Stuk 178 I Delft, 11
september 2006.
20129217
Onderwerp: Vaststellen
van de verordening voorzieningen
maatschappelijke
ondersteuning.
Aan de gemeenteraad.
Geachte
dames en heren,
Aan
u is voorgelegd:
·
de
notitie verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning, en
·
de
verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.
Op
1 januari 2007 wordt de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) van kracht. De
gemeente Delft staat voor de opdracht om deze wet per 1 januari uit te voeren.
In het door de gemeenteraad vastgestelde Plan van Aanpak Implementatie WMO (13
oktober 2005) is gekozen om de WMO middels twee sporen in te voeren:
·
Spoor
1: invoering van de nieuwe taken en verplichtingen waaraan de gemeente per 1
januari 2007 moet voldoen, te weten zorgdragen voor de invoering van de
huishoudelijke verzorging en het opstellen van een Verordening en een Besluit
en Verstrekkingenboek met als onderwerpen het persoonsgebonden budget, eigen
bijdrage en de compensatieplicht.
·
Spoor
2: beleidsontwikkeling in het licht van de brede aanpak Wmo.
Met
inwerkingtreding van WMO per 1 januari 2007 komt onder meer de Wet
voorzieningen gehandicapten (Wvg) te
vervallen. De voorzieningen uit de Wvg gaan over naar de Wmo. Daarnaast komt de
functie huishoudelijke verzorging (HV) uit de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten (AWBZ) te vervallen. In de Wmo worden gemeenten verantwoordelijk
voor de voorziening "hulp bij het huishouden". Evenals de Wvg is de
Wmo te beschouwen als een kaderwet, die gemeenten de verplichting oplegt om
door middel van een verordening binnen het landelijke wettelijke kader zelf
regels te stellen omtrent de verstrekking van individuele Wmo-voorzieningen.
De
voorgelegde documenten betreffen Spoor 1. De notitie biedt inzicht in:
De
gemaakte keuzes voor de verordening maatschappelijke ondersteuning
De
financiële gevolgen van de WMO voor 2007
De
wijze waarop de gemeente gaat communiceren over de WMO
De
resultaten van overleg met betrekking tot de keuzes in de verordening
De
vervolgstappen in 2006
De
notitie wordt afgesloten met vier voorstellen die uit de notitie voortkomen.
Wij stellen u voor:
1.
In
te stemmen met de vijf keuzes ten aanzien van de aanbesteding huishoudelijke
verzorging voor 2007.
2.
In
te stemmen met de keuzes beschreven in hoofdstuk 2 van de notitie.
3.
Vast
te stellen met ingang van 28-09-2006:
de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning
gemeente Delft zodat nieuwe aanvragen
vanaf 1 januari 2007 volgens de regels van de vast te stellen Verordening
voorzieningen maatschappelijke ondersteuning worden beoordeeld. Dit dient
plaats te vinden onder gelijktijdige intrekking van de Verordening
voorzieningen gehandicapten 1999.
4.
In
te stemmen met het ombouwen van de reserve WVG tot een reserve WMO per
01-01-2007.
Hoogachtend,
Het
college van burgermeester en wethouders van Delft,
mr.
drs. G.A.A. Verkerk ,burgermeester.
mr.
drs. H.G.L.M. Camps ,secretaris.
Stuk
178 II
20129217
De
raad der gemeente Delft;
gelezen
het voorstel van het college van 12 september 2006;
b e
s l u i t :
4.
In te stemmen met het
ombouwen van de reserve WVG tot een reserve WMO per 01-01-2007.
Aldus
vastgesteld in de openbare raadsvergadering op 28 september 2006.
,burgemeester.
,griffier.
Stuk 178
III
20129217
De raad
van de gemeente Delft;
gelezen
het voorstel van het college van 12 september 2006;
gelet op
artikel 5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Stb. 2006 351) en gelet op
artikel 149 van de Gemeentewet;
overwegende
dat het noodzakelijk is het verlenen van voorzieningen op het gebied van
maatschappelijke ondersteuning bij verordening te regelen;
b e s l
u i t:
vast te
stellen de volgende
Verordening
voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft 2007.
Inhoudsopgave
Hoofdstuk
1 Algemene bepalingen
Artikel
1 Begripsbepalingen
Artikel
2 Beperkingen en weigeringsgronden
Hoofdstuk
2 Vorm van de te verstrekken individuele
voorzieningen
Artikel
3 Keuzevrijheid
Artikel
4 Persoonsgebonden budget
Artikel
5 Eigen bijdrage en eigen aandeel
Artikel
6 Financiële tegemoetkoming
Hoofdstuk
3 Hulp bij het huishouden
Artikel
7 Vormen van hulp bij het
huishouden
Artikel
8 Primaat van de algemene hulp bij
het huishouden
Artikel
9 Gebruikelijke zorg
Artikel
10 Kortdurende hulp bij het
huishouden
Artikel
11 Weigeringsgronden
Artikel
12 Omvang van de hulp bij het
huishouden
Artikel
13 Omvang van het persoonsgebonden
budget
Hoofdstuk
4 Woonvoorzieningen
Artikel
14 Soorten woonvoorzieningen
Artikel
15 Typen woonvoorziening
Artikel
16 Primaat algemene
woonvoorzieningen en recht op individuele
woonvoorzieningen
Artikel
17 Primaat van de verhuizing
Artikel
18 Weigering verhuizing
Artikel
19 Kring rechthebbenden
Artikel
20 Vorm woonvoorziening
Artikel
21 Weigeringsgronden
Artikel
22 Gereedmelding, vaststelling en
uitbetaling
Artikel
23 Hoofdverblijf
Artikel
24 Afschrijving van
woonvoorzieningen van bouwkundige of
woontechnische aard
Artikel
25 Extra voorwaarden bij bewoning
woonwagen
Artikel
26 Extra voorwaarden bij bewoning
woonschip
Artikel
27 Aanpassing indien niet voldaan
wordt aan de eisen gesteld aan
woonwagens en woonschepen
Artikel
28 Voorziening voor verhuizing en
herinrichting
Artikel
29 Tijdelijke huisvesting
Artikel
30 Huurderving
Artikel
31 Onderhoud, Keuring en reparatie
Artikel
32 Gemeenschappelijke ruimte
Artikel
33 Verwijderen van voorzieningen
Hoofdstuk
5 Het zich lokaal verplaatsen per
vervoermiddel
Artikel
34 Soorten vervoersvoorzieningen
Artikel
35 Typen vervoersvoorzieningen
Artikel
36 Het recht op een algemene
vervoersvoorziening
Artikel
37 Het primaat van het collectief
vervoer en het recht op een
individuele
vervoersvoorziening
Artikel
38 Omvang in gebied en in
kilometers
Hoofdstuk
6 Verplaatsen per rolstoel
Artikel
39 Soorten rolstoelvoorzieningen
Artikel
40 Het recht op een
rolstoelvoorziening
Artikel
41 Vorm rolstoelvoorzieningen
Artikel
42 Vaststelling van de forfaitaire
voorzieningen
Artikel
43 Weigeringsgrond
Hoofdstuk
7 Het verkrijgen van voorzieningen en
het motiveren van besluiten
Artikel
44 Aanvraagprocedure
Artikel
45 Samenhangende afstemming
Artikel
46 Inlichtingen, onderzoek, advies
Artikel
47 Alleenrecht indicatiestelling
Artikel
48 Wijzigingen in de situatie
Artikel
49 Heronderzoek
Artikel
50 Intrekking en beëindiging
Artikel
51 Terugvordering
Hoofdstuk
8 Slotbepalingen
Artikel
52 Afwijken van
bepalingen/hardheidsclausule
Artikel
53 Beslissing college in gevallen
waarin de verordening niet voorziet
Artikel
54 Periodieke evaluatie
gemeentelijk beleid en bijstelling verordening
Artikel
55 Indexering
Artikel
56 Inwerkingtreding
Artikel
57 Citeertitel
Inhoudsopgave
toelichting
Hoofdstuk
1 Algemene bepalingen
Artikel
1 Begripsbepalingen
Artikel
2 Beperkingen en weigeringsgronden
Hoofdstuk
2 Vorm van de te verstrekken individuele
voorzieningen
Artikel
4 Persoonsgebonden budget
Artikel
5 Eigen bijdrage en eigen aandeel
Artikel
6 Financiële tegemoetkoming
Hoofdstuk
3 Hulp bij het huishouden
Artikel
7 Vormen van hulp bij het
huishouden
Artikel
8 Primaat van de algemene hulp bij
het huishouden
Artikel
9 Gebruikelijke zorg
Artikel
10 Kortdurende hulp bij het
huishouden
Artikel
11 Weigeringsgronden
Artikel
12 Omvang van de hulp bij het
huishouden
Artikel
13 Omvang van het persoonsgebonden
budget
Hoofdstuk
4 Woonvoorzieningen
Artikel
14 Soorten woonvoorzieningen
Artikel
15 Typen woonvoorziening
Artikel
16 Primaat algemene
woonvoorzieningen en recht op individuele
woonvoorzieningen
Artikel
17 en 18 Primaat verhuizen
Artikel
19 Kring rechthebbenden
Artikel
20 Vorm woonvoorziening
Artikel
21 Weigeringsgronden
Artikel
22 Gereedmelding, vaststelling en
uitbetaling
Artikel
23 Hoofdverblijf
Artikel
24 Afschrijving van woningaanpassingen
Artikel
25 en 26 Extra voorwaarden bij bewoning woonwagen en bij bewoning woonschip
Artikel
27 Aanpassing indien niet voldaan
wordt aan de eisen gesteld aan
woonwagens en woonschepen
Artikel
28 Voorziening voor verhuizing en
herinrichting
Artikel
29 Tijdelijke huisvesting
Artikel
30 Huurderving
Artikel
31 Onderhoud, Keuring en reparatie
Artikel
32 Gemeenschappelijke ruimte
Artikel
33 Verwijderen van voorzieningen
Hoofdstuk
5 Het zich lokaal verplaatsen per
vervoermiddel
Artikel
34 Soorten vervoersvoorzieningen
Artikel
35 Typen vervoersvoorzieningen
Artikel
36 Het recht op een algemene
vervoersvoorziening
Artikel
37 Het primaat van het collectief
vervoer en het recht op een
individuele
vervoersvoorziening
Artikel
38 Omvang in gebied en in kilometers
Hoofdstuk
6 Verplaatsen per rolstoel
Artikel
39 Soorten rolstoelvoorzieningen
Artikel
40 Het recht op een
rolstoelvoorziening
Artikel
41 Vorm rolstoelvoorzieningen
Artikel
42 Vaststelling van de forfaitaire
voorzieningen
Artikel
43 Weigeringsgrond
Hoofdstuk
7 Het verkrijgen van voorzieningen en
het motiveren van besluiten
Artikel
44 Aanvraagprocedure
Artikel
45 Samenhangende afstemming
Artikel
46 Inlichtingen, onderzoek, advies
Artikel
47 Alleenrecht indicatiestelling
Artikel
48 Wijzigingen in de situatie
Artikel
49 Heronderzoek
Artikel
50 Intrekking en beëindiging
Artikel
51 Terugvordering
Hoofdstuk
8 Slotbepalingen
Artikel
52 Afwijken van
bepalingen/hardheidsclausule
Artikel
53 Beslissing college in gevallen
waarin de verordening niet voorziet
Artikel
54 Periodieke evaluatie
gemeentelijk beleid en bijstelling verordening
Artikel
55 Indexering
Hoofdstuk
1 - Algemene bepalingen
1
In
deze verordening wordt verstaan onder:
a
college:
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft;
b
wet:
Wet maatschappelijke ondersteuning;
c
WVG:
Wet voorzieningen gehandicapten;
d
Awb:
Algemene wet bestuursrecht;
e
AWBZ:
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;
f
compensatiebeginsel:
het compensatiebeginsel, zoals vastgelegd in artikel 4 lid 1 van de wet;
g
persoon
met beperkingen: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief
chronisch psychische en psychosociale problemen, aantoonbare beperkingen
ondervindt bij de maatschappelijke participatie;
h
zelfredzaamheid:
het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk of financieel vermogen om voorzieningen
te treffen die maatschappelijke participatie mogelijk maken;
i
maatschappelijke
participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het
voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning; het zich in en om
de woning verplaatsen; het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt
gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen; het
ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden
om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven;
j
algemene
voorziening: een voorziening die wordt geleverd op basis van directe
beschikbaarheid, een beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme
en adequate oplossing biedt voor de beperkingen die een persoon ondervindt
k
individuele
voorziening: een voorziening die individueel wordt aangeboden indien een
algemene voorziening geen adequate oplossing biedt;
l
voorziening
in natura: een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm
van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt;
m
PGB
(persoonsgebonden budget): dat is een geldbedrag waarmee de aanvrager een of
meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven en waarop de in deze
verordening en het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft te
stellen regels van toepassing zijn;
n
financiële
tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan
worden afgestemd op het inkomen van de aanvrager;
o
forfaitaire
vergoeding: een bijdrage ineens, die los van het inkomen en los van de
werkelijke kosten van een voorziening wordt verstrekt
p
budgetperiode:
periode waarvoor een PGB wordt verleend;
q
budgethouder:
een persoon aan wie ingevolge deze verordening een persoonsgebonden budget is
toegekend en die aan het college verantwoording over de besteding van het
persoonsgebonden budget verschuldigd is
r
inkomen:
a. Het netto inkomen, inclusief vakantietoeslag..
b. I. Indien
de aanvrager gehuwd is, waarbij inbegrepen als gehuwd aangemerkt, als bedoeld
in artikel 1 lid 2 t/m 7 van de wet, wordt onder inkomen verstaan het
gezamenlijk inkomen van beide echtgenoten.
II. Indien de aanvrager de leeftijd van 18 jaar nog niet bereikt
heeft, wordt onder inkomen verstaan het gezamenlijk inkomen van de ouders van
de aanvrager.
III. Indien de aanvrager een pleegkind is, wordt onder inkomen verstaan
het gezamenlijk inkomen van de pleegouders indien laatstgenoemden het pleegkind
als een eigen kind opvoeden en onderhouden.
c. Bij de vaststelling van het inkomen worden
in ieder geval buiten beschouwing gelaten de inkomsten bedoeld in artikel 31
lid 2 van de Wet Werk en Bijstand.
d. Voor het bepalen welke inkomsten tot het inkomen worden gerekend,
wordt paragraaf 3.4 van de Wet Werk en Bijstand van toepassing verklaard.
s
norminkomen: de normen,
genoemd in paragraaf 3.2 van de Wet werk en bijstand, omgerekend tot een bedrag
per kalenderjaar, waarbij deze normen voor een belanghebbende van 21 jaar of
ouder doch jonger dan 65 jaar die een alleenstaande of een alleenstaande ouder
is, en die niet in een inrichting verblijft, eerst zijn verhoogd met de
toeslag, genoemd in artikel 25 lid 2 van de Wet werk en bijstand, en de normen
van een alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde, die in een inrichting
verblijft, eerst zijn verhoogd met de bedragen, genoemd in artikel 23 lid 2 van
de Wet werk en bijstand;
t
handicapgerelateerde
kosten: blijvende kosten die in het kalenderjaar ten laste komen van de aanvrager,
voortvloeiende uit de handicap, en die niet ingevolge andere regelingen geheel
of gedeeltelijk vergoed worden;
u
eigen bijdrage: een bij
de verlening van een voorziening in natura of in de vorm van een PGB voor rekening
van de rechthebbende komende financiële bijdrage;
v
eigen aandeel: een bij
de verlening van een financiële tegemoetkoming voor rekening van de rechthebbende
komend aandeel in de kosten;
w
algemeen
gebruikelijk: hetgeen naar in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen
voor personen als de aanvrager als gangbaar bezit of gangbare uitgaven wordt
aangemerkt;
x
aanvrager:de
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4°, 5° en 6° van de
wet die ingevolge deze verordening een voorziening aanvraagt dan wel voor wie
de aangevraagde voorziening is bedoeld.
y
huisgenoot: iedere
meerderjarige met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont;
z hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt
voor permanente bewoning, waar de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder
g onderdeel 4°, 5° en 6° van de wet zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en
op welk adres de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4°,
5° en 6° van de wet in het bevolkingsregister
staat ingeschreven dan
wel zal staan ingeschreven; indien de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1
onder g onderdeel 4°, 5° en 6° van de wet een briefadres heeft het feitelijke
woonadres waar de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4°,
5° en 6° in het bevolkingsregister staat ingeschreven dan wel zal staan
ingeschreven
aa leefeenheid: een eenheid bestaande uit gehuwde dan wel op grond
van artikel 1 lid 2 tot en met 7 van de wet als gehuwd aangemerkte verzekerden
die al dan niet tezamen met een of meer ongehuwde minderjarige verzekerden duurzaam een huishouden voeren,dan wel uit een
meerderjarige ongehuwde verzekerde die met een of meer ongehuwde minderjarige
verzekerden duurzaam een huishouden voert;
bb woonplaats: woonplaats als bedoeld in artikel 10 lid
1 en artikel 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
cc woning: een woning, waaronder tevens wordt verstaan
een woonwagen of een woonschip, voor permanente bewoning bestemd en geschikt en
waarbij geen wezenlijke woonfuncties, zoals woon- en slaapruimte, was- en
kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld;
dd gemeenschappelijke ruimte: gedeelte(n) van een
woongebouw, niet behorende tot de onderscheiden woningen, bestemd en
noodzakelijk om de woning van de aanvrager vanaf de toegang tot de woning te bereiken;
ee woonwagen: een voor bewoning bestemd gebouw dat is
geplaatst op een standplaats en dat in zijn geheel of in delen kan worden
verplaatst;
ff
standplaats: een kavel
binnen de gemeente Delft, bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop
voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare
nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten;
gg woonschip: elk vaartuig dat uitsluitend of in
hoofdzaak wordt gebezigd als, of te oordelen naar zijn constructie of
inrichting uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is tot dag- of nachtverblijf van
een of meer personen;
hh ligplaats: een door de gemeente aangewezen ligplaats
welke door een woonschip wordt ingenomen.
2
Alle begrippen die in
deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben
dezelfde betekenis als in de wet en de Awb.
Artikel 2 – Algemene
beperkingen en weigeringsgronden
1
Een
voorziening kan aan een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g
onderdeel 4°, 5° en 6° van de wet slechts worden toegekend indien deze persoon
als gevolg van zijn verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, dan
wel zijn chronisch psychische probleem of psychosociale probleem, niet in aanvaardbare
mate in staat is om:
1˚ een huishouden
te voeren;
2˚ zich te
verplaatsen in en om de woning;
3˚ zich lokaal
te verplaatsen per vervoermiddel;
4˚ medemensen
te ontmoeten en op basis daarvan sociale contacten aan te gaan.
2
Een
voorziening kan slechts worden toegekend indien:
a.
de
voorziening langdurig noodzakelijk is;
b.
de
voorziening, objectief bezien, als de goedkoopste adequate voorziening kan
worden aangemerkt;
c.
deze
in overwegende mate op het individu is gericht ;
d.
de
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4°, 5° en 6° van de
wet, die aanspraak maakt op de voorziening, in de gemeente Delft woonplaats
heeft.
3
Het
college weigert een voorziening:
a.
indien
niet is voldaan aan de voorwaarden of verplichtingen gesteld bij of krachtens
de wet;
b.
indien
op grond van enige andere wettelijke regeling dan wel privaatrechtelijke
overeenkomst aanspraak op de voorziening bestaat;
c.
indien
de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is;
d.
indien
een voorziening als waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens
de WVG of krachtens de wet is verleend en de normale afschrijvingsduur voor die
voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder verleende voorziening
geheel of gedeeltelijk verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die
niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen;
e.
indien
een voorziening niet noodzakelijk is vanwege redelijkerwijs van de aanvrager
zelf of van anderen in diens omgeving, zoals familieleden of huisgenoten, te
vergen medewerking aan oplossing voor het zich voordoende probleem.
f.
indien
de voorziening voor therapeutische doeleinden is aangevraagd.
g.
voor
zover de getroffen voorzieningen niet toereikend worden verzekerd;
h.
indien
er sprake is van schade, veroorzaakt door onzorgvuldig gebruik, aan een reeds
eerde toegekende voorziening, accessoire of aanpassing.
4
In
aanvulling op lid 3 weigert het college bij een financiële tegemoetkoming of
PGB:
a.
indien
in de financiering van het niet door de financiële tegemoetkoming of het PGB
bestreken deel van de kosten niet is voorzien;
b.
indien
de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voor de datum van het
besluit naar aanleiding van die aanvraag heeft gemaakt, tenzij het college
schriftelijk toestemming heeft verleend voor het maken van de kosten.
5
Een
PGB kan slechts worden verleend indien de aanvrager zich, zo op grond van deze
verordening eerder een PGB is verleend, gehouden heeft aan bij de verlening van
dat eerdere PGB opgelegde verplichtingen.
Hoofdstuk 2 - Vorm van de te
verstrekken individuele voorzieningen
1. Een individuele voorziening kan verstrekt
worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget.
2. Het college stelt vast in welke situaties de
bij wet verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een
persoonsgebonden budget niet wordt geboden aan de hand van de in het Besluit
maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft neergelegde criteria.
Artikel 4 - Persoonsgebonden budget
1
Op
het PGB zoals genoemd in artikel 6 van de wet, zijn de volgende voorwaarden van
toepassing:
a.
een
PGB wordt alleen verstrekt ten aanzien van individuele voorzieningen;
b.
de
wijze waarop het PGB wordt vastgesteld wordt door het college bepaald in het
Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft;
c.
op
het PGB is de Overeenkomst persoonsgebonden budget gemeente Delft van toepassing.
2
De
toekenning van het te verstrekken PGB, de omvang en de looptijd ervan worden
bij beschikking vastgesteld.
3
Bij
de beschikking wordt een program van eisen verstrekt waarin aangegeven is aan
welke vereisten de met het PGB te verwerven voorziening dient te voldoen.
4
Na
aanschaf van de voorziening waarvoor het PGB verstrekt is, dan wel na afloop
van de periode waarop het PGB van toepassing is, wordt aan het college dan wel
het zorgkantoor door de budgethouder, voor zover van toepassing, in ieder geval
verstrekt:
a.
de
nota/factuur van de aangeschafte voorziening;
b.
een
betalingsbewijs van de aangeschafte voorziening;
c.
een
overzicht van de salarisadministratie;
volgens de voorschriften
zoals door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente
Delft opgenomen.
5
Na
ontvangst van de in het vorige lid genoemde bescheiden wordt door het college
beoordeeld of er aanleiding bestaat het persoonsgebonden budget geheel of ten
dele terug te vorderen of te verrekenen.
6
Bij
de verlening van een PGB kan het college de budgethouder de volgende
verplichtingen opleggen:
a.
de
budgethouder gebruikt het PGB uitsluitend voor betaling van een huishoudelijke
voorziening en de daarmee noodzakelijk verbonden kosten;
b.
de
huishoudelijke voorziening die de budgethouder inkoopt, is een adequate
voorziening en kwalitatief verantwoord;
c.
de
budgethouder sluit een schriftelijke overeenkomst met de persoon of instantie
bij wie hij de huishoudelijke voorziening betrekt waarin ten minste de volgende
afspraken zijn opgenomen:
1˚ declaraties voor de huishoudelijke voorziening
worden niet betaald indien zij niet binnen zes weken na de maand waarin de zorg
is verleend bij de budgethouder zijn ingediend,
2˚ een declaratie van een persoon bij wie de
budgethouder de huishoudelijke voorziening betrekt bevat een overzicht van de
dagen waarop is gewerkt, het uurtarief, het aantal te betalen uren, het sociaal-fiscaal
nummer en de naam en het adres van de persoon bij wie de budgethouder de huishoudelijke
voorziening betrekt, en wordt door deze persoon ondertekend,
3˚ een declaratie van een
instantie bij wie de budgethouder de huishoudelijke voorziening betrekt, bevat
het btw-nummer van die instantie, een overzicht van de dagen waarop is gewerkt,
het tarief, het aantal te betalen uren, dagdelen of etmalen en de naam en het
adres van de instantie, en wordt namens de instantie ondertekend;
d.
de
budgethouder bewaart de in onderdeel c bedoelde overeenkomsten en declaraties
gedurende zeven jaren en stelt deze, desgevraagd, ter beschikking van het
college;
e.
de
budgethouder legt binnen zes weken na het einde van ieder kwartaal door middel
van invulling van een daartoe aan het eind van ieder kwartaal door het college
verstrekt formulier aan het college verantwoording af over het gebruik van de
in dat kwartaal verleende voorschotten en eventuele eerder verleende
voorschotten voor zover deze nog niet voor betalingen als bedoeld in lid 6
onderdeel a waren gebruikt;
f.
bij
de verantwoording over het laatste kwartaal van een kalenderjaar dan wel, in
het kalenderjaar waarin de budgetperiode eindigt, het laatste kwartaal in de
budgetperiode, voegt de budgethouder per persoon of instantie bij wie hij de
huishoudelijke voorziening betrekt een door het college verstrekt formulier
waarop hij naam, adres en sociaal-fiscaal nummer van de persoon respectievelijk
naam, adres en btw-nummer van de instantie heeft aangetekend, alsmede het in
dat kalenderjaar aan die persoon of die instantie betaalde bedrag;
g.
de
budgethouder deelt het college op diens verzoek of onverwijld uit eigen
beweging alle feiten en omstandigheden mee waarvan hem redelijkerwijs duidelijk
moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de verlening van het PGB.
7
Lid
6 onderdeel f is niet van toepassing indien de budgethouder verplicht is tot
loonheffing.
8
Het
college controleert steekproefsgewijs of de formulieren, bedoeld in lid 6
onderdeel e en f, naar waarheid zijn ingevuld.
Artikel 5 - Eigen bijdragen en eigen aandeel.
1
Bij
het verstrekken van individuele voorzieningen op grond van de wet is de
aanvrager een eigen bijdrage verschuldigd of wordt de financiële tegemoetkoming
afgestemd op het inkomen.
2
De
omvang van de eigen bijdrage en het eigen aandeel wordt door het college
bepaald conform het door hen vast te stellen Besluit maatschappelijke ondersteuning
gemeente Delft.
3
Indien
het inkomen van de aanvrager meer bedraagt dan anderhalf maal het norminkomen
is de aanvrager in de kosten van een woonvoorziening, als bedoeld in artikel 15
onderdeel b en die meer bedraagt dan het drempelbedrag, dat door het college in
het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft is vastgesteld, een
eigen aandeel verschuldigd.
4
Indien
het inkomen van de aanvrager meer bedraagt dan anderhalf maal het norminkomen
is de aanvrager in de kosten van een vervoersvoorziening, als bedoeld in
artikel 35 lid 2 onderdeel a en die meer bedraagt dan het drempelbedrag, dat
door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft
is vastgesteld, een eigen aandeel verschuldigd.
5
Voor
het gebruik van een collectief systeem van aangepast vervoer, als bedoeld in
artikel 34 onderdeel a is een prijs per rit verschuldigd.
6
De
prijzen per rit als bedoeld in lid 5 worden bepaald in het door het college
vast te stellen Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft.
7
De
hoogte van een financiële tegemoetkoming in de kosten van woonvoorzieningen als
bedoeld in artikel 15 onderdeel a, b, d, e, f, g en h, in de kosten van vervoersvoorzieningen
als bedoeld in artikel 35 lid 2 en in de kosten van een rolstoelvoorziening als
bedoeld in artikel 39 onder b wordt bepaald conform het door het college vast
te stellen Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft.
Artikel 6 - Financiële tegemoetkoming
1
Indien
een financiële tegemoetkoming wordt verleend, wordt in de beschikking vermeld
op welke kosten de tegemoetkoming betrekking heeft.
2
Indien
van toepassing kan bij verlening van een financiële tegemoetkoming in de
beschikking tevens worden vermeld: de ingangsdatum, de geldingsduur, de
uitkeringsmaatstaf, het eigen aandeel en de voorwaarden waaronder de
voorziening wordt verstrekt.
Hoofdstuk 3 – Hulp bij het
huishouden
Artikel 7 - Vormen van hulp bij het huishouden.
De
door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of
gebrek bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening kan
bestaan uit:
a. een algemene voorziening waaronder algemene
hulp bij het huishouden;
b. hulp bij het huishouden in natura;
c. een
persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.
Artikel 8 - Primaat van de algemene hulp bij het
huishouden
1. Een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1
onder g onderdeel 4°, 5° en 6° van de wet kan voor de in artikel 7 onder a
vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien:
a. aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of
gebrek of
b. problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg
het zelf uitvoeren van een of meer
huishoudelijke taken onmogelijk maken en de algemene hulp bij het huishouden
dit snel en adequaat kan oplossen.
2. Een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1
onder g onderdeel 4°, 5° en 6° kan voor de in artikel 7 onder b en c vermelde
voorzieningen in aanmerking worden gebracht als:
a. de in artikel 7 onder a genoemde voorziening een onvoldoende
oplossing biedt of
b. niet beschikbaar is.
Artikel 9 - Gebruikelijke zorg
In
afwijking van het gestelde in artikel 8 komt een persoon als bedoeld in artikel
1 lid 1 onder g onderdeel 4°, 5° en 6° van de wet niet in aanmerking voor hulp
bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt
een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te
verrichten.
Artikel 10 – Kortdurende hulp bij het huishouden
In
afwijking van artikel 2 lid 2 onderdeel a kan het college kortdurende hulp bij
het huishouden verstrekken.
Artikel 11 – Weigeringsgronden ten behoeve van Hulp bij het
huishouden
Het
college weigert hulp bij het huishouden:
a voor zover de
voorziening betrekking heeft op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau van
voorzieningen in de sociale woningbouw;
b indien de
aanvraag betrekking heeft op hotels/pensions, trekkerswoonwagens,
vakantiewoningen en tweede woningen.
c indien de persoon
als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4°, 5° en 6° van de wet
verblijft in een AWBZ-instelling.
Artikel 12 - Omvang van de hulp bij het huishouden
De
omvang van de hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in klassen, waarbij de
volgende klassen met de daarbij behorende uren kunnen worden toegekend:
Klasse
1, 0 tot en met 1,9 uur per week;
Klasse
2, 2 tot en met 3,9 uur per week;
Klasse
3, 4 tot en met 6,9 uur per week;
Klasse
4, 7 tot en met 9,9 uur per week;
Klasse
5, 10 tot en met 12,9 uur per week;
Klasse
6, 13 tot en met 15,9 uur per week.
Artikel 13 - Omvang van het persoonsgebonden budget
De
bedragen die per klasse in de vorm van een persoonsgebonden budget worden
verstrekt, worden jaarlijks door het college vastgesteld en vastgelegd in het
Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft.
Hoofdstuk 4 - Woonvoorzieningen
Artikel 14 - Soorten woonvoorzieningen
De
door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een
huishouden, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:
a een algemene woonvoorziening;
b een
woonvoorziening in natura;
c een
persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;
d een
financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening.
Artikel 15 - Typen woonvoorziening
De door
het college te verlenen woonvoorziening als bedoeld in artikel 14 onder b, c en
d kan bestaan uit:
a
een
voorziening voor verhuizing en (her)inrichting;
b
een
voorziening van bouwkundige of woontechnische aard in of aan een woning;
c
een
voorziening van niet-bouwkundige en niet-woontechnische aard in of aan een
woning;
d
een
uitraasruimte;
e
een
voorziening voor onderhoud, keuring en reparatie van een liftinstallatie in een
woning;
f
een
voorziening voor tijdelijke huisvesting;
g
een
voorziening voor huurderving;
h
verwijderen
van voorzieningen
Artikel 16 - Primaat algemene woonvoorzieningen en
recht op individuele woonvoorzieningen.
1
Een
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
kan voor de in artikel 14 onder a vermelde voorziening in aanmerking worden
gebracht indien aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek een
aanpassing aan de woning noodzakelijk maken en de algemene woonvoorziening dit
snel en adequaat kan oplossen.
2
Een
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
kan voor de in artikel 14 onder b, c en d vermelde voorziening in aanmerking
worden gebracht indien de in het eerste lid genoemde oplossing niet aanwezig is
of niet tot een snelle en adequate oplossing leidt.
Artikel 17 –Primaat van de verhuizing
1
Een
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder a in aanmerking worden
gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het
normale gebruik en/of de bereikbaarheid van de woning belemmeren.
2
Een
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
kan pas voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder b en c in aanmerking
worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek
het normale gebruik en/of de bereikbaarheid van de woning belemmeren en indien:
a
verhuizen
niet binnen een redelijke termijn te realiseren is;
b
verhuizing
voor het wegnemen van de geconstateerde beperkingen naar het oordeel van het
college niet de goedkoopst adequate oplossing is, daarbij ook rekening houdend
met eventuele aanpassingskosten van een andere woning.
3
Een
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder d in aanmerking worden
gebracht wanneer sprake is van een op basis van aantoonbare beperkingen op
grond van ziekte of gebrek aanwezige gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag
tot gevolg, waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een
situatie waarin deze persoon tot rust kan komen.
4
Het
college verleent geen financiële tegemoetkoming in de verhuis- en
(her)inrichtingskosten als bedoeld in artikel 15 onder a indien de verhuizing
plaatsvindt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie
de verhuizing ook zonder de beperking of probleem als algemeen gebruikelijk
geacht zou zijn.
Artikel
18 – Weigering verhuizing
1
Indien
de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
niet wenst te verhuizen, wordt de verhuizing in ieder geval niet als goedkoopst
adequate voorziening aangemerkt indien:
1.
de
kosten van een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder b, c en f, lager
zijn dan het bedrag, dat door het college in het Besluit maatschappelijke
ondersteuning gemeente Delft is bepaald, en
2.
de
kosten van de noodzakelijke aanpassing van de huidige woning niet meer dan het
bedrag, dat door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning
gemeente Delft is bepaald, hoger zijn dan de kosten van verhuizing en
herinrichting in combinatie met de noodzakelijke aanpassing van de huidige
woning. Tevens worden bij de kostenvergelijking de eventuele kosten van een
berging voor een scootmobiel betrokken.
2
Indien
verhuizing de goedkoopst adequate oplossing is, maar de betrokkene ervoor kiest
niet te verhuizen, dan kan een financiële tegemoetkoming in de kosten van de
voorziening als bedoeld in artikel 15 onder b, c en e, worden toegekend.
3
De
hoogte van de financiële tegemoetkoming als bedoeld in lid 2 wordt door het college vastgesteld in het Besluit
maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft.
Artikel 19 - Kring rechthebbenden
1 Een voorziening genoemd in artikel 14 kan
slechts worden verleend ten behoeve van een persoon als bedoeld in artikel 1
lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet en wordt, behoudens het bepaalde in
lid 2 en de artikelen 23, 28 lid 2 en 30, verleend aan de persoon als bedoeld
in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet.
2 Indien de persoon als bedoeld in artikel 1 lid
1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet niet de eigenaar is van de woning wordt
een voorziening genoemd in artikel 15 onder b, in afwijking van lid 1, verleend
aan de eigenaar van de woning waarin de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1
onder g onderdeel 5° en 6° van de wet verblijft.
Artikel 20 - Vorm woonvoorziening
1 De voorzieningen genoemd in artikel 15 onder
a, b, d, e, f, g en h worden in de vorm van een financiële tegemoetkoming
verleend.
2 De voorziening genoemd in artikel 15 onder c
wordt, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet, in natura of
in de vorm van een PGB verleend.
Artikel 21 – Weigeringsgronden ten behoeve van woonvoorzieningen
1
Het
college weigert een voorziening genoemd in artikel 14:
a
indien
de beperking of het probleem voortvloeit uit de aard van de in de woning
gebruikte materialen;
b
voor
zover de voorziening betrekking heeft op een hoger niveau dan het niveau van voorzieningen
in de sociale woningbouw;
c
indien
er geen rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de beperking of het
probleem en een of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van woning;
d
indien
de beperking of het probleem niet in de woning zelf (waartoe ook de
toegankelijkheid van de woning wordt begrepen) worden ondervonden;
e
indien
de aanvraag verband houdt met een verhuizing en de persoon als bedoeld in
artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet verhuist vanuit een
woning waarin en waaromheen hij in staat is zich te verplaatsen, tenzij er een
belangrijke reden voor de verhuizing bestaat;
f
indien
de aanvraag verband houdt met een verhuizing en deze verhuizing dan wel de
acceptatie van de nieuwe woning heeft plaatsgevonden voordat het college een
besluit heeft genomen naar aanleiding van de aanvraag, tenzij het college
schriftelijk toestemming heeft verleend voor die verhuizing of die acceptatie;
g
indien
de aanvraag verband houdt met een verhuizing en de persoon als bedoeld in
artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet niet verhuist naar de
voor hem op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij het college
schriftelijk toestemming heeft verleend voor de verhuizing;
h
indien
de aanvraag verband houdt met een verhuizing en de persoon als bedoeld in
artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet voor het eerst
zelfstandig gaat wonen;
i
indien
de aanvraag verband houdt met een verhuizing en de persoon als bedoeld in
artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet verhuist vanuit en naar
een woning verhuist die niet geschikt is om het hele jaar door bewoond te worden;
j
indien
de aanvraag verband houdt met een verhuizing en de persoon als bedoeld in
artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet verhuist naar een
AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg;
k
indien
de aanvraag betrekking heeft op hotels/ pensions, trekkerswoonwagens,
verzorgingshuizen, AWBZ instellingen, vakantiewoningen, tweede woningen,
kamerverhuur, of op specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen
voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen
die bij (nieuw)bouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen
kunnen worden.
l
de
aanvraag betrekking heeft op het aanpassen van hobby- en recreatieruimten,
tenzij de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van
de wet uitsluitend via deze ruimte(n) zijn woning kan bereiken;
m
indien
de kosten van de voorziening kosten gelijk zijn aan of meer bedragen dan
€ 45.378,00, tenzij weigering van die voorziening gelet op het belang dat
de wet beoogt te beschermen zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard;
2
Het
college weigert de gevraagde voorziening als bedoeld in artikel 15 onder b:
a
indien
met de werkzaamheden, waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft, een
aanvang is gemaakt voordat het college een positieve beslissing hebben genomen
op de aanvraag tot verlening van een financiële tegemoetkoming;
b
indien
aan door het college aangewezen personen geen gelegenheid is geboden de
woonruimte, waar de woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard
wordt verricht, te betreden;
c
indien
aan de onder b genoemde personen geen inzicht wordt geboden in bescheiden en
tekeningen welke betrekking hebben op de woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische
aard;
d
indien
aan de onder b genoemde personen geen gelegenheid is geboden tot het
controleren van de woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard.
Artikel 22 - Gereedmelding, vaststelling en
uitbetaling
1
Terstond
na voltooiing van de werkzaamheden in het kader van een voorziening genoemd in
artikel 15 onderdeel b, maar uiterlijk binnen zeven maanden na het verlenen van
deze voorziening, verklaart de woningeigenaar aan het college dat de bedoelde
werkzaamheden zijn voltooid.
2
Indien
de bedoelde werkzaamheden voor 50% voltooid zijn, kan degene aan wie de
financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald de voltooide werkzaamheden
gereedmelden. Het college kan naar aanleiding van de gereedmelding overgaan tot
uitbetaling van 50% van de verleende financiële tegemoetkoming.
3
De
gereedmelding als bedoeld in lid 1 en 2 gaat vergezeld van een verklaring dat
bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de
voorziening is verleend en is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling
van de voorziening.
4 De woningeigenaar dient gedurende een periode
van zeven jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de
werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.
1
Het
college verleent slechts een woonvoorziening als bedoeld in artikel 15 onder b,
c, e en g, indien de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel
5° en 6° van de wet zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte
waaraan de voorziening wordt getroffen.
2
In
afwijking van het bepaalde in lid 1 kan in uitzonderlijke situaties een
financiële tegemoetkoming worden verleend in de kosten van het bezoekbaar maken
van een woonruimte waarvan de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g
onderdeel 5° en 6° van de wet regelmatig gebruik moet maken, indien deze persoon
zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ gefinancierde instelling.
3
Onder
het in het tweede lid genoemde bezoekbaar maken van een woonruimte wordt
verstaan dat de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en
6° van de wet (de woonruimte) de woonkamer kan bereiken en één toilet kan
bereiken en gebruiken.
4
De
aanvraag wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.
5
De
financiële tegemoetkoming, als bedoeld in lid 2, wordt verleend onder
voorwaarde dat de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5°
en 6° van de wet verklaart dat voor hem niet eerder een woning bezoekbaar en/of
toegankelijk is gemaakt.
Artikel 24 - Afschrijving van woonvoorzieningen van
bouwkundige of woontechnische aard
1.
De
woningeigenaar die een voorziening genoemd in artikel 15 onderdeel b heeft
ontvangen van meer dan het door het college in het Besluit maatschappelijke
ondersteuning gemeente Delft bepaalde bedrag en die binnen een periode van 10
jaar na de datum van gereedmelding van de werkzaamheden de woning verkoopt, is
gehouden de gemeente een deel van de voorziening terug te betalen.
2.
De
hoogte van het terug te betalen bedrag als bedoeld in lid 1 is gelijk aan het
bedrag van de voorziening na aftrek van het door het college in het Besluit
maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft bepaalde bedrag, verminderd met
10 procent per jaar.
3.
Lid
1 is niet van toepassing indien de woning wordt verkocht aan de persoon als
bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet ten behoeve
van wie de voorziening is verleend of een andere persoon als bedoeld in artikel
1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet aan wie op grond van deze verordening
een vergelijkbare voorziening zou zijn toegekend.
4.
De
woningeigenaar als bedoeld in lid 1 is verplicht om binnen een maand na het
passeren van de akte het college hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen.
Artikel 25 - Extra voorwaarden bij bewoning
woonwagen
Indien
de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
een woonwagen bewoont, kan het college een voorziening genoemd in artikel 15
slechts verlenen, indien:
a de technische levensduur van de woonwagen nog
minimaal vijf jaar is;
b de standplaats niet binnen vijf jaar voor
opheffing in aanmerking komt.
Artikel 26 - Extra voorwaarden bij bewoning
woonschip
Indien
de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
een woonschip bewoont, kan het college een voorziening genoemd in artikel 15
slechts verlenen, indien:
a de technische levensduur van het woonschip nog
minimaal vijf jaar is;
b het woonschip nog minimaal vijf jaar op de
ligplaats mag blijven liggen.
Artikel 27 - Aanpassing indien niet voldaan
wordt aan de eisen gesteld aan woonwagens en woonschepen
Indien de technische levensduur van de
woonwagen of het woonschip minder dan vijf jaar is of de standplaats van de
woonwagen binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt of het woonschip
niet ten minste nog vijf jaar op de ligplaats mag liggen, kan het college in
afwijking van het bepaalde in de artikelen 26 en 27 een financiële
tegemoetkoming verlenen in de kosten van aanpassing van de woonwagen of het
woonschip.
Artikel 28 - Voorziening voor verhuizing en
herinrichting
1 Het college kan een voorziening genoemd in
artikel 15 onderdeel a verlenen aan een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1
onder g onderdeel 5° en 6° van de wet.
2 In afwijking van artikel 19 lid 1, kan het
college een voorziening genoemd in artikel 15 onderdeel a verlenen aan een
persoon die op verzoek van de gemeente, ten behoeve van een persoon als bedoeld
in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet, de woning ontruimt.
Artikel 29 - Tijdelijke huisvesting
1. Het college verleent een
financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting genoemd in
artikel 15 onderdeel f, die door de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder
g onderdeel 5° en 6° van de wet moeten worden gemaakt, gedurende het aanpassen
van de huidige ofwel de nog te betrekken woonruimte.
2. De financiële
tegemoetkoming, als bedoeld in het eerste lid, wordt verleend voor uitsluitend
de periode dat de aan te passen woonruimte ten gevolge van het realiseren van
de woningaanpassing niet bewoond kan worden en de persoon als bedoeld in
artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4°, 5° en 6° als gevolg daarvan voor dubbele
woonlasten komt te staan.
3. Het college verleent maximaal
zes maanden een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke
huisvesting, als bedoeld in lid 1.
4. De hoogte van de financiële
tegemoetkoming als bedoeld in lid 1 wordt door het college vastgesteld in het
Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft.
1.
Het
college verleent ingeval van huurbeëindiging van een aangepaste woning een
financiële tegemoetkoming aan de woningeigenaar verband met derving van
huurinkomsten genoemd in artikel 15 onderdeel g voor de duur van maximaal vijf
maanden, gerekend vanaf de tweede maand van huurderving.
2.
De
periode van vijf maanden, zoals genoemd in lid 1, kan met ten hoogste drie maanden
worden verlengd indien vaststaat dat binnen deze periode een persoon als
bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet voor de woning
in aanmerking komt.
3.
De
eerste maand van huurderving komt niet voor financiële vergoeding in aanmerking.
4.
Indien
een woning ten gevolge van het realiseren van een woningaanpassing voor een
nieuwe bewoner leeg staat, kan het college een financiële tegemoetkoming
verlenen aan de eigenaar van de woonruimte voor de duur van maximaal zes
maanden.
5.
De
hoogte van de financiële tegemoetkomingen, als bedoeld in lid 1 en lid 4, wordt
door het college vastgesteld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning
gemeente Delft.
Artikel 31 - Onderhoud, keuring en reparatie
Het
college verleent slechts een voorziening als genoemd in artikel 15 onderdeel e
indien de liftinstallatie in het kader van de Wmo, de WVG dan wel de Regeling
Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten of de Beschikking Geldelijke Steun
Huisvesting Gehandicapten is verleend.
Artikel 32 - Gemeenschappelijke ruimte
Het college kan een financiële tegemoetkoming
verlenen voor het treffen van de volgende voorzieningen aan een
gemeenschappelijke ruimte indien zonder deze voorziening de woonruimte voor de
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
ontoegankelijk blijft:
a het verbreden van toegangsdeuren;
b het aanbrengen van elektrische deuropeners;
c aanleg van een hellingbaan van de openbare weg
naar de toegang van het
gebouw, mits de woningen in het woongebouw
te bereiken zijn met een rolstoel;
d drempelhulpen of vlonders;
e het aanbrengen van een extra trapleuning bij
een portiekwoning;
f een opstelplaats voor een rolstoel of
scootmobiel bij de toegangsdeur van het woongebouw.
Artikel 33 – Verwijderen van voorzieningen
1 Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming in de
kosten van het verwijderen van voorzieningen indien:
a de woning langer dan zes maanden leeg staat, tenzij bekend is dat
binnen een periode van drie maanden na het verstrijken van de termijn van zes
maanden een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6°
van de wet in aanmerking zal komen voor de woning; en
b de woonruimte voor meer dan het bedrag, dat door het college is
vastgesteld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft, is aangepast;
en
c de aanpassingen zo specifiek zijn dat het door de aanwezigheid van
de voorzieningen niet mogelijk is om de woning aan een ander persoon als
bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet te verhuren.
3
Een
financiële tegemoetkoming, als bedoeld in lid 1, wordt slechts verstrekt voor
de verwijdering van die voorzieningen die de verhuurbaarheid van de woning
belemmeren.
Hoofdstuk 5 – Het zich lokaal
verplaatsen per vervoermiddel
Artikel 34 - Soorten vervoersvoorzieningen
De
door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal
verplaatsen, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:
a
een
algemene voorziening waaronder een collectief systeem van aangepast vervoer
binnen een lokaal en regionaal vervoersgebied.;
b
een
vervoersvoorziening in natura;
c
een
persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.
Artikel 35 - Typen vervoersvoorziening
De door
het college te verlenen voorziening als bedoeld in artikel 34 onder b en c kan
bestaan uit:
1
een
verstrekking in natura of in de vorm van een PGB van:
a
een al dan niet aangepaste gesloten
motorische buitenwagen;
b
een
open motorische buitenwagen dan wel een scootmobiel;
c
een
ander verplaatsingsmiddel;
d
een
verplaatsingsmiddel bestemd en bedoeld voor kinderen in de leeftijd van 0 tot
18 jaar.
e
reparatie
en onderhoud van de onder a en c genoemde voorzieningen;
f
reparatie
en onderhoud van de onder b en d genoemde voorzieningen
2
een
financiële tegemoetkoming in de kosten van:
a
aanpassing
van een eigen auto;
b
gebruik
van een taxi of auto;
c
gebruik
van een rolstoeltaxi;
d
gebruik
van een huur- of bruikleenauto;
e
aanschaf
of gebruik van een ander verplaatsingsmiddel;
f
aanpassing
van de in lid 1 genoemde voorzieningen;
Artikel 36 - Het recht op een algemene
vervoersvoorziening
Een
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
kan voor de in artikel 34 onder a vermelde voorziening in aanmerking worden
gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het
gebruik van het openbaar vervoer of het bereiken van het openbaar vervoer
onmogelijk maken en andere algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen in
onvoldoende mate een oplossing bieden.
Artikel 37 - Het primaat van het collectief vervoer
en het recht op een individuele vervoersvoorziening
1
Een
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
kan voor de in artikel 34 onder b en c vermelde voorziening in aanmerking
worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek
het gebruik van het collectief vervoerssysteem als bedoeld in artikel 33 onder
a onmogelijk maken dan wel het collectief vervoerssysteem een onvoldoende
oplossing biedt.
2
Voor
een voorziening als genoemd in artikel 35 lid 1 geldt dat deze in aanvulling op
het gebruik van het collectief vervoerssysteem als bedoeld in artikel 34 onder
a kan worden verstrekt.
3
Indien
de vervoersbehoefte van echtgenoten die beiden een persoon zijn als bedoeld in
artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet, niet volledig samenvalt,
wordt aan hen te samen anderhalf maal het in het Besluit maatschappelijke
ondersteuning gemeente Delft vastgelegde normbedrag voor een voorziening als
bedoeld in artikel 35 lid 2 onder b tot en met d verstrekt.
4
Indien
het inkomen van een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5°
en 6° van de wet hoger is dan anderhalf maal het norminkomen kan de persoon als
bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet niet in
aanmerking komen voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 35 lid 1
onder a, c en e en lid 2 onder b tot en met e.
5
Indien
het inkomen van een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5°
en 6° van de wet hoger is dan tweemaal het norminkomen kan de persoon als
bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet niet in
aanmerking komen voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 35 lid 1
onder b, d en f.
6
Voor
kinderen met een handicap gelden de volgende beperkingen:
a
kinderen
beneden de leeftijd van vijf jaar ontvangen geen individuele financiële
tegemoetkoming;
b
kinderen
in de leeftijd van vijf tot twaalf jaar komen slechts in aanmerking voor de
helft van de individuele financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 35
lid 2 onder b tot en met d.
7
Bij
te verstrekken vervoersvoorzieningen wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte
uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsing in de directe woon- en
leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een
uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om bovenregionaal contact, dat
uitsluitend door de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5°
en 6° van de wet bezocht kan worden, terwijl het bezoek noodzakelijk is voor de
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet om
dreigende vereenzaming te voorkomen.
Artikel 38 - Omvang in gebied en in kilometers.
De te verstrekken vervoersvoorziening zal
maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met
tenminste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 2000
kilometer mogelijk maken.
Hoofdstuk 6 – Verplaatsen per
rolstoel
Artikel 39 - Soorten
rolstoelvoorzieningen
De door
het college te verlenen rolstoelvoorziening kan bestaan uit:
a
Een
rolstoel voor verplaatsing binnen de woonruimte, dan wel binnen en buiten de
woonruimte, dan wel een aanpassing aan deze, of reeds in het kader van de wet
verstrekte rolstoel.
b
Een
sportrolstoel.
c
Onderhoud
en reparatie van de onder a genoemde voorzieningen.
d
Accessoires,
voor zover deze medisch noodzakelijk zijn voor een adequaat gebruik van de
onder 1 genoemde voorzieningen.
Artikel 40 - Het recht op een
rolstoelvoorziening
1
Een
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
komt voor een rolstoelvoorziening in aanmerking wanneer deze persoon als gevolg
van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek in belangrijke mate
is aangewezen op zittend verplaatsen.
2
In
tegenstelling tot het bepaalde in het lid 1 kan een persoon als bedoeld in
artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet in aanmerking worden
gebracht voor een sportrolstoel indien hij zonder sportrolstoel niet in staat
is tot sportbeoefening.
3
Het
college verstrekt de goedkoopst adequate voorziening, gebaseerd op de
indicaties met betrekking tot de medische noodzaak en doelmatigheid. Indien men
méér wenst, dient de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel
5° en 6° van de wet de meerkosten hiervan voor eigen rekening nemen.
Artikel 41 - Vorm rolstoelvoorzieningen
1
De
voorziening genoemd in artikel 39 onder a wordt, met inachtneming van het
bepaalde in artikel 6 van de wet, in natura of in de vorm van een PGB verleend.
2
De
voorzieningen genoemd in artikel 39 onder b, c en d worden in de vorm van een financiële
tegemoetkoming verleend.
3
De
financiële tegemoetkoming voor een voorziening als bedoeld in artikel 39 onder
d wordt in de vorm van een forfaitaire vergoeding verstrek, waarmee een
sportrolstoel inclusief aanpassingen aangeschaft en onderhouden kan worden voor
een periode van drie jaar.
Artikel 42 - Vaststelling van de forfaitaire vergoeding
De hoogte van de forfaitaire vergoeding voor
de aanschaf en het onderhoud van een sportrolstoel wordt door het college
bepaald in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft.
Artikel 43 – Weigeringsgrond ten behoeve van
rolstoelvoorzieningen
Het
college weigert een voorziening genoemd in artikel 39 indien de persoon als
bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet verblijft in een
AWBZ-instelling en recht heeft op verstrekking van een rolstoel ingevolge de
AWBZ.
Hoofdstuk 7 - Het verkrijgen van
voorzieningen en het motiveren van besluiten
Artikel 44 - Aanvraagprocedure
1 Een aanvraag voor een voorziening dient te
worden ingediend door middel van een door het college beschikbaar gesteld
formulier bij het Centrum Indicatiestelling Zorg.
2 De aanvrager dient desgevraagd een
identiteitsbewijs van de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel
5° en 6° van de wet te overleggen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder
1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht.
Artikel 45 - Samenhangende afstemming
Om de
verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de
situatie van de aanvrager laat het college onderzoek verrichten naar de
situatie van de aanvrager.
Artikel 46 - Inlichtingen, onderzoek, advies
1
Het
college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling
van het recht op een voorziening, de aanvrager
a
op
te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats
en tijdstip en hem te ondervragen;
b
op
een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe
aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken.
2
Het
college vraagt een daartoe door hem aangewezen adviesinstantie in voorkomende gevallen
om advies.
3 Een aanvrager is verplicht aan het
college of de door hem aangewezen adviesinstantie die gegevens te (doen)
verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het recht op een
voorziening.
4
De adviseur dient te beschikken over kennis
op de volgende gebieden:
a. medische kennis op het niveau van een
arts en/of
b. ergonomische kennis, en
c. technische kennis, en
d. sociale kennis.
5
Bij
de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik
gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification
of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.
6
De
beschikking vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het
behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke
participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem
en van mensen met een psychosociaal probleem.
Artikel 47 – Alleenrecht
indicatiestelling
Indien
het college gebruikt maakt van de bevoegdheid genoemd in artikel 46 lid 2, dan
wordt uitsluitend advies gevraagd aan het Centrum Indicatiestelling Zorg.
Artikel 48 - Wijzigingen in de
situatie
Degene aan
wie krachtens deze verordening een voorziening is verleend, is verplicht aan
het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan
redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het
recht op een voorziening.
Artikel 50 - Intrekking en beëindiging
1
Het
college kan een besluit genomen op grond van deze verordening geheel of
gedeeltelijk intrekken, indien:
a
niet
of niet langer is voldaan aan de voorwaarden of verplichtingen gesteld bij of
krachtens de wet;
b
op
grond van gegevens beschikt is en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist
waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou
zijn genomen, terwijl de belanghebbende wist of redelijkerwijs had kunnen weten
dat bedoelde gegevens onjuist waren.
2
Onverminderd
de gronden voor intrekking genoemd in lid 1 en lid 4, wordt het besluit tot
verlening van een PGB ingetrokken of gewijzigd met ingang van de dag vanaf
welke de budgethouder schriftelijk heeft aangegeven geen prijs meer te stellen
op het budget.
3
Bij
overlijden van de budgethouder eindigt het PGB op de dag gelegen na de dag
waarop de budgethouder overlijdt.
4
Een
besluit tot verlening van een PGB kan worden ingetrokken of gewijzigd met
ingang van de dag waarop de budgethouder de in artikel 4 lid 6 genoemde
verplichtingen niet nakomt.
5
Een
besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming kan worden ingetrokken
indien blijkt dat de tegemoetkoming binnen zes maanden na de uitbetaling niet
is aangewend voor de bekostiging van het middel waarvoor deze was verleend.
6
In
afwijking van het bepaalde in lid 5 kan een besluit tot verlening van een
financiële tegemoetkoming ten behoeve van een woonvoorziening van bouwkundige
of woontechnische aard worden ingetrokken indien blijkt dat belanghebbende
binnen twaalf maanden na de uitbetaling niet heeft aangetoond dat de financiële
tegemoetkoming is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor
deze was verleend..
7
Bij
overlijden van de rechthebbende eindigt de periodieke financiële tegemoetkoming
op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de rechthebbende is
overleden.
1
Indien een voorziening
is ingetrokken, kan het college een op basis daarvan reeds uitbetaalde
financiële tegemoetkoming of PGB geheel of gedeeltelijk terugvorderen.
2
Het college kan een in
bruikleen, huur of eigendom verstrekte voorziening, verstrekt in natura,
terugvorderen. Betrokkene is dan gehouden de voorziening terug te geven om
niet.
Artikel 52 - Afwijken van
bepalingen/hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de
aanvrager of de woningeigenaar afwijken van hetgeen bij of krachtens deze
verordening is bepaald, indien strikte toepassing daarvan tot onbillijkheden
van overwegende aard leidt.
Artikel 53 - Beslissing college in gevallen waarin
de verordening niet voorziet
In
gevallen, de uitvoering van de wet betreffende, waarin deze verordening niet
voorziet, beslist het college.
Artikel 54 - Periodieke evaluatie gemeentelijk
beleid en bijstelling verordening
1
Het
gevoerde beleid wordt minimaal een maal per drie jaar geëvalueerd; indien deze
evaluatie daar aanleiding toe geeft, wordt de verordening aangepast.
2
Het
college zendt na afloop van iedere evaluatie een verslag aan de gemeenteraad
over de doeltreffendheid en de effectiviteit van de verordening in de praktijk.
Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het
kader van deze verordening geldende bedragen, zoals vastgesteld in het Besluit
maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft, verhogen of verlagen conform de prijsontwikkeling op
basis van de consumentenprijsindex alle huishoudens van het Centraal bureau
voor de Statistiek.
Deze
verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.
Deze
verordening wordt aangehaald als: Verordening voorzieningen maatschappelijke
ondersteuning gemeente Delft 2007.
Aldus
vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 28 september 2006.
,burgemeester.
,griffier.
Toelichting
bij de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft
2007
Hoofdstuk 1 - Algemene bepalingen
Onderdeel g – persoon met beperkingen
Bij
deze definitie is aansluiting gezocht bij de verschillende terreinen waarvoor
op grond van de wet voorzieningen kunnen worden toegekend. Daarbij is vanuit de
Wet voorzieningen gehandicapten het onderdeel “ziekte of gebrek” toegevoegd.
Mede in verband met de begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief
criterium nodig zijn. Hierdoor blijft jurisprudentie op grond van de Wet
voorzieningen gehandicapten ten aanzien van dit onderdeel op dit begrip van
toepassing.
Aan
deze formulering is de nieuwe doelgroep “personen met een chronisch psychisch
of psychosociaal probleem” toegevoegd. Deze doelgroep is afkomstig uit de AWBZ
(Besluit zorgaanspraken AWBZ).
Onderdeel h - zelfredzaamheid
Deze
begripsomschrijving komt uit het amendement
Miltenburg c.s. (TK 2005-2006, 30 131, nr. 65, dat het compensatiebeginsel aan
de wet heeft toegevoegd.
Onderdeel i -
Maatschappelijke participatie
Deze
begripsomschrijving komt uit het amendement
Miltenburg c.s. (TK 2005-2006, 30 131, nr. 65, dat het compensatiebeginsel aan
de wet heeft toegevoegd.
Onderdeel j - Algemene
voorziening
Het
gaat hier om direct of uit voorraad beschikbare voorzieningen, die met een
minimum aan bureaucratie kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan
een scala van reeds bestaande of nog te ontwikkelen voorzieningen. Op dit
moment kent de gemeente het collectief vervoer (de Regiotaxi). De
verstrekkingsprocedure is eenvoudiger dan bij individuele voorzieningen: een
beperkte toegangsbeoordeling. In de regel gaat het om eenvoudige en veel
voorkomende voorzieningen die bedoeld zijn voor incidenteel of kortdurend gebruik.
Kenmerk van algemene voorzieningen is tenslotte dat zij altijd in natura
verstrekt worden en nooit als financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget.
Onderdeel k – Individuele
voorziening
Algemene
voorzieningen hebben in het kader van deze verordening voorrang op individuele
voorzieningen. Waar mogelijk zal eerst een algemene voorziening worden
aangeboden, waar nodig zal een individuele voorziening worden verstrekt. Hoe de
keuze zal worden gemaakt tussen beide categorieën voorzieningen hangt uiteraard
helemaal af van de individuele situatie van de aanvrager. Door het college vast
te stellen beleidsregels zullen afwegingscriteria geven, verder zal een op de
individuele situatie afgestemd medisch advies vaak van groot belang zijn. De
algemene voorzieningen, nu nog genoemd in de vorm van een primaat, kunnen
uitgroeien tot voorliggende voorzieningen en op den duur uit deze verordening
verdwijnen, wanneer zij zodanig functioneren dat zij gerekend kunnen worden tot
de groep voorzieningen als maaltijdvoorzieningen en personenalarmering.
Onderdeel l – voorziening in natura
Voorzieningen
in natura zijn voorzieningen die niet in de vorm van een financiële
tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget worden verstrekt. Daarbij kan
worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de
vorm van dienstverlening.
Onderdeel m –
persoonsgebonden budget
Het
persoonsgebonden budget is een geldbedrag dat de aanvrager onder door het
college bepaalde voorwaarden mag besteden aan een compenserende voorziening
naar zijn keuze. De nadere uitwerking van de relatie tussen de diverse compenserende
voorzieningen en de daarbij behorende persoonsgebonden budgetten vindt plaats
in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft.
Onderdeel n – financiële
tegemoetkoming
Een
financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde
voorziening te verwerven. Het is niet per se een kostendekkende vergoeding,
maar een bedrag, bedoeld als tegemoetkoming in de kosten.
Onderdeel q –
budgethouder
De
invoering van het persoonsgebonden budget maakt het opnemen van het begrip
“budgethouder” noodzakelijk. De budgethouder is de persoon die de beschikking
krijgt over het budget en over de besteding daarvan ook verantwoording af dient
te leggen.
Onderdeel r en t – inkomen
en handicapgerelateerde kosten
Om
een zuivere vergelijking te kunnen maken met het ‘norminkomen’, wordt als
inkomen in aanmerking genomen het netto inkomen (aangezien de in het
norminkomen begrepen ‘bijstandsnorm’, eveneens een netto bedrag is), inclusief
vakantietoeslag. Onder netto inkomen wordt verstaan het bruto inkomen onder
aftrek van de ten laste komende loonheffing, sociale verzekeringspremies en
pensioenpremies. Uiteraard worden bij de vaststelling van het netto inkomen
‘oneigenlijke’ componenten, zoals reiskostenvergoeding, spaarloon e.d., buiten
beschouwing gelaten. Teneinde met de ten laste van de aanvrager blijvende
kosten voortvloeiend uit de handicap rekening te houden bij de toets op de
inkomensgrens (artikel 37 lid 4), rekening te houden, wordt het inkomen verlaagd
met bedoelde kosten.
Is
er sprake van een samenlevingsvorm die ingevolge artikel 1 lid 2 t/m 7 van de
wet wordt beschouwd als “de aanvrager en zijn echtgenoot”, dan wordt het
gezamenlijk inkomen van de aanvrager en zijn echtgenoot betrokken bij het
bepalen van het recht op een voorziening.
Gaat
het om een aanvrager jonger dan 18 jaar, dan geldt het gezamenlijk inkomen van
ouders of pleegouders, tenzij betrokkene gehuwd is. Een gehuwde persoon jonger
dan 18 jaar, is immers voor de wet meerderjarig; in dat geval zal dus niet meer
het inkomen van ouders of pleegouders bij de aanvraag worden betrokken maar
moet het gezamenlijk inkomen van de aanvrager en zijn echtgenoot in beeld
worden gebracht.
Indien
het inkomen van pleegouders wordt betrokken bij de toekenning van voorzieningen
moet wel aan de voorwaarde zijn voldaan dat de pleegouders het pleegkind als
een eigen kind opvoeden en onderhouden.
Bij
de vaststelling van het inkomen wordt in ieder geval (het is dus geen
‘limitatieve’ opsomming) buiten beschouwing gelaten de inkomsten die zijn
genoemd in artikel 31 lid 2 (onder andere kinderbijslag en huurtoeslag). Om
vast te stellen wat wél tot het inkomen wordt gerekend, wordt aansluiting
gezocht bij het begrip “inkomen”, zoals dat wordt gehanteerd in paragraaf 3.4
van de Wet Werk en Bijstand (WWB).
Onderdeel s – norminkomen
Deze
definitie komt uit de - inmiddels vervallen - Regeling inzake financiële
tegemoetkomingen en eigen bijdragen WVG.
Onderdeel u – eigen bijdrage
Uit
artikel 15 lid 1 van de wet vloeit de bevoegdheid voort voor het vragen van een
eigen bijdrage. Deze kan op het inkomen worden afgestemd, zij het dat op grond
van artikel 15 lid 3 van de wet bij algemene maatregel van bestuur nadere
regels worden gesteld. In de AMvB wordt bepaald wat de ruimte is die gemeenten
hebben voor het vaststellen van eigen bijdragen, als ze daartoe willen
overgaan. Het belangrijkste onderscheidende kenmerk van de eigen bijdrage ten
opzichte van het eigen aandeel is dat een eigen bijdrage alleen mogelijk is bij
een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget, en dus niet bij een
financiële tegemoetkoming.
Onderdeel v – eigen aandeel
Artikel
19 lid 1 van de wet bepaalt dat de hoogte van de financiële tegemoetkoming
afhankelijk kan worden gesteld van het inkomen van degene aan wie
maatschappelijke ondersteuning is verleend en van zijn echtgenoot. Hierbij in
de toelichting op artikel 19 van de wet gesproken over een “eigen aandeel in de
kosten van een voorziening” (TK 2004-2005, 30 131, nr. 3).
Op
grond van artikel 19 lid 2 van de wet worden bij algemene maatregel van bestuur
nadere regels gesteld met betrekking tot de financiële tegemoetkomingen. In de
AMvB wordt bepaald wat de ruimte is die gemeenten hebben voor het vaststellen
van eigen aandeel, als ze daartoe willen overgaan.
Onderdeel w – algemeen
gebruikelijk
Evenals
onder de Wet voorzieningen gehandicapten het geval was, is het ook onder de wet
niet de bedoeling dat het college voorzieningen verstrekt, waarover de
aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn beperking of probleem,
zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk
beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen
is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de
aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de
jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Zoals blijkt uit deze
jurisprudentie gaat het bij algemeen gebruikelijke voorzieningen om voorzieningen
-
die
in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;
-
die
niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn;
-
die
niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.
Onderdeel y – huisgenoot
Het
uitgangspunt van deze begripsomschrijving ligt in het Protocol Gebruikelijke
zorg, zoals tot aan de invoering van de wet door het Centrum Indicatiestelling
Zorg werd toegepast als verzameling beleidsregels voor de
AWBZ-indicatiestelling voor huishoudelijke zorg. De begripsomschrijving is op
enkele punten aangepast om te voorkomen dat problemen die in de AWBZ met dit
begrip speelden ook naar de Wet overgaan. Zo is het begrip ‘gemeenschappelijke
huishouding voeren’ vervangen door het begrip ‘gemeenschappelijk een woning bewoont’.
Onderdeel z – hoofdverblijf
De
formulering van het begrip “hoofdverblijf” spreekt voor zich. De nadruk ligt
hier op permanente bewoning. Dit begrip is met name van belang bij de
woonvoorzieningen; Zie artikel 23 van de verordening en de toelichting daarop.
Onderdeel aa – leefeenheid
Deze
begripsomschrijving is afgeleid van het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Niet
alleen gehuwde verzekerden maar ook verzekerden die op grond van artikel 1 lid
2 tot en met 7 van de wet als gehuwd worden aangemerkt, vallen
onder deze begripsomschrijving. Met deze definitie worden alle bewoners van één
adres die samen een gezamenlijke huishouding voeren inbegrepen in het begrip
leefeenheid.
Onderdeel bb – woonplaats
De
woonplaats van de belanghebbende wordt vastgesteld op grond van de artikelen
10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Uit deze artikelen
volgt dat de woonplaats van een natuurlijk persoon zich in zijn woonstede
bevindt, en bij gebreke van woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.
Een natuurlijk persoon verliest zijn woonstede door daden, waaruit zijn wil
blijkt om haar prijs te geven. Een natuurlijk persoon wordt vermoed zijn
woonstede te hebben verplaatst, wanneer hij daarvan op wettelijk voorgeschreven
wijze aan de betrokken gemeentebesturen heeft kennis gegeven.
De vraag, waar iemand zijn
woonplaats heeft als bedoeld in artikel
40 lid 1 WWB, dient naar het oordeel van de CRvB te worden beantwoord aan
de hand van de feitelijke omstandigheden. Onder woonstede wordt de woonruimte
verstaan waar iemand, gelet op alle omstandigheden, werkelijk en duurzaam
woont. Bij het vaststellen van de woonstede kan onder andere de inschrijving in
de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van belang zijn:
Onderdeel dd –
gemeenschappelijke ruimte
Het
begrip gemeenschappelijke ruimte wordt in onder dd omschreven en wordt beperkt
tot ruimten die niet tot de onderscheiden woning behoren maar toegang daartoe
verschaffen, zoals een gang, een portaal etc.
Onderdeel ee t/m hh –
woonwagen, standplaats, woonschip en ligplaats
Deze
begrippen behoeven hier geen nadere toelichting. Hiervoor wordt verwezen naar
de definities in de Woningwet en de Huisvestingswet.
Artikel 2 – Algemene beperkingen en weigeringsgronden
Lid 2 onderdeel a
De
noodzakelijkheid betekent dat de voorziening vanwege medisch dringende redenen
noodzakelijk moet zijn.
Ingevolge
lid 2 aanhef en onder a dienen de voorzieningen langdurig noodzakelijk te zijn.
Langdurig noodzakelijk wil zeggen dat betrokkene voor langere tijd aangewezen
moet zijn op een desbetreffende aanpassing of een desbetreffende rolstoel. Voor
langere tijd betekent in ieder geval dat de persoon die tijdelijk beperkingen
heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de beperkingen van
voorbijgaande aard zijn, niet voor een voorziening in het kader van deze
verordening in aanmerking komt. De betrokkene kan een beroep doen op de
hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties. Uit deze depots kan men drie
maanden een hulpmiddel lenen, welke periode één maal met nog eens drie maanden
kan worden verlengd.
Waar
precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig ligt zal van situatie tot
situatie verschillen. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt
de prognose dat betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of
aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan.
Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van
terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De
adviseur speelt bij de bepaling of er al dan niet sprake is van het al dan niet
langdurig noodzakelijk zijn van betreffende voorziening een belangrijke rol.
Lid 2 onderdeel b
Voorzieningen
die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve
maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn.
Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt:
volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Hoewel datgene wat de aanvrager
als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat
zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten
van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al
dan niet adequaat zijn van een voorziening. Indien meer voorzieningen als
adequaat kunnen worden aangemerkt, mag gekozen worden voor de goedkoopste.
Eigenschappen
die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken,
zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een
overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door
technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat
een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus
uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan
kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer
dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een
adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate
voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen
te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot
sturen binnen het beleid.
Lid 2 onderdeel c –
individueel gericht
Een
voorziening dient in overwegende mate op het individu gericht te zijn. In dit
artikellid wordt het aanvragen van gemeenschappelijke voorzieningen dus
uitgesloten, hoewel voorzieningen die naast een individueel ook een gezamenlijk
karakter kunnen hebben, wel passen in het kader van deze verordening. Een
voorbeeld van een voorziening met een individueel karakter waar daarnaast ook
anderen gebruik van kunnen maken is bij voorbeeld een auto, waarin ook anderen
mee kunnen rijden.
Lid 2 onderdeel d
In
de wet is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wet voorzieningen
gehandicapten, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de
compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel
artikel 11 van de wet spreekt over ingezetenen. Onderdeel d moet opgenomen
worden om te voorkomen dat er aanvragen binnenkomen bij de gemeente van
aanvragers die niet in de gemeente woonachtig zijn.
Lid 3 onderdeel a
De
voorwaarden of verplichtingen gesteld in deze verordening vallen hier ook
onder.
Lid 3 onderdeel b
In
lid 3 onderdeel b wordt aangegeven dat voorzieningen niet worden verstrekt
indien er een andere wettelijke regeling bestaat, op grond waarvan men
aanspraak kan maken op de aangevraagde voorziening.
Hetzelfde
geldt voor het geval waarin er aanspraak bestaat op de voorziening op grond van
een privaatrechtelijke verbintenis. Een (uit de wet voortvloeiende)
privaatrechtelijke verbintenis is bijvoorbeeld de verbintenis uit onrechtmatige
daad. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan
worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt,
te vergoeden (vergelijk artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek). Te denken
valt aan het toebrengen van letselschade (lees: het veroorzaken van de beperking)
door een aanrijding met een motorrijtuig. De aanvrager heeft een aanspraak op
vergoeding van de schade die de ander door die aanrijding veroorzaakt heeft. De
schade is als regel gedekt door de wettelijke aansprakelijkheidsverzekering,
welke de bezitter van een motorrijtuig ingevolge de Wet aansprakelijkheidsverzekering
motorrijtuigen (WAM) verplicht is te sluiten.
Lid 3 onderdeel c
Onderdeel
c geeft aan dat in geval een voorziening voor een persoon als de aanvrager
algemeen gebruikelijk is, geen voorziening wordt toegekend (zie ook de
toelichting op artikel 1 lid 1 onder w). Een door de aanvrager gevraagde
voorziening is algemeen gebruikelijk voor een persoon als de aanvrager indien
een persoon zonder beperking of probleem, die in vergelijkbare persoonlijke
omstandigheden als de aanvrager verkeert, naar maatschappelijke maatstaf en
redelijkerwijs de beschikking zou (kunnen) hebben over een dergelijke
voorziening. Waar de grens tussen wat algemeen gebruikelijk is en wat dat niet
is precies getrokken moet worden zal afgemeten moeten worden aan algemeen
maatschappelijke normen.
In
het algemeen kan gesteld worden dat iets algemeen gebruikelijk is indien het
niet speciaal voor personen met beperkingen of problemen is, gewoon te koop is
en niet duurder is dan soortgelijke producten. Zo is bijvoorbeeld een normale
fiets algemeen gebruikelijk, omdat in Nederland een ieder geacht kan worden te
beschikken over zo’n fiets. Om die reden komt de persoon met beperking of
probleem niet voor zo’n fiets in aanmerking.
Een
uitzondering geldt indien het gaat om noodzakelijke vervangingen op het moment
dat er nog geen sprake is van een volledige afschrijving.
Het
college kan ter uitvoering van deze verordening in beleidsregels nadere
invulling geven aan het begrip algemeen gebruikelijk.
Lid 3 onderdeel d
Onderdeel d wordt in dit
artikel aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding
of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager
verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door
roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen
schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient
bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk
te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning
een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit
gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de
opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de
woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze
verordening worden gedaan.
Lid 3 onderdeel e
Voor de
beantwoording van de vraag wat moet worden verstaan onder redelijkerwijs te
vergen medewerking kan het college aansluiting vinden bij het Protocol
gebruikelijke zorg. Mantelzorg is geen redelijkerwijs te vergen medewerking.
Lid 3 onderdeel f
Indien
een voorziening op therapeutische basis wordt aangevraagd, kan deze niet worden
vergoed in het kader van de Wmo. Bijvoorbeeld de aanvraag voor een ligbad; warm
water is goed voor de spieren. De reden hiervoor is dat het in het kader van de
Wmo moet gaan om een langdurig noodzakelijke oplossing voor een ondervonden
probleem. Eveneens vergoeden aanpalende regelingen dergelijke voorzieningen.
Lid 3
onderdeel g
Dit
onderdeel bepaalt dat voorzieningen toereikend moeten worden verzekerd. Is dit
niet het geval dan kan de aangevraagde voorziening worden geweigerd. In de
praktijk worden bijvoorbeeld rolstoelen, scootmobielen of aangepaste auto’s
vaak in bruikleen verstrekt aan de persoon in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel
5° en 6° van de wet. De risicoverzekering en verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid
maken deel uit van de overeenkomst met betrekking tot de levering van hulpmiddelen
die de gemeente afsluit met een leverancier. Overigens gelden voor het gedrag
in het verkeer de algemeen gebruikelijke aansprakelijkheidsregels zoals die ook
gelden voor andere personen dan de personen als bedoeld in artikel 1 lid 1
onder g onderdeel 5° en 6° van de wet. In de financiële tegemoetkoming in de
kosten van de woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard (zie
artikel 15 onder b van de verordening) wordt ook de risicoverzekering van loon-
en materiaalkosten betrokken.
Lid 4 onderdeel a
Indien
geen duidelijkheid bestaat over de wijze van financiering van het niet
krachtens de Wmo te vergoeden deel van de kosten van de voorziening staat het
niet vast dat de voorziening daadwerkelijk getroffen kan worden. In dat geval
wordt geen financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget in het kader
van deze verordening verstrekt.
Lid 4 onderdeel b
Onderdeel
b doelt op de situatie dat de aanvrager een voorziening realiseert dan wel zich
een voorziening verschaft voordat deze door het college is toegekend. Afwijzing
op deze grond volgt indien niet meer achterhaald kan worden of de aangebrachte
voorziening noodzakelijk, adequaat en passend is. In beginsel mag dus niet
eerder dan nadat het college een beslissing over de aanvraag voor een
voorziening hebben genomen een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden dan
wel tot aanschaf worden overgegaan. Pas op dat moment heeft het college alle op
de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een
besluit genomen over de te treffen voorziening. Door deze regeling wordt
voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk
niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopste adequate voorziening
beschouwen. Het college kan bijvoorbeeld ten aanzien van een woningaanpassing immers
ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de aanvrager gelegen
zijn, zoals een beschikbare aangepaste woning elders, waardoor een
woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is.
Hoofdstuk 2 – Vorm van de te verstrekken individuele voorzieningen
In
lid 1 worden, in navolging van artikel 5 van de wet, de drie vormen genoemd
waarin voorzieningen kunnen verleend. Het tweede lid bepaalt dat het college
bepaalt in welke gevallen de keuze tussen een voorziening in natura en een
persoonsgebonden budget niet wordt geboden. De invulling van wat wordt
aangemerkt als “overwegende bezwaren” in de zin van artikel 6 van de Wet wordt
hiermee overgelaten aan het college.
Artikel 4 – Persoonsgebonden budget
Het
persoonsgebonden budget dient gezien te worden als een manier waarop een
toegekende voorziening wordt verstrekt.
Lid 1 onderdeel a
Onderdeel
a sluit aan op de bepaling in artikel 6 van de Wet. Hierin is vastgelegd dat
alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze voor een
persoonsgebonden budget moet worden geboden. Algemene voorzieningen vallen niet
onder deze eis.
Lid 1 onderdeel b
Onderdeel
b bepaalt dat het college de omvang van een persoonsgebonden budget bepaalt.
Het zal immers gaan om een veelheid van verschillende persoonsgebonden
budgetten voor verschillende voorzieningen. Daarbij zullen, ter bevordering van
de rechtsgelijkheid, eenduidige richtlijnen noodzakelijk zijn. Invulling van
deze richtlijnen vindt plaats in het voorzieningen Besluit maatschappelijke
ondersteuning gemeente Delft en de beleidsregels.
Lid 1 onderdeel c
Verder
is in onderdeel c bepaald dat er, om misverstanden zoveel mogelijk te
voorkomen, een overeenkomst wordt getekend omtrent de voorwaarden waaronder het
persoonsgebonden budget wordt verstrekt.
Lid 2
Lid
2 bepaalt dat in elk geval de belangrijkste aspecten van het persoonsgebonden
budget in de toekenningsbeschikking worden vastgelegd. Het gaat om de omvang
ervan (de hoogte van het budget), maar het kan ook gaan om de periode waarover
het wordt toegekend. Het spreekt voor zich dat dergelijke beschikkingen uiterst
zorgvuldig worden geformuleerd.
Lid 3
In
lid 3 is neergelegd de algemene eis dat er een program van eisen wordt
vastgesteld, waarin wordt aangegeven aan welke eisen de met het
persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet voldoen. Het program van
eisen is dus een belangrijk document; als niet aan het program van eisen wordt
voldaan kan dat gevolgen hebben voor de afrekening van het toegekende budget.
Lid 4 en 5
Het
college is zelf verantwoordelijk voor de rechtmatige en doelmatige besteding
van gelden op grond van de wet en heeft ook zelf de bevoegdheid om vast te
stellen in hoeverre er wordt gecontroleerd of aanvragers hun persoonsgebonden
budget besteden conform de toekenningsvoorwaarden. Het is dus aan de raad en het
college om in de verordening en beleidsregels te bepalen hoe die controle
plaatsvindt en daarbij de afweging te maken tussen volledige controle en
steekproefsgewijze controle.
Hierin
is de volledige controlemogelijkheid opgenomen. Afhankelijk van de vraag
waarvoor het persoonsgebonden budget is bedoeld en de wijze waarop de
noodzakelijke voorziening is verkregen, worden bewijsstukken opgevraagd bij de
budgethouder. De in onderdeel a. bedoelde factuur is nodig in situaties waarin
voorzieningen zijn aangeschaft bij een leverancier, bijvoorbeeld een rolstoel
of een scootmobiel. Onderdeel b. is een betalingsbewijs genoemd, wat van belang
kan zijn in situaties waarin er geen nota is, bijvoorbeeld bij een tweedehands
aankoop bij een particulier of uitbetaling aan een dienstverlener, bijvoorbeeld
iemand die hulp bij het huishouden heeft verleend. In onderdeel c is genoemd
een salarisadministratie; die kan noodzakelijk zijn in situaties waarin men
iemand in dienst heeft genomen voor het verrichten van hulp bij het huishouden.
Mocht
uit de controle blijken dat er aanleiding is het toegekende persoonsgebonden
budget van de budgethouder terug te vorderen, dan dient de in hoofdstuk 7
genoemde procedure te worden gevolgd.
Lid 6
Lid 6
van dit artikel bevat een opsomming van de verplichtingen die het college de
budgethouder bij de verlening van het PGB kan opleggen. Allereerst betreft dit
de verplichting om het PGB niet anders te besteden, dan voor betaling van
ondersteuning bij of overname van activiteiten en de daarmee noodzakelijk
verbonden kosten (onderdeel a). Bij met de betaling van een huishoudelijke
voorziening noodzakelijk verbonden kosten dient onder meer te worden gedacht
aan secundaire arbeidsvoorwaarden van de verlener van huishoudelijke hulp - tot
het bij cao overeengekomen niveau - voor het geval de budgethouder werkgever
is.
De
budgethouder-werkgever doet er verstandig aan zich te verzekeren tegen de
risico's van het doorbetalen van het loon van de verlener van huishoudelijke
hulp bij ziekte, en tegen het risico van een hoge WAO-premie bij
arbeidsongeschiktheid. De werkgever-budgethouder zal zijn administratie
waarschijnlijk kosteloos kunnen uitbesteden aan een facilitaire organisatie.
Deze organisatie zal ook - voor de budgethouder kosteloze - verzekeringen tegen
eerdergenoemde risico's aanbieden. Een budgethouder die hier geen gebruik van
wenst te maken, zal de risico's zelf moeten dekken. De premies voor dergelijke
verzekeringen zijn derhalve niet te zien als met de betaling van de voorziening
noodzakelijk verbonden kosten. Indien de budgethouder voor het vinden van een
hulpaanbieder een derde heeft ingeschakeld en hij die derde voor de bemiddeling
betaalt, kunnen onder “noodzakelijk met de betaling van de huishoudelijke
voorziening verbonden kosten” ook deze bemiddelingskosten worden geschaard.
Onderdeel
b van lid 6 schrijft voor dat de huishoudelijke voorziening die de budgethouder
inkoopt, een adequate voorziening en kwalitatief verantwoord moet zijn.
Kwalitatief verantwoord is hulp die voldoet aan de daartoe strekkende normen
van de diverse hulpverlenende beroepsgroepen.
Onderdeel
c van lid 6 bepaalt dat aan de inkoop van een huishoudelijke voorziening een
schriftelijke overeenkomst ten grondslag moet liggen. In de overeenkomst
dienen, met het oog op de controlemogelijkheden van het college, ten minste de
in de subonderdelen 1 en 2 of 1 en 3 genoemde afspraken te zijn opgenomen.
Onderdeel
d leidt ertoe dat de budgethouder de in onderdeel c bedoelde overeenkomsten en
declaraties ten minste zeven jaar dient te bewaren, en deze desgevraagd aan het
college dient over te leggen.
Binnen
zes weken na ieder kwartaal dient de budgethouder zich jegens het college te
verantwoorden over de besteding van de in dat kwartaal verleende voorschotten
en over de besteding van eventuele restanten van eerdere voorschotten. Bij de
verantwoording over het laatste kwartaal in een budgetperiode dienen daarnaast
nog de namen, adressen en de sociaal-fiscale nummers respectievelijk
btw-nummers van de verleners van huishoudelijke hulp die hem in de gehele
budgetperiode hulp hebben verleend, te worden overgelegd (onderdeel e en f).
Het
college gaat op basis van de ingeleverde verantwoordingen na, of de
budgethouder het voorschot heeft gebruikt waarvoor het mag worden gebruikt. Dit
betekent overigens niet, dat de budgethouder hiermee van verdere controle is
gevrijwaard. Het kan immers zijn dat hij het verantwoordingsformulier niet naar
waarheid heeft ingevuld. Het college zal steekproefsgewijs nagaan of het PGB
ook werkelijk correct is besteed (lid 8) en zal in dat verband de in onderdeel
d bedoelde bescheiden bij budgethouders opvragen.
De
verplichting in onderdeel f heeft tot doel om de Belastingdienst te informeren
over de inkomsten van de uit het PGB betaalde verleners van huishoudelijke
hulp. Indien de budgethouder verplicht is tot loonheffing wordt de
Belastingdienst reeds uit dien hoofde over deze betalingen geïnformeerd en kan
het gebruik van het in onderdeel f bedoelde formulier achterwege blijven.
Onderdeel
g van lid 6, ten slotte, verplicht het college de budgethouder de verplichting
op te leggen om het college desgevraagd of uit eigen beweging alles - waaronder
wijziging in zijn omstandigheden - mee te delen dat van belang kan zijn voor de
verlening of vaststelling van het PGB. Uiteraard gaat het hierbij mede om
hetgeen van belang is voor de hoogte van het PGB, of voor de duur van de
budgetperiode. Het niet of niet volledig nakomen van de bij de PGB-verlening
opgelegde verplichtingen kan leiden tot wijziging of intrekking van de verleningsbeschikking.
Artikel 5 – Eigen bijdragen en eigen aandeel
Lid 1 en 2
Artikel
15 van de wet biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in
natura of een persoonsgebonden budget een eigen bijdrage te vragen. Artikel 19
van de wet biedt de mogelijkheid de hoogte van financiële tegemoetkomingen af
te stemmen op het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning
wordt verleend: het zogeheten eigen aandeel. In lid 1 stelt de gemeenteraad
vast dat van deze mogelijkheden gebruik wordt gemaakt. Ingevolge lid 2 worden
de hoogte van de eigen bijdrage en de omvang van het eigen aandeel door het
college bepaald in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning
gemeente Delft.
Artikel 6 – Financiële tegemoetkoming
Lid
1 van dit artikel bepaalt dat in de beschikking moet worden vermeld op welke
kosten de te verlenen financiële tegemoetkoming betrekking heeft. Door deze
vermelding kan worden voorkomen dat later onduidelijkheid blijkt te bestaan
over het precieze doel van de financiële tegemoetkoming. Ook maakt deze omschrijving
de intrekking van een voorziening en de terugvordering daarvan eenvoudiger. Zie
ook de toelichting op artikel 50 (intrekking) en artikel 51 (terugvordering).
Lid
2 van dit artikel bepaalt, wellicht ten overvloede, dat in de beschikking
vermeld moeten worden: de ingangsdatum, geldingsduur, uitkeringsmaatstaf en
indien van toepassing de voorschriften en voorwaarden waaraan de aanvrager moet
voldoen voordat tot verstrekking van de voorziening wordt overgegaan.
Hoofdstuk 3 – Hulp bij het huishouden
Artikel 7 – Vormen van hulp bij het huishouden
In
artikel 4 lid 1 van de wet wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te
bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden. In deze verordening
wordt dit onderdeel uitgewerkt in hoofdstuk 3, waarin het gaat om de
voorziening “hulp bij het huishouden”. Onder de AWBZ werd gesproken van de
functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de Wmo sprake is
van een eigen begrip wordt in deze verordening het begrip ‘hulp bij het huishouden’
geïntroduceerd.
Hulp
bij het huishouden kan in drie vormen als voorziening worden aangeboden. Onder
a noemt de algemene voorziening; een snelle en eenvoudige
dienstverleningsoplossing zonder veel administratieve rompslomp voor gemeente
en aanvrager. Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare hulp bij
het huishouden vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt, met name voor eenvoudige
werkzaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte. Het is
aan een gemeente om te bezien of zij deze vorm van hulp bij het huishouden in
hun verstrekkingenpakket wil opnemen.
Onder
b noemt de hulp bij het huishouden in natura. Ook hier gaat het om een vorm van
persoonlijke dienstverlening, net als bij de in onder a genoemde vorm. Het
verschil zit echter in de toekenningsprocedure, die meer op de persoon is
afgestemd, en in de regel meer geschikt zal zijn voor de wat grotere en langduriger
behoefte aan hulp.
Onder
c wordt het persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden genoemd.
Met dit persoonsgebonden budget moet de aanvrager zelf hulp inhuren.
Artikel 8 - Primaat van de algemene hulp bij het huishouden
In
lid 1 wordt geregeld onder welke basisvoorwaarden men gebruik kan maken van een
algemene voorziening voor hulp bij het huishouden, indien deze in de gemeente
voorhanden is. In aanmerking komen in eerste instantie personen met aantoonbare
beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek. Verder komen in aanmerking
mantelzorgers in het kader van de zogenaamde ‘respijtzorg’, dat wil
zeggen dat de noodzaak aanwezig is om mantelzorgers te ontlasten. Nota bene:
het is daarbij niet de bedoeling van de wetgever dat het huishouden van de
mantelzorger wordt overgenomen, maar overname van het huishouden van degene die
de mantelzorg ontvangt is wel degelijk mogelijk.
Algemeen
aangeboden hulp bij het huishouden is in de vorm van een primaat in deze
verordening neergelegd. Dat houdt in dat in eerste instantie wordt bezien of
deze vorm van hulp bij het huishouden het probleem op adequate wijze kan oplossen.
Als
de in lid 1 genoemde algemene voorziening onvoldoende adequaat is of niet
aanwezig is, komt de individuele voorziening voor hulp bij het huishouden aan de
orde. Lid 2 moet dus in samenhang met lid 1 worden gelezen. De individuele
voorziening kan
bestaan
uit een voorziening in natura of uit een persoongebonden budget.
Artikel 9 – Gebruikelijke zorg
Bij
het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst
bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf
de problemen kunnen oplossen. Deze ontwikkeling is al onder de
AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het midden van de jaren ’90 van de
vorige eeuw. Voorzover de ondervonden problemen door middel van dergelijke
gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het
huishouden. In de door het college vast te stellen beleidsregels wordt bepaald
hoe er rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van
een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huishouden.
Artikel 10 – Kortdurende hulp bij het huishouden
Dit
artikel bevat een uitzonderingsregel, die inhoudt dat het college ook
huishoudelijke hulp kunnen toekennen indien deze slechts kortdurend
noodzakelijk is. Een voorbeeld van een geval waarin er geen langdurige noodzaak
is en sprake is van kortdurende hulp bij het huishouden, is het geval van
revalidatie na een ziekenhuisopname en respijtzorg.
Artikel 11 – Weigeringsgronden ten behoeve
van Hulp bij huishouden
Het
uitrustingsniveau in de sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit
2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in
beginsel van voldoende kwaliteit. Duurdere of andere voorzieningen hoeven niet
te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing dus. In artikel 11 onder a is
geregeld dat hulp bij het huishouden die betrekking heeft op een ruimer uitrustingsniveau
dan het niveau in de sociale woningbouw niet wordt verstrekt. Het feit dat men
in een veel grotere of meer luxe woning woont, kan er niet toe leiden dat ook
ruimere hulp bij het huishouden wordt toegekend.
Artikel 12 – Omvang van de hulp bij het huishouden
In
de AWBZ werd tot de invoering van de wet geïndiceerd in klassen. Klassen zijn
te vergelijken met standaardporties. Elke klasse is gekoppeld aan minimaal en
een maximaal aantal uren per week binnen een vaste bandbreedte. Indien men
bijvoorbeeld een indicatie heeft voor 1,5 uur hulp, wordt men ingedeeld in
klasse 1. Mocht de behoefte aan hulp van de aanvrager enigszins stijgen of
dalen binnen de bandbreedte van de toegekende klasse, dan hoeft daarvoor niet
opnieuw geïndiceerd en beschikt te worden. Voor de gemeente is dat een
administratief voordeel, voor aanvragers ook. Materieel kan het voor aanvragers
binnen de speelruimte van de klasse echter enigszins negatief of positief
uitpakken, afhankelijk van de daadwerkelijk noodzakelijke uren zorg. Als die
zorgbehoefte, uitgedrukt in uren, zich onderaan de bandbreedte bevindt, is men
voordelig uit; is de behoefte aan uren gelegen vlak onder het plafond van de
klasse, is het voordeel minder. Zolang de objectief vastgestelde behoefte
echter binnen de bandbreedte blijft, is er sprake van een toereikende voorziening.
Voor zover hulp bij het huishouden nodig is die klasse 6 overstijgt, is het
mogelijk additionele uren aan deze hoogste klasse toe te voegen. In het Besluit
maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft wordt door het college jaarlijks
het daarbij passende uurbedrag vastgelegd.
Artikel 13 – Omvang van het
persoonsgebonden budget
Deze
bepaling spreekt voor zich en sluit nauw aan op artikel 12. De jaarlijkse
vastlegging houdt verband met prijsindexering, zoals genoemd in artikel 55.
Hoofdstuk 4 – Woonvoorzieningen
Artikel 14 - Soorten woonvoorzieningen
Bij
de woonvoorzieningen wordt onderscheid gemaakt tussen algemene en individuele
woonvoorzieningen. Voor de individuele woonvoorzieningen is bepaald dat deze in
natura, in de vorm van een financiële tegemoetkoming en in de vorm van een
persoonsgebonden budget kunnen worden verstrekt.
Artikel 15 - Typen woonvoorziening
Onder a - Verhuis- en
inrichtingskosten
Het
college kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en
inrichtingskosten indien als gevolg van ziekte of gebrek de persoon als bedoeld
in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet beperkingen bij het
normale gebruik van de woning ondervindt en aanpassing van de huidige woning
niet de goedkoopste adequate oplossing is.
Het
college kan tevens een vergoeding in verhuis- en/of inrichtingskosten
verstrekken ten behoeve van het vrijmaken van een aangepaste woning. Een
kanttekening die hierbij gemaakt moet worden is dat dit middel gezien moet
worden als een stimulans om de woning vrij te maken en niet dwingend kan worden
opgelegd.
De
financiële tegemoetkoming wordt in beide gevallen verstrekt als een forfaitair
bedrag, los van de werkelijk gemaakte kosten en los van het inkomen van de
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet of
van degene die de woning vrijmaakt. De hoogte van de tegemoetkoming wordt
bepaald in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft. Zie
verder de toelichting op artikel 17 (primaat van de verhuizing).
Onder b en c - voorziening
van bouwkundige of woontechnische aard en voorziening van niet- bouwkundige of
niet- woontechnische aard
Een
voorziening van bouwkundige of woontechnische aard wordt ook wel
woningaanpassing genoemd. Dit is een aanpassing van de woning zelf, ter
compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner
met een beperking. Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een
ingreep van bouw- of woontechnische aard zal in de praktijk met name een
voorziening voor woningsanering in verband met COPD of voor rolstoelvast tapijt
verstaan worden. Andere voorbeelden van woonvoorzieningen van niet-bouwkundige
of niet-woontechnische aard zijn bijvoorbeeld patiëntenliften, douche- en
toilethulpmiddelen, badliften en andere losse woonvoorzieningen zoals
bijvoorbeeld een aangepaste box en aangepaste aankleedtafel voor kinderen.
Onder e - Onderhoud, keuring
en reparatie
De
gemeente Delft heeft ervoor gekozen om de kosten van onderhoud, keuring en
reparatie. voor bepaalde woonvoorzieningen tot een bepaald bedrag te vergoeden.
Hierbij gaat het vooral om voorzieningen die (elektrisch) beweegbaar zijn,
waardoor slijtage kan optreden en de veiligheid van het gebruik van de
voorziening niet langer kan worden gegarandeerd. Hierbij kan worden gedacht aan
liften, automatische deur- en raamopeners en (elektrische) beweegbare keukens.
Zie ook de toelichting op artikel 31 (Onderhoud, keuring en reparatie).
Onder f – tijdelijke
huisvesting
Indien
de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
tijdens het aanbrengen van de voorzieningen niet in de woonruimte kan blijven
wonen en om deze reden tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken, kan
voor de periode dat dit noodzakelijk is een tegemoetkoming in de woonlasten van
de tijdelijke woning worden verstrekt, aangenomen dat de lasten van de
hoofdwoning doorlopen. Zie ook de toelichting op artikel 29 (Tijdelijke
huisvesting).
Onder g en h - Huurderving
en Verwijderen van voorzieningen
Het
college kan er in uitzonderlijke gevallen toe overgaan om tegemoet te komen aan
de risico’s die een verhuurder loopt indien de band tussen de woning en de
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
verbroken wordt en de eigenaar van de aangepaste woning niet binnen een maand
maar wel binnen een periode van 6 maanden een ander persoon als bedoeld in
artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet kan vinden voor de
woning, door het verstrekken van een tegemoetkoming in de kosten van
huurderving. Indien de eigenaar de aangepaste woning naar verwachting niet
binnen 6 maanden aan een andere persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g
onderdeel 5° en 6° van de wet kan verhuren, kan een tegemoetkoming in de kosten
van het verwijderen van de voorzieningen worden gegeven. Zie voor een nadere
toelichting ook de toelichting op artikel 30 (Huurderving) en artikel 33
(Verwijderen van voorzieningen).
Artikel 16 - Primaat algemene woonvoorzieningen en
recht op individuele woonvoorzieningen
In
eerste instantie zal worden bezien of een woonprobleem kan worden opgelost met
een algemene voorziening. Deze voorziening heeft voorrang bij het zoeken naar
een oplossing voor een voor de Wet relevant woonprobleem, dus een probleem bij
het normale gebruik van de woning (zie de toelichting op het amendement
Miltenburg c.s., TK 2005-2006, 30 131, nr. 65).
Als
een algemene voorziening niet volstaat als oplossing ofwel niet aanwezig is in
de gemeente, dan moet het woonprobleem middels een individuele voorziening
worden opgelost.
Artikel 17 en 18 - Primaat verhuizen
Dit
artikel geeft aan dat het primaat bij het verstrekken van woonvoorzieningen
ligt bij het verhuizen indien de aanpassing van de huidige woning duurder is
dan het door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente
Delft bepaalde bedrag. Er geldt ook een verhuisplicht als de kosten van de
woningaanpassing minder zijn dan het door het college in het Besluit
maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft bepaalde bedrag en de aangepaste
woning na leeg komen niet meer geschikt is voor andere personen als bedoeld in
artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet.
De
achterliggende gedachte bij dit primaat is dat zo efficiënt mogelijk met de
beschikbare middelen en met de woningvoorraad wordt omgegaan. Primair zal dus
bekeken worden of verhuizing mogelijk is en of hiermee aan de persoon als
bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet een adequate
oplossing wordt geboden. Dit betekent niet dat de nieuwe woonruimte duurder
hoeft te zijn. In eerste instantie zoekt de cliënt (al dan niet met begeleiding)
naar woonruimte die past binnen zijn inkomensnormen . Lukt dat niet dan wordt
ook naar andere, duurdere woonruimte gekeken. De gemeente heeft de huurtoeslag-
mogelijkheden hier ook op aangepast.
Het
primaat houdt echter niet in dat het college in alle gevallen ook daadwerkelijk
besluiten dat de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en
6° van de wet naar andere woonruimte moet verhuizen. Voordat de uiteindelijke
keuze voor verhuizen of aanpassen van de huidige woning kan worden gemaakt,
wordt rekening gehouden met een aantal aspecten. Hier wordt volstaan met het
noemen van deze aspecten. Het verstrekkingenboek gaat hier uitgebreid op in.
A Aanwezigheid van aangepaste of eenvoudig
aan te passen woonruimte;
B Vergelijking aanpassingskosten huidige
versus nieuwe woning;
C Volkshuisvestelijke afwegingen;
D Termijn waarop het woonprobleem opgelost
kan worden;
E Prognose woon - zorg
F Sociale omstandigheden;
G Integrale afweging verstrekking
Wmo-voorzieningen;
H Eigen woning;
I Noodzaak tot verhuizen door
inkomensachteruitgang;
J Woonlastenstijging en draagkracht.
Artikel 19 - Kring rechthebbenden
In dit
artikel is onder meer bepaald aan wie de woonvoorziening wordt verleend. In
artikel 7 lid 2 van de wet is bepaald dat een PGB en een financiële
tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een
woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte. Indien de persoon
als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet de
eigenaar van de woning is, wordt een voorziening van bouwkundige of
woontechnische aard ingevolge artikel 19 lid 1 aan deze persoon verleend.
Indien de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van
de wet niet de eigenaar van de woning is, wordt een voorziening van bouwkundige
of woontechnische aard ingevolge artikel 19 lid 2 aan de woningeigenaar
verleend. Aldus wordt recht gedaan aan het bepaalde in artikel 7 lid 2 van de
wet.
Artikel 20 - Vorm woonvoorziening
De
zinsnede “met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet” ziet zowel
op vrijheid die de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5°
en 6° van de wet heeft om te kiezen voor een voorziening in natura dan wel een
PGB, als op het vervallen van deze keuzevrijheid indien er sprake is van overwegende
bezwaren in de zin van artikel 6 van de wet.
Artikel 21 – Weigeringsgronden ten behoeve van woonvoorzieningen
Lid 1 onderdeel a: aard van
de materialen
Geen
woonvoorziening wordt verleend indien de in of aan de woning gebruikte
materialen (mede) de oorzaak zijn van de ondervonden beperking, zoals
bijvoorbeeld een allergie. Een uitzondering geldt indien er sprake is van niet
voorziene, onverwacht optredende meerkosten waarvoor de persoon als bedoeld in
artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet niet heeft kunnen
reserveren, bijvoorbeeld in het geval dat uit een medisch onderzoek plotseling
blijkt dat deze persoon lijdt aan een ziekte of gebrek (bijvoorbeeld CARA)
waardoor hij zijn woning dient te saneren.
Ook
wordt geen woonvoorziening verleend indien de ondervonden beperking het gevolg
is van achterstallig onderhoud of vocht en tocht, veroorzaakt door in de woning
gelegen factoren. De eigenaar van een woning (al dan niet in de sociale
huursector) dient zijn woning deugdelijk te onderhouden. Alleen in die
situaties dat de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en
6° van de wet met een inkomen op het sociaal minimum te maken heeft met een
woningeigenaar die weigert tot onderhoud/aanpassing (al dan niet gepaard gaande
met een huurverhoging) over te gaan, kan een voorziening worden verleend.
Lid 1
onderdeel b:
voorzieningenniveau
Het
uitrustingsniveau in de sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit
2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in
beginsel van voldoende kwaliteit. Duurdere of andere voorzieningen hoeven niet
te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing dus.
Lid 1 onder e: verhuizing
vanuit een geschikte woning
Voor
alle voorzieningen geldt als uitgangspunt dat deze slechts worden verleend
indien ze noodzakelijk zijn. Verhuizing vanuit een voor de persoon als bedoeld
in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet geschikte woning kan
dus niet leiden tot de verlening van Wmo-voorzieningen. Dit is evenwel anders
indien er een belangrijke reden voor de verhuizing bestaat. Onder belangrijke
reden kan worden verstaan: verhuizen vanwege de aanvaarding van een werkkring
elders, vanwege een echtscheiding, of vanwege het bestaan van een nieuwe
duurzame vorm van samenleven.
Lid 1 onderdeel f:
verhuizing voordat het besluit is genomen
Artikel
21 lid 1onderdeel f is een speciale bepaling ten opzichte van het bepaalde in
artikel 2 lid 4 onder b. Pas nadat het college een beschikking voor een
verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, komt een persoon als bedoeld in artikel
1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet hiervoor in aanmerking. Pas nadat
advies is verkregen en het college een afweging heeft gemaakt welke oplossing
het meest adequaat is, kan de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g
onderdeel 5° en 6° van de wet tot verhuizen overgaan. Met deze voorwaarde wordt
tevens voorkomen dat het college achteraf, nadat de persoon als bedoeld in
artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet reeds is verhuisd, met
een claim voor verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde
gevallen kan het echter nodig zijn dat de persoon als bedoeld in artikel 1 lid
1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet snel moet beslissen omdat de woning
anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze, of andere
urgente gevallen, is het verkrijgen van toestemming van het college ook
voldoende. Maar in alle gevallen dient de persoon als bedoeld in artikel 1 lid
1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet voor de verhuizing schriftelijk
toestemming van het college te hebben verkregen.
Lid 1 onderdeel j
Verhuizingen
naar AWBZ- en andere zorginstellingen leiden ertoe dat de aanvrager buiten de
doelgroep van de wet valt; deze mensen kunnen immers niet meer zelfstandig
participeren en hebben dus geen aanspraak op woonvoorzieningen, ook al omdat ze
die onder de Wet voorzieningen gehandicapten ook al niet hadden. Als er in de
te verlaten woning geen problemen bij het normale gebruik van de woning werden
ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de
problemen en is men verhuisd naar een inadequate woning. In dergelijke
situaties is er, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten geen
aanspraak op woonvoorzieningen, hetgeen al meermaals door de Centrale Raad van
Beroep is bevestigd.
Lid 1 onderdeel k
Woonvoorzieningen worden alleen verstrekt als die
betrekking hebben op woonruimten die op grond van de Wet op de huurtoeslag als
zelfstandige woonruimten aangemerkt worden. Een uitzondering op deze regel
geldt ten aanzien van woonwagens en woonschepen. Hiervoor kent de verordening
aparte regels. Verder worden geen woonvoorzieningen verstrekt in
gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen voor ouderen of gehandicapten of
voorzieningen die in dergelijke gebouwen, ook in de wooneenheden, bij nieuwbouw
of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen. Te denken valt in gemeenschappelijke ruimten aan
automatische deuropeners, automatische liftdeuren en in individuele woningen
aan hogere toiletpotten, drempelvrije doorgangen etc.
Lid 2
Onderdeel
b regelt dat een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening
van bouwkundige of woontechnische aard kan worden geweigerd indien met de
werkzaamheden al is begonnen nog voordat het college een positieve beschikking
heeft afgegeven op de aanvraag.
In
de andere onderdelen van lid 2 is bepaald dat een aanvraag voor een financiële
tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening van bouwkundige of
woontechnische aard eveneens kan worden geweigerd indien door het college
aangewezen personen de woonruimte waar de woonvoorziening van bouwkundige of
woontechnische aard wordt verricht niet kunnen betreden, geen inzicht
verkrijgen in bescheiden en tekeningen met betrekking tot de woonvoorziening
van bouwkundige of woontechnische aard en de (voortgang in) de woonvoorziening
van bouwkundige of woontechnische aard niet kunnen controleren.
Artikel 22 - Gereedmelding, vaststelling en
uitbetaling
In dit
artikel wordt geregeld dat de woningaanpassing binnen een bepaalde termijn na
het toekennen van de financiële tegemoetkoming gereed gemeld wordt. De
gereedmelding vindt plaats door de woningeigenaar, aangezien dat degene is aan
wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald. Om te voorkomen dat het
treffen van de voorzieningen te lang op zich laat wachten, moet de gereedmelding
binnen zeven maanden na de toekenning van de tegemoetkoming plaatsvinden. De
termijn van zeven maanden is gebaseerd op zes maanden voor de uitvoering van
het werk plus één maand voor de administratieve afhandeling. Bovendien blijft
daardoor de verplichting van de gemeente tot betaling van de financiële
tegemoetkoming niet onnodig lang openstaan.
Wanneer
de werkzaamheden voor 50% voltooid zijn, kunnen deze onderdelen van de
werkzaamheden gereed gemeld worden. Hierna kan de eerste 50% van de verleende
financiële tegemoetkoming worden uitbetaald. De reden voor deze regeling is dat
het soms grote investeringen betreft; het zou niet legitiem zijn deze volledig
te laten voorschieten door degene die de aanpassingen aanbrengt.
De
hoogte van de financiële tegemoetkoming is afhankelijk van de hoogte van de
subsidiabele kosten van de woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische
aard. Deze is pas definitief bekend op het moment dat de aanpassing volledig is
uitgevoerd. Meerwerk moet vooraf door de aannemer worden gemeld aan de gemeente.
De kosten daarvan worden slechts dán in de tegemoetkoming meegenomen, als de
gemeente met het meerwerk akkoord gaat. Aan de hand van de hoogte van de
subsidiabele kosten
wordt
de hoogte van de financiële tegemoetkoming, zoals bepaald in het Besluit
maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft, vastgesteld en aan de eigenaar
van de woning meegedeeld. Aan de aanvrager (=persoon als bedoeld in artikel 1
lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet) met is al vóór aanvang van de
werkzaamheden per beschikking meegedeeld dat in principe een tegemoetkoming in
de kosten van de voorgenomen woningaanpassing zal worden verstrekt.
Tenslotte
is het van belang dat met de werkzaamheden pas een aanvang mag worden gemaakt
nadat burgemeester en wethouders een beslissing op de aanvraag hebben genomen.
Dit is nader geregeld in artikel 21 lid 2 onder a van deze verordening.
In
principe is een financiële tegemoetkoming voor een woonvoorziening van
bouwkundige of woontechnische aard alleen mogelijk indien de persoon als
bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet zijn
hoofdverblijf heeft in de woning waaraan de voorzieningen worden getroffen. Een
uitzondering kan echter worden gemaakt als de persoon als bedoeld in artikel 1
lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet zijn hoofdverblijf elders in een
niet-zelfstandige woonruimte (AWBZ gefinancierde instelling) heeft en
regelmatig een bepaalde woning bezoekt. Het is dan mogelijk een financiële
tegemoetkoming te verstrekken voor het aanpassen van een woonruimte waar de
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
vaak wenst te verblijven en waarvan het college het verblijf ook noodzakelijk
acht. Dit uiteraard met toestemming van de eigenaar van die woonruimte.
De
financiële tegemoetkoming beperkt zich in de meeste gevallen tot het bezoekbaar
maken van die woning omdat de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g
onderdeel 5° en 6° van de wet daar geringe tijd verblijft. Uit overwegingen van
doelmatigheid is het daarom redelijk dat er geen volledige maar een gedeeltelijke
aanpassing van de woning plaatsvindt. Onder het bezoekbaar maken van de woning
wordt in deze verordening verstaan dat de persoon als bedoeld in artikel 1 lid
1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet de woning, de woonkamer en één toilet
kan bereiken en gebruiken.
Artikel 24 - Afschrijving van woningaanpassingen
Met dit
artikel wordt kapitaalvernietiging voorkomen. De woningeigenaar is bij verkoop
verplicht tot terugbetaling van de aanpassingskosten verminderd met de
afschrijving. Daarbij geldt een lineaire afschrijving over een termijn van 10
jaar, zodat het terug te betalen bedrag jaarlijks met 10 procent daalt. Uit
oogpunt van rechtsgelijkheid is in lid 2 een bedrag van € 25.000,--
vrijgelaten. De regeling geldt immers niet voor woningaanpassingen beneden dit
bedrag.
Ter
illustratie van de toepassing van de afschrijvingsregeling het volgende
voorbeeld. Indien een woning is aangepast voor € 75.000,-- en de eigenaar
verkoopt deze woning na vijf jaar, dan dient hij 50 procent van de
aanpassingskosten minus € 25.000,-- terug te betalen. Dit percentage is
berekend door de totale aanpassingskosten na aftrek van € 25.000,-- te
stellen op 100 procent en dit te verminderen met een afschrijving van 50
procent (5 jaar maal 10 procent). De berekening is als volgt: € 75.000,--
-/- € 25.000,-- = € 50.000,-- x 50% = € 25.000,--.
De
termijn van tien jaar ligt ruim beneden de in de bouwwereld algemeen
gebruikelijke afschrijvingstermijn van (afhankelijk van het soort bouwwerk) 12
tot 20 jaar.
Artikel 25 en 26 - Extra voorwaarden bij bewoning
woonwagen en bij bewoning woonschip
In
beginsel wordt geen onderscheid gemaakt tussen de regels die gelden voor
enerzijds woningen en anderzijds woonwagens en woonschepen. Desondanks wordt
het opportuun geacht in artikel 25 en 26 nadere regels te stellen ten aanzien
van de levensduur, de standplaats (woonwagens) en de ligplaats (woonschepen).
Artikel 27 - Aanpassing indien niet voldaan wordt aan
de eisen gesteld aan woonwagens en woonschepen
Indien
niet aan de eisen zoals vermeld in artikel 25 en 26 kan worden voldaan, kan
geen uitgebreide aanpassing worden gefinancierd krachtens de Wmo. Om de
beschikbare middelen zo doelmatig mogelijk aan te wenden, wordt in het Besluit
maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft een bovengrens vastgesteld voor
de hoogte van de in deze gevallen te verlenen financiële tegemoetkoming.
Artikel 28 - Voorziening voor verhuizing en
herinrichting
Het
college kan een voorziening voor verhuizing en inrichting verlenen aan een
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
die naar een geschikte (aangepaste) of een goedkoper dan de huidige woning aan
te passen woning verhuist (artikel 28 lid 1).
De
verlening van een voorziening voor verhuizing en herinrichting aan een persoon,
die op verzoek van de gemeente, ten behoeve van een persoon als bedoeld in artikel
1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet de woning ontruimt (artikel 28
lid 2), vormt een middel om te bereiken dat er een zo groot mogelijke voorraad
aangepaste woningen in de gemeente beschikbaar wordt. Te denken valt aan de
situatie waarin de band tussen de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder
g onderdeel 5° en 6° van de wet en de woning is verbroken (bijvoorbeeld door
overlijden van de deze persoon): in dit geval kan de achterblijvers - onder
aanbieding van een verhuiskostenvergoeding - worden verzocht naar een andere
woning te verhuizen.
Het moge
duidelijk zijn dat wanneer een woning wordt vrijgemaakt, er twee maal een
voorziening voor verhuizing en inrichting kan worden verleend: allereerst aan
degene die de woning vrijmaakt en vervolgens aan de persoon als bedoeld in
artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet die naar de vrijgemaakte
woning verhuist. De totaalkosten hiervan zullen een onderdeel uitmaken van de
afweging in het kader van artikel 17: de totale kosten van de twee
voorzieningen voor verhuizing en inrichting (eventueel vermeerderd met de
kosten van dan nog noodzakelijke voorzieningen) worden afgezet tegen de kosten
van aanpassing van de huidige woning.
Artikel 29 - Tijdelijke huisvesting
Alleen
in die gevallen dat het redelijkerwijs buiten de mogelijkheden van de persoon
als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet ligt om
dubbele woonlasten te voorkomen, kan tot een financiële tegemoetkoming in extra
woonlasten in verband met tijdelijke huisvesting worden overgegaan. In het
Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft wordt de financiële
tegemoetkoming in deze kosten aan maxima gebonden.
Het
vinden van een geschikte huurder voor een aangepaste woning kan langer duren
dan de termijnen die voor personen zonder beperkingen gelden. Door de eigenaar
van de woning een financiële tegemoetkoming in de gederfde huurinkomsten te
verlenen, kan worden bevorderd dat de aangepaste woonruimte beschikbaar blijft
voor personen als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de
wet. Een algemene termijn die redelijk geacht kan worden is zes maanden. In de
exploitatie van een woning wordt rekening gehouden met een bepaald percentage
huurderving. Om deze reden is het te verantwoorden dat de verhuurder het
normale risico van leegstand loopt. De eerste maand dat de woning leeg staat,
mag in dit kader als normaal worden beschouwd. De eerste maand van huurderving
komt daarom niet voor vergoeding door de gemeente in aanmerking. Het is daarentegen
redelijk dat het college enigszins tegemoet komt in de extra risico’s, die een
verhuurder loopt wanneer er sprake is van een aangepaste woning, door het
verlenen van een financiële tegemoetkoming in de derving van huurinkomsten voor
een periode van maximaal vijf maanden (lid 1 van dit artikel). Een verlenging
van ten hoogste drie maanden in de vergoeding van huurderving is mogelijk
indien vaststaat dat binnen deze periode een persoon als bedoeld in artikel 1
lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet voor de woning in aanmerking komt.
Wanneer
een geschikte huurder, zijnde een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder
g onderdeel 5° en 6° van de wet, gevonden is voor een leegstaande aangepaste
woning kan het enige tijd duren voordat de woning daadwerkelijk betrokken wordt
door de deze persoon, doordat extra aanpassingen moeten worden aangebracht. Ook
hier geldt de redenering dat het redelijk is enigszins tegemoet te komen aan de
risico’s die de verhuurder loopt. In dergelijke gevallen verleent het college
een financiële vergoeding voor de derving van huurinkomsten voor een periode
van maximaal zes maanden (lid 4 van dit artikel). In het Besluit maatschappelijke
ondersteuning gemeente Delft worden de tegemoetkomingen in deze kosten aan
maxima gebonden.
Artikel 31 - Onderhoud, keuring en reparatie
Alleen
van bepaalde, door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning
gemeente Delft te vast te leggen, voorzieningen komen de kosten van onderhoud,
keuring en reparatie in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming. De
maximale hoogte van de tegemoetkoming staat eveneens in het Besluit maatschappelijke
ondersteuning gemeente Delft.
Artikel 32 - Gemeenschappelijke ruimte
Een
financiële tegemoetkoming voor het aanpassen van gemeenschappelijke ruimten
wordt alleen dan verstrekt indien door het realiseren van deze aanpassing de
woning van de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6°
van de wet voor hem bereikbaar wordt. De gemeenschappelijke ruimten zullen
voornamelijk entrees en portieken van woongebouwen betreffen.
Artikel 33 - Verwijderen van voorzieningen
Het
uitgangspunt is nadrukkelijk zo weinig mogelijk uit de woning te verwijderen en
aangepaste woningen aan andere personen als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g
onderdeel 5° en 6° van de wet toe te wijzen. In uitzonderlijke gevallen kan
tegemoet gekomen worden aan de risico’s voor de verhuurder indien de band
tussen de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van
de wet en de woning wordt verbroken en er niet binnen zes maanden een geschikte
nieuwe kandidaat gevonden wordt voor de woning. Tevens moet na het verstrijken
van de termijn van zes maanden niet bekend zijn dat binnen drie maanden een
kandidaat gevonden zal zijn, bijvoorbeeld iemand die nog in een
revalidatiecentrum verblijft. Ook is het denkbaar dat de aanpassingen zo
specifiek zijn dat de woning niet verhuurd kan worden aan een persoon met een
andersoortige beperking zonder dat deze aanpassingen verwijderd worden. In dat
geval kan eveneens een tegemoetkoming in de kosten van verwijderen van de aanpassingen
worden verstrekt.
Voor
beide hierboven omschreven situaties geldt dat de oorspronkelijke investeringen
in de voorzieningen meer hebben gekost dan een door het college in het Besluit
maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft te bepalen bedrag. Hierdoor kan
worden voorkómen dat de kosten van verwijdering hoger zijn dan de kosten die
ooit gemaakt zijn om de aanpassingen aan te brengen. De hoogte van de
financiële tegemoetkoming in de kosten van verwijdering wordt geregeld in het
Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft. Voor het verwijderen van
voorzieningen ten behoeve van het rolstoeltoegankelijk en het
rolstoeldoorgankelijk maken van de woning wordt in ieder geval geen financiële
tegemoetkoming in het kader van de Wmo verleend.
Hoofdstuk 5 – Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel
Artikel 34 - Soorten vervoersvoorzieningen
Bij
de vervoersvoorzieningen wordt onderscheid gemaakt tussen algemene en
individuele vervoersvoorzieningen. Een bekende algemene vervoersvoorziening is
het collectief systeem van vraagafhankelijk vervoer, zoals dat zich onder de
Wet voorzieningen gehandicapten heeft ontwikkeld. Voor de individuele vervoersvoorzieningen
is bepaald dat deze in natura, in de vorm van een financiële tegemoetkoming en
in de vorm van een persoonsgebonden budget kunnen worden verstrekt.
Een collectief systeem van
aangepast vervoer
Het
bekende voorbeeld van een algemene voorziening is een collectief systeem van
aangepast vervoer genoemd omdat dit een vorm is die tevens individuele
voorzieningen geheel of gedeeltelijk overbodig kan maken. Collectief aangepast
vervoer is een voorziening die binnen de rangorde van vervoersvoorzieningen het
primaat heeft.
Binnen
Delft is een collectief systeem van aangepast vervoer operationeel: de
Regiotaxi (lid 1). Personen met aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte
of gebrek kunnen tegen betaling van een vast gesubsidieerd tarief per rit
onbeperkt gebruik maken van dit systeem.
Artikel 35 - Typen vervoersvoorziening
Artikel
35 maakt een onderscheid tussen drie soorten vervoersvoorzieningen, te weten:
1 een collectief vervoersysteem
2 vervoersvoorzieningen die in natura of in
de vorm van een pgb worden verstrekt
3 financiële tegemoetkomingen in de kosten
van vervoer.
Het is
in bijzondere gevallen mogelijk een combinatie van bepaalde
vervoersvoorzieningen te verstrekken, bijvoorbeeld collectief vervoer en een
financiële tegemoetkoming. Hieronder wordt ingegaan op de uitgangspunten die
bij de verlening van een vervoersvoorziening of een combinatie van
vervoersvoorzieningen worden gehanteerd. Belangrijk hierbij zijn de begrippen
als mobiliteitsbeperkingen, vervoersbehoefte en verplaatsingen in het kader van
het leven van alledag. Deze begrippen worden uitgebreid behandeld in het verstrekkingenboek.
Voorzieningen in natura of
in de vorm van een persoonsgebondenbudget
In
lid 1 van artikel 35 worden vervoersvoorzieningen genoemd die, met achtneming
van het bepaalde in artikel 6 van de wet, in natura of in de vorm van een
persoonsgebonden budget worden verstrekt. Hieronder wordt kort ingegaan op de
soorten voorzieningen waar het hier om gaat.
a Een (aangepaste) gesloten buitenwagen. Het
gaat hier om een vervoermiddel, zoals bijvoorbeeld de Canta, dat voorziet in de
vervoersbehoefte in de directe omgeving van de eigen woning.
b Een open motorische buitenwagen is een
vervoermiddel voor de korte afstand dat kan worden verstrekt indien de
betrokkene geen gebruik kan maken van de Regiotaxi en geen andere voorzieningen
als goedkoopst adequaat kunnen worden aangemerkt. Scootmobielen vallen hier ook
onder. Dergelijke voorzieningen kunnen in bepaalde gevallen ook in aanvulling
op het gebruik van de Regiotaxi worden verstrekt, met name aan betrokkenen die
een zeer beperkte loopafstand hebben.
c Een ander verplaatsingsmiddel kan zijn een
speciale of aangepaste fiets.
d De kosten van reparatie en onderhoud.
Financiële
tegemoetkomingen in de kosten van vervoer
Ook
deze groep voorzieningen moet vervangend voor of aanvullend op het gebruik van
een collectief systeem gezien worden. Het toekennen van de financiële
tegemoetkoming is afhankelijk van de mogelijkheid voor de persoon als bedoeld
in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet om van een collectief
systeem gebruik te maken. Deze categorie vervoersvoorzieningen kan bestaan uit
een financiële tegemoetkoming in de kosten van:
a Aanpassingen aan de auto. Wanneer de
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet
een eigen auto bezit, bestaat de mogelijkheid financieel tegemoet te komen in
deze kosten. Hiermee moet voldaan worden aan de totale vervoersbehoefte van de
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet,
mits de voorziening de goedkoopst adequate oplossing is.
b en c Gebruik van taxi of rolstoeltaxi. Indien de
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet op
basis van een medisch en/of ergonomisch advies geen gebruik kan maken van het
collectief vervoersysteem kan een financiële tegemoetkoming worden gegeven in
de kosten van het gebruik van een taxi dan wel rolstoeltaxi. Een rolstoeltaxi
is over het algemeen duurder dan een gewone taxi. De financiële tegemoetkoming
in de kosten van gebruik van een rolstoeltaxi is daarop afgestemd en wordt
toegekend aan degenen die op een rolstoeltaxi zijn aangewezen omdat zij hun
rolstoel niet kunnen verlaten en daarom in de rolstoel gezeten vervoerd moeten
worden. In beginsel geldt dit alleen voor het vervoer binnen de regio Delft.
Slechts bij een dreigend sociaal isolement kan een tegemoetkoming in de kosten
van vervoer met een (rolstoel) taxi voor buiten de regio worden toegekend.
d. Gebruik van een huur- of bruikleenauto.
In beginsel is een auto een algemeen gebruikelijke voorziening en valt buiten
de verstrekkingensfeer van de verordening. Slechts in die situaties waarin
blijkt dat de goedkoopst adequate oplossing het vervoer per eigen auto is, kan
een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van de (huur)auto worden
verstrekt (bijvoorbeeld benzinekosten).
e Aanschaf of gebruik van een ander
verplaatsingsmiddel. Hierbij moet in de eerste plaats gedacht worden aan
fietsvoorzieningen. Een gewone fiets wordt geacht algemeen gebruikelijk te
zijn. In het kader van deze verordening kan een tegemoetkoming worden verstrekt
voor de meerkosten die als gevolg van de handicap gemaakt moeten worden om een
fiets te kunnen gebruiken. Het kan dan gaan om de meerkosten van bijvoorbeeld
een tandem, een speciale driewiel- of vierwielfiets e.d.
Onder de categorie “ander
verplaatsingsmiddel” wordt eveneens de zogenaamde compensatieregeling
kort vervoer geschaard. Deze regeling voorziet in een financiële
compensatie in die situaties waarbij belanghebbende een uiterst beperkte
mobiliteit heeft. Dit is het geval indien iemand een maximale loopafstand heeft
van 100 meter en hierdoor een indicatie heeft voor bijvoorbeeld een elektrische
rolstoel of scootmobiel. Echter, door omgevingsfactoren kunnen deze
voorzieningen niet gebruikt worden, bijvoorbeeld geen stallingsmogelijkheden.
De gemeente wil deze situatie compenseren door het aanbieden van een financiële
tegemoetkoming voor het vervoer voor de korte afstanden te bekostigen. Hierbij
wordt gedacht aan situaties dat betrokkene een beroep doet op de buurman die
eens per week meerijdt om boodschappen te doen.
f Aanpassingen aan een vervoermiddel als
genoemd in lid 1. Wanneer de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g
onderdeel 5° en 6° van de wet bijvoorbeeld een scootmobiel bezit of in
bruikleen heeft, bestaat de mogelijkheid financieel tegemoet te komen in deze
kosten. Hiermee moet voldaan worden aan de totale vervoersbehoefte van de
persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet,
mits de voorziening de goedkoopst adequate oplossing is.
Artikel 36 - Het recht op een algemene
vervoersvoorziening
Door deze formulering
is bepaald dat louter de aantoonbare beperkingen van de persoon in relatie tot
de beperkingen van de bestaande vervoerssystemen bepalend zijn voor de vraag
of, en zo ja in hoeverre de aanvrager in aanmerking komt voor een voorziening
ter zake.
Algemeen
criterium om in aanmerking te kunnen komen voor een vervoermiddel is het ten
gevolge van een beperking niet kunnen gebruiken van het openbaar vervoer. Die
regel stamt uit de aan de Wet voorzieningen gehandicapten voorafgaande AAW en
wordt in de praktijk beoordeeld door te kijken naar de loopafstand van een
aanvrager (de bekende 800-metergrens).
Doordat
de streekbus, bijvoorbeeld voor iemand met een functionele beperking niet toegankelijk
is, heeft men recht op een vervoersvoorziening. Psychische problemen (men durft
niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) zijn daardoor in principe
geen indicatie voor een vervoersvoorziening. Hier moet een adequate voorziening
getroffen worden. Deze kan wellicht beter gevonden worden buiten de wet, door
middel van een therapie waardoor de blokkade opgeheven kan worden. Is in zo'n
situatie de problematiek op te lossen, dan was de problematiek tijdelijk en
viel deze derhalve terecht niet onder de wet, bij gebrek aan een langdurige
noodzaak. Anders wordt het als blijkt dat het probleem niet therapeutisch
opgelost kan worden. Dan is wel een langdurige noodzaak aanwezig en zou wel een
vervoersvoorziening verstrekt kunnen worden.
Artikel 37 - Het primaat van het collectief vervoer
en het recht op een individuele vervoersvoorziening
Lid
1 bepaalt dat van alle vervoersvoorzieningen het primaat bij het collectief
vervoer ligt. Wanneer er recht op collectief vervoer bestaat, is geregeld in
artikel 36.
Lid
2 geeft aan dat er eveneens vervoersvoorzieningen in aanvulling op de Regiotaxi
kunnen worden verstrekt, mits de Regiotaxi de ondervonden beperkingen niet
voldoende oplost.
In
lid 5 wordt een kader neergezet waarbinnen een aanvraag voor een
vervoersvoorziening moet worden afgehandeld. Zo wordt hier gesteld dat er
uitsluitend rekening gehouden wordt met de verplaatsing in de directe woon- en
leefomgeving in het kader van het leven van alledag.
Artikel 38 - Omvang in gebied en in kilometers.
De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke
participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per
jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 2000 kilometer mogelijk maken.
Hoofdstuk 6 – Verplaatsen per rolstoel
Artikel 39 - Soorten rolstoelvoorzieningen
Dit
artikel bepaalt dat het college een rolstoel kan verstrekken voor verplaatsing
binnen en/of buiten de woonruimte. Onder het begrip rolstoel valt alleen een
handbewogen of elektrische rolstoel en geen andere voorzieningen voor het
verplaatsen binnenshuis, zoals bijvoorbeeld een trippelstoel. Een scootmobiel
wordt niet tot de rolstoel- maar tot de vervoersvoorzieningen gerekend. Onder
handbewogen rolstoelen worden verstaan zelfbewegers en duwrolstoelen of
duwwandelwagens. Ook individuele aanpassingen aan rolstoelen vallen onder rolstoelvoorzieningen.
Vaak zullen aanpassingen tegelijkertijd met de rolstoel worden gerealiseerd.
Het kan echter ook voorkomen dat aanpassingen aan de rolstoel afzonderlijk van
de rolstoel worden aangevraagd en worden verstrekt.
Sportrolstoelen
vallen ook onder rolstoelvoorzieningen in het kader van de Wmo en van deze verordening.
Onder
c wordt aangegeven dat extra kosten die sterk samenhangen met de verstrekking
van de rolstoel ook in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming. Het
gaat daarbij om onderhoud en reparatie van de verstrekte rolstoel. Hetzelfde
geldt voor noodzakelijke accessoires zoals bijvoorbeeld accu’s en acculaders,
extra steunen, houders, dekkleden en dergelijke. Onder noodzakelijke
accessoires worden verstaan: accessoires die noodzakelijk zijn voor een
adequaat gebruik van de rolstoel en waarvoor een medisch indicatie is
afgegeven. Wanneer de accessoires vast zitten op de rolstoel zullen zij als
onderdeel van die rolstoel in bruikleen worden verstrekt.
Wanneer
het gaat om losse accessoires kan eventueel een financiële tegemoetkoming
worden verstrekt. Het is ook denkbaar dat een rolstoel en de vaste of losse
accessoires in eigendom worden overgedragen aan de persoon als bedoeld in
artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet.
Artikel 40 - Het recht op een rolstoelvoorziening
In
dit artikel is omschreven wanneer een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1
onder g onderdeel 5° en 6° van de wet in aanmerking komt voor verstrekking van
een rolstoelvoorziening. De eerste voorwaarde is dat er sprake moet zijn van
aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. Voorts moet men om medische
redenen in belangrijke mate aangewezen zijn op zittend verplaatsen. De noodzaak
tot zittend verplaatsen hoeft niet de gehele dag maar wel voor een belangrijk
deel daarvan aanwezig te zijn. Ten slotte moeten andere hulpmiddelen die op
grond van de AWBZ verstrekt kunnen worden onvoldoende uitkomst bieden.
Voor
sportrolstoelen komen ook personen als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g
onderdeel 5° en 6° van de wet in aanmerking die in het dagelijks leven van
andere (loop)-hulpmiddelen gebruik kunnen maken, maar zonder sportrolstoel niet
in staat zijn tot sportbeoefening.
Tot
slot wordt in lid 3 van dit artikel bepaald dat slechts de goedkoopst adequate
voorziening wordt verstrekt, gebaseerd op medische noodzaak en doelmatigheid.
Indien de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van
de wet meer wenst, bijvoorbeeld meer of duurdere accessoires of een andere
tweede rolstoel, dan moet deze persoon de kosten daarvan zelf dragen.
Artikel 41 - Vorm rolstoelvoorzieningen
Een
rolstoel wordt in natura verstrekt of in de vorm van een persoonsgebonden
budget. Bij verstrekking in natura vindt de verstrekking in bruikleen aan de
betrokkene plaats. Hiertoe wordt een bruikleenovereenkomst afgesloten tussen de
leverancier van de rolstoel en de betrokkene. Een belangrijk gegeven bij de
verstrekking van rolstoelen is dat bij beëindiging van de bruikleenovereenkomst
de betreffende rolstoel weer kan worden verstrekt aan een andere persoon als
bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet. Het is echter
denkbaar dat het goedkoper is bepaalde rolstoelen in eigendom aan de persoon
als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet over te
dragen. De mogelijkheid hiertoe wordt in lid 1 van dit artikel geboden.
De
sportrolstoel wordt verstrekt op basis van een forfaitaire vergoeding. Dit is
een financiële bijdrage, los van de werkelijke kosten, welke ineens worden
verstrekt. Door het hanteren van het instrument forfaitaire vergoeding, maken
aanpassingen aan de rolstoel die deze voorziening adequaat maken, onderdeel uit
van de totale sportrolstoel. Dit betekent dat de aanpassingen niet afzonderlijk
vergoed worden.
Artikel 42 - Vaststelling van de forfaitaire
vergoeding
De hoogte van de financiële tegemoetkoming
voor de aanschaf, onderhoud en reparatie van een sportrolstoel wordt door het
college bepaald in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft.
Hoofdstuk 7 - Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van
besluiten
Artikel 44 - Aanvraagprocedure
In
artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot
het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij
wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat er altijd een eerste
handeling van de kant van de aanvrager noodzakelijk is: er moet eerst een
aanvraag worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van de wet kan dus niet
verwachten dat vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar
richting wordt ondernomen. In lid 1 is bepaald dat de aanvraag plaats dient te
vinden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier.
In
artikel 5 lid 2 onder a van de Wet is opgenomen dat de gemeenteraad bij
verordening regels moet vaststellen over de wijze waarop de toegang tot
individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van
wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is
geregeld. Deze bepaling is in de Wet gekomen door het amendement Mosterd c.s.
(TK 2005-2006, 30 131, nr. 54). Uit de toelichting op dit amendement, waarin is
vermeld dat lid 2 onder a ertoe strekt dat “de gemeente bepaalt hoe achter één
loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze wet met toegang
tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op
het
gebied van wonen is geregeld”, wordt gedoeld op de zogenaamde
één-loketgedachte. Wetsbepaling en toelichting lopen echter enigszins uit
elkaar, omdat in de wetsbepaling “voorzieningen op het gebied van wonen en zorg
als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten” gebundeld (als vallend
onder de AWBZ) worden genoemd, terwijl in de toelichting op het amendement
waarop de wetsbepaling is gebaseerd onderscheid wordt gemaakt tussen toegang
tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ en toegang tot voorzieningen op het
gebied van het wonen. Verder wordt er, zoals hierboven al geciteerd, in de
toelichting geen onderscheid meer gemaakt tussen raad en college, slechts “de
gemeente” wordt genoemd. Praktisch gezien zal de concrete uitvoering van
activiteiten in het zorgloket en de werking ervan een typische uitvoeringsactiviteit
zijn, dus naar zijn aard vallen onder de verantwoordelijkheid van het college.
De door de raad vast te stellen verordening beperkt zich daarom tot het
aanwijzen van een loket (het CIZ), waarbij de nadere uitwerking daarvan via het
college geregeld moeten worden.
Artikel 45 - Samenhangende afstemming
Om de
verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de
situatie van de aanvrager laat het college onderzoek verrichten naar de
situatie van de aanvrager.
Artikel 46 - Inlichtingen, onderzoek, advies
Lid 1 bepaalt dat het college
bevoegd is de aanvrager op te roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen
op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken
en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles
met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag. Het college
mag dus geen gegevens (doen) opvragen waarin zij uit anderen hoofde
geïnteresseerd is.
Het
derde lid spreekt voor zich. Het is duidelijk dat gegevens inzake de medische
toestand, het inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk
kunnen zijn om een aanvraag te kunnen beoordelen. Er is een duidelijke praktische
samenhang met artikel 45 lid 1 van deze verordening, inzake het gebruik van een
door het college te verstrekken formulier. Door middel van gebruik van een
formulier kunnen de procedures inzake de gegevensverstrekking worden
gestroomlijnd. Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk
is voor het nemen van een besluit op de aanvraag, zie hierover artikel 4:3 Awb.
Indien de aanvrager echter weigert de voor het nemen van het besluit
noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de
aanvraag volgens de procedure van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht
buiten behandeling te laten.
Ten
aanzien van het omgaan met de – vaak privacygevoelige – gegevens moet de
gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet
bescherming persoonsgegevens (Wbp).
In lid 4 van dit artikel is opgenomen aan welke eisen een
deskundigenadvies moet voldoen. Deze eisen worden als volgt geïnterpreteerd:
• Onder medische kennis
moet worden verstaan: het kunnen beoordelen en interpreteren van de medische
situatie van de gehandicapte en in staat zijn de vertaling te maken van
ziekte/ziektebeeld/stoornis naar beperking(en). Jurisprudentie heeft inmiddels
geleerd dat de formulering “medische kennis op het niveau van een arts”, alleen
op een arts betrekking kan hebben.
• Onder ergonomische kennis
wordt verstaan dat de adviseur inzicht moet hebben in de aanpassingsmogelijkheden
van hulpmiddelen aan de mens. Dit vereist kennis over
menselijke eigenschappen: anatomie,
fysiologie, psychologie, en kennis over technische
eigenschappen van hulpmiddelen.
• Technische kennis
betekent dat een adviseur inzicht moet hebben in onder andere bouwkundige
(on)mogelijkheden.
• Onder sociale kennis
wordt begrepen het inzicht in de gevolgen van de afwezigheid van functies c.q.
aanwezigheid van beperkingen. De ervaring van de beperkingen in de leef-, woon-
en werksituatie wordt aangeduid met “handicap”. De adviseur moet het vermogen
hebben om de beperkingen in de individuele situatie te vertalen naar handicaps.
Door kennis te hebben van het individu, zijn omgeving en de rol van het
individu hierin is het mogelijk inzicht te krijgen in de aard en de mate van
het probleem. Tevens is het dan al mogelijk om een globale vertaalslag te maken
naar mogelijke oplossingen.
De
opgesomde lijst van noodzakelijke kennisgebieden hoeft overigens niet
geconcentreerd te zijn in één adviesfunctie.
Lid
5 geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde
ICF-classificatie. Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding
van de toelichting op het amendement Miltenburg c.s. (TK 2005-2006, 30 131, nr.
65), waarin staat “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de
International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF
classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de
behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”
Mede
omdat
bij de indicatiestelling van de diverse functies in de AWBZ eveneens
van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het gebruik van de
ICF-classificatie afstemming tussen de AWBZ en deze wet vergemakkelijken.
Lid
6 vertaalt de opdracht van artikel 26 lid 1 van de wet naar de verordening en
bepaalt dat de beschikking dient te vermelden op welke wijze de genomen
beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en
de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of
een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.
Artikel 47 – Alleenrecht indicatiestelling
De rol van het Centrum
Indicatiestelling Zorg (CIZ) verandert met de invoering van de Wmo. Zij wordt
onder andere een marktpartij. Dit houdt in dat de gemeente de indicatiestelling
niet zondermeer bij haar kan neerleggen. De indicatiestelling dient in beginsel
te worden aanbesteed. Echter de Europese aanbestedingsregels geven een
uitzondering op de normale aanbestedingsplicht.
Artikel 17 Besluit
aanbestedingsregels voor overheidsopdrachten (Bao)bepaalt dat geen
aanbestedingsprocedure hoeft te worden gevolgd als een aanbestedende dienst een
overheidsopdracht voor diensten gunt aan een andere aanbestedende dienst.
Voorwaarde is wel dat die andere aanbestedende dienst het alleenrecht heeft
verkregen om die diensten te verrichten. Dat alleenrecht moet blijken uit
bekendgemaakte wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, bijvoorbeeld de
gemeentelijke verordening. En het alleenrecht moet verenigbaar zijn met het
Europese recht.
Het CIZ is een
aanbestedende dienst. Behalve overheden zijn namelijk ook publiekrechtelijke
instellingen aanbestedende diensten. Een publiekrechtelijke instelling is een
rechtspersoon die voorziet in behoefte van algemeen belang (bijvoorbeeld in
verband met maatschappelijke ondersteuning) en die in hoofdzaak wordt
gefinancierd door of onder toezicht staat van aanbestedende diensten. Het CIZ
voldoet aan deze drie cumulatieve voorwaarden.
Het college kiest ervoor
om een alleenrecht te verlenen aan het CIZ. Daarnaast moet worden gezorgd dat
het alleenrecht verenigbaar is met het Europese recht. Dit houdt in dat bij het verlenen van dat recht de algemene
beginselen (gelijkheid, transparantie, proportionaliteit en wederzijdse
erkenning) worden nageleefd. Dit houdt praktisch in dat naast opneming in de
verordening het voornemen tot alleenrechtverlening wordt gepubliceerd 4 weken
vooraf aan de vaststelling van de verordening
Artikel 48 - Wijzigingen in de situatie
Op grond
van dit artikel is degene die een voorziening heeft ontvangen verplicht
wijzigingen die relevant (kunnen) zijn voor de beoordeling van het (voortduren
van het) recht op een voorziening, uit eigen beweging aan het college door te
geven. Het gaat hier om alle gegevens en feitelijkheden waarvan redelijkerwijs
verondersteld kan worden dat zij van belang zijn.
Dit
artikel geeft aan dat het college kan onderzoeken of een reeds verstrekte
voorziening nog steeds adequaat is en of er nog steeds recht bestaat op de
voorziening. Een dergelijk heronderzoek kan ertoe leiden dat een andere of
aanvullende voorziening wordt verstrekt of dat een voorziening wordt beëindigd.
Voorbeelden van dergelijke situaties zijn: de persoon aan wie bijvoorbeeld een
rolstoel is verstrekt, blijkt te zijn overleden en de rolstoel is (nog) niet
teruggegeven door de nabestaanden. Ook kan het voorkomen dat een persoon de aan
hem verstrekte scootmobiel niet of maar weinig gebruikt; in een dergelijk geval
kan worden besloten om deze voorziening te beëindigen. Een laatste voorbeeld is
wanneer bij een heronderzoek blijkt dat een verstrekte rolstoel niet meer
adequaat is voor de betrokkene maar met individuele aanpassingen wel adequaat
gemaakt kan worden.
Artikel 50 - Intrekking en beëindiging
In
lid 1 is vastgelegd dat het college een besluit geheel of gedeeltelijk kunnen
intrekken indien zodanig onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt, dat
niet tot toekenning zou zijn overgegaan indien de juiste gegevens bekend waren
geweest aan het college. Het is duidelijk dat hiervan sprake is wanneer
opzettelijk onjuiste gegevens zijn verstrekt, bijvoorbeeld over inkomen of
draagkracht. Ingevolge lid 1 onderdeel a is intrekking ook mogelijk als de
belanghebbende in gebreke blijft binnen de daartoe gestelde termijnen te voldoen
aan de voorwaarden die verbonden zijn aan toekenning van de voorziening.
Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan het weigeren om de woonvoorziening
van bouwkundige of woontechnische aard te laten controleren.
Wanneer
blijkt dat een voorziening die bestaat uit een financiële tegemoetkoming,
binnen zes maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de (gedeeltelijke)
bekostiging van de voorziening waarvoor deze was verleend, kan deze voorziening
ook worden ingetrokken (lid 2 van dit artikel). Een uitzondering wordt in lid 3
gemaakt voor woonvoorzieningen van bouwkundige of woontechnische aard, omdat
voor de realisatie van deze woonvoorzieningen op grond van artikel 22 een
gereedmeldingstermijn van twaalf maanden geldt.
De
Wet bevat geen bepalingen over terugvordering van voorzieningen, wat reden is
om deze mogelijkheid op te nemen in de verordening, omdat er anders geen
juridische basis is om voorzieningen terug te vorderen. Indien er, naar later
blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is, kan
het college de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen.
Er
is sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde
betaling waarvoor artikel 6:203 e.v. van het Burgerlijk Wetboek de wettelijke
basis biedt. Aan de gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden, met name in
gevallen waarin de vordering hoger is dan € 5.000,-- en daarom een
procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere
bedragen kan een eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter gevolgd
worden, zonder verplichte procureurstelling.
Artikel 51 geeft aan dat op
grond van deze verordening verstrekte voorziening van de persoon met beperkingen
kan worden teruggevorderd indien het besluit, waarbij deze voorziening is
toegekend, met toepassing van artikel 52 is ingetrokken. Het ligt voor de hand
dat van de terugvorderingmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt
indien er aan de zijde van de aanvrager sprake is van verwijtbaarheid.
Wanneer deze dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over
zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde
zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen
bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam
vooraf een inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de
mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet niet alleen
gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar
mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een
deurwaarder.
Artikel 52 - Afwijken van
bepalingen/hardheidsclausule
Artikel 52 bepaalt dat het
college in bijzondere gevallen ten gunste van de persoon met beperkingen of woningeigenaar
kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, en dus niet van de in de
wet zelf genoemde bepalingen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit
ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de
woonruimte. Bij de woningeigenaar, bijvoorbeeld een corporatie kan gedacht
worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer
dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een persoon met
beperkingen voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt
staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen. In die gevallen kan
het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de
huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere
gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als
een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met
precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van
de verordening wordt afgeweken.
Artikel 53 - Beslissing college in gevallen waarin de
verordening niet voorziet
Deze
restclausule biedt het college de mogelijkheid in alle niet-voorziene situaties
te handelen naar bevind van zaken. Omdat ook deze beslissingen onderworpen zijn
aan de voorgeschreven bezwaar- en beroepsprocedures, dient ook in deze gevallen
de beslissing gemotiveerd genomen te worden.
Artikel 54 - Periodieke evaluatie gemeentelijk beleid
en bijstelling verordening
Op grond van dit
artikel dient het gemeentelijk beleid periodiek geëvalueerd te worden. Dat
beleid omvat zowel het algemene beleid, zoals door de gemeenteraad neergelegd
in de verordening, als het uitvoeringsbeleid, dat onder de bevoegdheid van het
college is neergelegd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft,
bijvoorbeeld omdat het voorzieningenniveau te hoog of te laag blijkt te zijn,
dient de evaluatie te leiden tot aanpassing van de verordening.
Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het
kader van deze verordening geldende bedragen, zoals vastgesteld in het Besluit
maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft, verhogen of verlagen conform de prijsontwikkeling op
basis van de consumentenprijsindex alle huishoudens van het Centraal bureau
voor de Statistiek.