsleerpakket en
meubilair (enkel onderwijsleerpakket voor wegingsgroepen in het basisonderwijs)
- aangebracht tijdens de periode van de Tijdelijke wet beperking
huisvestingsvoorzieningen - blijft bestaan.
Voor de eerste inrichting
onderwijsleerpakket en meubilair is ook de nulmeting van belang. Op 1 augustus
1985 voor het basisonderwijs en op 1 januari 1988 voor het (voortgezet)
speciaal onderwijs werden alle scholen geacht voldoende te zijn ingericht. Daar
waar dat niet het geval was, kon via overgangsartikelen aanvullende eerste
inrichting worden verkregen. Voor de nulmeting impliceert dit dat alle
toekenningen tot aan 1 augustus 1985 resp. 1 januari 1988 ook worden begrepen
onder de aanwezige eerste inrichting.
De aanspraak op eerste inrichting
leer- en hulpmiddelen en meubilair in het voortgezet onderwijs is gekoppeld aan
de toekenning van een voorziening in de huisvesting met dien verstande dat die
voorziening een uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit van de school
tot gevolg moet hebben.
Indien artikel 7, vierde lid, van
de verordening ook van toepassing is verklaard op eerste inrichting
onderwijsleerpakket en meubilair, dan is de passage 'de laatste teldatum
voorafgaande aan de indiening van de aanvraag' vervangen door: 'de meest
recente teldatum'.
Onderwijsleerpakket en meubilair
werd niet aangemerkt als een voorziening waarop artikel 7, vierde lid, van
toepassing kon zijn. De oorspronkelijke formulering behelsde dat voor het
bepalen van de noodzaak altijd wordt gekeken naar de teldatum voorafgaande aan
de aanvraag. Bij de totstandkoming van de modelverordening is er bewust voor
gekozen dat onderwijsleerpakket alleen wordt toegekend op het moment dat de
leerlingen feitelijk aanwezig zijn. Dit behoeft in beginsel niet tot problemen
te leiden, omdat bij onverwachte groei van het aantal leerlingen de
mogelijkheid bestaat om via de spoedprocedure (artikel 21 e.v. van de
modelverordening voorzieningen huisvesting onderwijs) uitbreiding aan te
vragen. Als voorwaarde geldt dan wel dat de buitenreguliere telling voor de
formatie aantoont dat er sprake is van groei met minstens één groep. De
buitenreguliere telling is dan de teldatum voorafgaande aan de indiening van de
aanvraag voor de toetsing van de noodzaak.
Vanuit de gedachte dat de
spoedprocedure in beginsel beperkt dient te blijven tot calamiteiten, kunnen
problemen ontstaan bij een verwachte groei van het aantal leerlingen. De
formulering in de verordening betekent dat de teldatum van 1 oktober van het
jaar t moet worden gehanteerd om de raad in oktober/november van het jaar t+1
een besluit te laten nemen over een eventuele toekenning van onderwijsleerpakket
en/ of meubilair voor het jaar t+2. Hiermee kunnen toekenningen voor
onderwijsleerpakket een half jaar achter de feiten aanlopen - immers, de
teldatum van 1 oktober van het jaar t zou per 1 augustus van het jaar t+1
leiden tot een uitbreiding van de formatie - en is het daardoor niet mogelijk
om te anticiperen op de toekomstige leerlingenontwikkeling.
Met de wijziging, die gebruikmaakt
van de in de verordening geboden mogelijkheid, kan wel worden geanticipeerd op
toekomstige leerlingontwikkelingen. Tevens wordt voldaan aan het uitgangspunt
dat de leerlingen feitelijk aanwezig moeten zijn, wil er een toekenning van
onderwijsleerpakket en/of meubilair plaatsvinden. De noodzaak van de
voorziening blijkt uit het aantal leerlingen op de meest recente teldatum. De
meest recente teldatum van 1 oktober van het jaar waarin het programma wordt
vastgesteld, kan worden gebruikt om te bezien of het geraamde aantal leerlingen
daadwerkelijk op de school aanwezig is (en dus of de noodzaak van de
voorziening wordt aangetoond).
De toeslag meubilair is
noodzakelijk door de verkleining van de groepsgrootte in het basisonderwijs.
Als gevolg van de groepsgrootteverkleining ontstaat geen noodzaak voor de
volledige eerste inrichting meubilair voor een bepaalde groep leerlingen. Omdat
er geen groei van het aantal leerlingen plaatsvindt, behoeft geen totale eerste
inrichting van een groep te worden bekostigd. Wel moet de basisinrichting van
een klaslokaal kunnen worden aangevraagd. Het gaat daarbij om kasten, een
bureau en stoel voor de leerkracht, een werkwand, een zand-/watertafel en een
boekenhoek/leestafel. Indien in het verleden voor de betreffende groep al een
toeslag meubilair is verstrekt (vanaf de eerste stap van de
groepsgrootteverkleining in augustus 1997), hoeft dit niet alsnog te worden
bekostigd.
De toekenning van de toeslag staat
los van de eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair van een bepaalde
groep. Het gaat om inrichting van een extra ruimte bij een gelijkblijvend
aantal leerlingen, niet om de totale inrichting van een groepsruimte als gevolg
van groei van het aantal leerlingen.
In bijlage III wordt de omvang van
de toeslag bepaald (bij de wijzigingen in 'Bijlage III Criteria voor
oppervlakte en indeling, Deel C de bepaling van de omvang van de toekenning' wordt
ook een rekenvoorbeeld voor toekenning van de toeslag beschreven) en in bijlage
IV wordt een financiële normering van de toeslag weergegeven.
Aanpassingen komen voort uit
gewijzigde eisen of wensen. In elk geval zullen aanpassingen die noodzakelijk zijn
om te voldoen aan (nieuwe) wettelijke vereisten (bijvoorbeeld volgend uit het
Bouwbesluit of uit de regelgeving op het gebied van de arbeidsomstandigheden)
tot toekenningen leiden, voor zover niet in overgangsbepalingen bij dergelijke
regelingen een (tijdelijke) vrijstelling is verleend.
Voor het primair onderwijs zijn de
aanpassingen uitgezonderd waarvoor een schoolbestuur rechtstreeks van het rijk
een vergoeding ontvangt. Het betreft onder andere het aanbrengen van een
gehandicaptentoilet en het geschikt maken van het gebouw voor gehandicapten.
Onder aanpassing kunnen wel enkele
benoemde voorzieningen worden aangevraagd om het gebouw en/of het terrein
toegankelijk te maken voor in hun bewegingen beperkte gehandicapten. Het gaat
hierbij om het terrein toegankelijk maken tot en met de entree (met name het
realiseren van een hellingbaan) en het aanbrengen van een traplift bij een
meerlaags schoolgebouw.
Voor het voortgezet onderwijs
vergoedt de gemeente slechts aanvragen voor aanpassingen binnenzijde gebouw
voor zover deze het bedrag van f 600,-¹ per leerling van de school te boven
gaan. Aanpassingen aan de binnenzijde onder het drempelbedrag zijn geen
voorziening in de huisvesting en kunnen op die grond door de gemeente worden
geweigerd. Bij de beoordeling van aanpassingen moet worden nagegaan of er geen
onderhoud in de aanvraag is opgenomen. Immers, in het voortgezet onderwijs
krijgt het bevoegd gezag daarvoor rechtstreeks inkomsten van het rijk. Een
lijst van 'activiteiten onderhoud VO', waarvoor het bevoegd gezag zelf een
vergoeding ontvangt, is bij deze toelichting gevoegd.
Aanpassingen om een gebouw (vaak
de dislocatie) te kunnen afstoten, bestaan uit het aanbrengen van die
voorzieningen in het gebouw die niet aanwezig zijn, maar wel aanwezig waren in de
dislocatie en die noodzakelijk zijn om het onderwijs aan de leerlingen uit het
af te stoten gebouw te kunnen geven. Een integratieverbouwing kan dan
bijvoorbeeld bestaan uit:
In het primair onderwijs is geen
specifieke aanpassing opgenomen die het mogelijk moet maken eenmaal in de
levenscyclus van een permanent gebouw voor primair onderwijs te besluiten de
inrichting te optimaliseren. Ten eerste is moeilijk een sluitende lijst van
activiteiten hiervoor aan te geven en ten tweede bieden de aanpassingen om
tevoldoen aan eisen voortkomend uit wet- en regelgeving een kapstok om de
noodzakelijke aanpassingen te kunnen beoordelen.
De mogelijkheid om een gebouw van
een speciale school voor basisonderwijs geschikt te maken voor kinderen jonger
dan 6 jaar is het gevolg van de invoering van de WPO. Onder de WPO kan het
voorkomen dat kinderen jonger dan zes jaar worden geplaatst op een sbo die
bouwkundig niet is berekend op onderwijs aan de jongste kinderen. Het gaat
hierbij om het ontbreken van een speellokaal, maar ook om het realiseren van
bouwkundige integratievoorzieningen. Onder 1.3.2b wordt de mogelijkheid geboden
om een sbo uit te breiden met een speellokaal. Met deze wijziging wordt
voorzien in de mogelijkheid om het gebouw geschikt te maken voor kinderen
jonger dan 6 jaar. Het gaat hierbij om de volgende aanpassingen: het vervangen
van hoge toiletpotten door kleine, het maken van een zgn. natte hoek in de
ruimten bestemd voor de jongste kinderen. In het voorkomende geval dient het
gebouw hierop te worden aangepast. De hoogte van de noodzakelijke investering
is sterk afhankelijk van het gebouw en de noodzakelijke aanpassingen. Gezien de
verscheidenheid aan mogelijke aanpassingen is een normvergoeding niet aan te
geven; deze aanpassing wordt (net als de overige soorten aanpassingen)
bekostigd op basis van de feitelijke kosten.
Ook hier dient uit oogpunt van een
verantwoorde besteding van de middelen een drempel te worden gesteld. Dit om te
voorkomen dat de voorzieningen moeten worden getroffen voor een zeer gering
aantal leerlingen. De gestelde drempel is vergelijkbaar met de drempel voor het
toekennen van een speellokaal aan een sbo.
Onderhoud is conform de wet enkel
een voorziening in het primair onderwijs. Ook hier geldt dat door het bevoegd
gezag moet worden aangetoond dat het onderhoud noodzakelijk is en dat regulier
onderhoud, waarvoor het bevoegd gezag in de materiële instandhouding een
vergoeding ontvangt, niet langer volstaat.
Voordat onderhoud aan noodlokalen
of permanente gebouwen wordt toegekend, zal worden nagegaan of de
desbetreffende noodlokalen of gebouwen nog noodzakelijk zijn voor in elk geval
meer dan vier jaar. Indien de groepen uit de noodlokalen elders in medegebruik
kunnen worden ondergebracht, zal voor die optie worden gekozen.
Bij herstel van constructiefouten
is het van (groot) belang daadwerkelijk vast te stellen dat het gaat om een
constructiefout.
In het voortgezet onderwijs is de
gemeente alleen aan te spreken op constructiefouten aan de buitenzijde van het
gebouw en op die aan de binnenzijde voor zover die laatste het bedrag van f
600,-¹per leerling van de school te boven gaan. Constructiefouten tot dit
drempelbedrag zijn geen voorziening in de huisvesting en kunnen op die grond
door de gemeente worden geweigerd.
Vervanging of herstel van
schade in geval van bijzondere omstandigheden
Bij bepaling van de omvang van de
vervanging of het herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden kan
rekening worden gehouden met de situatie van de school. Bij vervanging na brand
kan bijvoorbeeld een totaal afgebrande school met acht lokalen worden vervangen
door een kleiner gebouw met zes lokalen, omdat de school zes groepen leerlingen
telt, terwijl uit de prognose blijkt dat het onwaarschijnlijk is dat de school
de eerste vijftien jaren meer dan zes groepen zal krijgen. Indien de schade is
verzekerd, doet de gemeente er verstandig aan eerst na te gaan op welke basis
de verzekeraar tot uitkering overgaat.
Deel B
Gymnastiekruimten
Bij de voorzieningen voor de
lichamelijke oefening is steeds sprake van gymnastiekruimte. De definitie van
gymnastiekruimte omvat niet enkel het traditionele gymnastieklokaal bij het
schoolgebouw maar ook het gebruik van de (gemeentelijke) sporthal. De
verwijzing strekt zich niet enkel uit over de aanwezige ruimten, maar ook over
de ruimten die binnenkort worden gerealiseerd. Zo kan bijvoorbeeld in een
nieuwbouwwijk het aanvragende schoolbestuur voor het bewegingsonderwijs worden
verwezen naar de sporthal die de gemeente daar op korte termijn gaat bouwen. Op
deze wijze kan optimaal gebruik worden gemaakt van de aanwezige ruimte. In
feite wordt voorafgaand aan elke beslissing - nieuwbouw, uitbreiding en
ingebruikneming - bezien of niet door medegebruik de gevraagde voorziening
overbodig is. Overigens laat de praktijk zien dat - zeker in de
plattelandsgemeenten - eventueel vervoer naar een verder weg gelegen
gymnastiekruimte een goed alternatief kan zijn. Uiteraard is hiervoor overleg
met het bevoegd gezag noodzakelijk.
Voor het (voortgezet) speciaal
onderwijs wordt met gymnastiekruimte tevens bedoeld een lokaal voor motorische
therapie en een schoolbad (watergewenningsbad of hydrotherapiebad).
Vanzelfsprekend deze laatste twee enkel voor de onderwijssoorten waarvoor een
dergelijke ruimte verplicht is.
Een hydrotherapiebad is
noodzakelijk voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs ten behoeve
van lichamelijk gehandicapte kinderen en voor een school voor (voortgezet)
speciaal onderwijs ten behoeve van meervoudig gehandicapte kinderen met een
lichamelijke handicap.
Een watergewenningsbad is
noodzakelijk voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs ten behoeve
van zeer moeilijk lerende kinderen en een school voor (voortgezet) speciaal
onderwijs ten behoeve van meervoudig gehandicapten met zeer moeilijk lerende
kinderen.
Bij andere vormen van (voortgezet)
speciaal onderwijs worden deze baden niet noodzakelijk geacht en komen ze niet
voor.
Om vast te stellen of er
daadwerkelijk medegebruik mogelijk is, wordt gekeken naar de klokuurnorm zoals
de gemeenteraad die voor het primair onderwijs heeft vastgesteld en naar het
rooster. Voor het voortgezet onderwijs is enkel het rooster van belang.
In tegenstelling tot de situatie
voor 1997 wordt het maken van was- en kleedgelegenheden in gymnastiekruimten
niet meer als uitbreiding gezien maar als aanpassing. Dit ondanks het feit dat
het maken van deze ruimtes fysiek meestal een uitbreiding van het gebouw tot
gevolg heeft.
Het maken van douches in plaats
van wasbakken in gymnastiekruimten behoort ook tot de aanpassingen, met name
tot het voldoen aan wet- en regelgeving (eisen met betrekking tot hygiëne).
Aanvullend meubilair voor het
bewegingsonderwijs kan als eerste inrichting worden verstrekt, wanneer men gaat
van een kleine zaal (oefenvloer) naar een grote en wanneer nog niet eerder het
complete meubilair is verstrekt.
Lijst 'activiteiten onderhoud VO'
(voor rekening bevoegd gezag)
TOELICHTING Bijlage II
tekst bijlage In veel gevallen dient ten behoeve van de beoordeling
van een aanvraag voor een huisvestingsvoorziening een prognose van
leerlingenaantallen te worden overlegd. Prognoses gelden als één van de
criteria voor bepaling van de noodzaak van een aangevraagde voorziening. Tot
voor kort werd een aantal prognosemodellen voorgeschreven (Probo II voor het
basisscholen, Lasso voor speciale scholen voor basisonderwijs en (voortgezet)
speciaal onderwijs en het prognosemodel huisvesting voor het voortgezet
onderwijs). Nu geeft de verordening burgemeester en wethouders de bevoegdheid
nadere regels vast te stellen. Als model is hiertoe in samenwerking met de
besturenorganisaties voor het openbaar en bijzonder onderwijs een uitgewerkt
Programma van eisen voor leerlingprognoses opgesteld. In dit programma van
eisen is tot op het niveau van de vereiste rekenregels uitgeschreven waaraan
nieuwe prognoseprogrammatuur moet voldoen. In het programma van eisen is een
beschrijving gegeven van definities, begrippen en formules die per
onderwijssoort leiden tot het hanteren van de juiste basisgeneraties en daarmee
tot een geprognosticeerd aantal leerlingen van de school.
Het Programma van eisen voor leerlingprognoses dat in
samenwerking met de besturenorganisaties voor het openbaar en bijzonder
onderwijs is opgesteld, is aan gemeenten gezonden als bijlage bij ledenbrief
99/136. Door het vaststellen van dit programma van eisen geven burgemeester en
wethouders invulling aan de bepaling dat zij nadere regels kunnen stellen.
Met de verwijzing naar artikel 2, tweede lid onder b van de
Verordening overleg lokaal onderwijsbeleid wordt bewerkstelligd dat de nadere
regels (het Programma van eisen voor leerlingprognoses) onderwerp van overleg
worden in het op overeenstemming gericht overleg.
Door geen prognoseprogrammatuur maar rekenregels vast te
stellen, wordt aan de markt overgelaten welke programmatuur in de praktijk voor
het prognosticeren van leerlingenaantallen wordt gebruikt. Om te vermijden dat
op lokaal niveau technisch gecompliceerde discussies ontstaan over het al of
niet voldoen aan de rekenregels, is ter ondersteuning van de gemeenten een
'testgroep prognoses' ingesteld. In de testgroep hebben terzake kundige
gemeenteambtenaren zitting. De testgroep kan desgevraagd toetsen of een
prognoseprogramma voldoet aan het Programma van eisen voor leerlingprognoses.
TOELICHTING Bijlage III
Deel A De bepaling van de capaciteit
School voor basisonderwijs
Capaciteit van de gebouwen
tekst bijlage De
vaststelling van de capaciteit van de gebouwen, ten behoeve van de nulmeting en
later, is van belang om aanvragen voor uitbreiding te kunnen beoordelen maar
ook om de leegstand te kunnen bepalen ten behoeve van mogelijk medegebruik. De
capaciteit van de gebouwen wordt vastgelegd in een aantal groepen. De eerste
keer geschiedt dit in de nulmeting. Lang niet alle gebouwen voldoen aan de voor
de decentralisatie gehanteerde oppervlaktenormering, vooral veel oudere
gebouwen hebben meer m² BVO dan behoort bij het aantal groepen waarvoor het
gebouw geschikt is. Indien een dergelijk gebouw moet worden uitgebreid is het
reëel naar de mogelijkheid te kijken of met de uitbreiding de
'overdimensionering' van het gebouw kan worden teruggedrongen. Van belang
daarbij is onder andere de BVO van het gebouw. De BVO is een gegeven dat wordt
bepaald aan de hand van III-I, de 'Meetinstructie voor het vaststellen van de
bruto-vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs'.
De capaciteit van het gebouw was ook een bij het ministerie
van OCenW vastliggend gegeven, maar is normatief, aan de hand van
oppervlaktetabellen vastgesteld. De werkelijkheid kan afwijkend zijn van de
registratie. Om deze reden is gekozen voor een nieuwe vaststelling van de
capaciteit van de gebouwen. De capaciteit van een gebouw in groepen is gelijk
aan het aantal lokalen in het gebouw. Indien de normatieve BVO behorend bij het
vastgestelde aantal groepen dat in het gebouw kan worden gehuisvest, lager is
dan de werkelijke BVO, is het gebouw 'overgedimensioneerd'. Het aantal m² van
deze 'overdimensionering' is van belang op het moment dat een gebouw moet
worden uitgebreid. Op dat moment kan worden bezien in hoeverre de fysieke
uitbreiding van het gebouw kan worden beperkt, terwijl de noodzakelijke
capaciteitsvergroting van het gebouw wordt gerealiseerd. De vermindering van de
'overdimensionering' van de BVO van het gebouw is van belang om een gunstiger
uitgangspunt te creëren voor de vergoeding van de materiële exploitatie.
Voor een gebouw van een speciale school voor basisonderwijs
wordt de capaciteit op een iets afwijkende manier vastgesteld. De capaciteit
van een gebouw voor een sbo, vastgesteld aan de hand van het aantal groepen, is
gelijk aan het aantal lokalen verminderd met 1. Het aantal lokalen wordt
verminderd met 2 indien het gebouw bestaat uit meer dan 13 lokalen. Indien het
gebouw bestaat uit meer dan 26 lokalen wordt het aantal lokalen verminderd met
3.
Door de bepaling dat burgemeester en wethouders in
overeenstemming met het bevoegd gezag van de school kunnen bepalen dat de
capaciteit van het gebouw of de gebouwen naar beneden wordt bijgesteld, is het
mogelijk om op eenvoudige wijze lokalen/ruimten in te zetten binnen het bredere
gemeentelijke (onderwijs)beleid. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan
brede schoolfaciliteiten, ICT-ruimten, een peuterspeelzaal, een uitleenpost van
de openbare bibliotheek, of zelfs een politiepost. Een dergelijke vermindering
van de capaciteit en de inzet van de hierdoor beschikbaar komende ruimten kan
alleen in overeenstemming met het schoolbestuur worden doorgevoerd.
Schoolbesturen zijn immers - over het algemeen - juridisch eigenaar van het
schoolgebouw en bepalen zelf op welke wijze hun leegstaande lokalen worden
ingezet.
Met de bepaling wordt op een eenvoudige wijze ondervangen
dat de algemene regel 'eigen gebruik voor medegebruik' veroorzaakt dat het -
vaak al geruime tijd optredende - medegebruik wordt beëindigd bij groei van de
school (of ingebruikname als gevolg van de grotere ruimtebehoefte door de
groepsgrootteverkleining). Overigens betekent een verlaging van de capaciteit
wel dat de school eerder in aanmerking kan komen voor een uitbreiding bij
eventuele groei van het aantal leerlingen, of te maken krijgt met een eventuele
verwijzing naar leegstaande lokalen elders.
Rangordebepaling
Indien de school beschikt over meerdere gebouwen, een hoofdgebouw
en dislocaties, wordt een rangorde vastgesteld voor het geval dat het
leerlingaantal terugloopt, en als gevolg daarvan moet worden bepaald of en zo
ja, welke gebouwen kunnen worden afgestoten. Het hoofdgebouw heeft
vanzelfsprekend het laagste nummer: wordt dus als laatste afgestoten. De
dislocaties die een permanente bouwaard hebben worden later afgestoten dan
dislocaties met een tijdelijke bouwaard. Vervolgens hebben de kleinste gebouwen
het hoogste rangnummer omdat deze gebouwen eerder zullen kunnen worden
afgestoten dan grotere gebouwen. De rangorde is nu bij het ministerie van OCenW
vastgelegd en wordt als zodanig overgenomen. Er zijn redenen denkbaar om voor
een andere rangorde te kiezen. Bijvoorbeeld een kleinere dislocatie kan
structureel voldoende huisvesting bieden en door de rangorde aan te passen kan
de grotere dislocatie worden afgestoten. In een dergelijk geval stellen
burgemeester en wethouders, na overleg met het bevoegd gezag, een andere
volgorde van de dislocaties vast.
Terrein
De terreinoppervlakte in het basisonderwijs wordt voor de
eerste keer geregistreerd. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de
kadastrale registratie van het Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen
niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, of wat soms bij het
openbaar onderwijs het geval is als de terreinoppervlakte van het openbaar
groen en andere openbare gebouwen tezamen met het schoolterrein als een geheel
is geregistreerd, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de
terreinoppervlakte vastgelegd.
Naar de administratie van het ministerie van OCenW kan niet
meer worden verwezen, aangezien deze administratie met de decentralisatie van
de onderwijshuisvesting niet meer actueel is.
Inventaris
De hoeveelheid inventaris die is verstrekt is van belang
voor het moment dat uitbreiding hiervan wordt gevraagd. Er wordt van uitgegaan
dat een inventaris is verstrekt voor het aantal groepen waarvoor voor het
schooljaar 2001/2002 huisvesting zou kunnen worden gevraagd. Vaststaat dat voor
dit aantal groepen ook een onderwijsleerpakket en meubilair aangevraagd had
kunnen worden op basis van de oktobertelling 2000 of op basis van de
buitenreguliere telling augustus 2001. Op deze aanvragen is nog door het
ministerie van OCenW beslist. Het kan zijn dat in het verleden voor meer
groepen onderwijsleerpakket en meubilair is verstrekt dan het aantal groepen
waarvoor voor het schooljaar 2001/2002 huisvesting kan worden gevraagd. De
gemeente kan dit aantonen aan de hand van de hiertoe afgegeven beschikkingen
door het ministerie van OCenW. In een aantal gevallen hebben burgemeester en
wethouders, zonder een goedkeurende beschikking van OCenW, zelf gezorgd voor de
uitbreiding van het onderwijsleerpakket en meubilair. Ook dit is aantoonbaar
door middel van de daartoe gevoerde correspondentie tussen burgemeester en
wethouders en het bevoegd gezag van de school. In beide gevallen is het hoogste
aantal groepen waarvoor een onderwijsleerpakket en meubilair is verstrekt het
uitgangspunt voor het beoordelen van de omvang van de noodzakelijke uitbreiding
van het onderwijsleerpakket en meubilair.
De periode waarnaar wordt gekeken, is de periode na
inwerkingtreding van de WBO voor een basisschool, of de ISOVSO voor een
speciale school voor basisonderwijs. In de OWBO en OISOVSO is bepaald dat de
inventaris aanwezig op het moment van inwerkingtreding van de wet wordt geacht
te voldoen. Verder terugkijken in de tijd heeft dus geen zin.
Door de wijziging van het Formatiebesluit WPO is de formatie
ten behoeve van het verkleinen van de groepen niet meer afzonderlijk zichtbaar.
Dit maakt het derhalve onwenselijk het onderscheid tussen formatie
groepsverkleining en regulier formatie te blijven hanteren ten behoeve van de
eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair. Voor de eerste inrichting
onderwijsleerpakket en meubilair, samen de inventaris, wordt daarom nu ook
aangesloten bij de nieuwe formatiebesluit. De invoering van de
groepsverkleining brengt met zich mee dat de gemiddelde groepsgrootte daalt van
29 leerlingen naar 24 leerlingen per groep. Om deze reden zijn de
inrichtingsbedragen aangepast (zie bijlage IV, paragraaf 1.4) en dient er een
omrekening plaats te vinden tussen oude systematiek en nieuwe systematiek van
het toekennen van bedragen voor de eerste inrichting. In bijlage 3 van de
ledenbriefnummer 01/161 (SEZ/2001003936) wordt uitgebreid ingegaan op de wijze
van omrekenen. Kern hierbij is dat de waarde van de huidige inrichting van de
school gerelateerd wordt aan een waarde bij de nieuwe systematiek. Deze nieuwe
waarde vertegenwoordigt een op een geheel getal afgerond aantal groepen en ligt
in beginsel lager dan de oude waarde. Een bestaande school krijgt dus niets
minder, maar de waarde van de huidige inventaris wordt lager gesteld: wanneer een
school in aanmerking komt voor uitbreiding van de eerste inrichting wordt er
met de nieuwe bedragen gerekend, het feit dat een school dus ooit - in
financiële zin - meer ontvangen heeft, doet hier niets aan af.
Het is zinvol om het aantal groepen waarvoor een school
geacht wordt te zijn ingericht na omrekening opnieuw vast te stellen in overleg
met de scholen.
Gymnastiekruimten
De vaststelling van de capaciteit van de gymnastiekruimten
is van belang vanwege aanvragen voor uitbreiding van het aantal klokuren dat
gebruik wordt gemaakt van een gymnastiekruimte maar ook vanwege de bepaling van
leegstand ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de
gymnastiekruimten wordt vastgelegd in een aantal klokuren. Een gymnastiekruimte
behorende tot een school voor basisonderwijs kan 40 klokuren worden gebruikt.
Een school voor het basisonderwijs kan gezien de schooltijden van de school
echter niet meer dan 26 klokuren gebruik maken van de gymnastiekruimte. Indien
een school aanspraak maakt (kan maken) op klokuren gebruik van een andere
gymnastiekruimte dan behorende bij de school dan is de capaciteit van deze
gymnastiekruimte ten behoeve van de betreffende school bepaald door het aantal
uren dat deze gymnastiekruimte beschikbaar is gedurende de schooltijden van de
school waarvoor de klokuren noodzakelijk zijn. Het betreft een gymnastiekruimte
behorend bij een andere school in het primair of voortgezet onderwijs, een
sportaccommodatie van de gemeente of een sportaccommodatie beheerd door derden.
De terreinoppervlakte van een gymnastiekruimte is de
oppervlakte zoals deze is geregistreerd bij het Kadaster. In veel gevallen zal
de gymnastiekruimte gelegen zijn op het terrein van de school en als zodanig
opgenomen zijn in de terreinoppervlakte van het lesgebouw. In dat geval heeft
het geen zin de terreinoppervlakte voor de gymnastiekruimte afzonderlijk te
registreren omdat bij een eventuele aanvraag voor uitbreiding van het terrein
van de gymnastiekruimte, bijvoorbeeld omdat het gebouw wordt uitgebreid met een
kleedruimte, de totale terreinoppervlakte van het lesgebouw en de
gymnastiekruimte wordt bekeken ter beoordeling van een noodzakelijke
uitbreiding van het terrein. In het enkele geval dat de gymnastiekruimte op een
afzonderlijk terrein is gelegen, los van het terrein van het lesgebouw, wordt
de terreinoppervlakte geregistreerd.
Ten aanzien van de inventaris van de gymnastiekruimten is
bepaald dat deze wordt geacht voldoende te zijn. Dit impliceert dat slechts
voor nieuw te realiseren gymnastiekruimten een aanvraag voor eerste aanschaf
van het onderwijsleerpakket en meubilair kan worden gesanctioneerd. In het
enkele geval dat voor de invulling van het noodzakelijke aantal klokuren
gymnastiek wordt verwezen naar medegebruik van een beschikbare gymnastiekruimte
kan, indien vaststaat dat het meubilair niet geschikt is voor de groep
leerlingen die de gymnastiekruimte in gebruik gaat nemen, aanvullend meubilair
worden verstrekt.
(Voortgezet) speciaal onderwijs
Capaciteit van de gebouwen
De vaststelling van de capaciteit van de gebouwen is van
belang om aanvragen voor uitbreiding te kunnen beoordelen maar ook om de
leegstand te kunnen bepalen ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit
van de gebouwen wordt bepaald aan de hand van het aantal groepen. De eerste
keer geschiedt dit in de nulmeting. Lang niet alle gebouwen voldoen aan de voor
de decentralisatie gehanteerde oppervlaktenormering, vooral veel oudere
gebouwen hebben meer m² BVO dan behoort bij het aantal groepen waarvoor het
gebouw geschikt is. Indien een dergelijk gebouw moet worden uitgebreid is het
reëel naar de mogelijkheid te kijken of met de uitbreiding van de zogenaamde
'overdimensionering' van het gebouw kan worden teruggedrongen. Van belang
daarbij is onder andere de BVO van het gebouw. De BVO is een gegeven dat wordt
bepaald aan de hand van III-I, de 'Meetinstructie voor het vaststellen van de
bruto-vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs'.
De capaciteit van het gebouw was ook een bij het ministerie
van OCenW vastliggend gegeven, maar is normatief, aan de hand van het aanwezige
aantal lokalen vastgesteld. De werkelijkheid kan afwijkend zijn van deze
registratie. Om deze reden is gekozen voor een nieuwe vaststelling van de
capaciteit van de gebouwen. De capaciteit van een gebouw, vastgesteld aan de
hand van het aantal groepen, is gelijk aan het aantal lokalen in het gebouw
verminderd met 1. In het speciaal onderwijs wordt het aantal lokalen verminderd
met 2 indien het gebouw bestaat uit meer dan 13 lokalen en wordt het aantal
lokalen verminderd met 3 indien het gebouw bestaat uit meer dan 26 lokalen om
het aantal groepen te bepalen waarvoor het gebouw normatief geschikt is. In het
voortgezet speciaal onderwijs wordt het aantal lokalen verminderd met 2 indien
het gebouw bestaat uit meer dan 14 lokalen en wordt het aantal lokalen
verminderd met 3 indien het gebouw bestaat uit meer dan 28 lokalen om het
aantal groepen te bepalen waarvoor het gebouw normatief geschikt is.
Indien de normatieve BVO behorend bij het vastgestelde
aantal groepen dat in het gebouw kan worden gehuisvest, lager is dan de
werkelijke BVO, is het gebouw 'overgedimensioneerd'. Het aantal m² van deze
'overdimensionering' is van belang op het moment dat een gebouw moet worden
uitgebreid. Op dat moment kan worden bezien in hoeverre de fysieke uitbreiding
van het gebouw kan worden beperkt, terwijl de noodzakelijke
capaciteitsvergroting van het gebouw wordt gerealiseerd. De vermindering van de
'overdimensionering' van de BVO van het gebouw is van belang om een gunstiger
uitgangspunt te creëren voor de vergoeding van de materiële exploitatie.
Door de bepaling dat burgemeester en wethouders in
overeenstemming met het bevoegd gezag van de school kunnen bepalen dat de
capaciteit van het gebouw of de gebouwen naar beneden wordt bijgesteld, is het
mogelijk om op eenvoudige wijze lokalen/ruimten in te zetten binnen het bredere
gemeentelijke (onderwijs)beleid. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan
brede schoolfaciliteiten, ICT-ruimten, een peuterspeelzaal, een uitleenpost van
de openbare bibliotheek, of zelfs een politiepost. Een dergelijke vermindering
van de capaciteit en de inzet van de hierdoor beschikbaar komende ruimten kan
alleen in overeenstemming met het schoolbestuur worden doorgevoerd.
Schoolbesturen zijn immers - over het algemeen - juridisch eigenaar van het
schoolgebouw en bepalen zelf op welke wijze hun leegstaande lokalen worden
ingezet.
Met de bepaling wordt op een eenvoudige wijze ondervangen
dat de algemene regel 'eigen gebruik voor medegebruik' veroorzaakt dat het -
vaak al geruime tijd optredende - medegebruik wordt beëindigd bij groei van de
school. Overigens betekent een verlaging van de capaciteit wel dat de school
eerder in aanmerking kan komen voor een uitbreiding bij eventuele groei van het
aantal leerlingen, of te maken krijgt met een eventuele verwijzing naar
leegstaande lokalen elders.
In tabel 4, Ruimtenormering (V)SO, is de genormeerde BVO
weergegeven onderscheiden naar de verschillende schoolsoorten. De bepaling van
de genormeerde BVO voor een scholengemeenschap van 6 groepen speciaal onderwijs
en 5 groepen voortgezet speciaal onderwijs voor visueel gehandicapten is als
volgt:
Rangordebepaling
Indien de school beschikt over meerdere gebouwen, een
hoofdgebouw en dislocaties, wordt een rangorde vastgesteld voor het geval dat
het leerlingaantal terugloopt, en als gevolg daarvan moet worden bepaald of en
zo ja, welke gebouwen kunnen worden afgestoten. Het hoofdgebouw heeft
vanzelfsprekend het laagste nummer: wordt dus als laatste afgestoten. De
dislocaties die een permanente bouwaard hebben worden later afgestoten dan
dislocaties met een tijdelijke bouwaard. Vervolgens hebben de kleinste gebouwen
het hoogste rangnummer omdat deze gebouwen eerder zullen kunnen worden
afgestoten dan grotere gebouwen. De rangorde is nu bij het ministerie van OCenW
vastgelegd en wordt als zodanig overgenomen. Er zijn redenen denkbaar om voor
een andere rangorde te kiezen. Bijvoorbeeld: kan een kleinere dislocatie
structureel voldoende huisvesting bieden en kan door de rangorde aan te passen
de grotere dislocatie worden afgestoten? In een dergelijk geval stellen
burgemeester en wethouders, na overleg met het bevoegd gezag, een andere
volgorde van de dislocaties vast.
Terrein
De terreinoppervlakte in het (voortgezet) speciaal onderwijs
wordt voor de eerste keer geregistreerd. De terreinoppervlakte is gelijk aan de
grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster. Indien de kadastrale
perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, of wat
soms bij het openbaar onderwijs het geval is als de terreinoppervlakte van het
openbaar groen en andere openbare gebouwen tezamen met het schoolterrein als
een geheel is geregistreerd, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde
deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.
Naar de administratie van het ministerie van OCenW kan niet
meer worden verwezen, aangezien deze administratie met de decentralisatie van
de onderwijshuisvesting niet meer actueel is.
Inventaris
De inventaris die is verstrekt is van belang voor het moment
dat uitbreiding hiervan wordt gevraagd. Er wordt van uitgegaan dat de
inventaris is verstrekt voor het aantal groepen waarvoor voor het schooljaar 1996/1997
huisvesting zou kunnen worden gevraagd. Vaststaat dat voor dit aantal groepen
ook een onderwijsleerpakket en meubilair aangevraagd hadden kunnen worden op
basis van de oktobertelling 1995. Op deze aanvragen is nog door het ministerie
van OCenW beslist. Het kan zijn dat in het verleden voor meer groepen een
onderwijsleerpakket en meubilair is verstrekt dan het aantal groepen waarvoor
voor het schooljaar 1996/1997 huisvesting kan worden gevraagd. De gemeente kan
dit aantonen aan de hand van de hiertoe afgegeven beschikkingen door het
ministerie van OCenW. In een aantal gevallen hebben burgemeester en wethouders,
zonder een goedkeurende beschikking van OCenW, zelf gezorgd voor de uitbreiding
van het onderwijsleerpakket en meubilair. Ook dit is aantoonbaar door middel
van de daartoe gevoerde correspondentie tussen burgemeester en wethouders en
het bevoegd gezag van de school. In beide gevallen is het hoogste aantal
groepen waarvoor onderwijsleerpakket en meubilair is verstrekt het uitgangspunt
voor het beoordelen van de omvang van de noodzakelijke uitbreiding van
onderwijsleerpakket en meubilair.
De periode waarnaar wordt gekeken, is de periode na
inwerkingtreding van de ISOVSO. In de OISOVSO is bepaald dat de inventaris
aanwezig op het moment van inwerkingtreding van de wet wordt geacht te voldoen.
Verder terugkijken in de tijd heeft dus geen zin.
Gymnastiekruimten
Het is van belang de capaciteit van de gymnastiekruimten
vast te stellen vanwege aanvragen voor uitbreiding van het aantal klokuren
gebruik van een gymnastiekruimte maar ook vanwege de bepaling van leegstand ten
behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gymnastiekruimten wordt
vastgelegd in een aantal klokuren. Een gymnastiekruimte behorende tot een
school voor (voortgezet) speciaal onderwijs kan 40 klokuren worden gebruikt.
Een school voor het (voortgezet) speciaal onderwijs kan gezien de schooltijden
van de school echter niet meer dan 26 klokuren gebruik maken van de
gymnastiekruimte. Indien een school aanspraak maakt (kan maken) op klokuren
gebruik van een andere gymnastiekruimte dan behorende bij de school wordt de
capaciteit van deze gymnastiekruimte ten behoeve van de desbetreffende school
bepaald door het aantal uren dat deze gymnastiekruimte beschikbaar is gedurende
de schooltijden van de school waarvoor de klokuren noodzakelijk zijn. Het
betreft een gymnastiekruimte behorend bij een andere school in het primair of
voortgezet onderwijs, een sportaccommodatie van de gemeente of een accommodatie
beheerd door derden.
De terreinoppervlakte van een gymnastiekruimte betreft de
oppervlakte zoals deze is geregistreerd bij het Kadaster. In veel gevallen zal
de gymnastiekruimte gelegen zijn op het terrein van de school en als zodanig
opgenomen zijn in de terreinoppervlakte van het lesgebouw. In dat geval heeft
het geen zin de terreinoppervlakte voor de gymnastiekruimte afzonderlijk te
registreren omdat bij een eventuele aanvraag voor uitbreiding van het terrein
van de gymnastiekruimte, bijvoorbeeld omdat het gebouw wordt uitgebreid met een
kleedruimte, de totale terreinoppervlakte van het lesgebouw en de
gymnastiekruimte wordt bekeken. In het enkele geval dat de gymnastiekruimte op
een afzonderlijk terrein is gelegen, los van het terrein van het lesgebouw,
wordt de terreinoppervlakte geregistreerd.
Ten aanzien van de inventaris van de gymnastiekruimten is
bepaald dat deze wordt geacht voldoende te zijn. Dit impliceert dat slechts
voor nieuw te realiseren gymnastiekruimten een aanvraag voor eerste aanschaf
van het onderwijsleerpakket en meubilair kan worden gesanctioneerd. In het
enkele geval dat voor de invulling van het noodzakelijke aantal klokuren
gymnastiek wordt verwezen naar medegebruik van een beschikbare gymnastiekruimte
kan, indien vaststaat dat het meubilair niet geschikt is voor de groep
leerlingen die de gymnastiekruimte in gebruik gaat nemen, aanvullend meubilair
worden verstrekt.
Voortgezet onderwijs
De bruto-vloeroppervlakte van een schoolgebouw voor het
voortgezet onderwijs wordt bepaald aan de hand van III-2, de 'Meetinstructie
voor het vaststellen van de bruto-vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het
voortgezet onderwijs'. Door de bepaling dat burgemeester en wethouders in
overeenstemming met het bevoegd gezag van de school kunnen bepalen dat de
capaciteit van het gebouw of de gebouwen naar beneden wordt bijgesteld, is het
mogelijk om op eenvoudige wijze lokalen/ruimten in te zetten binnen het bredere
gemeentelijke (onderwijs)beleid. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan
brede schoolfaciliteiten, ICT-ruimten, een studiehuis-ruimte, een uitleenpost
van de openbare bibliotheek, of zelfs een politiepost. Een dergelijke
vermindering van de capaciteit en de inzet van de hierdoor beschikbaar komende
ruimten kan alleen in overeenstemming met het schoolbestuur worden doorgevoerd.
Schoolbesturen zijn immers - over het algemeen - juridisch eigenaar van het
schoolgebouw en bepalen zelf op welke wijze hun leegstaande lokalen worden
ingezet.
Met de bepaling wordt op een eenvoudige wijze ondervangen
dat de algemene regel 'eigen gebruik voor medegebruik' veroorzaakt dat het -
vaak al geruime tijd optredende - medegebruik wordt beëindigd bij groei van de
school. Overigens betekent een verlaging van de capaciteit wel dat de school
eerder in aanmerking kan komen voor een uitbreiding bij eventuele groei van het
aantal leerlingen, of te maken krijgt met een eventuele verwijzing naar
leegstaande lokalen elders.
In het voortgezet onderwijs kan de belangstelling van
leerlingen voor de verschillende onderwijssoorten/studierichtingen binnen
instellingen sterk variëren, ook zonder dat het totale volume wijzigt. Dat
heeft van tijd tot tijd wijzigingen van de functies van ruimten tot gevolg.
Onder meer om deze reden is gekozen voor een eigen verantwoordelijkheid voor
schoolbesturen, waar het de bouwkundige aanpassingen betreft aan de binnenzijde
van de gebouwen (tot het drempelbedrag van f 600,-¹ per leerling).
Een momentopname van gebouwgegevens op een niveau van
afzonderlijke (les)ruimten is, gelet op deze eigen verantwoordelijkheid van schoolbesturen,
niet zinvol.
Terrein
De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de
registratie in de kadastrale registratie van het Kadaster. Indien de kadastrale
perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, of wat
soms bij het openbaar onderwijs het geval is als de terreinoppervlakte van het
openbaar groen en andere openbare gebouwen tezamen met het schoolterrein als
een geheel is geregistreerd, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde
deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.
Naar de administratie van het ministerie van OCenW kan niet
meer worden verwezen, aangezien deze administratie met de decentralisatie van
de onderwijshuisvesting niet meer actueel is.
Inventaris
De toekenning van inventaris is in het voortgezet onderwijs
vanaf de invoeringsdatum van de decentralisatie gekoppeld aan de toekenning van
een voorziening in de huisvesting. Deze methodiek wijkt fundamenteel af van de
door OCenW gehanteerde systematiek, waarbij inventaristoekenningen juist niet
gerelateerd waren aan toekenningen in de huisvesting.
Bij de start van de nieuwe systematiek wordt ervan
uitgegaan, dat alle scholen voor voortgezet onderwijs zijn voorzien van
inventaris.
Gymnastieklokalen
Het gegeven 'aantal gymnastieklokalen in eigendom' heeft de
gemeente nodig om bij een aanvraag voor toewijzing van klokuren gymnastiek door
een VO-instelling te kunnen beoordelen hoeveel uren de school in de eigen
huisvesting kan verzorgen.
De vaststelling van de capaciteit van de gymnastiekruimten
is van belang vanwege aanvragen voor uitbreiding van het aantal klokuren dat
gebruik wordt gemaakt van een gymnastiekruimte maar ook vanwege de bepaling van
leegstand ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de
gymnastiekruimten wordt vastgelegd in een aantal lesuren. Een gymnastiekruimte
behorende tot een school voor voortgezet onderwijs kan 40 lesuren worden
gebruikt. Indien een school aanspraak maakt (kan maken) gedurende een aantal
lesuren op het gebruik van een andere gymnastiekruimte dan behorende bij de
school dan is de capaciteit van deze gymnastiekruimte het aantal uren dat deze
gymnastiekruimte beschikbaar is gedurende de schooltijden van de school
waarvoor de lesuren noodzakelijk zijn. Het betreft een gymnastiekruimte
behorend bij een andere school in het primair of voortgezet onderwijs, een
sportaccommodatie van de gemeente of een sportaccommodatie beheerd door derden.
De terreinoppervlakte van een gymnastiekruimte is de
oppervlakte zoals deze is geregistreerd bij het Kadaster. In veel gevallen zal
de gymnastiekruimte gelegen zijn op het terrein van de school en als zodanig
opgenomen zijn in de terreinoppervlakte van het lesgebouw. In dat geval heeft
het geen zin de terreinoppervlakte voor de gymnastiekruimte afzonderlijk te
registreren omdat bij een eventuele aanvraag voor uitbreiding van het terrein
van de gymnastiekruimte, bijvoorbeeld omdat het gebouw wordt uitgebreid met een
kleedruimte, de totale terreinoppervlakte van het lesgebouw en de
gymnastiekruimte wordt bekeken ter beoordeling van een noodzakelijke
uitbreiding van het terrein. In het enkele geval dat de gymnastiekruimte op een
afzonderlijk terrein is gelegen, los van het terrein van het lesgebouw, wordt
de terreinoppervlakte geregistreerd.
Ten aanzien van de inventaris van de gymnastiekruimten is
bepaald dat deze wordt geacht voldoende te zijn. Dit impliceert dat slechts
voor nieuw te realiseren gymnastiekruimten een aanvraag voor eerste aanschaf
van leer- en hulpmiddelen en meubilair kan worden gesanctioneerd. In het enkele
geval dat voor de invulling van het noodzakelijke aantal lesuren gymnastiek
wordt verwezen naar medegebruik van een beschikbare gymnastiekruimte kan,
indien vaststaat dat het meubilair niet geschikt is voor de groep leerlingen
die de gymnastiekruimte in gebruik gaat nemen, aanvullend meubilair worden
verstrekt.
Deel B Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte
School voor basisonderwijs
Het bepalen van de ruimtebehoefte van een basisschool houdt
in dat wordt bezien hoe groot de capaciteitsbehoefte van de desbetreffende
school is in relatie tot de eventueel reeds aanwezige capaciteit. De omvang van
de noodzakelijke capaciteit of uitbreiding van de capaciteit wordt uitgedrukt
in groepen, zijnde het aantal formatieplaatsen. Er is onderscheid gemaakt in
het bepalen van de ruimtebehoefte voor tijdelijke en voor permanente
voorzieningen. Bij de bepaling van de ruimtebehoefte voor een tijdelijke
voorziening wordt wel rekening gehouden met de gewogen leerlingen, bij de
bepaling van de ruimtebehoefte voor een permanente voorziening wordt hiermee
geen rekening gehouden.
Tevens wordt voorzien in een doorwerking van de formatie
voor groepsgrootteverkleining in de bepaling van de ruimtebehoefte van scholen.
Voor een uitgebreide toelichting op de bepaling van de ruimtebehoefte als
gevolg van de groepsgrootteverkleining wordt verwezen naar de VNG-ledenbrief
van 30 september 1997, kenmerk Lbr. 97/170.
Om de ruimtebehoefte van een speciale school voor
basisonderwijs te bepalen is aangesloten bij de N-factoren zoals deze golden
voor het voormalig lom- en mlk-onderwijs. Dit betekent dat de groepsgrootte
normatief is bepaald op 15 leerlingen. Achtergrond van deze keuze is het
volgende.
Binnen een sbo wordt geen onderscheid gemaakt naar de
leeftijd van de leerling. Weliswaar is een sbo toegankelijk voor leerlingen
vanaf vier jaar, maar in een afzonderlijke afdeling voor 'jonge
risicoleerlingen' (voormalig iobk) is niet voorzien. Ook de formatietoekenning
aan een sbo is niet afhankelijk van de leeftijd van de leerlingen.
Bovendien is gekozen om aan te sluiten bij de N-factor van
het voormalig lom- en mlk-onderwijs vanuit de overweging dat een groot deel van
de sbo's is opgebouwd uit voormalig lom- mlk -onderwijs zonder iobk-afdeling.
Concreet zou een afwijking van de N-factor van 15 voor deze scholen leiden tot
een mogelijke aanspraak op uitbreiding zonder dat er sprake is van een
leerlingstijging. Gevolg van de keuze voor een N-factor van 15 is dat
voormalige lom/mlk-scholen zonder iobk-afdeling een gelijkblijvende
ruimtebehoefte behouden. Voor voormalige lom/mlk-scholen met een iobk-afdeling
kan de N-factor van 15 tot gevolg hebben dat de ruimtebehoefte lager wordt.
Immers, voor de voormalige iobk-afdeling werd een N-factor van 12 gehanteerd.
Uiteraard bestaat de mogelijkheid om voor deze scholen in overleg tussen het
samenwerkingsverband, de sbo en de gemeente een uitzondering te maken op de
N-factor van 15. Hierbij kan worden overwogen om de N-factor lager vast te
stellen (bijvoorbeeld een gemiddelde van de N-factoren van het voormalig iobk
en lom/mlk) of een overgangstermijn te introduceren.
School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
Het bepalen van de ruimtebehoefte van een school voor
(voortgezet) speciaal onderwijs houdt in dat wordt bezien hoe groot de
capaciteitsbehoefte van de desbetreffende school is in relatie tot de eventueel
reeds aanwezige capaciteit. De omvang van de noodzakelijke capaciteit of
uitbreiding van de capaciteit wordt uitgedrukt in groepen.
De bepaling van de ruimtebehoefte van een SO-school, een
VSO-school, een SOVSOschool, een SO-school met een of meer afdelingen of een
SOVSO-school met een of meer afdelingen is afhankelijk van het totaal aantal
groepen van de desbetreffende school. Het aantal groepen van de SO- en de
VSO-component en van de afdelingen wordt per afzonderlijke component
vastgesteld. Het aantal groepen van een of meer afdelingen wordt bij het aantal
groepen van de SO-component opgeteld. De bepaling van het genormeerd aantal m²
bruto-vloeroppervlakte of de bepaling van de genormeerde stichtingskosten is
afhankelijk van het aantal groepen SO, het aantal groepen VSO of het aantal
groepen SOVSO.
School voor voortgezet onderwijs
Het bepalen van de ruimtebehoefte in het voortgezet
onderwijs gaat aan de hand van het ruimtebehoeftemodel. In dit model wordt op
basis van een tweetal componenten de ruimtebehoefte bepaald. De ruimtebehoefte
is enerzijds afhankelijk van het aantal leerlingen dat de school bezoekt en
anderzijds afhankelijk van kenmerken van de school (zoals de aard van de
vestiging en het onderwijsaanbod).
Met behulp van tabel 7.1.a kan op basis van het aantal
leerlingen per onderwijssoort de zogenaamde leerlinggebonden component worden
bepaald.
Een voorbeeld: Het Lokale Lyceum
Ruimtesoort |
Leerweg |
Ruimtetype |
BVO/II |
aantal II |
BVO |
onderbouw |
- |
Algemene ruimte |
6,02 |
100 |
602 |
avo/vwo |
- |
Algemene ruimte |
5,69 |
200 |
1138 |
totaal |
- |
Algemene ruimte |
300 |
1740 |
|
Daarna wordt de vaste voet van de instelling berekend aan de
hand van tabel 7.1.b.
De school uit het voorbeeld, Het Lokale Lyceum is een
hoofdvestiging en heeft geen afdeling waarin de beroepsgerichte leerweg wordt
aangeboden. De vaste voet van Het Lokale Lyceum bedraagt dus 980 vierkante
meter Algemene Ruimte. Het totale ruimtebeslag van Het Lokale Lyceum komt dus
op 2720 m² bruto vloeroppervlakte Algemene Ruimte.
Een school komt in aanmerking voor een vaste voet per
afdeling als op deze school de beroepsgerichte leerweg voor deze afdeling wordt
aangeboden. Uitgangspunt daarbij is dat de vestiging waar de beroepsgerichte
leerweg wordt aangeboden zo veel mogelijk wordt gefaciliteerd ten behoeve van
het beroepsgericht onderwijs. Pas als op de instelling de beroepsgerichte
leerweg van een bepaalde afdeling of sector wordt aangeboden, mag voor die
afdeling of sector ook de leerwegondersteunende of de gemengde leerweg worden
aangeboden.
Deel C De bepaling van de omvang van de toekenning
School voor basisonderwijs
Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding is
afhankelijk van het aantal groepen zoals vastgesteld volgens de
berekeningswijze voor permanente voorzieningen. In het geval van uitbreiding is
de reeds beschikbare huisvesting van belang voor het bepalen van de omvang van
de capaciteitsvermeerdering. Indien het bestaande gebouw groter is (meer m²)
dan de norm behorend bij de capaciteit van het gebouw aangeeft, wordt bezien in
hoeverre de noodzakelijke capaciteitsvermeerdering, geheel of gedeeltelijk, kan
plaatsvinden door een interne aanpassing van het gebouw. De kosten van deze
aanpassing zijn belangrijk: indien de aanpassing duurder is dan een uitbreiding
van het gebouw, wordt het gebouw uitgebreid.
De omvang van de ingebruikneming is eveneens afhankelijk van
het aantal groepen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor
permanente voorzieningen. Afhankelijk van de benodigde capaciteit kan een
gebouw volledig dan wel gedeeltelijk in gebruik worden gegeven.
De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal
groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor
huisvesting aanwezig is.
Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding is
afhankelijk van het aantal groepen zoals vastgesteld volgens de
berekeningswijze voor tijdelijke voorzieningen. In het geval van uitbreiding is
de reeds beschikbare huisvesting van belang voor het bepalen van de omvang van
de capaciteitsvermeerdering. Indien het bestaande gebouw groter is (meer m²)
dan de norm behorend bij de capaciteit van het gebouw aangeeft, wordt bezien in
hoeverre de noodzakelijke capaciteitsvermeerdering, geheel of gedeeltelijk, kan
plaatsvinden door een interne aanpassing van het gebouw. De kosten van deze
aanpassing zijn belangrijk: indien de aanpassing duurder is dan een uitbreiding
van het gebouw, wordt het gebouw uitgebreid.
De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal
groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor
huisvesting aanwezig is.
De omvang van de verplaatsing van noodlokalen wordt bepaald
door het aantal groepen waarvoor de huisvesting noodzakelijk is en de kosten in
verhouding tot de verwachte gebruiksduur van de lokalen. Indien mogelijkheden
van medegebruik aanwezig zijn, zal in eerste instantie hiernaar worden
verwezen.
Overige voor blijvend dan wel voor tijdelijk gebruik
bestemde voorzieningen
De omvang van (de uitbreiding van) het terrein wordt bepaald
door de minimaal noodzakelijke oppervlakte op grond van de daartoe in bijlage
III, deel D, gestelde eisen met inachtneming van de bij of krachtens de wet
gestelde eisen. De situatie op zich zal ook van invloed zijn op de omvang van
de terreinoppervlakte ten behoeve van het schoolgebouw.
De omvang van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket
of de uitbreiding hiervan voor een basisschool wordt bepaald door het aantal
groepen, op basis van het gewogen leerlingenaantal, waarvoor deze voorziening
noodzakelijk is. In het geval van uitbreiding geldt dat het verschil in groepen
wordt bepaald door het aantal groepen zoals aanwezig was op de laatste teldatum
voor het indienen van de aanvraag en het aantal groepen waarvoor reeds eerste
aanschaf van het onderwijsleerpakket is bekostigd. Het aantal groepen waarvoor
de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket reeds is bekostigd, wordt
bepaald door het aantal groepen dat wordt bekostigd bij de aanvang van het
schooljaar 1996/1997, tenzij burgemeester en wethouders kunnen aantonen dat
voor meer groepen eerste inrichting van het onderwijsleerpakket is gegeven.
In plaats van de teldatum voorafgaande aan de indiening van
de aanvraag, is ook mogelijk om de meest recente teldatum te hanteren voor het
toetsen welke omvang de toekenning dient te hebben. Voor een toelichting op
deze mogelijkheid wordt verwezen naar de toelichting bij bijlage I, onderdeel a
lesgebouwen.
De omvang van de eerste aanschaf van het meubilair of
uitbreiding hiervan voor een basisschool wordt op dezelfde wijze bepaald als de
eerste aanschaf of de uitbreiding van het onderwijsleerpakket. De verstrekking
of de bekostiging van het meubilair wordt echter bepaald door het aantal
groepen op basis van het ongewogen leerlingenaantal. Ook voor meubilair kan de
systematiek worden gehanteerd van de 'meest recente teldatum'.
De omvang van de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en
meubilair of de uitbreiding hiervan voor een speciale school voor
basisonderwijs, wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor deze
voorzieningen noodzakelijk is. In geval van uitbreiding geldt dat het verschil
in groepen wordt bepaald door het aantal groepen zoals aanwezig was op de
laatste teldatum voor het indienen van de aanvraag (of meest recente teldatum)
en het aantal groepen waarvoor reeds eerder aanschaf van het
onderwijsleerpakket of meubilair is bekostigd. Het aantal groepen waarvoor
reeds aanschaf van het onderwijsleerpakket of meubilair is bekostigd, wordt
bepaald door het aantal groepen dat wordt bekostigd bij de aanvang van het
schooljaar 2001/2002, tenzij burgemeester en wethouders kunnen aantonen dat
voor meer groepen eerste inrichting van het onderwijsleerpakket is gegeven.
De omvang van de aanpassing wordt bepaald door de
activiteiten die strikt noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor
het geven van onderwijs. Dit houdt in dat slechts die activiteiten voor
bekostiging in aanmerking komen die de normale eisen te stellen aan het gebouw
voor het geven van onderwijs niet overschrijden. De aanpassing kan noodzakelijk
zijn omdat een gebouw in gebruik wordt genomen of omdat de capaciteit van het
gebouw moet worden vergroot voor het creëren van een extra les- of speellokaal.
Activiteiten die noodzakelijk zijn als gevolg van specifieke wet- en
regelgeving, bijvoorbeeld Arbo-eisen, kunnen eveneens voor bekostiging in
aanmerking komen. Als een oliegestookte verwarmingsinstallatie moet worden
vervangen door een gasgestookte installatie komen de meerkosten ten opzichte
van het vervangen van een gasgestookte installatie door een gasgestookte
installatie voor bekostiging in aanmerking. De meerkosten zullen in de meeste
gevallen betrekking hebben op de noodzakelijke verplaatsing van de installatie.
De omvang van het onderhoud wordt bepaald door de
activiteiten die noodzakelijk zijn aan de buitenzijde van het gebouw zoals deze
zijn omschreven in het overzicht 'onderhoud primair onderwijs', door de
vervanging van de binnenkozijnen en binnendeuren of door de vervanging van
radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming of door het
totaal van verschillende van deze activiteiten.
School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding is
afhankelijk van het aantal groepen zoals vastgesteld volgens de
berekeningswijze voor permanente voorzieningen. In het geval van uitbreiding is
de reeds beschikbare huisvesting van belang voor het bepalen van de omvang van
de capaciteitsvermeerdering. Indien het bestaande gebouw groter is (meer m²)
dan de norm behorend bij de capaciteit van het gebouw aangeeft, wordt bezien in
hoeverre de noodzakelijke capaciteitsvermeerdering, geheel of gedeeltelijk, kan
plaatsvinden door een interne aanpassing van het gebouw. De kosten van deze
aanpassing zijn belangrijk: indien de aanpassing duurder is dan een uitbreiding
van het gebouw, wordt het gebouw uitgebreid.
De omvang van de ingebruikneming is eveneens afhankelijk van
het aantal groepen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor
permanente voorzieningen. Afhankelijk van de benodigde capaciteit kan een
gebouw volledig dan wel gedeeltelijk in gebruik worden gegeven.
De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal
groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor
huisvesting aanwezig is.
Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding is
afhankelijk van het aantal groepen zoals vastgesteld volgens de
berekeningswijze voor tijdelijke voorzieningen. In het geval van uitbreiding is
de reeds beschikbare huisvesting van belang voor het bepalen van de omvang van
de capaciteitsvermeerdering. Indien het bestaande gebouw groter is (meer m²)
dan de norm behorend bij de capaciteit van het gebouw aangeeft, wordt bezien in
hoeverre de noodzakelijke capaciteitsvermeerdering, geheel of gedeeltelijk, kan
plaatsvinden door een interne aanpassing van het gebouw. De kosten van deze
aanpassing zijn belangrijk: indien de aanpassing duurder is dan een uitbreiding
van het gebouw, wordt het gebouw uitgebreid.
De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal
groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor
huisvesting aanwezig is.
De omvang van de verplaatsing van noodlokalen wordt bepaald
door het aantal groepen waarvoor de huisvesting noodzakelijk is en de kosten in
verhouding tot de verwachte gebruiksduur van de lokalen. Indien mogelijkheden
van medegebruik aanwezig zijn, zal in eerste instantie hiernaar worden
verwezen.
Overige voor blijvend dan wel voor tijdelijk gebruik
bestemde voorzieningen
De omvang van (de uitbreiding van) het terrein wordt bepaald
door de minimaal noodzakelijke oppervlakte op grond van de daartoe in bijlage
III, deel D, gestelde eisen met inachtneming van de bij of krachtens de wet
gestelde eisen. De situatie op zich zal ook van invloed zijn op de omvang van
de terreinoppervlakte ten behoeve van het schoolgebouw.
De omvang van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket
of de uitbreiding hiervan wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor deze
voorziening noodzakelijk is. In het geval van uitbreiding geldt dat het
verschil in groepen wordt bepaald door het aantal groepen zoals aanwezig was op
de laatste teldatum voor het indienen van de aanvraag en het aantal groepen
waarvoor reeds eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket is bekostigd. Het
aantal groepen waarvoor de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket is
bekostigd, wordt bepaald door het aantal groepen dat wordt bekostigd bij de
aanvang van het schooljaar 1996/1997, tenzij burgemeester en wethouders kunnen
aantonen dat voor meer groepen eerste inrichting van het onderwijsleerpakket is
gegeven.
De omvang van de eerste aanschaf van het meubilair of de
uitbreiding hiervan wordt op dezelfde wijze bepaald als de eerste aanschaf of
de uitbreiding van het onderwijsleerpakket.
Voor zowel het onderwijsleerpakket als het meubilair kan om
de omvang van de toekenning te bepalen, de systematiek van de meest recente
teldatum worden gehanteerd. Voor een toelichting op deze mogelijkheid wordt
verwezen naar de toelichting bij bijlage I, onderdeel a lesgebouwen.
De omvang van de aanpassing wordt bepaald door de activiteiten
die strikt noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het geven van
onderwijs. Dit houdt in dat slechts die activiteiten voor bekostiging in
aanmerking komen die de normale eisen te stellen aan het gebouw voor het geven
van onderwijs niet overschrijden. De aanpassing kan noodzakelijk zijn omdat een
gebouw in gebruik wordt genomen of omdat de capaciteit van het gebouw moet
worden vergroot voor het creëren van een extra les- of speellokaal. De
aanpassing kan ook noodzakelijk zijn omdat een dislocatie wordt afgestoten en
specifieke voorzieningen die in de dislocatie aanwezig waren in het hoofdgebouw
moeten worden gerealiseerd. Ook kan het zijn dat een dislocatie, als gevolg van
een stijging van het aantal leerlingen, de status hoofdgebouw krijgt en als
gevolg hiervan moet worden aangepast. Indien de school een ander vak opneemt in
het schoolwerkplan en het schoolwerkplan wordt als zodanig door de inspectie
goedgekeurd, dan kan een noodzakelijke aanpassing van een lokaal tot het
desbetreffende vaklokaal worden goedgekeurd. Activiteiten die noodzakelijk zijn
als gevolg van specifieke wet- en regelgeving, bijvoorbeeld Arbo-eisen, kunnen
eveneens voor bekostiging in aanmerking komen. In het geval dat een
oliegestookte verwarmingsinstallatie moet worden vervangen door een
gasgestookte installatie komen de meerkosten van het vervangen van de
oliegestookte installatie ten opzichte van het vervangen van een oliegestookte
installatie door een gasgestookte installatie voor bekostiging in aanmerking.
De meerkosten zullen in de meeste gevallen betrekking hebben op de
noodzakelijke verplaatsing van de installatie. De omvang van het onderhoud
wordt bepaald door de activiteiten die noodzakelijk zijn aan de buitenzijde van
het gebouw zoals deze zijn omschreven in het overzicht 'onderhoud primair
onderwijs', door de vervanging van de binnenkozijnen en binnendeuren of door de
vervanging van radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming
of door het totaal van verschillende van deze activiteiten.
School voor voortgezet onderwijs
Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen
De ruimtebehoefte voor een school voor voortgezet onderwijs
wordt bepaald met behulp van het Ruimtebehoeftemodel, dat staat beschreven in
deel B van deze bijlage en het bijbehorende gedeelte van de toelichting.
In de toekenningscriteria (Bijlage I) is bepaald, dat voor
de beoordeling of een instelling voor een voor blijvend gebruik bestemde
voorziening in aanmerking komt de beschikbare capaciteit met tien procent wordt
verhoogd. Vervolgens wordt bezien of de ruimtebehoefte op basis van de
leerlingprognose voor langer dan vijftien jaar deze verhoogde capaciteit
overschrijdt.
Indien zulks het geval is wordt de omvang van de voorziening
bepaald door vaststelling van het verschil tussen de werkelijk beschikbare
capaciteit (100%) en de uitkomst van het ruimtebehoeftemodel (tabellen 7.1.a en
7.1.b).
Met behulp van het RBM kan geen normatief lokalenplan worden
opgesteld. Om te bepalen wat de leegstand binnen de onderwijsruimten is, zal
een toets moeten plaatsvinden of er binnen het huidige lesrooster sprake is van
onderbezetting. In geval van medegebruik door een andere school voor voortgezet
onderwijs moet bekeken worden of de lesroosters van de scholen zo op elkaar
kunnen worden afgestemd dat overschotten en tekorten elkaar opheffen. In geval
van medegebruik door een school voor primair onderwijs zal gekeken moeten
worden of binnen het lesrooster een of meer lokalen leeggeroosterd kunnen
worden.
Het lesrooster en het feitelijke lokalenplan zijn bepalend
bij de bepaling van de leegstand. Het is nu van belang om enerzijds te toetsen
of het lesrooster redelijk is. Is het aantal ingeroosterde lessen bijvoorbeeld
niet hoog in verhouding tot het aantal leerlingen? Aan de hand van een aantal
criteria kan het lesrooster getoetst worden, bijvoorbeeld dat het gemiddeld
aantal lessen in de week niet boven de 29 uur uitkomt en dat een theorielokaal
minimaal voor 32 uur in de week ingeroosterd kan worden. Aan de hand van het
lokalenplan (bij voorkeur een plattegrond van de school) kan bepaald worden of
alle lokalen wel ingeroosterd zijn of waarom in bepaalde lokalen de bezetting
maximaal 16 is in plaats van 26 leerlingen.
Om nu te bezien of het feitelijk lesrooster redelijk is, in
verhouding tot de bepaling van de ruimtebehoefte van de instelling, wordt het
aan de hand van de volgende criteria getoetst:
Voor de bepaling van de omvang van de voor blijvend gebruik
bestemde voorziening ingebruikneming, medegebruik en verplaatsing van
noodlokalen wordt de beschikbare capaciteit verhoogd met tien procent.
Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
Met behulp van het Ruimtebehoeftemodel (tabel 7.1) wordt op
basis van het leerlingenaantal, dat voortvloeit uit de leerlingprognose voor
een periode langer dan vier jaar en korter dan vijftien jaar de ruimtebehoefte
bepaald. Vergelijking van deze ruimtebehoefte met de met tien procent verhoogde
beschikbare capaciteit geeft als resultaat de omvang van de goedgekeurde
tijdelijke voorziening, uitgedrukt in m² bruto vloeroppervlakte.
Voor tijdelijke voorzieningen wordt deze oppervlakte niet
naar lokaalsoort toegedeeld. De toekenning vindt plaats op het niveau bruto
m²'s lesruimte per instelling. Als drempel voor toekenning wordt 1 lokaal
gehanteerd, dat wil zeggen dat het gekonstateerde ruimtetekort minimaal 100 m²
bruto moet bedragen om voor toekenning van een voor tijdelijk gebruik bestemde
voorziening in aanmerking te komen.
Voor de bepaling van de voor tijdelijk gebruik bestemde
voorziening ingebruikneming, medegebruik en verplaatsing van noodlokalen wordt
de beschikbare capaciteit verhoogd met tien procent.
Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik
bestemde voorzieningen
De voorziening eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen is
rechtstreeks gekoppeld aan de toekenning van voorzieningen in de huisvesting,
die een vergroting van de totale capaciteit tot gevolg hebben (zie ook bijlage
I, paragraaf 3.7).
Gymnastiekruimten
De bepaling van de omvang van de verschillende voorzieningen
in de huisvesting, die gymnastiekruimte betreffen, verloopt, onder toepassing
van het Ruimtebehoeftemodel, analoog aan de bepaling van de omvang van
toekenningen voor lesgebouwen.
Voor de bepaling van het aantal in medegebruik te geven
lessen gymnastiek is het lesrooster maatgevend. Het maximale aantal lestijden
gymnastiek kan met de in paragraaf 3.4 gegeven formule worden berekend.
Deel D Minimumnormen bij realisering van nieuwe
voorzieningen
De wet geeft de opdracht aan gemeenten om in de verordening
bepalingen op te nemen met betrekking tot de oppervlakte en de indeling van
schoolgebouwen. In de modelverordening is gekozen voor een beperkt aantal
bepalingen. Enerzijds omdat op die wijze de autonomie van een schoolbestuur zo
groot mogelijk is, anderzijds omdat naar aanleiding van de tweede fase van het
Bouwbesluit VROM reeds een aantal centrale eisen aan schoolgebouwen gesteld
zullen worden.
Ook de minister van OCenW heeft, door middel van een
Algemene maatregel van bestuur, enkele minimale oppervlakte-eisen stellen. Deze
betreffen echter niet de specifieke ruimten, doch het totale gebouw, danwel
alle bij een school in gebruik zijnde gebouwen. Deze normen zijn gepubliceerd
in het Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting PO/VO (Stb. 1997,
125).
In aanvulling op de centrale eisen bepaalt de
modelverordening alleen iets over de oppervlakte en de indeling uit het oogpunt
van functionaliteit van ruimten, met name in verband met de mogelijkheden voor
medegebruik.
TOELICHTING BIJLAGE IV
tekst bijlage In deze
bijlage is de systematiek opgenomen op basis waarvan toegekende voorzieningen
worden bekostigd. De bijlage valt uiteen in twee mogelijke vergoedingsmethoden,
namelijk:
In deel C is vervolgens de systematiek weergegeven op basis
waarvan medegebruikstarieven kunnen worden vastgesteld.
De keuze tussen vergoeding op basis van normbedragen en
vergoeding op basis van feitelijke kosten dient vooraf te worden vastgelegd in
artikel 4 van de verordening. In deze modelverordening zijn zoveel mogelijk
vergoedingen genormeerd. Slechts indien normering niet mogelijk is, dan wel tot
irreële uitkomsten leidt, is afgezien van normering. Afhankelijk van de lokale
situatie kan de keuze tussen vergoeding op basis van normbedragen en vergoeding
op basis van feitelijke kosten een andere zijn.
Deel A Vergoeding op basis van normbedragen
Procentuele normvergoeding voor bouwvoorbereiding
In de artikelen 3, 4 en 25 t/m 28 van de modelverordening is
een aantal regels gegeven voor het toekennen van een vergoeding voor
bouwvoorbereiding. In de toelichting bij deze artikelen is aangegeven dat de
vergoeding voor bouwvoorbereiding is opgenomen in de genormeerde bedragen in
Deel A van Bijlage IV. Dit betekent dat, indien een genormeerde vergoeding voor
bouwvoorbereiding (uitgedrukt in een percentage van de bouwkosten) wordt
verstrekt, deze vergoeding in mindering moet worden gebracht op de genormeerde
vergoeding voor de uiteindelijke realisering van de voorziening. Het hiervoor
genoemde percentage is gebaseerd op de veronderstelling dat de aanvrager de
bouw voorbereidt tot aan het moment van aanbesteding (dus inclusief de
opstelling van het bestek, bouwvoorbereidingstekeningen en de begroting).
1 School voor basisonderwijs
In dit hoofdstuk zijn voor de voorzieningen nieuwbouw,
uitbreiding, tijdelijke voorziening, eerste inrichting met
onderwijsleerpakket/meubilair, onderhoud en gymnastiek genormeerde bedragen
opgenomen. Alle genoemde bedragen zijn herleid tot het prijspeil 1 juli 2003.
Ten behoeve van de vergoeding van voorzieningen in 2004 zijn deze bedragen
vervolgens geïndexeerd met het MEV-cijfer van 2,25% respectievelijk 0,8%.
Nieuwbouw/uitbreiding
Voor nieuwbouw en uitbreiding van een permanent gebouw is
zoveel mogelijk genormeerd op een bedrag voor een vaste voet en een bedrag per
groep. Hiernaast kunnen, afhankelijk van de beoordeling, toeslagen worden
gegeven voor fundering, inrichting van het terrein, het realiseren van een
speellokaal en sloopkosten. Kosten voor de verwerving van een terrein zijn niet
opgenomen, aangezien deze kosten met de ligging sterk kunnen variëren.
Tijdelijke voorziening
Tijdelijke voorziening kan worden gerealiseerd in de vorm
van nieuwbouw van noodaccommodatie, uitbreiding van een bestaande
noodaccommodatie dan wel door middel van huur van een noodlokaal of bestaande
huisvesting. Bij de afweging tussen aankoop en huur van een noodlokaal kunnen
aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van eigendom en
multifunctioneel gebruik een rol spelen.
Bij de verwerving van tijdelijke lokalen wordt onderscheid
gemaakt tussen tijdelijke lokalen als eerste voorziening (nieuwbouw), het
uitbreiden van een permanent hoofdgebouw door middel van tijdelijke lokalen en
uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie. Bij tijdelijke lokalen als
eerste voorziening is er geen permanent hoofdgebouw aanwezig, zodat er een
extra toeslag moet worden gegeven om voorzieningen als directieruimten,
lerarenkamer, conciërgeruimte en dergelijke (toeslag hoofdlocatie) te kunnen
realiseren. Indien er wel een permanent hoofdgebouw aanwezig is, maar nog geen
tijdelijke voorziening, komt de aanvrager bij plaatsing van het eerste
noodlokaal in aanmerking voor een toeslag t.b.v. een entree en een garderobe
(toeslag eerste lokaal). Indien er reeds een noodaccommodatie aanwezig is, die
moet worden uitgebreid, kan worden volstaan met de toekenning van de bedragen
(gebaseerd op 80 m²) exclusief de toeslagen.
Indien tijdelijke voorziening voor een kortere periode nodig
is, kan het aantrekkelijk zijn om in plaats van een investeringsvergoeding voor
een noodlokaal een huurvergoeding te geven. Met de huurvergoeding kan een
schoolbestuur een noodlokaal huren dan wel ruimte in een bestaand gebouw huren.
Beide soorten huur worden op basis van de feitelijke huurprijs vergoed (zie
deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).
Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair
De vergoeding voor eerste inrichting onderwijsleerpakket en
meubilair is aangepast als gevolg van de wijziging van het formatiebesluit.
Door deze wijziging kan weer van het principe worden uitgegaan dat wanneer een
school met een groep groeit, deze school een lokaal krijgt en uitbreiding
volledige eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair, voor zover de
school nog niet over deze eerste inrichting beschikt. De reden van de groei
niet meer ter zake, omdat bij de vaststelling van de toekenning van de bedragen
voor eerste inrichting geen onderscheid meer gemaakt wordt tussen reguliere
groei en groei als gevolg van de groepsverkleining. De toeslag meubilair is
verdwenen. Bij de omrekening is geen rekening gehouden met de reeds toegekende
toeslagen meubilair.
De invoering van de groepsverkleining betekent dat er een
verschil ontstaat tussen de genormeerde omvang van onderbouw- en
bovenbouwgroepen. De genormeerde omvang van onderbouwgroepen is gesteld op 20
leerlingen, voor de bovengroepen geldt 28 leerlingen. De huidige
inrichtingsbedragen zijn gebaseerd op een genormeerde groepsgrootte van 29
leerlingen, terwijl de gemiddelde groepsgrootte dus is gedaald tot 24
leerlingen. Dit rechtvaardigt een aanpassing van de normering voor eerste
inrichting onderwijsleerpakket en meubilair. Daarnaast wordt de toeslag meubilair
afgeschaft. Verder wordt de normering vereenvoudigd. Dit om het ook mogelijk te
maken voor scholen met meer dan 30 groepen de bedragen voor eerste inrichting
te kunnen bepalen.
De systematiek valt uiteen in twee delen. Tot en met vijf
groepen is het niet mogelijk op een goede manier te lineariseren, hierom is
vastgehouden aan de oude toekenningssystematiek. Deze bedragen zijn inclusief
de inrichting van het (eerste) speellokaal. Vanaf de zesde groep ontvangt een
school per groep een bedrag. In dit bedrag zit niet meer een component voor het
tweede speellokaal. Indien er recht ontstaat op een tweede speellokaal ontvangt
de school het inrichtingsbedrag als een aparte toeslag tweede speellokaal.
Voorbeeld 1: Een nieuwe basisschool heeft recht op negen
groepen eerste inrichting. De school beschikt over negen groepsruimten en een
speellokaal. De school ontvangt voor de eerste vijf groepen 109.180,59 euro
(dit bedrag is inclusief het eerste speellokaal) en voor de groepen zes tot en
met negen 46.320,88 euro (4 maal 11.580,22 euro). Omdat het een nieuwe school
betreft, ontvangt de school 139.951,33 euro (155.501,47 euro minus een korting
van 10%).
Voorbeeld 2: Een basisschool groeit van dertien naar zestien
groepen. Hiermee kan de school de vijfde groep vier-vijf-jarigen vormen, de
school krijgt derhalve een speellokaal toegekend. De school krijgt drie maal
het bedrag 'elke volgende groep' toegekend: 34.740,66 euro (3 maal 11.580,22
euro) plus de toeslag tweede speellokaal van 6.158,67 euro totaal 40.899,33 euro.
Onderhoud
Opgenomen zijn bedragen voor onderhoudsactiviteiten die,
conform bijlage I, voor vergoeding door de gemeente in aanmerking komen. Het
gaat hier om grootschaliger onderhoudsactiviteiten, immers het dagelijks
onderhoud wordt door middel van de vergoeding voor preventief onderhoud door
het ministerie aan het bevoegd gezag vergoed. De vergoeding valt uiteen in een
vast bedrag en een bedrag per vierkante meter bruto-vloeroppervlakte van het
gebouw (ook voor buitenberging en terreinen!). Alleen bij de vergoeding voor
het vervangen van de pannen, de goten en het houtwerk bij een hellend dak dient
nog een correctiefactor te worden toegepast. Deze factor kan worden vastgesteld
bij de nulmeting. De vergoeding voor het vervangen van bitumen dakbedekking op
een plat dak bestaat uit een vast bedrag en een bedrag per m²
bruto-vloeroppervlakte. Indien een schoolgebouw uit meerdere verdiepingen
bestaat, leidt het bedrag per m² bruto-vloeroppervlakte tot een te hoge
vergoeding. Voor een dergelijk gebouw dient te worden uitgegaan van het aantal
m² dakoppervlakte (zie voetnoot 2 bij de tabel onderhoud, paragraaf 1.5).
In dezelfde tabel zijn de onderhoudsactiviteiten 'algehele
vervanging van kozijnen en deuren' en 'algehele vervanging van hang- en
sluitwerk' vanwege hun nauwe samenhang samengebracht in een vergoedingsformule.
Gymnastiek
De vergoeding voor gymnastiek valt uiteen in bedragen voor
nieuwbouw en uitbreiding van een gymnastiekaccommodatie, eerste inrichting met
onderwijsleerpakket/meubilair en onderhoud. Hiernaast zijn bedragen opgenomen
voor de klokuurvergoeding (materiële exploitatie), welke van toepassing zijn
bij gebruik van een 'eigen' gymnastiekzaal en bij medegebruik/huur van een
gymnastiekaccommodatie.
2 School voor (voortgezet) speciaal onderwijs
In dit hoofdstuk zijn voor de voorzieningen nieuwbouw,
uitbreiding, tijdelijke voorziening, eerste inrichting met
onderwijsleerpakket/meubilair, onderhoud en gymnastiek genormeerde bedragen
opgenomen. Alle genoemde bedragen zijn herleid tot het prijspeil 1 juli 2003.
Ten behoeve van de vergoeding van voorzieningen in 2004 zijn deze bedragen
vervolgens geïndexeerd met het MEV-cijfer van 2,25% respectievelijk 0,8%.
Nieuwbouw/uitbreiding
Voor nieuwbouw en uitbreiding van een permanent gebouw is
zoveel mogelijk genormeerd op een bedrag voor een vaste voet en een bedrag per
groep. Hiernaast kunnen, afhankelijk van de beoordeling, toeslagen worden
gegeven voor fundering, het realiseren van een speellokaal en sloopkosten.
Kosten voor de verwerving van een terrein zijn niet opgenomen, aangezien deze
kosten met de ligging sterk kunnen variëren.
De bouwkosten en de toeslag voor de paalfundering variëren
al naar gelang de schoolsoort. Deze variatie is van belang gezien de
schoolsoortspecifieke technische eisen. In bepaalde omstandigheden, afhankelijk
van de omvang van de school, wordt een toeslag gegeven voor een extra ruimte.
In het VSO kan hiermee een vaklokaal worden gerealiseerd. De vergoeding voor
SOVSO-scholen voorziet hiernaast nog in een bedrag als gevolg van de
correctiefactor in de oppervlakteberekening. Voor elke groep VSO wordt bij
nieuwbouw en uitbreiding het investeringsbedrag met het 'bedrag correctie
SOVSO' gecorrigeerd.
Tijdelijke voorziening
Tijdelijke voorziening kan worden gerealiseerd in de vorm
van nieuwbouw van noodaccommodatie, uitbreiding van een bestaande
noodaccommodatie dan wel door middel van huur van een noodlokaal of bestaande
huisvesting. Bij de afweging tussen aankoop en huur van een noodlokaal kunnen
aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van eigendom en
multifunctioneel gebruik een rol spelen.
Bij de verwerving van tijdelijke lokalen wordt onderscheid
gemaakt tussen tijdelijke lokalen als eerste voorziening (nieuwbouw), het
uitbreiden van een permanent hoofdgebouw door middel van tijdelijke lokalen en
uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie. Bij tijdelijke lokalen als
eerste voorziening is er geen permanent hoofdgebouw aanwezig, zodat er een
extra toeslag moet worden gegeven om voorzieningen als directieruimten, lerarenkamer,
conciërgeruimte en dergelijke (toeslag hoofdlocatie) te kunnen realiseren.
Indien er wel een permanent hoofdgebouw aanwezig is, maar nog geen tijdelijke
voorziening, komt de aanvrager bij plaatsing van het eerste noodlokaal in
aanmerking voor een toeslag t.b.v. een entree en een garderobe (toeslag eerste
lokaal). Indien er reeds een noodaccommodatie aanwezig is, die moet worden
uitgebreid, kan worden volstaan met de toekenning van de bedragen (gebaseerd op
80 m²) exclusief de toeslagen.
Indien tijdelijke voorziening voor een kortere periode nodig
is, kan het aantrekkelijk zijn om in plaats van een investeringsvergoeding voor
een noodlokaal een huurvergoeding te geven. Met de huurvergoeding kan een
schoolbestuur een noodlokaal huren dan wel ruimte in een bestaand gebouw huren.
Beide soorten huur worden op basis van de feitelijke huurprijs vergoed (zie
deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).
Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair
Tot de wijzigingen van de modelverordening in 2003 werd in
de verordening verwezen naar de tabellen in het 'programma van eisen 1996' van
het bekostiginsstelsel voor het (voortgezet) onderwijs. De hierin genoemde
bedragen dienden te weorden geindexeerd.
Dit maakte dat de bedragen voor eerste inrichting met
onderwijsleerpakket en meubulair verschilden per schoolsoort, naar type lokaal
en naar omvang van de school.
Bij de wijzigingen van de modelverordening in 2003 is een
vereenvoudiging doorgevoerd. Voortaan wordt per eerste inrichting per groep toegekend,
tot aan vier groepen geldt een vast voet (met uitzondering van een
nevenvestiging).
Bij de vereenvoudiging is het onderscheid tussen
theorielokalen en vaklokalen in het VSO vervallen. De inrichtingsbedragen per
groep zijn gemiddeld. Wel kent de nieuwe tabel een toeslag extra ruimte.
Onderhoud
Opgenomen zijn bedragen voor onderhoudsactiviteiten die,
conform bijlage I, voor vergoeding door de gemeente in aanmerking komen. Het
gaat hier om grootschaliger onderhoudsactiviteiten, immers het dagelijks onderhoud
wordt door middel van de vergoeding voor preventief onderhoud door het
ministerie aan het bevoegd gezag vergoed. De vergoeding valt uiteen in een vast
bedrag en een bedrag per vierkante meter bruto-vloeroppervlakte van het gebouw
(ook voor buitenberging en terreinen!). Alleen bij de vergoeding voor het
vervangen van de pannen, de goten en het houtwerk bij een hellend dak dient nog
een correctiefactor te worden toegepast. Deze factor kan worden vastgesteld bij
de nulmeting. De vergoeding voor het vervangen van bitumen dakbedekking op een
plat dak bestaat uit een vast bedrag en een bedrag per m²
bruto-vloeroppervlakte. Indien een schoolgebouw uit meerdere verdiepingen
bestaat, leidt het bedrag per m² bruto-vloeroppervlakte tot een te hoge
vergoeding. Voor een dergelijk gebouw dient te worden uitgegaan van het aantal
m² dakoppervlakte (zie voetnoot 2 bij de tabel onderhoud, paragraaf 2.5).
In dezelfde tabel zijn de onderhoudsactiviteiten 'algehele
vervanging van kozijnen en deuren' en 'algehele vervanging van hang- en
sluitwerk' vanwege hun nauwe samenhang samengebracht in een vergoedingsformule.
Gymnastiek
De vergoeding voor gymnastiek valt uiteen in bedragen voor
nieuwbouw en uitbreiding van een gymnastiekaccommodatie, eerste inrichting met
onderwijsleerpakket/meubilair en onderhoud. Voor LG- en MG-scholen is er een
extra toeslag voor het vergroten van de entree en de was- en kleedruimte. Bij
de voorziening 'bad voor watergewenning en bewegingstherapie' is slechts
medegebruik van toepassing. Indien nieuwbouw van een dergelijke voorziening
noodzakelijk is vindt vergoeding op basis van feitelijke kosten plaats (zie
deel B).
Hiernaast zijn bedragen opgenomen voor de klokuurvergoeding
(materiële exploitatie), welke van toepassing zijn bij gebruik van een 'eigen'
gymnastiekzaal en bij medegebruik/huur van een gymnastiekaccommodatie.
3 Voortgezet onderwijs
In dit hoofdstuk zijn voor de voorzieningen nieuwbouw,
uitbreiding, tijdelijke voorziening, eerste inrichting met leer- en
hulpmiddelen/meubilair en gymnastiek genormeerde bedragen opgenomen. Alle
genoemde bedragen zijn herleid tot het prijspeil 1 juli 2003 en ten behoeve van
de vergoeding van voorzieningen in 2004 geïndexeerd met het MEV-cijfer 2,25%
respectievelijk 0,8%.
Nieuwbouw/uitbreiding
De kosten voor nieuwbouw en uitbreiding van een permanent
gebouw zijn genormeerd. Er wordt onderscheid gemaakt tussen ruimte-afhankelijke
kosten (lokaalspecifiek) en sectie-afhankelijke kosten (sectie-specifiek).
Hiernaast kan, afhankelijk van de beoordeling, een vergoeding voor aanvullende
normkosten (fundering en bemaling) worden gegeven. Kosten voor de verwerving
van een terrein zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten met de ligging sterk
kunnen variëren.
Om de normvergoeding van de investeringskosten te kunnen
berekenen is het noodzakelijk te weten met hoeveel vierkante meters BVO de
verschillende ruimtesoorten moeten worden uitgebreid of teruggebracht. Het
huidige gebouw zal daarom eerst moeten worden opgemeten. Dit kan in drie
stappen gebeuren:
Bestaande BVO totaal |
... m² |
BVO specifieke ruimte (netto m² x 1,67) |
.. m² |
BVO werkplaatsen consumptief (netto m² x 1,38) |
... m² |
= Algemene ruimte |
... m² |
Het tekort of overschot per ruimtesoort wordt daarop
vermenigvuldigd met het bedrag per vierkante meter BVO. Door sommering van deze
positieve en negatieve bedragen wordt het totaal bedrag aan normvergoeding voor
investeringskosten/inventaris verkregen. Dit bedrag per vierkante meter BVO
verschilt overigens per omvang van de goed te keuren uitbreiding of nieuwbouw
(zie deel A, 3.1 van bijlage IV).
Bij het in de vorige alinea berekende bedrag moeten
vervolgens ook nog de vergoedingen voor de sectie-afhankelijke en de
aanvullende kosten worden opgeteld.
Tijdelijke voorziening
Tijdelijke voorziening kan worden gerealiseerd in de vorm
van nieuwbouw van noodaccommodatie, uitbreiding van een bestaande
noodaccommodatie dan wel door middel van huur van een noodlokaal of bestaande
huisvesting. Bij de afweging tussen aankoop en huur van een noodlokaal kunnen
aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van eigendom en
multifunctioneel gebruik een rol spelen.
Bij de verwerving van tijdelijke lokalen wordt geen
onderscheid gemaakt tussen nieuwbouw van tijdelijke lokalen als eerste
voorziening en uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie. Met de op basis
van bijlage III goedgekeurde oppervlakte kan door middel van de formule het
investeringsbedrag worden berekend. Dit investeringsbedrag omvat tevens alle
bijkomende kosten, zoals eventuele kosten voor fundering, aansluitkosten,
terreininrichting en dergelijke.
Indien een tijdelijke voorziening voor een kortere periode
nodig is, kan het aantrekkelijk zijn om in plaats van een
investeringsvergoeding voor een noodlokaal een huurvergoeding te geven. Met de
huurvergoeding kan een schoolbestuur een noodlokaal huren dan wel ruimte in een
bestaand gebouw huren. Beide soorten huur worden op basis van de feitelijke
huurprijs vergoed (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).
Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair
De normvergoeding voor inventaris wordt berekend door het
tekort of overschot per ruimtesoort te vermenigvuldigen met het normatieve
bedrag per m² wat voor deze ruimten is opgenomen. Hierbij gaat de vergelijking
echter iets verder:
Bestaande BVO totaal ... m²
= Algemene ruimte ... m²
Het bovenstaande betekent voor inventaris dat als een school
goedkope ruimte moet ombouwen voor dure ruimte, het verschil in
inventariskosten wordt gecompenseerd. Dit kan gebeuren als algemene ruimte
verbouwd wordt tot werkplaats of specifieke ruimte. Andersom kan ook voorkomen,
dat de school gekort wordt op het bedrag voor inventaris als werkplaatsen of
specifieke ruimte wordt verbouwd tot algemene ruimte. Bij dit laatste kan het
in uitzonderlijke gevallen voorkomen dat het totaalbedrag negatief wordt. In
dit uitzonderlijke geval wordt het bedrag voor inventaris op nul gezet.
Gymnastiek
Voor gymnastiek wordt een aparte vergelijking gemaakt tussen
het aantal gymzalen waar normatief recht op bestaat en het aantal aanwezige
zalen. Bij uitbreiding van een oefenvloer tot 252 m² kan het normbedrag aan
inventaris/investeringskosten worden berekend door:
4 Indexering
Op grond van artikel 102, derde lid WPO; artikel 100, derde
lid WEC en artikel 76m, derde lid, en 217, derde lid WVO, is de gemeente
verplicht normen vast te stellen aan de hand waarvan bedragen kunnen worden
vastgesteld voor de toegekende voorzieningen in de huisvesting. Een aantal
voorzieningen, zoals aanpassing en soms ook onderhoud, zal worden bekostigd
nadat een offerte is uitgebracht en beoordeeld. Deze voorzieningen zijn gezien
de enorme verscheidenheid niet of nauwelijks zinvol te normeren. Voorzieningen
als nieuwbouw en uitbreiding kunnen op basis van normbedragen worden bekostigd.
De vastgestelde normbedragen zullen jaarlijks moeten worden aangepast aan het
geldende prijspeil.
Met het bijstellen aan de hand van een indexcijfer wordt het
normbedrag op een actueel prijspeil gebracht.
Ten behoeve van bijvoorbeeld de begrotingsvoorbereiding kan
dan worden uitgegaan van vaststaande cijfers in het volgende jaar door met
behulp van zogenaamde MEV-cijfers het prijspeil voor een volgend jaar te
prognosticeren. Door deze methodiek van toepassing te verklaren, liggen de
vergoedingen voor de voorzieningen vast. Het vorenstaande betreft de methodiek
die momenteel wordt gehanteerd in het primair onderwijs. Jaarlijks wordt het prijsniveau
gepubliceerd van het daaropvolgende jaar. Voor iedere volgende prijsbijstelling
zal het gepubliceerde prijsniveau eerst moeten worden herleid naar het
werkelijk prijspeil, dus een 'terugcorrectie' met het MEV-cijfer.
De keuze van indexcijfer is vrij. Het is echter wel van
belang deze keuze in de verordening vast te leggen.
De vaststelling van de index is jaarlijks. De vaststelling
kan tegelijkertijd plaatsvinden met de vaststelling van het programma en het
overzicht. Gezien het tijdstip van vaststellen van het programma en het
overzicht kan zonder problemen ook het MEV-cijfer worden gehanteerd omdat dit
cijfer definitief bekend wordt gemaakt op de derde dinsdag in september.
Een alternatief voor het hanteren van de MEV-cijfers is het
gebruik maken van een inflatiecomponent zoals deze wordt gehanteerd ten behoeve
van de gemeentebegroting; ook kan het percentage waarmee het Gemeentefonds
wordt aangepast van toepassing worden verklaard bij de bijstelling van de
normbedragen.
De eerste vastlegging van het prijspeil is gebaseerd op de
normbedragen zoals deze nu worden gehanteerd door het ministerie van OCenW. Dit
prijspeil heeft een directe relatie met de ruimtenormen die de grondslag vormen
van de vergoedingen.
Deel B Vergoeding op basis van feitelijke kosten
In deze modelverordening is getracht zoveel mogelijk
vergoedingen te normeren (deel A). Voor een beperkt aantal voorzieningen is
echter geen genormeerde vergoeding opgenomen. Deze voorzieningen dienen
derhalve op basis van feitelijke kosten te worden vergoed. Uiteraard kan op
lokaal niveau een andere scheiding tussen de genormeerde vergoeding en
vergoeding op basis van feitelijke kosten worden gemaakt. Deze keuze dient
echter wel vastgelegd te worden in artikel 4 van de verordening.
In aanvulling op deel A is vergoeding op basis van
feitelijke kosten, volgens deze modelverordening, van toepassing op de volgende
voorzieningen:
Bij vergoeding op basis van feitelijke kosten zijn de
aanbestedingsregels, zoals vastgelegd in deze verordening, van toepassing. Dit
geldt uiteraard niet voor aankoop c.q. huur van gebouwen en terreinen. Voor
deze voorzieningen worden de overeengekomen aankoop- of huurprijs vergoed.
Procedure vergoeding op basis van feitelijke kosten
Vergoeding op basis van feitelijke kosten betekent dat de
hoogte van de vergoeding wordt gebaseerd op de daadwerkelijke geoffreerde prijs
van de uit te voeren voorziening. Omdat offertes over het algemeen een beperkte
geldigheidsduur hebben moet in de procedure voor de vaststelling van het
programma worden gewerkt met een kostenraming. In eerste instantie dient de
aanvrager deze kostenraming bij de aanvraag te voegen. Ten behoeve van de
vaststelling van het bedrag en het programma wordt deze kostenraming beoordeeld
en zonodig door de gemeente bijgesteld c.q. geactualiseerd. Dit bedrag wordt na
vaststelling van het programma in de beschikking voor de aanvrager vermeld. Dit
bedrag is echter geen taakstellend budget (er kunnen derhalve geen rechten aan
worden ontleend). De daadwerkelijke hoogte van de vergoeding wordt bepaald aan
de hand van de laagste geoffreerde prijs. Dat kan derhalve leiden tot meer- of
minderkosten ten opzichte van de raming. Deze meer- of minderkosten hebben geen
invloed meer op de voorzieningen, die op het reeds vastgestelde programma en
overzicht zijn geplaatst.
Aanbestedingsregels¹
Aangezien de daadwerkelijke hoogte van de vergoeding wordt
gebaseerd op de laagst geoffreerde prijs is het van belang dat het vragen van
offertes door middel van een aanbestedingsprocedure op zeer zorgvuldige wijze
gebeurt. Alhoewel het schoolbestuur in principe bouwheer is, mag de gemeente,
met het oog op de gewenste zorgvuldigheid en de prijsvorming, eisen stellen aan
de te volgen aanbestedingsprocedure. In het overleg tussen aanvrager en
gemeente ingevolge artikel 15 worden nadere afspraken gemaakt over de te volgen
aanbestedingsprocedure.
Een aanbestedingsprocedure heeft tot doel de
rechtsverhouding tussen opdrachtgever enerzijds en de gegadigde(n) voor de
opdracht anderzijds goed te regelen. De in ons land meest gehanteerde
aanbestedingsprocedures zijn het Uniforme aanbestedingsreglement 1986 (UAR
1986) en, voor opdrachten die onder de EG-richtlijn vallen, het Uniform
aanbestedingsreglement-EG 1991 (UAR-EG 1991). Beide reglementen zijn na
uitvoerig overleg tussen de verschillende betrokkenen in de bouwwereld tot
stand gekomen. Beide reglementen voldoen tevens aan de algemene beginselen van
behoorlijk bestuur.
Slechts de rijksoverheid is verplicht om beide reglementen
toe te passen. Veel gemeenten hebben echter het UAR 1986 op zichzelf van
toepassing verklaard, dan wel mede op basis hiervan een eigen aanbestedingsbeleid
geformuleerd. Als er van een eigen aanbestedingsbeleid sprake is, kan ook dit
beleid, in plaats van het UAR 1986, van toepassing worden verklaard op
opdrachten in het kader van deze verordening. Voorzover hierover in de gemeente
nog niets is geregeld, verdient het aanbeveling om het UAR 1986 op de
opdrachten in het kader van de onderwijshuisvesting van toepassing te
verklaren. Het UAR 1986 biedt een viertal mogelijke aanbestedingsprocedures,
die afhankelijk van de omvang van de opdracht en de lokale omstandigheden
kunnen worden toegepast, te weten:
Aspecten die bij de keuze voor een van de procedures een rol
spelen zijn bijvoorbeeld de openbaarheid, de optimale prijsvorming door
concurrentie, de kwaliteit van de aannemer, de kostendeskundigheid van de
opdrachtgever, de mogelijkheden tot adequate directievoering van de
opdrachtgever en dergelijke. Bij kleine en middelgrote projecten verdient het
aanbeveling de procedure van de onderhandse aanbesteding dan wel de procedure
van aanbesteding met voorafgaande selectie te volgen. Bij grote projecten,
onder het EG-drempelbedrag, ligt de procedure van de openbare aanbesteding het
meest voor de hand.
Naast deze in het UAR 1986 aangegeven wijzen van
aanbesteding, kan er ook op basis van enkelvoudige uitnodiging worden gegund.
Hierbij wordt vooraf een gegadigde, bijvoorbeeld een plaatselijke aannemer,
uitgezocht en gevraagd offerte uit te brengen. Hierbij wordt derhalve afgezien
van mogelijke voordelen van concurrentie en brede oriëntatie op de markt. Het
vraagt tevens grote kostendeskundigheid van de opdrachtgever om tot reële
prijsvorming te komen. Ook zullen er vele afspraken moeten worden vastgelegd
bij de gunning, bijvoorbeeld t.a.v. termijnen, afstandsverklaring en
dergelijke. Gezien het karakter van de enkelvoudige uitnodiging dient zeer
terughoudend met deze mogelijkheid te worden omgegaan. Slechts bij zeer kleine
opdrachten, dan wel bij zeer gespecialiseerde werkzaamheden kan overwogen
worden van de enkelvoudige uitnodiging gebruik te maken.
[10][11]
Deel C Bepaling medegebruikstarieven
Medegebruik is in eerste instantie de competentie van de
schoolbesturen. Indien medegebruik plaatsvindt maken de schoolbesturen
onderling afspraken over een aantal zaken, waaronder de vergoeding die de
medegebruikende school aan de eigenaar geeft. Mocht hierover geen
overeenstemming ontstaan, kan de gemeente de hoogte van de vergoeding bepalen.
Het medegebruikstarief voorziet in een vergoeding voor de
gebouwafhanklijke kosten, zoals gas, water, licht en dergelijke. In het
bekostigingsstelsel voor de materiële instandhouding voor het basisonderwijs is
dit bedrag vormgegeven in het bedrag dat voor elke groep meer dan zes groepen
ter beschikking wordt gesteld. Dit bedrag is tevens van toepassing voor
medegebruik in het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs.
Voor 2004 is de vergoeding € 3.920,- (zie PvE 2004, www.cfi.nl)
TOELICHTING BIJLAGE V
Voor de vaststelling van
het programma moet in de situatie dat het beschikbaar gestelde of beschikbaar
te stellen budget onvoldoende is voor alle potentiële toekenningen - alle
aanvragen voor voorzieningen die voldoen aan de beoordelingscriteria en die
niet een spoedeisend zijn - een nadere en eenduidige volgorde worden
vastgesteld. De urgentiecriteria zijn dan nodig om te bepalen welke
voorzieningen achtereenvolgens als eerste in aanmerking komen voor bekostiging.
Indien het budget ruim genoeg is, behoeven de urgentiecriteria niet te worden
toegepast en volstaat het toepassen van de beoordelingscriteria en de
toekenning van een bedrag, dus de beschreven regels in de bijlagen I tot en met
IV.
Indien het vast te stellen budget onvoldoende ruimte biedt,
ontkomt de gemeente niet aan toepassing van de urgentiecriteria. Exacte en
daarmee correcte toepassing is zeer belangrijk, omdat de aandacht van de
gemeenteraad zeker zal uitgaan naar de voorzieningen waarvoor geen budget meer
is.
Voor het staande houden van een budgettaire afwijzing in
beroep is het nodig de criteria die de volgorde bepalen, eenduidig vast te
leggen en in de uitvoering daaraan strikt de hand te houden. Met de hieronder
gehanteerde indeling in hoofd- en subprioriteiten is dit mogelijk.
De zorg voor adequate huisvesting volgens de wet betekent
concreet dat het vastgestelde bedrag voor het programma minimaal zo groot dient
te zijn dat:
Deze voorzieningen zullen altijd moeten worden toegekend los
van het feit of het budget het op dat moment toelaat of niet. Dat kan invloed
hebben op het budget voor de volgende programma's en op de mogelijkheden
andere, minder urgente voorzieningen toe te kennen.
Bij twee of meer aanvragen die in één categorie voor
bekostiging in aanmerking komen, dient in de hoofdprioriteit nadere invulling
plaats te vinden om te bepalen welke aanvraag steeds als eerste op het
programma wordt geplaatst. De volgorde van subprioriteit is bepalend voor de
volgorde van de lijst van goed te keuren voorzieningen.
In de subprioriteiten is met enkelvoudige criteria gewerkt
om de bewerkingen niet nodeloos gecompliceerd te maken.
De gemeente kan één integraal budget vaststellen voor alle
drie de onderwijssectoren tezamen. Dit zorgt voor een integrale afweging. Van
die systematiek is in de modelverordening uitgegaan. De gemeente kan ook
deelbudgetten vaststellen. Dat dient dan echter vóór de beoordeling van de
voorzieningen plaats te vinden. Een dergelijke handelwijze komt overeen met die
van het ministerie vóór 1997.
Indien een gemeente een bepaald beleid wil prioriteren, dan
dient dit in de systematiek van de modelverordening te geschieden door een
wijziging van de urgentiecriteria, en dus door een wijziging van de
verordening.
De voorzieningen die in het kader van dat beleid aan de orde
zijn worden opgenomen als hoofdprioriteit 1.
Desgewenst kunnen daarbinnen nog subprioriteiten worden
onderscheiden.
(Eerste) nieuwbouw, ingebruikneming, uitbreidingen en
aanpassingen die capaciteitstoevoegingen inhouden voor hetzelfde relatieve
aandeel, worden gelijkgeschakeld qua prioriteit ongeacht de onderwijssector, de
benodigde oppervlakte en de kosten. De prioriteit is hier dus hoger naarmate de
voorziening bestemd is voor een groter deel van de school (de prioriteit wordt
dus in een percentage uitgedrukt).
Herschikking levert altijd een extra waarde op ten opzichte
van de som van individuele nieuwbouw en uitbreidingen. In de fase van de beoordeling
moet scherp gelet worden op de noodzakelijkheid van elk van de in de
herschikking gevraagde voorzieningen om te voorkomen dat er een sluiproute
ontstaat voor individuele aanvragen.
De afweging van de volgorde bij de voorzieningen voor een
adequaat onderhoudsniveau wordt op basis van de conditie van het onderdeel of
de onderdelen gemaakt. Er wordt gewerkt met scores van het bouwkundig onderzoek
en de hoogte van de scores bepaalt de volgorde. De slechtste conditie wordt als
eerste gehonoreerd. In de subprioriteit bij de hoofdprioriteiten 2 en 3 is een
volgorde qua gewicht bepaald: eerst voorzieningen als het hele gebouw een
zekere mate van onderhoud/aanpassingen nodig heeft; vervolgens voorzieningen
voor (bepaalde) lesruimten en eindigend met overige ruimten/niet-lesgebouwen.
De aanpassingen om te voldoen aan wettelijke verplichtingen
(bijvoorbeeld Bouwbesluit, Arbo, brandweereisen) vallen onder hoofdprioriteit
3. Voor zover sancties dreigen, die leiden tot sluiting van het schoolgebouw op
korte termijn indien niet aan het vereiste wordt voldaan, is er sprake van een
voorziening die spoedeisend is.
Samenvatting urgentiecriteria:
Hoofdprioriteiten |
Subprioriteiten |
Rangorde bepaling door: |
1 capaciteitstekorten |
a met herschikking |
percentage capaciteitstekort |
- |
b zonder herschikking |
percentage capaciteitstekort |
- |
c bij gymnastiekruimten |
percentage capaciteitstekort |
2 adequaat onderhoudsniveau |
a gebouw |
score bouwkundige kwaliteit |
- |
b theorie-/leslokaal |
score bouwkundige kwaliteit |
- |
c vak-/speellokaal/ gymnastiekruimte |
score bouwkundige kwaliteit |
- |
d niet-lesruimte |
score bouwkundige kwaliteit |
- |
e overige ruimte |
score bouwkundige kwaliteit |
3 voldoen aan wettelijke verplichtingen |
a gebouw |
score bouwkundige kwaliteit |
- |
b theorie-/leslokaal |
score bouwkundige kwaliteit |
- |
c vak-/speellokaal/ gymnastiekruimte |
score bouwkundige kwaliteit |
- |
d niet-lesruimte |
score bouwkundige kwaliteit |
- |
e overige ruimte |
score bouwkundige kwaliteit |
4 nieuwe onderwijskundige inzichten c.a. |
a voor theorie-/leslokalen |
percentage leerlingen waar voor nieuw onderwijskundig
beleid geldt |
b voor vak-/speellokalen/ gymnastiekruimten |
percentage leerlingen waarvoor nieuw onderwijskundig
beleid geldt |
|
- |
c overige (toekomstige) onderwijsruimten percentage
leerlingen waarvoor nieuw onderwijskundig beleid geldt |
|
- |
d herstel/vervanging schade in bijzondere
omstandigheden,voor zover niet spoedeisend mate van ernst van de schade |
|
e overige activiteiten |
ouderdom van het gebouw |
|
Voorbeeld:
Na toepassing van de beoordelingscriteria blijken er in de
gemeente X zeven aanvragen te zijn, die potentieel voor goedkeuring in
aanmerking komen. Het totale bedrag, dat hiermee gemoeid is bedraagt f
730.000,-.
Het gaat om de volgende aanvragen:
Onderwerp: |
Bedrag: |
||
a Aanpassingen t.b.v. studiehuis V.O. |
220.000,- |
||
b ARBO-aanpassing lokaal B.O. |
10.000,- |
||
c ARBO-aanpassing lokaal B.O. |
40.000,- |
||
d Uitbreiding 1 groep |
50.000,- |
||
e Uitbreiding oefenvloer |
300.000,- |
||
f Onderhoud dak B.O. |
30.000,- |
||
g Onderhoud erfscheiding V.S.O. |
80.000,- |
TOTAAL: |
730.000,- |
Deze zeven aanvragen worden allereerst ingedeeld in hoofd-
en subprioriteiten, vervolgens voorzien van de score en ten slotte in volgorde
van de urgentiecriteria gezet. Daar waar meerdere aanvragen in dezelfde hoofd-
en subprioriteit voorkomen komt als eerste de aanvraag met de hoogste score.
De score wordt als volgt bepaald:
Bij aanvraag a is de score bijvoorbeeld 33%, omdat de
vernieuwing voor de bovenste twee leerjaren van een zes leerjaren tellende opleiding
is bedoeld.
Jurisprudentie
[1] Aankruisen/invullen hetgeen van toepassing is.
[2] Doorhalen hetgeen niet van toepassing is.
[3] Aankruisen (bij 0)/invullen hetgeen van toepassing
is.
[4] Doorhalen hetgeen niet van toepassing is.
[5] Alleen verstrekken wanneer het betrokken
schoolbestuur eigenaar is van de gymnastiekruimte.
[6] Opgave van gewenste dagdelen is hier voldoende.
Aankruisen/invullen hetgeen van toepassing is.
[7] Doorhalen hetgeen niet van toepassing is.
[8] Doorhalen hetgeen niet van toepassing is (zie
bijlage 5 van de modelverordening, paragrafen 2.2 en 2.3).
[9]Doordat besloten is de invoering van de
decentralisatie onderwijshuisvesting uit te stellen tot 1/1/97, wordt gestart
met een korting van f 50 miljoen in 1997.
[10] Als beste uit de bus; Gemeentelijk
aanbestedingsbeleid, Europese regels en contractvormen in de bouw.
VNG-uitgeverij, 1994. (Deze uitgave wordt naar verwachting in oktober 1996
geactualiseerd.)
[11] Uniform aanbestedingsreglement, waarin opgenomen UAR
1986 en UAR-EG 1991, ministerie van VROM, Staatsuitgeverij, 1995.