06 augustus 2002

BEANTWOORDING VRAGEN FRACTIE GROENLINKS ZOMERNOTA 2000


naar index

 

1. In 1.3.2 bevestigt u het beleid om bij subsidies uit te gaan van 70% loonkosten en 30% materiële lasten. Is het u bekend dat deze verdeling in de kinderopvang als irreëel wordt gezien en dat in de kinderopvang een hoger percentage wordt besteed aan personeelslasten? Zo ja, geeft dat u dan aanleiding om het beleid op dit punt te heroverwegen?

antwoord:
Het is bekend dat de loonkosten in de kinderopvang een groter deel uitmaken dan 70% van de kostprijs. In de kinderopvang is er zowel voor bedrijven als voor de gemeente sprake van het kopen van kindplaatsen. In deze kostprijs worden de totale loonkosten meegenomen; een maximering is dus bij deze sector niet van toepassing.

Het is ons bekend dat op meerdere beleidsterreinen de indexering van de subsidieverlening niet gelijk is aan de werkelijke kostenontwikkeling op die terreinen. De berekeningen van de rijksoverheid worden door Delft overgenomen. Wij zijn ons ervan bewust dat gesubsidieerde instellingen hierdoor gedwongen kunnen worden om besparingen door te voeren.

 

Deze verdeling is een aanname die in het gemeentelijk subsidiebeleid als uitgangspunt wordt gehanteerd en gebaseerd is op ervaringcijfers. In specifieke gevallen kunnen altijd verschillen naar boven of beneden optreden. Wij zien voorshands geen aanleiding het beleid in dit opzicht bij te stellen.

2. Op pagina 53 kondigt u een forse tariefsverhoging van de afvalstoffenheffing aan vanaf 2000. Aan welke orde van grootte moeten wij denken bij een forse tariefsverhoging?

antwoord:

Zoals in de nota staat (Pag 54) zal in september de nota ontwikkeling reinigingsrecht 2000- 2003 verschijnen.

Enkele zaken die de tarief stijging bewerkstelligen; ( cijfers zijn indicatief)

Verwerkingskosten ca 1 miljoen hoger in 2000 ( + 14% )

Incidentele tegenvaller verwerkingskosten in 1999 naar verwachting 1,5 miljoen

Tariefstijging zal ongeveer 10% tot 15% bedragen omdat er een inhaalslag als gevolg van de stijgende verwerkingskosten gemaakt moet worden. Bij dit stijgingspercentage is rekening gehouden met een onttrekking uit de reserve van ca ƒ1.000.000 in 2000.( 1999 1,5 miljoen begroot + 1,5 miljoen incidenteel). Per 1-1-99 heeft de reserve een niveau van 4,1 miljoen. De verwachting is dan ook dat de reserve eind 2000 behoorlijk uitgeput zal zijn.

3. Op pagina 56 schetst u voor de komende jaren een ‘unieke positie’ van een overschot van de financieringspositie. De beschrijving van de gevolgen daarvan is nogal summier. Kunt u iets uitvoeriger ingaan op deze gevolgen voor de gewone dienst en de kapitaaldienst?

antwoord:

Met uniek wordt bedoeld dat er naar verwachting gelden uit deelnemingen beschikbaar komen. Dat heeft tot gevolg dat er voor korte dan wel langere tijd, afhankelijk van het tempo van besteding van deze gelden, overliquiditeiten ontstaan welke tegen de geldende (relatief lage) marktrente worden uitgezet. Daarbij zal uiteraard rekening worden gehouden met de termijn waarop deze gelden voor de gemeente weer beschikbaar moeten komen.

Op deze wijze zal de gewone dienstexploitatie van de gemeente hier geen voor- of nadeel van ondervinden. Over de aanwending van de middelen zal nog verdere discussie gevoerd worden in commissie/raad.

Los daarvan betekent deze ontwikkeling dat de behoefte om extern geld aan te trekken voor de eigen financieringsbehoefte van de gemeente zo goed als nihil is. Dat heeft tot gevolg dat de bestaande leningportefeuille met de daaraan verbonden rentelast weinig verandering ondergaat en derhalve ook de hoogte van de omslagrente.

Overigens zal in vervolg op de nota rentebeleid nog een discussie plaatsvinden over de systematiek ten aanzien van de omslagrente - waarbij het accent ligt op de rol van het eigen vermogen hierin - waarbij ook de effecten inzichtelijk worden gemaakt.

terug naar boven