Stuk 178 I                                                                              Delft, 11 september 2006.

20129217

 

Onderwerp:     Vaststellen van de verordening voorzieningen

                   maatschappelijke ondersteuning.

 

 

Aan de gemeenteraad.

 

Geachte dames en heren,

 

Aan u is voorgelegd:

·        de notitie verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning, en

·        de verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.

 

Op 1 januari 2007 wordt de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) van kracht. De gemeente Delft staat voor de opdracht om deze wet per 1 januari uit te voeren. In het door de gemeenteraad vastgestelde Plan van Aanpak Implementatie WMO (13 oktober 2005) is gekozen om de WMO middels twee sporen in te voeren:

·        Spoor 1: invoering van de nieuwe taken en verplichtingen waaraan de gemeente per 1 januari 2007 moet voldoen, te weten zorgdragen voor de invoering van de huishoudelijke verzorging en het opstellen van een Verordening en een Besluit en Verstrekkingenboek met als onderwerpen het persoonsgebonden budget, eigen bijdrage en de compensatieplicht. 

·        Spoor 2: beleidsontwikkeling in het licht van de brede aanpak Wmo. 

 

Met inwerkingtreding van WMO per 1 januari 2007 komt onder meer de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg)  te vervallen. De voorzieningen uit de Wvg gaan over naar de Wmo. Daarnaast komt de functie huishoudelijke verzorging (HV) uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) te vervallen. In de Wmo worden gemeenten verantwoordelijk voor de voorziening "hulp bij het huishouden". Evenals de Wvg is de Wmo te beschouwen als een kaderwet, die gemeenten de verplichting oplegt om door middel van een verordening binnen het landelijke wettelijke kader zelf regels te stellen omtrent de verstrekking van individuele Wmo-voorzieningen.

 

De voorgelegde documenten betreffen Spoor 1. De notitie biedt inzicht in:

          De gemaakte keuzes voor de verordening maatschappelijke ondersteuning

          De financiële gevolgen van de WMO voor 2007

          De wijze waarop de gemeente gaat communiceren over de WMO

          De resultaten van overleg met betrekking tot de keuzes in de verordening

          De vervolgstappen in 2006

 

De notitie wordt afgesloten met vier voorstellen die uit de notitie voortkomen. Wij stellen u voor:

1.      In te stemmen met de vijf keuzes ten aanzien van de aanbesteding huishoudelijke verzorging voor 2007.

2.      In te stemmen met de keuzes beschreven in hoofdstuk 2 van de notitie.

3.      Vast te stellen met ingang van 28-09-2006:  de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente  Delft zodat nieuwe aanvragen vanaf 1 januari 2007 volgens de regels van de vast te stellen Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning worden beoordeeld. Dit dient plaats te vinden onder gelijktijdige intrekking van de Verordening voorzieningen gehandicapten 1999.

4.      In te stemmen met het ombouwen van de reserve WVG tot een reserve WMO per 01-01-2007.

 

Hoogachtend,

 

Het college van burgermeester en wethouders van Delft,

 

 

mr. drs. G.A.A. Verkerk                             ,burgermeester.

 

 

mr. drs. H.G.L.M. Camps                            ,secretaris.


Stuk 178 II

20129217

 

 

De raad der gemeente Delft;

 

gelezen het voorstel van het college van 12 september 2006;

 

b e s l u i t :

 

  1. In te stemmen met de vijf keuzes ten aanzien van de aanbesteding huishoudelijke verzorging voor 2007.
  2. In te stemmen met de keuzes beschreven in hoofdstuk 2 van de notitie.
  3. Vast te stellen met ingang van 28-09-2006:  de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente  Delft zodat nieuwe aanvragen vanaf 1 januari 2007 volgens de regels van de vast te stellen Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning worden beoordeeld. Dit dient plaats te vinden onder gelijktijdige intrekking van de Verordening voorzieningen gehandicapten 1999.

4.      In te stemmen met het ombouwen van de reserve WVG tot een reserve WMO per 01-01-2007.

 

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering op 28 september 2006.

 

 

 

                                                ,burgemeester.

 

 

 

                                                ,griffier.


Stuk 178 III

20129217

 

 

De raad van de gemeente Delft;

 

gelezen het voorstel van het college van 12 september 2006;

 

gelet op artikel 5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Stb. 2006 351) en gelet op artikel 149 van de Gemeentewet;

 

overwegende dat het noodzakelijk is het verlenen van voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning bij verordening te regelen;

 

b e s l u i t:

 

vast te stellen de volgende

 

Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft 2007.

 

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1   Algemene bepalingen

Artikel 1         Begripsbepalingen

Artikel 2         Beperkingen en weigeringsgronden

 

Hoofdstuk 2   Vorm van de te verstrekken individuele voorzieningen

Artikel 3         Keuzevrijheid

Artikel 4         Persoonsgebonden budget

Artikel 5         Eigen bijdrage en eigen aandeel

Artikel 6         Financiële tegemoetkoming

 

Hoofdstuk 3   Hulp bij het huishouden

Artikel 7         Vormen van hulp bij het huishouden

Artikel 8         Primaat van de algemene hulp bij het huishouden

Artikel 9         Gebruikelijke zorg

Artikel 10        Kortdurende hulp bij het huishouden

Artikel 11        Weigeringsgronden

Artikel 12        Omvang van de hulp bij het huishouden

Artikel 13        Omvang van het persoonsgebonden budget

 

Hoofdstuk 4   Woonvoorzieningen

Artikel 14        Soorten woonvoorzieningen

Artikel 15        Typen woonvoorziening

Artikel 16        Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuele

woonvoorzieningen

Artikel 17        Primaat van de verhuizing

Artikel 18        Weigering verhuizing

Artikel 19        Kring rechthebbenden

Artikel 20        Vorm woonvoorziening

Artikel 21        Weigeringsgronden

Artikel 22        Gereedmelding, vaststelling en uitbetaling

Artikel 23        Hoofdverblijf

Artikel 24        Afschrijving van woonvoorzieningen van bouwkundige of

                   woontechnische aard

Artikel 25        Extra voorwaarden bij bewoning woonwagen

Artikel 26        Extra voorwaarden bij bewoning woonschip

Artikel 27        Aanpassing indien niet voldaan wordt aan de eisen gesteld aan

                   woonwagens en woonschepen

Artikel 28        Voorziening voor verhuizing en herinrichting

Artikel 29        Tijdelijke huisvesting

Artikel 30        Huurderving

Artikel 31        Onderhoud, Keuring en reparatie

Artikel 32        Gemeenschappelijke ruimte

Artikel 33        Verwijderen van voorzieningen

 

Hoofdstuk 5   Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 34        Soorten vervoersvoorzieningen

Artikel 35        Typen vervoersvoorzieningen

Artikel 36        Het recht op een algemene vervoersvoorziening

Artikel 37        Het primaat van het collectief vervoer en het recht op een

                   individuele vervoersvoorziening

Artikel 38        Omvang in gebied en in kilometers

 

Hoofdstuk 6   Verplaatsen per rolstoel

Artikel 39        Soorten rolstoelvoorzieningen

Artikel 40        Het recht op een rolstoelvoorziening

Artikel 41        Vorm rolstoelvoorzieningen

Artikel 42        Vaststelling van de forfaitaire voorzieningen

Artikel 43        Weigeringsgrond

 

Hoofdstuk 7   Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

Artikel 44        Aanvraagprocedure

Artikel 45        Samenhangende afstemming

Artikel 46        Inlichtingen, onderzoek, advies

Artikel 47        Alleenrecht indicatiestelling

Artikel 48        Wijzigingen in de situatie

Artikel 49        Heronderzoek

Artikel 50        Intrekking en beëindiging

Artikel 51        Terugvordering

 

Hoofdstuk 8   Slotbepalingen

Artikel 52        Afwijken van bepalingen/hardheidsclausule

Artikel 53        Beslissing college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

Artikel 54        Periodieke evaluatie gemeentelijk beleid en bijstelling verordening

Artikel 55        Indexering

Artikel 56        Inwerkingtreding

Artikel 57        Citeertitel

 

Inhoudsopgave toelichting

 

Hoofdstuk 1   Algemene bepalingen

Artikel 1         Begripsbepalingen

Artikel 2         Beperkingen en weigeringsgronden

 

Hoofdstuk 2   Vorm van de te verstrekken individuele voorzieningen

Artikel 4         Persoonsgebonden budget

Artikel 5         Eigen bijdrage en eigen aandeel

Artikel 6         Financiële tegemoetkoming

 

Hoofdstuk 3   Hulp bij het huishouden

Artikel 7         Vormen van hulp bij het huishouden

Artikel 8         Primaat van de algemene hulp bij het huishouden

Artikel 9         Gebruikelijke zorg

Artikel 10        Kortdurende hulp bij het huishouden

Artikel 11        Weigeringsgronden

Artikel 12        Omvang van de hulp bij het huishouden

Artikel 13        Omvang van het persoonsgebonden budget

 

Hoofdstuk 4   Woonvoorzieningen

Artikel 14        Soorten woonvoorzieningen

Artikel 15        Typen woonvoorziening

Artikel 16        Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuele

woonvoorzieningen

Artikel 17 en 18  Primaat verhuizen

Artikel 19        Kring rechthebbenden

Artikel 20        Vorm woonvoorziening

Artikel 21        Weigeringsgronden

Artikel 22        Gereedmelding, vaststelling en uitbetaling

Artikel 23        Hoofdverblijf

Artikel 24        Afschrijving van woningaanpassingen

Artikel 25 en 26 Extra voorwaarden bij bewoning woonwagen en bij bewoning woonschip

Artikel 27        Aanpassing indien niet voldaan wordt aan de eisen gesteld aan

                   woonwagens en woonschepen

Artikel 28        Voorziening voor verhuizing en herinrichting

Artikel 29        Tijdelijke huisvesting

Artikel 30        Huurderving

Artikel 31        Onderhoud, Keuring en reparatie

Artikel 32        Gemeenschappelijke ruimte

Artikel 33        Verwijderen van voorzieningen

 

Hoofdstuk 5   Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 34        Soorten vervoersvoorzieningen

Artikel 35        Typen vervoersvoorzieningen

Artikel 36        Het recht op een algemene vervoersvoorziening

Artikel 37        Het primaat van het collectief vervoer en het recht op een

                   individuele vervoersvoorziening

Artikel 38        Omvang in gebied en in kilometers

 

Hoofdstuk 6   Verplaatsen per rolstoel

Artikel 39        Soorten rolstoelvoorzieningen

Artikel 40        Het recht op een rolstoelvoorziening

Artikel 41        Vorm rolstoelvoorzieningen

Artikel 42        Vaststelling van de forfaitaire voorzieningen

Artikel 43        Weigeringsgrond

 

Hoofdstuk 7   Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

Artikel 44        Aanvraagprocedure

Artikel 45        Samenhangende afstemming

Artikel 46        Inlichtingen, onderzoek, advies

Artikel 47        Alleenrecht indicatiestelling

Artikel 48        Wijzigingen in de situatie

Artikel 49        Heronderzoek

Artikel 50        Intrekking en beëindiging

Artikel 51        Terugvordering

 

Hoofdstuk 8   Slotbepalingen

Artikel 52        Afwijken van bepalingen/hardheidsclausule

Artikel 53        Beslissing college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

Artikel 54        Periodieke evaluatie gemeentelijk beleid en bijstelling verordening

Artikel 55        Indexering

 

Hoofdstuk 1 - Algemene bepalingen

Artikel 1 – Begripsbepalingen

1     In deze verordening wordt verstaan onder:

a     college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft;

b     wet: Wet maatschappelijke ondersteuning;

c     WVG: Wet voorzieningen gehandicapten;

d     Awb: Algemene wet bestuursrecht;

e     AWBZ: Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;

f      compensatiebeginsel: het compensatiebeginsel, zoals vastgelegd in artikel 4 lid 1 van de wet;

g     persoon met beperkingen: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen, aantoonbare beperkingen ondervindt bij de maatschappelijke participatie;

h     zelfredzaamheid: het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk of financieel vermogen om voorzieningen te treffen die maatschappelijke participatie mogelijk maken;

i       maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning; het zich in en om de woning verplaatsen; het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen; het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven;

j       algemene voorziening: een voorziening die wordt geleverd op basis van directe beschikbaarheid, een beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme en adequate oplossing biedt voor de beperkingen die een persoon ondervindt

k     individuele voorziening: een voorziening die individueel wordt aangeboden indien een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt;

l       voorziening in natura: een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt;

m    PGB (persoonsgebonden budget): dat is een geldbedrag waarmee de aanvrager een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening en het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft te stellen regels van toepassing zijn;

n     financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan worden afgestemd op het inkomen van de aanvrager;

o     forfaitaire vergoeding: een bijdrage ineens, die los van het inkomen en los van de werkelijke kosten van een voorziening wordt verstrekt

p     budgetperiode: periode waarvoor een PGB wordt verleend;

q     budgethouder: een persoon aan wie ingevolge deze verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording over de besteding van het persoonsgebonden budget verschuldigd is

r      inkomen:

a.  Het netto inkomen, inclusief vakantietoeslag..

b.  I.    Indien de aanvrager gehuwd is, waarbij inbegrepen als gehuwd aangemerkt, als bedoeld in artikel 1 lid 2 t/m 7 van de wet, wordt onder inkomen verstaan het gezamenlijk inkomen van beide echtgenoten.    

    II.    Indien de aanvrager de leeftijd van 18 jaar nog niet bereikt heeft, wordt onder inkomen verstaan het gezamenlijk inkomen van de ouders van de aanvrager.

    III.   Indien de aanvrager een pleegkind is, wordt onder inkomen verstaan het gezamenlijk inkomen van de pleegouders indien laatstgenoemden het pleegkind als een eigen kind opvoeden en onderhouden.

c.    Bij de vaststelling van het inkomen worden in ieder geval buiten beschouwing gelaten de inkomsten bedoeld in artikel 31 lid 2 van de Wet Werk en Bijstand.

d.    Voor het bepalen welke inkomsten tot het inkomen worden gerekend, wordt paragraaf 3.4 van de Wet Werk en Bijstand van toepassing verklaard.

s     norminkomen: de normen, genoemd in paragraaf 3.2 van de Wet werk en bijstand, omgerekend tot een bedrag per kalenderjaar, waarbij deze normen voor een belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die een alleenstaande of een alleenstaande ouder is, en die niet in een inrichting verblijft, eerst zijn verhoogd met de toeslag, genoemd in artikel 25 lid 2 van de Wet werk en bijstand, en de normen van een alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde, die in een inrichting verblijft, eerst zijn verhoogd met de bedragen, genoemd in artikel 23 lid 2 van de Wet werk en bijstand;

t      handicapgerelateerde kosten: blijvende kosten die in het kalenderjaar ten laste komen van de aanvrager, voortvloeiende uit de handicap, en die niet ingevolge andere regelingen geheel of gedeeltelijk vergoed worden;

u     eigen bijdrage: een bij de verlening van een voorziening in natura of in de vorm van een PGB voor rekening van de rechthebbende komende financiële bijdrage;

v     eigen aandeel: een bij de verlening van een financiële tegemoetkoming voor rekening van de rechthebbende komend aandeel in de kosten;

w   algemeen gebruikelijk: hetgeen naar in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen voor personen als de aanvrager als gangbaar bezit of gangbare uitgaven wordt aangemerkt;

x     aanvrager:de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4°, 5° en 6° van de wet die ingevolge deze verordening een voorziening aanvraagt dan wel voor wie de aangevraagde voorziening is bedoeld.

y     huisgenoot: iedere meerderjarige met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont;

z     hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4°, 5° en 6° van de wet zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en op welk adres de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4°, 5° en 6° van de wet in het bevolkingsregister

staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven; indien de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4°, 5° en 6° van de wet een briefadres heeft het feitelijke woonadres waar de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4°, 5° en 6° in het bevolkingsregister staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven

aa  leefeenheid: een eenheid bestaande uit gehuwde dan wel op grond van artikel 1 lid 2 tot en met 7 van de wet als gehuwd aangemerkte verzekerden die al dan niet tezamen met een of meer ongehuwde minderjarige verzekerden duurzaam een huishouden voeren,dan wel uit een meerderjarige ongehuwde verzekerde die met een of meer ongehuwde minderjarige verzekerden duurzaam een huishouden voert;

bb  woonplaats: woonplaats als bedoeld in artikel 10 lid 1 en artikel 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

cc  woning: een woning, waaronder tevens wordt verstaan een woonwagen of een woonschip, voor permanente bewoning bestemd en geschikt en waarbij geen wezenlijke woonfuncties, zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld;

dd  gemeenschappelijke ruimte: gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorende tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woning van de aanvrager vanaf de toegang tot de woning te bereiken;

ee  woonwagen: een voor bewoning bestemd gebouw dat is geplaatst op een standplaats en dat in zijn geheel of in delen kan worden verplaatst;

ff    standplaats: een kavel binnen de gemeente Delft, bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten;

gg  woonschip: elk vaartuig dat uitsluitend of in hoofdzaak wordt gebezigd als, of te oordelen naar zijn constructie of inrichting uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is tot dag- of nachtverblijf van een of meer personen;

hh  ligplaats: een door de gemeente aangewezen ligplaats welke door een woonschip wordt ingenomen.

2     Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet en de Awb.

Artikel 2 – Algemene beperkingen en weigeringsgronden

1     Een voorziening kan aan een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4°, 5° en 6° van de wet slechts worden toegekend indien deze persoon als gevolg van zijn verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, dan wel zijn chronisch psychische probleem of psychosociale probleem, niet in aanvaardbare mate in staat is om:

een huishouden te voeren;

zich te verplaatsen in en om de woning;

zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;

medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale contacten aan te gaan.

2     Een voorziening kan slechts worden toegekend indien:

a.   de voorziening langdurig noodzakelijk is;

b.   de voorziening, objectief bezien, als de goedkoopste adequate voorziening kan worden aangemerkt;

c.   deze in overwegende mate op het individu is gericht ;

d.   de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4°, 5° en 6° van de wet, die aanspraak maakt op de voorziening, in de gemeente Delft woonplaats heeft.

3     Het college weigert een voorziening:

a.   indien niet is voldaan aan de voorwaarden of verplichtingen gesteld bij of krachtens de wet;

b.   indien op grond van enige andere wettelijke regeling dan wel privaatrechtelijke overeenkomst aanspraak op de voorziening bestaat;

c.   indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is;

d.   indien een voorziening als waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens de WVG of krachtens de wet is verleend en de normale afschrijvingsduur voor die voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder verleende voorziening geheel of gedeeltelijk verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen;

e.   indien een voorziening niet noodzakelijk is vanwege redelijkerwijs van de aanvrager zelf of van anderen in diens omgeving, zoals familieleden of huisgenoten, te vergen medewerking aan oplossing voor het zich voordoende probleem.

f.    indien de voorziening voor therapeutische doeleinden is aangevraagd.

g.   voor zover de getroffen voorzieningen niet toereikend worden verzekerd;

h.   indien er sprake is van schade, veroorzaakt door onzorgvuldig gebruik, aan een reeds eerde toegekende voorziening, accessoire of aanpassing.

4     In aanvulling op lid 3 weigert het college bij een financiële tegemoetkoming of PGB:

a.   indien in de financiering van het niet door de financiële tegemoetkoming of het PGB bestreken deel van de kosten niet is voorzien;

b.   indien de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voor de datum van het besluit naar aanleiding van die aanvraag heeft gemaakt, tenzij het college schriftelijk toestemming heeft verleend voor het maken van de kosten.

5     Een PGB kan slechts worden verleend indien de aanvrager zich, zo op grond van deze verordening eerder een PGB is verleend, gehouden heeft aan bij de verlening van dat eerdere PGB opgelegde verplichtingen.

Hoofdstuk 2 - Vorm van de te verstrekken individuele voorzieningen

Artikel 3 - Keuzevrijheid

1.  Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget.

2.  Het college stelt vast in welke situaties de bij wet verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget niet wordt geboden aan de hand van de in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft neergelegde criteria.

 

Artikel 4 - Persoonsgebonden budget

1     Op het PGB zoals genoemd in artikel 6 van de wet, zijn de volgende voorwaarden van toepassing:

a.   een PGB wordt alleen verstrekt ten aanzien van individuele voorzieningen;

b.   de wijze waarop het PGB wordt vastgesteld wordt door het college bepaald in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft;

c.   op het PGB is de Overeenkomst persoonsgebonden budget gemeente Delft van toepassing.

2     De toekenning van het te verstrekken PGB, de omvang en de looptijd ervan worden bij beschikking vastgesteld.

3     Bij de beschikking wordt een program van eisen verstrekt waarin aangegeven is aan welke vereisten de met het PGB te verwerven voorziening dient te voldoen.

4     Na aanschaf van de voorziening waarvoor het PGB verstrekt is, dan wel na afloop van de periode waarop het PGB van toepassing is, wordt aan het college dan wel het zorgkantoor door de budgethouder, voor zover van toepassing, in ieder geval verstrekt:

a.   de nota/factuur van de aangeschafte voorziening;

b.   een betalingsbewijs van de aangeschafte voorziening;

c.   een overzicht van de salarisadministratie;

volgens de voorschriften zoals door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft opgenomen.

5     Na ontvangst van de in het vorige lid genoemde bescheiden wordt door het college beoordeeld of er aanleiding bestaat het persoonsgebonden budget geheel of ten dele terug te vorderen of te verrekenen.

6     Bij de verlening van een PGB kan het college de budgethouder de volgende verplichtingen opleggen:

a.   de budgethouder gebruikt het PGB uitsluitend voor betaling van een huishoudelijke voorziening en de daarmee noodzakelijk verbonden kosten;

b.   de huishoudelijke voorziening die de budgethouder inkoopt, is een adequate voorziening en kwalitatief verantwoord;

c.   de budgethouder sluit een schriftelijke overeenkomst met de persoon of instantie bij wie hij de huishoudelijke voorziening betrekt waarin ten minste de volgende afspraken zijn opgenomen:

  declaraties voor de huishoudelijke voorziening worden niet betaald indien zij niet binnen zes weken na de maand waarin de zorg is verleend bij de budgethouder zijn ingediend,

  een declaratie van een persoon bij wie de budgethouder de huishoudelijke voorziening betrekt bevat een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, het uurtarief, het aantal te betalen uren, het sociaal-fiscaal nummer en de naam en het adres van de persoon bij wie de budgethouder de huishoudelijke voorziening betrekt, en wordt door deze persoon ondertekend,

  een declaratie van een instantie bij wie de budgethouder de huishoudelijke voorziening betrekt, bevat het btw-nummer van die instantie, een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, het tarief, het aantal te betalen uren, dagdelen of etmalen en de naam en het adres van de instantie, en wordt namens de instantie ondertekend;

d.   de budgethouder bewaart de in onderdeel c bedoelde overeenkomsten en declaraties gedurende zeven jaren en stelt deze, desgevraagd, ter beschikking van het college;

e.   de budgethouder legt binnen zes weken na het einde van ieder kwartaal door middel van invulling van een daartoe aan het eind van ieder kwartaal door het college verstrekt formulier aan het college verantwoording af over het gebruik van de in dat kwartaal verleende voorschotten en eventuele eerder verleende voorschotten voor zover deze nog niet voor betalingen als bedoeld in lid 6 onderdeel a waren gebruikt;

f.    bij de verantwoording over het laatste kwartaal van een kalenderjaar dan wel, in het kalenderjaar waarin de budgetperiode eindigt, het laatste kwartaal in de budgetperiode, voegt de budgethouder per persoon of instantie bij wie hij de huishoudelijke voorziening betrekt een door het college verstrekt formulier waarop hij naam, adres en sociaal-fiscaal nummer van de persoon respectievelijk naam, adres en btw-nummer van de instantie heeft aangetekend, alsmede het in dat kalenderjaar aan die persoon of die instantie betaalde bedrag;

g.   de budgethouder deelt het college op diens verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de verlening van het PGB.

7     Lid 6 onderdeel f is niet van toepassing indien de budgethouder verplicht is tot loonheffing.

8     Het college controleert steekproefsgewijs of de formulieren, bedoeld in lid 6 onderdeel e en f, naar waarheid zijn ingevuld.

Artikel 5 - Eigen bijdragen en eigen aandeel.

1     Bij het verstrekken van individuele voorzieningen op grond van de wet is de aanvrager een eigen bijdrage verschuldigd of wordt de financiële tegemoetkoming afgestemd op het inkomen.

2     De omvang van de eigen bijdrage en het eigen aandeel wordt door het college bepaald conform het door hen vast te stellen Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft.

3     Indien het inkomen van de aanvrager meer bedraagt dan anderhalf maal het norminkomen is de aanvrager in de kosten van een woonvoorziening, als bedoeld in artikel 15 onderdeel b en die meer bedraagt dan het drempelbedrag, dat door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft is vastgesteld, een eigen aandeel verschuldigd.

4     Indien het inkomen van de aanvrager meer bedraagt dan anderhalf maal het norminkomen is de aanvrager in de kosten van een vervoersvoorziening, als bedoeld in artikel 35 lid 2 onderdeel a en die meer bedraagt dan het drempelbedrag, dat door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft is vastgesteld, een eigen aandeel verschuldigd.

5     Voor het gebruik van een collectief systeem van aangepast vervoer, als bedoeld in artikel 34 onderdeel a is een prijs per rit verschuldigd.

6     De prijzen per rit als bedoeld in lid 5 worden bepaald in het door het college vast te stellen Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft.

7     De hoogte van een financiële tegemoetkoming in de kosten van woonvoorzieningen als bedoeld in artikel 15 onderdeel a, b, d, e, f, g en h, in de kosten van vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 35 lid 2 en in de kosten van een rolstoelvoorziening als bedoeld in artikel 39 onder b wordt bepaald conform het door het college vast te stellen Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft.

Artikel 6 - Financiële tegemoetkoming

1     Indien een financiële tegemoetkoming wordt verleend, wordt in de beschikking vermeld op welke kosten de tegemoetkoming betrekking heeft.

2     Indien van toepassing kan bij verlening van een financiële tegemoetkoming in de beschikking tevens worden vermeld: de ingangsdatum, de geldingsduur, de uitkeringsmaatstaf, het eigen aandeel en de voorwaarden waaronder de voorziening wordt verstrekt.

Hoofdstuk 3 – Hulp bij het huishouden

Artikel 7 - Vormen van hulp bij het huishouden.

De door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

a. een algemene voorziening waaronder algemene hulp bij het huishouden;

b. hulp bij het huishouden in natura;

c. een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

Artikel 8 - Primaat van de algemene hulp bij het huishouden

1.  Een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4°, 5° en 6° van de wet kan voor de in artikel 7 onder a vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien:

a. aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of

b. problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg

    het zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat kan oplossen.

2.  Een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4°, 5° en 6° kan voor de in artikel 7 onder b en c vermelde voorzieningen in aanmerking worden gebracht als:

a. de in artikel 7 onder a genoemde voorziening een onvoldoende oplossing biedt of

b. niet beschikbaar is.

Artikel 9 - Gebruikelijke zorg

In afwijking van het gestelde in artikel 8 komt een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4°, 5° en 6° van de wet niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.

Artikel 10 – Kortdurende hulp bij het huishouden

In afwijking van artikel 2 lid 2 onderdeel a kan het college kortdurende hulp bij het huishouden verstrekken.

Artikel 11 – Weigeringsgronden ten behoeve van Hulp bij het huishouden

Het college weigert hulp bij het huishouden:

a  voor zover de voorziening betrekking heeft op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau van voorzieningen in de sociale woningbouw;

b  indien de aanvraag betrekking heeft op hotels/pensions, trekkerswoonwagens, vakantiewoningen en tweede woningen.

c  indien de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4°, 5° en 6° van de wet verblijft in een AWBZ-instelling.

Artikel 12 - Omvang van de hulp bij het huishouden

De omvang van de hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in klassen, waarbij de volgende klassen met de daarbij behorende uren kunnen worden toegekend:

Klasse 1, 0 tot en met 1,9 uur per week;

Klasse 2, 2 tot en met 3,9 uur per week;

Klasse 3, 4 tot en met 6,9 uur per week;

Klasse 4, 7 tot en met 9,9 uur per week;

Klasse 5, 10 tot en met 12,9 uur per week;

Klasse 6, 13 tot en met 15,9 uur per week.

Artikel 13 - Omvang van het persoonsgebonden budget

De bedragen die per klasse in de vorm van een persoonsgebonden budget worden verstrekt, worden jaarlijks door het college vastgesteld en vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft.

Hoofdstuk 4 - Woonvoorzieningen

Artikel 14 - Soorten woonvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:

a  een algemene woonvoorziening;

b  een woonvoorziening in natura;

c  een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;

d  een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening.

Artikel 15 - Typen woonvoorziening

De door het college te verlenen woonvoorziening als bedoeld in artikel 14 onder b, c en d kan bestaan uit:

a     een voorziening voor verhuizing en (her)inrichting;

b     een voorziening van bouwkundige of woontechnische aard in of aan een woning;

c     een voorziening van niet-bouwkundige en niet-woontechnische aard in of aan een woning;

d     een uitraasruimte;

e     een voorziening voor onderhoud, keuring en reparatie van een liftinstallatie in een woning;

f      een voorziening voor tijdelijke huisvesting;

g     een voorziening voor huurderving;

h     verwijderen van voorzieningen

Artikel 16 - Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen.

1     Een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet kan voor de in artikel 14 onder a vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek een aanpassing aan de woning noodzakelijk maken en de algemene woonvoorziening dit snel en adequaat kan oplossen.

2     Een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet kan voor de in artikel 14 onder b, c en d vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien de in het eerste lid genoemde oplossing niet aanwezig is of niet tot een snelle en adequate oplossing leidt.

Artikel 17 –Primaat van de verhuizing

1     Een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder a in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het normale gebruik en/of de bereikbaarheid van de woning belemmeren.

2     Een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet kan pas voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder b en c in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het normale gebruik en/of de bereikbaarheid van de woning belemmeren en indien:

a     verhuizen niet binnen een redelijke termijn te realiseren is;

b     verhuizing voor het wegnemen van de geconstateerde beperkingen naar het oordeel van het college niet de goedkoopst adequate oplossing is, daarbij ook rekening houdend met eventuele aanpassingskosten van een andere woning.

3     Een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder d in aanmerking worden gebracht wanneer sprake is van een op basis van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek aanwezige gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon tot rust kan komen.

4     Het college verleent geen financiële tegemoetkoming in de verhuis- en (her)inrichtingskosten als bedoeld in artikel 15 onder a indien de verhuizing plaatsvindt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie de verhuizing ook zonder de beperking of probleem als algemeen gebruikelijk geacht zou zijn.

Artikel 18 – Weigering verhuizing

1     Indien de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet niet wenst te verhuizen, wordt de verhuizing in ieder geval niet als goedkoopst adequate voorziening aangemerkt indien:

1.     de kosten van een voorziening als bedoeld in artikel 15 onder b, c en f, lager zijn dan het bedrag, dat door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft is bepaald, en

2.     de kosten van de noodzakelijke aanpassing van de huidige woning niet meer dan het bedrag, dat door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft is bepaald, hoger zijn dan de kosten van verhuizing en herinrichting in combinatie met de noodzakelijke aanpassing van de huidige woning. Tevens worden bij de kostenvergelijking de eventuele kosten van een berging voor een scootmobiel betrokken.

2     Indien verhuizing de goedkoopst adequate oplossing is, maar de betrokkene ervoor kiest niet te verhuizen, dan kan een financiële tegemoetkoming in de kosten van de voorziening als bedoeld in artikel 15 onder b, c en e, worden toegekend.

3     De hoogte van de financiële tegemoetkoming als bedoeld in lid 2 wordt door het college vastgesteld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft.

Artikel 19 - Kring rechthebbenden

1  Een voorziening genoemd in artikel 14 kan slechts worden verleend ten behoeve van een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet en wordt, behoudens het bepaalde in lid 2 en de artikelen 23, 28 lid 2 en 30, verleend aan de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet.

2  Indien de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet niet de eigenaar is van de woning wordt een voorziening genoemd in artikel 15 onder b, in afwijking van lid 1, verleend aan de eigenaar van de woning waarin de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet verblijft.

Artikel 20 - Vorm woonvoorziening

1  De voorzieningen genoemd in artikel 15 onder a, b, d, e, f, g en h worden in de vorm van een financiële tegemoetkoming verleend.

2  De voorziening genoemd in artikel 15 onder c wordt, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet, in natura of in de vorm van een PGB verleend.

Artikel 21 – Weigeringsgronden ten behoeve van woonvoorzieningen

1     Het college weigert een voorziening genoemd in artikel 14:

a     indien de beperking of het probleem voortvloeit uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

b     voor zover de voorziening betrekking heeft op een hoger niveau dan het niveau van voorzieningen in de sociale woningbouw;

c     indien er geen rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de beperking of het probleem en een of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van woning;

d     indien de beperking of het probleem niet in de woning zelf (waartoe ook de toegankelijkheid van de woning wordt begrepen) worden ondervonden;

e     indien de aanvraag verband houdt met een verhuizing en de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet verhuist vanuit een woning waarin en waaromheen hij in staat is zich te verplaatsen, tenzij er een belangrijke reden voor de verhuizing bestaat;

f      indien de aanvraag verband houdt met een verhuizing en deze verhuizing dan wel de acceptatie van de nieuwe woning heeft plaatsgevonden voordat het college een besluit heeft genomen naar aanleiding van de aanvraag, tenzij het college schriftelijk toestemming heeft verleend voor die verhuizing of die acceptatie;

g     indien de aanvraag verband houdt met een verhuizing en de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet niet verhuist naar de voor hem op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij het college schriftelijk toestemming heeft verleend voor de verhuizing;

h     indien de aanvraag verband houdt met een verhuizing en de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet voor het eerst zelfstandig gaat wonen;

i       indien de aanvraag verband houdt met een verhuizing en de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet verhuist vanuit en naar een woning verhuist die niet geschikt is om het hele jaar door bewoond te worden;

j       indien de aanvraag verband houdt met een verhuizing en de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet verhuist naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg;

k     indien de aanvraag betrekking heeft op hotels/ pensions, trekkerswoonwagens, verzorgingshuizen, AWBZ instellingen, vakantiewoningen, tweede woningen, kamerverhuur, of op specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij (nieuw)bouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.

l       de aanvraag betrekking heeft op het aanpassen van hobby- en recreatieruimten, tenzij de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet uitsluitend via deze ruimte(n) zijn woning kan bereiken;

m    indien de kosten van de voorziening kosten gelijk zijn aan of meer bedragen dan € 45.378,00, tenzij weigering van die voorziening gelet op het belang dat de wet beoogt te beschermen zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard;

2     Het college weigert de gevraagde voorziening als bedoeld in artikel 15 onder b:

a     indien met de werkzaamheden, waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft, een aanvang is gemaakt voordat het college een positieve beslissing hebben genomen op de aanvraag tot verlening van een financiële tegemoetkoming;

b     indien aan door het college aangewezen personen geen gelegenheid is geboden de woonruimte, waar de woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard wordt verricht, te betreden;

c     indien aan de onder b genoemde personen geen inzicht wordt geboden in bescheiden en tekeningen welke betrekking hebben op de woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard;

d     indien aan de onder b genoemde personen geen gelegenheid is geboden tot het controleren van de woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard.

Artikel 22 - Gereedmelding, vaststelling en uitbetaling

1     Terstond na voltooiing van de werkzaamheden in het kader van een voorziening genoemd in artikel 15 onderdeel b, maar uiterlijk binnen zeven maanden na het verlenen van deze voorziening, verklaart de woningeigenaar aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid.

2     Indien de bedoelde werkzaamheden voor 50% voltooid zijn, kan degene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald de voltooide werkzaamheden gereedmelden. Het college kan naar aanleiding van de gereedmelding overgaan tot uitbetaling van 50% van de verleende financiële tegemoetkoming.

3     De gereedmelding als bedoeld in lid 1 en 2 gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de voorziening is verleend en is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de voorziening.

4  De woningeigenaar dient gedurende een periode van zeven jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.

Artikel 23 – Hoofdverblijf

1     Het college verleent slechts een woonvoorziening als bedoeld in artikel 15 onder b, c, e en g, indien de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.

2     In afwijking van het bepaalde in lid 1 kan in uitzonderlijke situaties een financiële tegemoetkoming worden verleend in de kosten van het bezoekbaar maken van een woonruimte waarvan de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet regelmatig gebruik moet maken, indien deze persoon zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ gefinancierde instelling.

3     Onder het in het tweede lid genoemde bezoekbaar maken van een woonruimte wordt verstaan dat de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet (de woonruimte) de woonkamer kan bereiken en één toilet kan bereiken en gebruiken.

4     De aanvraag wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.

5     De financiële tegemoetkoming, als bedoeld in lid 2, wordt verleend onder voorwaarde dat de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet verklaart dat voor hem niet eerder een woning bezoekbaar en/of toegankelijk is gemaakt.

Artikel 24 - Afschrijving van woonvoorzieningen van bouwkundige of woontechnische aard

1.     De woningeigenaar die een voorziening genoemd in artikel 15 onderdeel b heeft ontvangen van meer dan het door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft bepaalde bedrag en die binnen een periode van 10 jaar na de datum van gereedmelding van de werkzaamheden de woning verkoopt, is gehouden de gemeente een deel van de voorziening terug te betalen.

2.     De hoogte van het terug te betalen bedrag als bedoeld in lid 1 is gelijk aan het bedrag van de voorziening na aftrek van het door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft bepaalde bedrag, verminderd met 10 procent per jaar.

3.     Lid 1 is niet van toepassing indien de woning wordt verkocht aan de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet ten behoeve van wie de voorziening is verleend of een andere persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet aan wie op grond van deze verordening een vergelijkbare voorziening zou zijn toegekend.

4.     De woningeigenaar als bedoeld in lid 1 is verplicht om binnen een maand na het passeren van de akte het college hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen.

Artikel 25 - Extra voorwaarden bij bewoning woonwagen

Indien de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet een woonwagen bewoont, kan het college een voorziening genoemd in artikel 15 slechts verlenen, indien:

a  de technische levensduur van de woonwagen nog minimaal vijf jaar is;

b  de standplaats niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt.

Artikel 26 - Extra voorwaarden bij bewoning woonschip

Indien de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet een woonschip bewoont, kan het college een voorziening genoemd in artikel 15 slechts verlenen, indien:

a  de technische levensduur van het woonschip nog minimaal vijf jaar is;

b  het woonschip nog minimaal vijf jaar op de ligplaats mag blijven liggen.

Artikel 27 - Aanpassing indien niet voldaan wordt aan de eisen gesteld aan woonwagens en woonschepen

Indien de technische levensduur van de woonwagen of het woonschip minder dan vijf jaar is of de standplaats van de woonwagen binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt of het woonschip niet ten minste nog vijf jaar op de ligplaats mag liggen, kan het college in afwijking van het bepaalde in de artikelen 26 en 27 een financiële tegemoetkoming verlenen in de kosten van aanpassing van de woonwagen of het woonschip.

Artikel 28 - Voorziening voor verhuizing en herinrichting

1  Het college kan een voorziening genoemd in artikel 15 onderdeel a verlenen aan een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet.

2  In afwijking van artikel 19 lid 1, kan het college een voorziening genoemd in artikel 15 onderdeel a verlenen aan een persoon die op verzoek van de gemeente, ten behoeve van een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet, de woning ontruimt.

Artikel 29 - Tijdelijke huisvesting

1.   Het college verleent een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting genoemd in artikel 15 onderdeel f, die door de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet moeten worden gemaakt, gedurende het aanpassen van de huidige ofwel de nog te betrekken woonruimte.

2.   De financiële tegemoetkoming, als bedoeld in het eerste lid, wordt verleend voor uitsluitend de periode dat de aan te passen woonruimte ten gevolge van het realiseren van de woningaanpassing niet bewoond kan worden en de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 4°, 5° en 6° als gevolg daarvan voor dubbele woonlasten komt te staan.

3.   Het college verleent maximaal zes maanden een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting, als bedoeld in lid 1.

4.   De hoogte van de financiële tegemoetkoming als bedoeld in lid 1 wordt door het college vastgesteld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft.

Artikel 30 - Huurderving

1.      Het college verleent ingeval van huurbeëindiging van een aangepaste woning een financiële tegemoetkoming aan de woningeigenaar verband met derving van huurinkomsten genoemd in artikel 15 onderdeel g voor de duur van maximaal vijf maanden, gerekend vanaf de tweede maand van huurderving.

2.      De periode van vijf maanden, zoals genoemd in lid 1, kan met ten hoogste drie maanden worden verlengd indien vaststaat dat binnen deze periode een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet voor de woning in aanmerking komt.

3.      De eerste maand van huurderving komt niet voor financiële vergoeding in aanmerking.

4.      Indien een woning ten gevolge van het realiseren van een woningaanpassing voor een nieuwe bewoner leeg staat, kan het college een financiële tegemoetkoming verlenen aan de eigenaar van de woonruimte voor de duur van maximaal zes maanden.

5.      De hoogte van de financiële tegemoetkomingen, als bedoeld in lid 1 en lid 4, wordt door het college vastgesteld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft.

Artikel 31 - Onderhoud, keuring en reparatie

Het college verleent slechts een voorziening als genoemd in artikel 15 onderdeel e indien de liftinstallatie in het kader van de Wmo, de WVG dan wel de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten of de Beschikking Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten is verleend.

Artikel 32 - Gemeenschappelijke ruimte

Het college kan een financiële tegemoetkoming verlenen voor het treffen van de volgende voorzieningen aan een gemeenschappelijke ruimte indien zonder deze voorziening de woonruimte voor de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet ontoegankelijk blijft:

a  het verbreden van toegangsdeuren;

b  het aanbrengen van elektrische deuropeners;

c  aanleg van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang van het

    gebouw, mits de woningen in het woongebouw te bereiken zijn met een rolstoel;

d  drempelhulpen of vlonders;

e  het aanbrengen van een extra trapleuning bij een portiekwoning;

f   een opstelplaats voor een rolstoel of scootmobiel bij de toegangsdeur van het woongebouw.

Artikel 33 – Verwijderen van voorzieningen

1  Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming in de kosten van het verwijderen van voorzieningen indien:

a  de woning langer dan zes maanden leeg staat, tenzij bekend is dat binnen een periode van drie maanden na het verstrijken van de termijn van zes maanden een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet in aanmerking zal komen voor de woning; en

b  de woonruimte voor meer dan het bedrag, dat door het college is vastgesteld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft, is aangepast; en

c  de aanpassingen zo specifiek zijn dat het door de aanwezigheid van de voorzieningen niet mogelijk is om de woning aan een ander persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet te verhuren.

3     Een financiële tegemoetkoming, als bedoeld in lid 1, wordt slechts verstrekt voor de verwijdering van die voorzieningen die de verhuurbaarheid van de woning belemmeren.

Hoofdstuk 5 – Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 34 - Soorten vervoersvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

a     een algemene voorziening waaronder een collectief systeem van aangepast vervoer binnen een lokaal en regionaal vervoersgebied.;

b     een vervoersvoorziening in natura;

c     een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.

Artikel 35 - Typen vervoersvoorziening

De door het college te verlenen voorziening als bedoeld in artikel 34 onder b en c kan bestaan uit:

1     een verstrekking in natura of in de vorm van een PGB van:

a      een al dan niet aangepaste gesloten motorische buitenwagen;

b     een open motorische buitenwagen dan wel een scootmobiel;

c     een ander verplaatsingsmiddel;

d     een verplaatsingsmiddel bestemd en bedoeld voor kinderen in de leeftijd van 0 tot 18 jaar.

e     reparatie en onderhoud van de onder a en c genoemde voorzieningen;

f      reparatie en onderhoud van de onder b en d genoemde voorzieningen

2     een financiële tegemoetkoming in de kosten van:

a     aanpassing van een eigen auto;

b     gebruik van een taxi of auto;

c     gebruik van een rolstoeltaxi;

d     gebruik van een huur- of bruikleenauto;

e     aanschaf of gebruik van een ander verplaatsingsmiddel;

f      aanpassing van de in lid 1 genoemde voorzieningen;

Artikel 36 - Het recht op een algemene vervoersvoorziening

Een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet kan voor de in artikel 34 onder a vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het gebruik van het openbaar vervoer of het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken en andere algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen in onvoldoende mate een oplossing bieden.

Artikel 37 - Het primaat van het collectief vervoer en het recht op een individuele vervoersvoorziening

1     Een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet kan voor de in artikel 34 onder b en c vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het gebruik van het collectief vervoerssysteem als bedoeld in artikel 33 onder a onmogelijk maken dan wel het collectief vervoerssysteem een onvoldoende oplossing biedt.

2     Voor een voorziening als genoemd in artikel 35 lid 1 geldt dat deze in aanvulling op het gebruik van het collectief vervoerssysteem als bedoeld in artikel 34 onder a kan worden verstrekt.

3     Indien de vervoersbehoefte van echtgenoten die beiden een persoon zijn als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet, niet volledig samenvalt, wordt aan hen te samen anderhalf maal het in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft vastgelegde normbedrag voor een voorziening als bedoeld in artikel 35 lid 2 onder b tot en met d verstrekt.

4     Indien het inkomen van een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet hoger is dan anderhalf maal het norminkomen kan de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet niet in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 35 lid 1 onder a, c en e en lid 2 onder b tot en met e.

5     Indien het inkomen van een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet hoger is dan tweemaal het norminkomen kan de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet niet in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 35 lid 1 onder b, d en f.

6     Voor kinderen met een handicap gelden de volgende beperkingen:

a     kinderen beneden de leeftijd van vijf jaar ontvangen geen individuele financiële tegemoetkoming;

b     kinderen in de leeftijd van vijf tot twaalf jaar komen slechts in aanmerking voor de helft van de individuele financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 35 lid 2 onder b tot en met d.

7     Bij te verstrekken vervoersvoorzieningen wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsing in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet bezocht kan worden, terwijl het bezoek noodzakelijk is voor de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet om dreigende vereenzaming te voorkomen.

Artikel 38 - Omvang in gebied en in kilometers.

De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 2000 kilometer mogelijk maken.

Hoofdstuk 6 – Verplaatsen per rolstoel

Artikel 39 - Soorten rolstoelvoorzieningen

De door het college te verlenen rolstoelvoorziening kan bestaan uit:

a     Een rolstoel voor verplaatsing binnen de woonruimte, dan wel binnen en buiten de woonruimte, dan wel een aanpassing aan deze, of reeds in het kader van de wet verstrekte rolstoel.

b     Een sportrolstoel.

c     Onderhoud en reparatie van de onder a genoemde voorzieningen.

d     Accessoires, voor zover deze medisch noodzakelijk zijn voor een adequaat gebruik van de onder 1 genoemde voorzieningen.

Artikel 40 - Het recht op een rolstoelvoorziening

1     Een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet komt voor een rolstoelvoorziening in aanmerking wanneer deze persoon als gevolg van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek in belangrijke mate is aangewezen op zittend verplaatsen.

2     In tegenstelling tot het bepaalde in het lid 1 kan een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet in aanmerking worden gebracht voor een sportrolstoel indien hij zonder sportrolstoel niet in staat is tot sportbeoefening.

3     Het college verstrekt de goedkoopst adequate voorziening, gebaseerd op de indicaties met betrekking tot de medische noodzaak en doelmatigheid. Indien men méér wenst, dient de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet de meerkosten hiervan voor eigen rekening nemen.

Artikel 41 - Vorm rolstoelvoorzieningen

1     De voorziening genoemd in artikel 39 onder a wordt, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet, in natura of in de vorm van een PGB verleend.

2     De voorzieningen genoemd in artikel 39 onder b, c en d worden in de vorm van een financiële tegemoetkoming verleend.

3     De financiële tegemoetkoming voor een voorziening als bedoeld in artikel 39 onder d wordt in de vorm van een forfaitaire vergoeding verstrek, waarmee een sportrolstoel inclusief aanpassingen aangeschaft en onderhouden kan worden voor een periode van drie jaar.

Artikel 42 - Vaststelling van de forfaitaire vergoeding

De hoogte van de forfaitaire vergoeding voor de aanschaf en het onderhoud van een sportrolstoel wordt door het college bepaald in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft.

Artikel 43 – Weigeringsgrond ten behoeve van rolstoelvoorzieningen

Het college weigert een voorziening genoemd in artikel 39 indien de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet verblijft in een AWBZ-instelling en recht heeft op verstrekking van een rolstoel ingevolge de AWBZ.

Hoofdstuk 7 - Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

Artikel 44 - Aanvraagprocedure

1  Een aanvraag voor een voorziening dient te worden ingediend door middel van een door het college beschikbaar gesteld formulier bij het Centrum Indicatiestelling Zorg.

2  De aanvrager dient desgevraagd een identiteitsbewijs van de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet te overleggen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 45 - Samenhangende afstemming

Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de aanvrager laat het college onderzoek verrichten naar de situatie van de aanvrager.

Artikel 46 - Inlichtingen, onderzoek, advies

1     Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, de aanvrager

a     op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te ondervragen;

b     op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken.

2     Het college vraagt een daartoe door hem aangewezen adviesinstantie in voorkomende gevallen om advies.

3     Een aanvrager is verplicht aan het college of de door hem aangewezen adviesinstantie die gegevens te (doen) verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening.

4      De adviseur dient te beschikken over kennis op de volgende gebieden:

a. medische kennis op het niveau van een arts en/of

b. ergonomische kennis, en

c. technische kennis, en

d.   sociale kennis.

5     Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.

6     De beschikking vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

Artikel 47 – Alleenrecht indicatiestelling

Indien het college gebruikt maakt van de bevoegdheid genoemd in artikel 46 lid 2, dan wordt uitsluitend advies gevraagd aan het Centrum Indicatiestelling Zorg.

Artikel 48 - Wijzigingen in de situatie                       

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verleend, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Artikel 49 - Heronderzoek

Het college kan een heronderzoek verrichten naar de voor het recht op dan wel de adequaatheid van de verstrekte voorziening van belang zijnde gegevens. Het college beoordeelt of er aanleiding bestaat de verstrekte voorziening in te trekken, te wijzigen dan wel aan te vullen.

Artikel 50 - Intrekking en beëindiging

1     Het college kan een besluit genomen op grond van deze verordening geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:

a     niet of niet langer is voldaan aan de voorwaarden of verplichtingen gesteld bij of krachtens de wet;

b     op grond van gegevens beschikt is en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen, terwijl de belanghebbende wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat bedoelde gegevens onjuist waren.

2     Onverminderd de gronden voor intrekking genoemd in lid 1 en lid 4, wordt het besluit tot verlening van een PGB ingetrokken of gewijzigd met ingang van de dag vanaf welke de budgethouder schriftelijk heeft aangegeven geen prijs meer te stellen op het budget.

3     Bij overlijden van de budgethouder eindigt het PGB op de dag gelegen na de dag waarop de budgethouder overlijdt.

4     Een besluit tot verlening van een PGB kan worden ingetrokken of gewijzigd met ingang van de dag waarop de budgethouder de in artikel 4 lid 6 genoemde verplichtingen niet nakomt.

5     Een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming binnen zes maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het middel waarvoor deze was verleend.

6     In afwijking van het bepaalde in lid 5 kan een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming ten behoeve van een woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard worden ingetrokken indien blijkt dat belanghebbende binnen twaalf maanden na de uitbetaling niet heeft aangetoond dat de financiële tegemoetkoming is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze was verleend..

7     Bij overlijden van de rechthebbende eindigt de periodieke financiële tegemoetkoming op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de rechthebbende is overleden.

Artikel 51 - Terugvordering

1     Indien een voorziening is ingetrokken, kan het college een op basis daarvan reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of PGB geheel of gedeeltelijk terugvorderen.

2     Het college kan een in bruikleen, huur of eigendom verstrekte voorziening, verstrekt in natura, terugvorderen. Betrokkene is dan gehouden de voorziening terug te geven om niet.

Hoofdstuk 8 - Slotbepalingen

Artikel 52 - Afwijken van bepalingen/hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager of de woningeigenaar afwijken van hetgeen bij of krachtens deze verordening is bepaald, indien strikte toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 53 - Beslissing college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

In gevallen, de uitvoering van de wet betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 54 - Periodieke evaluatie gemeentelijk beleid en bijstelling verordening

1     Het gevoerde beleid wordt minimaal een maal per drie jaar geëvalueerd; indien deze evaluatie daar aanleiding toe geeft, wordt de verordening aangepast.

2     Het college zendt na afloop van iedere evaluatie een verslag aan de gemeenteraad over de doeltreffendheid en de effectiviteit van de verordening in de praktijk.

Artikel 55 – Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening geldende bedragen, zoals vastgesteld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft, verhogen of verlagen conform de prijsontwikkeling op basis van de consumentenprijsindex alle huishoudens van het Centraal bureau voor de Statistiek.

Artikel 56 - Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.

Artikel 57 - Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft 2007.

 

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 28 september 2006.

 

 

 

,burgemeester.

 

 

 

,griffier.


 

Toelichting bij de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft 2007

 

Hoofdstuk 1 - Algemene bepalingen

 

Artikel 1 – Begripsbepalingen

 

Onderdeel g – persoon met beperkingen

Bij deze definitie is aansluiting gezocht bij de verschillende terreinen waarvoor op grond van de wet voorzieningen kunnen worden toegekend. Daarbij is vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten het onderdeel “ziekte of gebrek” toegevoegd. Mede in verband met de begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn. Hierdoor blijft jurisprudentie op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten ten aanzien van dit onderdeel op dit begrip van toepassing.

 

Aan deze formulering is de nieuwe doelgroep “personen met een chronisch psychisch of psychosociaal probleem” toegevoegd. Deze doelgroep is afkomstig uit de AWBZ (Besluit zorgaanspraken AWBZ).

 

Onderdeel h - zelfredzaamheid

Deze begripsomschrijving komt uit het amendement Miltenburg c.s. (TK 2005-2006, 30 131, nr. 65, dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

 

Onderdeel i - Maatschappelijke participatie

Deze begripsomschrijving komt uit het amendement Miltenburg c.s. (TK 2005-2006, 30 131, nr. 65, dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

 

Onderdeel j - Algemene voorziening

Het gaat hier om direct of uit voorraad beschikbare voorzieningen, die met een minimum aan bureaucratie kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van reeds bestaande of nog te ontwikkelen voorzieningen. Op dit moment kent de gemeente het collectief vervoer (de Regiotaxi). De verstrekkingsprocedure is eenvoudiger dan bij individuele voorzieningen: een beperkte toegangsbeoordeling. In de regel gaat het om eenvoudige en veel voorkomende voorzieningen die bedoeld zijn voor incidenteel of kortdurend gebruik. Kenmerk van algemene voorzieningen is tenslotte dat zij altijd in natura verstrekt worden en nooit als financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget.

 

Onderdeel k – Individuele voorziening

Algemene voorzieningen hebben in het kader van deze verordening voorrang op individuele voorzieningen. Waar mogelijk zal eerst een algemene voorziening worden aangeboden, waar nodig zal een individuele voorziening worden verstrekt. Hoe de keuze zal worden gemaakt tussen beide categorieën voorzieningen hangt uiteraard helemaal af van de individuele situatie van de aanvrager. Door het college vast te stellen beleidsregels zullen afwegingscriteria geven, verder zal een op de individuele situatie afgestemd medisch advies vaak van groot belang zijn. De algemene voorzieningen, nu nog genoemd in de vorm van een primaat, kunnen uitgroeien tot voorliggende voorzieningen en op den duur uit deze verordening verdwijnen, wanneer zij zodanig functioneren dat zij gerekend kunnen worden tot de groep voorzieningen als maaltijdvoorzieningen en personenalarmering.

 

Onderdeel l – voorziening in natura

Voorzieningen in natura zijn voorzieningen die niet in de vorm van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van dienstverlening.

 

Onderdeel m – persoonsgebonden budget

Het persoonsgebonden budget is een geldbedrag dat de aanvrager onder door het college bepaalde voorwaarden mag besteden aan een compenserende voorziening naar zijn keuze. De nadere uitwerking van de relatie tussen de diverse compenserende voorzieningen en de daarbij behorende persoonsgebonden budgetten vindt plaats in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft.

 

Onderdeel n – financiële tegemoetkoming

Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verwerven. Het is niet per se een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag, bedoeld als tegemoetkoming in de kosten.

 

Onderdeel q – budgethouder

De invoering van het persoonsgebonden budget maakt het opnemen van het begrip “budgethouder” noodzakelijk. De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het budget en over de besteding daarvan ook verantwoording af dient te leggen.

 

Onderdeel r en t – inkomen en handicapgerelateerde kosten

Om een zuivere vergelijking te kunnen maken met het ‘norminkomen’, wordt als inkomen in aanmerking genomen het netto inkomen (aangezien de in het norminkomen begrepen ‘bijstandsnorm’, eveneens een netto bedrag is), inclusief vakantietoeslag. Onder netto inkomen wordt verstaan het bruto inkomen onder aftrek van de ten laste komende loonheffing, sociale verzekeringspremies en pensioenpremies. Uiteraard worden bij de vaststelling van het netto inkomen ‘oneigenlijke’ componenten, zoals reiskostenvergoeding, spaarloon e.d., buiten beschouwing gelaten. Teneinde met de ten laste van de aanvrager blijvende kosten voortvloeiend uit de handicap rekening te houden bij de toets op de inkomensgrens (artikel 37 lid 4), rekening te houden, wordt het inkomen verlaagd met bedoelde kosten.

Is er sprake van een samenlevingsvorm die ingevolge artikel 1 lid 2 t/m 7 van de wet wordt beschouwd als “de aanvrager en zijn echtgenoot”, dan wordt het gezamenlijk inkomen van de aanvrager en zijn echtgenoot betrokken bij het bepalen van het recht op een voorziening.

Gaat het om een aanvrager jonger dan 18 jaar, dan geldt het gezamenlijk inkomen van ouders of pleegouders, tenzij betrokkene gehuwd is. Een gehuwde persoon jonger dan 18 jaar, is immers voor de wet meerderjarig; in dat geval zal dus niet meer het inkomen van ouders of pleegouders bij de aanvraag worden betrokken maar moet het gezamenlijk inkomen van de aanvrager en zijn echtgenoot in beeld worden gebracht.

Indien het inkomen van pleegouders wordt betrokken bij de toekenning van voorzieningen moet wel aan de voorwaarde zijn voldaan dat de pleegouders het pleegkind als een eigen kind opvoeden en onderhouden.

Bij de vaststelling van het inkomen wordt in ieder geval (het is dus geen ‘limitatieve’ opsomming) buiten beschouwing gelaten de inkomsten die zijn genoemd in artikel 31 lid 2 (onder andere kinderbijslag en huurtoeslag). Om vast te stellen wat wél tot het inkomen wordt gerekend, wordt aansluiting gezocht bij het begrip “inkomen”, zoals dat wordt gehanteerd in paragraaf 3.4 van de Wet Werk en Bijstand (WWB).

 

Onderdeel s – norminkomen

Deze definitie komt uit de - inmiddels vervallen - Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen WVG.

 

Onderdeel u – eigen bijdrage

Uit artikel 15 lid 1 van de wet vloeit de bevoegdheid voort voor het vragen van een eigen bijdrage. Deze kan op het inkomen worden afgestemd, zij het dat op grond van artikel 15 lid 3 van de wet bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld. In de AMvB wordt bepaald wat de ruimte is die gemeenten hebben voor het vaststellen van eigen bijdragen, als ze daartoe willen overgaan. Het belangrijkste onderscheidende kenmerk van de eigen bijdrage ten opzichte van het eigen aandeel is dat een eigen bijdrage alleen mogelijk is bij een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget, en dus niet bij een financiële tegemoetkoming.

 

Onderdeel v – eigen aandeel

Artikel 19 lid 1 van de wet bepaalt dat de hoogte van de financiële tegemoetkoming afhankelijk kan worden gesteld van het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend en van zijn echtgenoot. Hierbij in de toelichting op artikel 19 van de wet gesproken over een “eigen aandeel in de kosten van een voorziening” (TK 2004-2005, 30 131, nr. 3).

Op grond van artikel 19 lid 2 van de wet worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld met betrekking tot de financiële tegemoetkomingen. In de AMvB wordt bepaald wat de ruimte is die gemeenten hebben voor het vaststellen van eigen aandeel, als ze daartoe willen overgaan.

 

Onderdeel w – algemeen gebruikelijk

Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten het geval was, is het ook onder de wet niet de bedoeling dat het college voorzieningen verstrekt, waarover de aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn beperking of probleem, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Zoals blijkt uit deze jurisprudentie gaat het bij algemeen gebruikelijke voorzieningen om voorzieningen

-                 die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;

-                 die niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn;

-                 die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

 

Onderdeel y – huisgenoot

Het uitgangspunt van deze begripsomschrijving ligt in het Protocol Gebruikelijke zorg, zoals tot aan de invoering van de wet door het Centrum Indicatiestelling Zorg werd toegepast als verzameling beleidsregels voor de AWBZ-indicatiestelling voor huishoudelijke zorg. De begripsomschrijving is op enkele punten aangepast om te voorkomen dat problemen die in de AWBZ met dit begrip speelden ook naar de Wet overgaan. Zo is het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding voeren’ vervangen door het begrip ‘gemeenschappelijk een woning bewoont’.

 

Onderdeel z – hoofdverblijf

De formulering van het begrip “hoofdverblijf” spreekt voor zich. De nadruk ligt hier op permanente bewoning. Dit begrip is met name van belang bij de woonvoorzieningen; Zie artikel 23 van de verordening en de toelichting daarop.

 

Onderdeel aa – leefeenheid

Deze begripsomschrijving is afgeleid van het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Niet alleen gehuwde verzekerden maar ook verzekerden die op grond van artikel 1 lid 2 tot en met 7 van de wet als gehuwd worden aangemerkt, vallen onder deze begripsomschrijving. Met deze definitie worden alle bewoners van één adres die samen een gezamenlijke huishouding voeren inbegrepen in het begrip leefeenheid.

 

Onderdeel bb – woonplaats

De woonplaats van de belanghebbende wordt vastgesteld op grond van de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Uit deze artikelen volgt dat de woonplaats van een natuurlijk persoon zich in zijn woonstede bevindt, en bij gebreke van woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Een natuurlijk persoon verliest zijn woonstede door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Een natuurlijk persoon wordt vermoed zijn woonstede te hebben verplaatst, wanneer hij daarvan op wettelijk voorgeschreven wijze aan de betrokken gemeentebesturen heeft kennis gegeven.

De vraag, waar iemand zijn woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40 lid 1 WWB, dient naar het oordeel van de CRvB te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden. Onder woonstede wordt de woonruimte verstaan waar iemand, gelet op alle omstandigheden, werkelijk en duurzaam woont. Bij het vaststellen van de woonstede kan onder andere de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van belang zijn:

 

Onderdeel dd – gemeenschappelijke ruimte

Het begrip gemeenschappelijke ruimte wordt in onder dd omschreven en wordt beperkt tot ruimten die niet tot de onderscheiden woning behoren maar toegang daartoe verschaffen, zoals een gang, een portaal etc.

 

Onderdeel ee t/m hh – woonwagen, standplaats, woonschip en ligplaats

Deze begrippen behoeven hier geen nadere toelichting. Hiervoor wordt verwezen naar de definities in de Woningwet en de Huisvestingswet.

Artikel 2 – Algemene beperkingen en weigeringsgronden

 

Lid 2 onderdeel a

De noodzakelijkheid betekent dat de voorziening vanwege medisch dringende redenen noodzakelijk moet zijn.

Ingevolge lid 2 aanhef en onder a dienen de voorzieningen langdurig noodzakelijk te zijn. Langdurig noodzakelijk wil zeggen dat betrokkene voor langere tijd aangewezen moet zijn op een desbetreffende aanpassing of een desbetreffende rolstoel. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat de persoon die tijdelijk beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de beperkingen van voorbijgaande aard zijn, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. De betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties. Uit deze depots kan men drie maanden een hulpmiddel lenen, welke periode één maal met nog eens drie maanden kan worden verlengd.

 

Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig ligt zal van situatie tot situatie verschillen. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De adviseur speelt bij de bepaling of er al dan niet sprake is van het al dan niet langdurig noodzakelijk zijn van betreffende voorziening een belangrijke rol.

 

Lid 2 onderdeel b

Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Hoewel datgene wat de aanvrager als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat zijn van een voorziening. Indien meer voorzieningen als adequaat kunnen worden aangemerkt, mag gekozen worden voor de goedkoopste.

Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

 

Lid 2 onderdeel c – individueel gericht

Een voorziening dient in overwegende mate op het individu gericht te zijn. In dit artikellid wordt het aanvragen van gemeenschappelijke voorzieningen dus uitgesloten, hoewel voorzieningen die naast een individueel ook een gezamenlijk karakter kunnen hebben, wel passen in het kader van deze verordening. Een voorbeeld van een voorziening met een individueel karakter waar daarnaast ook anderen gebruik van kunnen maken is bij voorbeeld een auto, waarin ook anderen mee kunnen rijden.

 

Lid 2 onderdeel d

In de wet is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wet voorzieningen gehandicapten, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over ingezetenen. Onderdeel d moet opgenomen worden om te voorkomen dat er aanvragen binnenkomen bij de gemeente van aanvragers die niet in de gemeente woonachtig zijn.

 

Lid 3 onderdeel a

De voorwaarden of verplichtingen gesteld in deze verordening vallen hier ook onder.

 

Lid 3 onderdeel b

In lid 3 onderdeel b wordt aangegeven dat voorzieningen niet worden verstrekt indien er een andere wettelijke regeling bestaat, op grond waarvan men aanspraak kan maken op de aangevraagde voorziening.

Hetzelfde geldt voor het geval waarin er aanspraak bestaat op de voorziening op grond van een privaatrechtelijke verbintenis. Een (uit de wet voortvloeiende) privaatrechtelijke verbintenis is bijvoorbeeld de verbintenis uit onrechtmatige daad. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden (vergelijk artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek). Te denken valt aan het toebrengen van letselschade (lees: het veroorzaken van de beperking) door een aanrijding met een motorrijtuig. De aanvrager heeft een aanspraak op vergoeding van de schade die de ander door die aanrijding veroorzaakt heeft. De schade is als regel gedekt door de wettelijke aansprakelijkheidsverzekering, welke de bezitter van een motorrijtuig ingevolge de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) verplicht is te sluiten.

 

Lid 3 onderdeel c

Onderdeel c geeft aan dat in geval een voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is, geen voorziening wordt toegekend (zie ook de toelichting op artikel 1 lid 1 onder w). Een door de aanvrager gevraagde voorziening is algemeen gebruikelijk voor een persoon als de aanvrager indien een persoon zonder beperking of probleem, die in vergelijkbare persoonlijke omstandigheden als de aanvrager verkeert, naar maatschappelijke maatstaf en redelijkerwijs de beschikking zou (kunnen) hebben over een dergelijke voorziening. Waar de grens tussen wat algemeen gebruikelijk is en wat dat niet is precies getrokken moet worden zal afgemeten moeten worden aan algemeen maatschappelijke normen.

In het algemeen kan gesteld worden dat iets algemeen gebruikelijk is indien het niet speciaal voor personen met beperkingen of problemen is, gewoon te koop is en niet duurder is dan soortgelijke producten. Zo is bijvoorbeeld een normale fiets algemeen gebruikelijk, omdat in Nederland een ieder geacht kan worden te beschikken over zo’n fiets. Om die reden komt de persoon met beperking of probleem niet voor zo’n fiets in aanmerking.

Een uitzondering geldt indien het gaat om noodzakelijke vervangingen op het moment dat er nog geen sprake is van een volledige afschrijving.

Het college kan ter uitvoering van deze verordening in beleidsregels nadere invulling geven aan het begrip algemeen gebruikelijk.

 

Lid 3 onderdeel d

Onderdeel d wordt in dit artikel aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

 

Lid 3 onderdeel e

Voor de beantwoording van de vraag wat moet worden verstaan onder redelijkerwijs te vergen medewerking kan het college aansluiting vinden bij het Protocol gebruikelijke zorg. Mantelzorg is geen redelijkerwijs te vergen medewerking.

 

Lid 3 onderdeel f

Indien een voorziening op therapeutische basis wordt aangevraagd, kan deze niet worden vergoed in het kader van de Wmo. Bijvoorbeeld de aanvraag voor een ligbad; warm water is goed voor de spieren. De reden hiervoor is dat het in het kader van de Wmo moet gaan om een langdurig noodzakelijke oplossing voor een ondervonden probleem. Eveneens vergoeden aanpalende regelingen dergelijke voorzieningen.

 

Lid 3 onderdeel g

Dit onderdeel bepaalt dat voorzieningen toereikend moeten worden verzekerd. Is dit niet het geval dan kan de aangevraagde voorziening worden geweigerd. In de praktijk worden bijvoorbeeld rolstoelen, scootmobielen of aangepaste auto’s vaak in bruikleen verstrekt aan de persoon in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet. De risicoverzekering en verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid maken deel uit van de overeenkomst met betrekking tot de levering van hulpmiddelen die de gemeente afsluit met een leverancier. Overigens gelden voor het gedrag in het verkeer de algemeen gebruikelijke aansprakelijkheidsregels zoals die ook gelden voor andere personen dan de personen als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet. In de financiële tegemoetkoming in de kosten van de woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard (zie artikel 15 onder b van de verordening) wordt ook de risicoverzekering van loon- en materiaalkosten betrokken.

 

Lid 4 onderdeel a

Indien geen duidelijkheid bestaat over de wijze van financiering van het niet krachtens de Wmo te vergoeden deel van de kosten van de voorziening staat het niet vast dat de voorziening daadwerkelijk getroffen kan worden. In dat geval wordt geen financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget in het kader van deze verordening verstrekt.

 

Lid 4 onderdeel b

Onderdeel b doelt op de situatie dat de aanvrager een voorziening realiseert dan wel zich een voorziening verschaft voordat deze door het college is toegekend. Afwijzing op deze grond volgt indien niet meer achterhaald kan worden of de aangebrachte voorziening noodzakelijk, adequaat en passend is. In beginsel mag dus niet eerder dan nadat het college een beslissing over de aanvraag voor een voorziening hebben genomen een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden dan wel tot aanschaf worden overgegaan. Pas op dat moment heeft het college alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopste adequate voorziening beschouwen. Het college kan bijvoorbeeld ten aanzien van een woningaanpassing immers ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de aanvrager gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste woning elders, waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is.

Hoofdstuk 2 – Vorm van de te verstrekken individuele voorzieningen

Artikel 3 – Keuzevrijheid

In lid 1 worden, in navolging van artikel 5 van de wet, de drie vormen genoemd waarin voorzieningen kunnen verleend. Het tweede lid bepaalt dat het college bepaalt in welke gevallen de keuze tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget niet wordt geboden. De invulling van wat wordt aangemerkt als “overwegende bezwaren” in de zin van artikel 6 van de Wet wordt hiermee overgelaten aan het college.

Artikel 4 – Persoonsgebonden budget

Het persoonsgebonden budget dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening wordt verstrekt.

 

Lid 1 onderdeel a

Onderdeel a sluit aan op de bepaling in artikel 6 van de Wet. Hierin is vastgelegd dat alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze voor een persoonsgebonden budget moet worden geboden. Algemene voorzieningen vallen niet onder deze eis.

 

Lid 1 onderdeel b

Onderdeel b bepaalt dat het college de omvang van een persoonsgebonden budget bepaalt. Het zal immers gaan om een veelheid van verschillende persoonsgebonden budgetten voor verschillende voorzieningen. Daarbij zullen, ter bevordering van de rechtsgelijkheid, eenduidige richtlijnen noodzakelijk zijn. Invulling van deze richtlijnen vindt plaats in het voorzieningen Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft en de beleidsregels.

 

Lid 1 onderdeel c

Verder is in onderdeel c bepaald dat er, om misverstanden zoveel mogelijk te voorkomen, een overeenkomst wordt getekend omtrent de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

 

Lid 2

Lid 2 bepaalt dat in elk geval de belangrijkste aspecten van het persoonsgebonden budget in de toekenningsbeschikking worden vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de hoogte van het budget), maar het kan ook gaan om de periode waarover het wordt toegekend. Het spreekt voor zich dat dergelijke beschikkingen uiterst zorgvuldig worden geformuleerd.

 

Lid 3

In lid 3 is neergelegd de algemene eis dat er een program van eisen wordt vastgesteld, waarin wordt aangegeven aan welke eisen de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet voldoen. Het program van eisen is dus een belangrijk document; als niet aan het program van eisen wordt voldaan kan dat gevolgen hebben voor de afrekening van het toegekende budget.

 

Lid 4 en 5

Het college is zelf verantwoordelijk voor de rechtmatige en doelmatige besteding van gelden op grond van de wet en heeft ook zelf de bevoegdheid om vast te stellen in hoeverre er wordt gecontroleerd of aanvragers hun persoonsgebonden budget besteden conform de toekenningsvoorwaarden. Het is dus aan de raad en het college om in de verordening en beleidsregels te bepalen hoe die controle plaatsvindt en daarbij de afweging te maken tussen volledige controle en steekproefsgewijze controle.

Hierin is de volledige controlemogelijkheid opgenomen. Afhankelijk van de vraag waarvoor het persoonsgebonden budget is bedoeld en de wijze waarop de noodzakelijke voorziening is verkregen, worden bewijsstukken opgevraagd bij de budgethouder. De in onderdeel a. bedoelde factuur is nodig in situaties waarin voorzieningen zijn aangeschaft bij een leverancier, bijvoorbeeld een rolstoel of een scootmobiel. Onderdeel b. is een betalingsbewijs genoemd, wat van belang kan zijn in situaties waarin er geen nota is, bijvoorbeeld bij een tweedehands aankoop bij een particulier of uitbetaling aan een dienstverlener, bijvoorbeeld iemand die hulp bij het huishouden heeft verleend. In onderdeel c is genoemd een salarisadministratie; die kan noodzakelijk zijn in situaties waarin men iemand in dienst heeft genomen voor het verrichten van hulp bij het huishouden.

Mocht uit de controle blijken dat er aanleiding is het toegekende persoonsgebonden budget van de budgethouder terug te vorderen, dan dient de in hoofdstuk 7 genoemde procedure te worden gevolgd.

 

Lid 6

Lid 6 van dit artikel bevat een opsomming van de verplichtingen die het college de budgethouder bij de verlening van het PGB kan opleggen. Allereerst betreft dit de verplichting om het PGB niet anders te besteden, dan voor betaling van ondersteuning bij of overname van activiteiten en de daarmee noodzakelijk verbonden kosten (onderdeel a). Bij met de betaling van een huishoudelijke voorziening noodzakelijk verbonden kosten dient onder meer te worden gedacht aan secundaire arbeidsvoorwaarden van de verlener van huishoudelijke hulp - tot het bij cao overeengekomen niveau - voor het geval de budgethouder werkgever is.

De budgethouder-werkgever doet er verstandig aan zich te verzekeren tegen de risico's van het doorbetalen van het loon van de verlener van huishoudelijke hulp bij ziekte, en tegen het risico van een hoge WAO-premie bij arbeidsongeschiktheid. De werkgever-budgethouder zal zijn administratie waarschijnlijk kosteloos kunnen uitbesteden aan een facilitaire organisatie. Deze organisatie zal ook - voor de budgethouder kosteloze - verzekeringen tegen eerdergenoemde risico's aanbieden. Een budgethouder die hier geen gebruik van wenst te maken, zal de risico's zelf moeten dekken. De premies voor dergelijke verzekeringen zijn derhalve niet te zien als met de betaling van de voorziening noodzakelijk verbonden kosten. Indien de budgethouder voor het vinden van een hulpaanbieder een derde heeft ingeschakeld en hij die derde voor de bemiddeling betaalt, kunnen onder “noodzakelijk met de betaling van de huishoudelijke voorziening verbonden kosten” ook deze bemiddelingskosten worden geschaard.

Onderdeel b van lid 6 schrijft voor dat de huishoudelijke voorziening die de budgethouder inkoopt, een adequate voorziening en kwalitatief verantwoord moet zijn. Kwalitatief verantwoord is hulp die voldoet aan de daartoe strekkende normen van de diverse hulpverlenende beroepsgroepen.

 

Onderdeel c van lid 6 bepaalt dat aan de inkoop van een huishoudelijke voorziening een schriftelijke overeenkomst ten grondslag moet liggen. In de overeenkomst dienen, met het oog op de controlemogelijkheden van het college, ten minste de in de subonderdelen 1 en 2 of 1 en 3 genoemde afspraken te zijn opgenomen.

Onderdeel d leidt ertoe dat de budgethouder de in onderdeel c bedoelde overeenkomsten en declaraties ten minste zeven jaar dient te bewaren, en deze desgevraagd aan het college dient over te leggen.

Binnen zes weken na ieder kwartaal dient de budgethouder zich jegens het college te verantwoorden over de besteding van de in dat kwartaal verleende voorschotten en over de besteding van eventuele restanten van eerdere voorschotten. Bij de verantwoording over het laatste kwartaal in een budgetperiode dienen daarnaast nog de namen, adressen en de sociaal-fiscale nummers respectievelijk btw-nummers van de verleners van huishoudelijke hulp die hem in de gehele budgetperiode hulp hebben verleend, te worden overgelegd (onderdeel e en f).

Het college gaat op basis van de ingeleverde verantwoordingen na, of de budgethouder het voorschot heeft gebruikt waarvoor het mag worden gebruikt. Dit betekent overigens niet, dat de budgethouder hiermee van verdere controle is gevrijwaard. Het kan immers zijn dat hij het verantwoordingsformulier niet naar waarheid heeft ingevuld. Het college zal steekproefsgewijs nagaan of het PGB ook werkelijk correct is besteed (lid 8) en zal in dat verband de in onderdeel d bedoelde bescheiden bij budgethouders opvragen.

De verplichting in onderdeel f heeft tot doel om de Belastingdienst te informeren over de inkomsten van de uit het PGB betaalde verleners van huishoudelijke hulp. Indien de budgethouder verplicht is tot loonheffing wordt de Belastingdienst reeds uit dien hoofde over deze betalingen geïnformeerd en kan het gebruik van het in onderdeel f bedoelde formulier achterwege blijven.

Onderdeel g van lid 6, ten slotte, verplicht het college de budgethouder de verplichting op te leggen om het college desgevraagd of uit eigen beweging alles - waaronder wijziging in zijn omstandigheden - mee te delen dat van belang kan zijn voor de verlening of vaststelling van het PGB. Uiteraard gaat het hierbij mede om hetgeen van belang is voor de hoogte van het PGB, of voor de duur van de budgetperiode. Het niet of niet volledig nakomen van de bij de PGB-verlening opgelegde verplichtingen kan leiden tot wijziging of intrekking van de verleningsbeschikking.

Artikel 5 – Eigen bijdragen en eigen aandeel

 

Lid 1 en 2

Artikel 15 van de wet biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of een persoonsgebonden budget een eigen bijdrage te vragen. Artikel 19 van de wet biedt de mogelijkheid de hoogte van financiële tegemoetkomingen af te stemmen op het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt verleend: het zogeheten eigen aandeel. In lid 1 stelt de gemeenteraad vast dat van deze mogelijkheden gebruik wordt gemaakt. Ingevolge lid 2 worden de hoogte van de eigen bijdrage en de omvang van het eigen aandeel door het college bepaald in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft.

Artikel 6 – Financiële tegemoetkoming

Lid 1 van dit artikel bepaalt dat in de beschikking moet worden vermeld op welke kosten de te verlenen financiële tegemoetkoming betrekking heeft. Door deze vermelding kan worden voorkomen dat later onduidelijkheid blijkt te bestaan over het precieze doel van de financiële tegemoetkoming. Ook maakt deze omschrijving de intrekking van een voorziening en de terugvordering daarvan eenvoudiger. Zie ook de toelichting op artikel 50 (intrekking) en artikel 51 (terugvordering).

 

Lid 2 van dit artikel bepaalt, wellicht ten overvloede, dat in de beschikking vermeld moeten worden: de ingangsdatum, geldingsduur, uitkeringsmaatstaf en indien van toepassing de voorschriften en voorwaarden waaraan de aanvrager moet voldoen voordat tot verstrekking van de voorziening wordt overgegaan.

Hoofdstuk 3 – Hulp bij het huishouden

Artikel 7 – Vormen van hulp bij het huishouden

In artikel 4 lid 1 van de wet wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden. In deze verordening wordt dit onderdeel uitgewerkt in hoofdstuk 3, waarin het gaat om de voorziening “hulp bij het huishouden”. Onder de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de Wmo sprake is van een eigen begrip wordt in deze verordening het begrip ‘hulp bij het huishouden’ geïntroduceerd.

 

Hulp bij het huishouden kan in drie vormen als voorziening worden aangeboden. Onder a noemt de algemene voorziening; een snelle en eenvoudige dienstverleningsoplossing zonder veel administratieve rompslomp voor gemeente en aanvrager. Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare hulp bij het huishouden vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt, met name voor eenvoudige werkzaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte. Het is aan een gemeente om te bezien of zij deze vorm van hulp bij het huishouden in hun verstrekkingenpakket wil opnemen.

Onder b noemt de hulp bij het huishouden in natura. Ook hier gaat het om een vorm van persoonlijke dienstverlening, net als bij de in onder a genoemde vorm. Het verschil zit echter in de toekenningsprocedure, die meer op de persoon is afgestemd, en in de regel meer geschikt zal zijn voor de wat grotere en langduriger behoefte aan hulp.

Onder c wordt het persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden genoemd. Met dit persoonsgebonden budget moet de aanvrager zelf hulp inhuren.

Artikel 8 - Primaat van de algemene hulp bij het huishouden

In lid 1 wordt geregeld onder welke basisvoorwaarden men gebruik kan maken van een algemene voorziening voor hulp bij het huishouden, indien deze in de gemeente voorhanden is. In aanmerking komen in eerste instantie personen met aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek. Verder komen in aanmerking mantelzorgers in het kader van de zogenaamde ‘respijtzorg’, dat wil zeggen dat de noodzaak aanwezig is om mantelzorgers te ontlasten. Nota bene: het is daarbij niet de bedoeling van de wetgever dat het huishouden van de mantelzorger wordt overgenomen, maar overname van het huishouden van degene die de mantelzorg ontvangt is wel degelijk mogelijk.

Algemeen aangeboden hulp bij het huishouden is in de vorm van een primaat in deze verordening neergelegd. Dat houdt in dat in eerste instantie wordt bezien of deze vorm van hulp bij het huishouden het probleem op adequate wijze kan oplossen.

Als de in lid 1 genoemde algemene voorziening onvoldoende adequaat is of niet aanwezig is, komt de individuele voorziening voor hulp bij het huishouden aan de orde. Lid 2 moet dus in samenhang met lid 1 worden gelezen. De individuele voorziening kan

bestaan uit een voorziening in natura of uit een persoongebonden budget.

Artikel 9 – Gebruikelijke zorg

Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Deze ontwikkeling is al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw. Voorzover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. In de door het college vast te stellen beleidsregels wordt bepaald hoe er rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huishouden.

Artikel 10 – Kortdurende hulp bij het huishouden

Dit artikel bevat een uitzonderingsregel, die inhoudt dat het college ook huishoudelijke hulp kunnen toekennen indien deze slechts kortdurend noodzakelijk is. Een voorbeeld van een geval waarin er geen langdurige noodzaak is en sprake is van kortdurende hulp bij het huishouden, is het geval van revalidatie na een ziekenhuisopname en respijtzorg.

Artikel 11 – Weigeringsgronden ten behoeve van Hulp bij huishouden

Het uitrustingsniveau in de sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit. Duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing dus. In artikel 11 onder a is geregeld dat hulp bij het huishouden die betrekking heeft op een ruimer uitrustingsniveau dan het niveau in de sociale woningbouw niet wordt verstrekt. Het feit dat men in een veel grotere of meer luxe woning woont, kan er niet toe leiden dat ook ruimere hulp bij het huishouden wordt toegekend.

Artikel 12 – Omvang van de hulp bij het huishouden

In de AWBZ werd tot de invoering van de wet geïndiceerd in klassen. Klassen zijn te vergelijken met standaardporties. Elke klasse is gekoppeld aan minimaal en een maximaal aantal uren per week binnen een vaste bandbreedte. Indien men bijvoorbeeld een indicatie heeft voor 1,5 uur hulp, wordt men ingedeeld in klasse 1. Mocht de behoefte aan hulp van de aanvrager enigszins stijgen of dalen binnen de bandbreedte van de toegekende klasse, dan hoeft daarvoor niet opnieuw geïndiceerd en beschikt te worden. Voor de gemeente is dat een administratief voordeel, voor aanvragers ook. Materieel kan het voor aanvragers binnen de speelruimte van de klasse echter enigszins negatief of positief uitpakken, afhankelijk van de daadwerkelijk noodzakelijke uren zorg. Als die zorgbehoefte, uitgedrukt in uren, zich onderaan de bandbreedte bevindt, is men voordelig uit; is de behoefte aan uren gelegen vlak onder het plafond van de klasse, is het voordeel minder. Zolang de objectief vastgestelde behoefte echter binnen de bandbreedte blijft, is er sprake van een toereikende voorziening. Voor zover hulp bij het huishouden nodig is die klasse 6 overstijgt, is het mogelijk additionele uren aan deze hoogste klasse toe te voegen. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft wordt door het college jaarlijks het daarbij passende uurbedrag vastgelegd.

Artikel 13 – Omvang van het persoonsgebonden budget

Deze bepaling spreekt voor zich en sluit nauw aan op artikel 12. De jaarlijkse vastlegging houdt verband met prijsindexering, zoals genoemd in artikel 55.

Hoofdstuk 4 – Woonvoorzieningen

Artikel 14 - Soorten woonvoorzieningen

Bij de woonvoorzieningen wordt onderscheid gemaakt tussen algemene en individuele woonvoorzieningen. Voor de individuele woonvoorzieningen is bepaald dat deze in natura, in de vorm van een financiële tegemoetkoming en in de vorm van een persoonsgebonden budget kunnen worden verstrekt.

Artikel 15 - Typen woonvoorziening

 

Onder a - Verhuis- en inrichtingskosten

Het college kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten indien als gevolg van ziekte of gebrek de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet beperkingen bij het normale gebruik van de woning ondervindt en aanpassing van de huidige woning niet de goedkoopste adequate oplossing is.

Het college kan tevens een vergoeding in verhuis- en/of inrichtingskosten verstrekken ten behoeve van het vrijmaken van een aangepaste woning. Een kanttekening die hierbij gemaakt moet worden is dat dit middel gezien moet worden als een stimulans om de woning vrij te maken en niet dwingend kan worden opgelegd.

De financiële tegemoetkoming wordt in beide gevallen verstrekt als een forfaitair bedrag, los van de werkelijk gemaakte kosten en los van het inkomen van de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet of van degene die de woning vrijmaakt. De hoogte van de tegemoetkoming wordt bepaald in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft. Zie verder de toelichting op artikel 17 (primaat van de verhuizing).

 

Onder b en c - voorziening van bouwkundige of woontechnische aard en voorziening van niet- bouwkundige of niet- woontechnische aard

Een voorziening van bouwkundige of woontechnische aard wordt ook wel woningaanpassing genoemd. Dit is een aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking. Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard zal in de praktijk met name een voorziening voor woningsanering in verband met COPD of voor rolstoelvast tapijt verstaan worden. Andere voorbeelden van woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of niet-woontechnische aard zijn bijvoorbeeld patiëntenliften, douche- en toilethulpmiddelen, badliften en andere losse woonvoorzieningen zoals bijvoorbeeld een aangepaste box en aangepaste aankleedtafel voor kinderen.

 

Onder e - Onderhoud, keuring en reparatie

De gemeente Delft heeft ervoor gekozen om de kosten van onderhoud, keuring en reparatie. voor bepaalde woonvoorzieningen tot een bepaald bedrag te vergoeden. Hierbij gaat het vooral om voorzieningen die (elektrisch) beweegbaar zijn, waardoor slijtage kan optreden en de veiligheid van het gebruik van de voorziening niet langer kan worden gegarandeerd. Hierbij kan worden gedacht aan liften, automatische deur- en raamopeners en (elektrische) beweegbare keukens. Zie ook de toelichting op artikel 31 (Onderhoud, keuring en reparatie).

 

Onder f – tijdelijke huisvesting

Indien de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet tijdens het aanbrengen van de voorzieningen niet in de woonruimte kan blijven wonen en om deze reden tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken, kan voor de periode dat dit noodzakelijk is een tegemoetkoming in de woonlasten van de tijdelijke woning worden verstrekt, aangenomen dat de lasten van de hoofdwoning doorlopen. Zie ook de toelichting op artikel 29 (Tijdelijke huisvesting).

 

Onder g en h - Huurderving en Verwijderen van voorzieningen

Het college kan er in uitzonderlijke gevallen toe overgaan om tegemoet te komen aan de risico’s die een verhuurder loopt indien de band tussen de woning en de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet verbroken wordt en de eigenaar van de aangepaste woning niet binnen een maand maar wel binnen een periode van 6 maanden een ander persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet kan vinden voor de woning, door het verstrekken van een tegemoetkoming in de kosten van huurderving. Indien de eigenaar de aangepaste woning naar verwachting niet binnen 6 maanden aan een andere persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet kan verhuren, kan een tegemoetkoming in de kosten van het verwijderen van de voorzieningen worden gegeven. Zie voor een nadere toelichting ook de toelichting op artikel 30 (Huurderving) en artikel 33 (Verwijderen van voorzieningen).

Artikel 16 - Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen

In eerste instantie zal worden bezien of een woonprobleem kan worden opgelost met een algemene voorziening. Deze voorziening heeft voorrang bij het zoeken naar een oplossing voor een voor de Wet relevant woonprobleem, dus een probleem bij het normale gebruik van de woning (zie de toelichting op het amendement Miltenburg c.s., TK 2005-2006, 30 131, nr. 65).

Als een algemene voorziening niet volstaat als oplossing ofwel niet aanwezig is in de gemeente, dan moet het woonprobleem middels een individuele voorziening worden opgelost.

Artikel 17 en 18 - Primaat verhuizen

Dit artikel geeft aan dat het primaat bij het verstrekken van woonvoorzieningen ligt bij het verhuizen indien de aanpassing van de huidige woning duurder is dan het door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft bepaalde bedrag. Er geldt ook een verhuisplicht als de kosten van de woningaanpassing minder zijn dan het door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft bepaalde bedrag en de aangepaste woning na leeg komen niet meer geschikt is voor andere personen als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet.

De achterliggende gedachte bij dit primaat is dat zo efficiënt mogelijk met de beschikbare middelen en met de woningvoorraad wordt omgegaan. Primair zal dus bekeken worden of verhuizing mogelijk is en of hiermee aan de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet een adequate oplossing wordt geboden. Dit betekent niet dat de nieuwe woonruimte duurder hoeft te zijn. In eerste instantie zoekt de cliënt (al dan niet met begeleiding) naar woonruimte die past binnen zijn inkomensnormen . Lukt dat niet dan wordt ook naar andere, duurdere woonruimte gekeken. De gemeente heeft de huurtoeslag- mogelijkheden hier ook op aangepast.

 

Het primaat houdt echter niet in dat het college in alle gevallen ook daadwerkelijk besluiten dat de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet naar andere woonruimte moet verhuizen. Voordat de uiteindelijke keuze voor verhuizen of aanpassen van de huidige woning kan worden gemaakt, wordt rekening gehouden met een aantal aspecten. Hier wordt volstaan met het noemen van deze aspecten. Het verstrekkingenboek gaat hier uitgebreid op in.

 

A        Aanwezigheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen woonruimte;

B        Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woning;

C        Volkshuisvestelijke afwegingen;

D        Termijn waarop het woonprobleem opgelost kan worden;

E        Prognose woon - zorg

F        Sociale omstandigheden;

G        Integrale afweging verstrekking Wmo-voorzieningen;

H        Eigen woning;

I         Noodzaak tot verhuizen door inkomensachteruitgang;

J         Woonlastenstijging en draagkracht.

Artikel 19 - Kring rechthebbenden

In dit artikel is onder meer bepaald aan wie de woonvoorziening wordt verleend. In artikel 7 lid 2 van de wet is bepaald dat een PGB en een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte. Indien de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet de eigenaar van de woning is, wordt een voorziening van bouwkundige of woontechnische aard ingevolge artikel 19 lid 1 aan deze persoon verleend. Indien de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet niet de eigenaar van de woning is, wordt een voorziening van bouwkundige of woontechnische aard ingevolge artikel 19 lid 2 aan de woningeigenaar verleend. Aldus wordt recht gedaan aan het bepaalde in artikel 7 lid 2 van de wet.

Artikel 20 - Vorm woonvoorziening

De zinsnede “met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet” ziet zowel op vrijheid die de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet heeft om te kiezen voor een voorziening in natura dan wel een PGB, als op het vervallen van deze keuzevrijheid indien er sprake is van overwegende bezwaren in de zin van artikel 6 van de wet.

Artikel 21 – Weigeringsgronden ten behoeve van woonvoorzieningen

 

Lid 1 onderdeel a: aard van de materialen

Geen woonvoorziening wordt verleend indien de in of aan de woning gebruikte materialen (mede) de oorzaak zijn van de ondervonden beperking, zoals bijvoorbeeld een allergie. Een uitzondering geldt indien er sprake is van niet voorziene, onverwacht optredende meerkosten waarvoor de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet niet heeft kunnen reserveren, bijvoorbeeld in het geval dat uit een medisch onderzoek plotseling blijkt dat deze persoon lijdt aan een ziekte of gebrek (bijvoorbeeld CARA) waardoor hij zijn woning dient te saneren.

 

Ook wordt geen woonvoorziening verleend indien de ondervonden beperking het gevolg is van achterstallig onderhoud of vocht en tocht, veroorzaakt door in de woning gelegen factoren. De eigenaar van een woning (al dan niet in de sociale huursector) dient zijn woning deugdelijk te onderhouden. Alleen in die situaties dat de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet met een inkomen op het sociaal minimum te maken heeft met een woningeigenaar die weigert tot onderhoud/aanpassing (al dan niet gepaard gaande met een huurverhoging) over te gaan, kan een voorziening worden verleend.

 

Lid 1 onderdeel b: voorzieningenniveau

Het uitrustingsniveau in de sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit. Duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing dus.

 

Lid 1 onder e: verhuizing vanuit een geschikte woning

Voor alle voorzieningen geldt als uitgangspunt dat deze slechts worden verleend indien ze noodzakelijk zijn. Verhuizing vanuit een voor de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet geschikte woning kan dus niet leiden tot de verlening van Wmo-voorzieningen. Dit is evenwel anders indien er een belangrijke reden voor de verhuizing bestaat. Onder belangrijke reden kan worden verstaan: verhuizen vanwege de aanvaarding van een werkkring elders, vanwege een echtscheiding, of vanwege het bestaan van een nieuwe duurzame vorm van samenleven.

 

Lid 1 onderdeel f: verhuizing voordat het besluit is genomen

Artikel 21 lid 1onderdeel f is een speciale bepaling ten opzichte van het bepaalde in artikel 2 lid 4 onder b. Pas nadat het college een beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, komt een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet hiervoor in aanmerking. Pas nadat advies is verkregen en het college een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is, kan de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet tot verhuizen overgaan. Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat het college achteraf, nadat de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet reeds is verhuisd, met een claim voor verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze, of andere urgente gevallen, is het verkrijgen van toestemming van het college ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet voor de verhuizing schriftelijk toestemming van het college te hebben verkregen.

 

Lid 1 onderdeel j

Verhuizingen naar AWBZ- en andere zorginstellingen leiden ertoe dat de aanvrager buiten de doelgroep van de wet valt; deze mensen kunnen immers niet meer zelfstandig participeren en hebben dus geen aanspraak op woonvoorzieningen, ook al omdat ze die onder de Wet voorzieningen gehandicapten ook al niet hadden. Als er in de te verlaten woning geen problemen bij het normale gebruik van de woning werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar een inadequate woning. In dergelijke situaties is er, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten geen aanspraak op woonvoorzieningen, hetgeen al meermaals door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd.

 

Lid 1 onderdeel k

Woonvoorzieningen worden alleen verstrekt als die betrekking hebben op woonruimten die op grond van de Wet op de huurtoeslag als zelfstandige woonruimten aangemerkt worden. Een uitzondering op deze regel geldt ten aanzien van woonwagens en woonschepen. Hiervoor kent de verordening aparte regels. Verder worden geen woonvoorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen voor ouderen of gehandicapten of voorzieningen die in dergelijke gebouwen, ook in de wooneenheden, bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen. Te denken valt in gemeenschappelijke ruimten aan automatische deuropeners, automatische liftdeuren en in individuele woningen aan hogere toiletpotten, drempelvrije doorgangen etc.

 

Lid 2

Onderdeel b regelt dat een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard kan worden geweigerd indien met de werkzaamheden al is begonnen nog voordat het college een positieve beschikking heeft afgegeven op de aanvraag.

In de andere onderdelen van lid 2 is bepaald dat een aanvraag voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard eveneens kan worden geweigerd indien door het college aangewezen personen de woonruimte waar de woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard wordt verricht niet kunnen betreden, geen inzicht verkrijgen in bescheiden en tekeningen met betrekking tot de woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard en de (voortgang in) de woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard niet kunnen controleren.

Artikel 22 - Gereedmelding, vaststelling en uitbetaling

In dit artikel wordt geregeld dat de woningaanpassing binnen een bepaalde termijn na het toekennen van de financiële tegemoetkoming gereed gemeld wordt. De gereedmelding vindt plaats door de woningeigenaar, aangezien dat degene is aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald. Om te voorkomen dat het treffen van de voorzieningen te lang op zich laat wachten, moet de gereedmelding binnen zeven maanden na de toekenning van de tegemoetkoming plaatsvinden. De termijn van zeven maanden is gebaseerd op zes maanden voor de uitvoering van het werk plus één maand voor de administratieve afhandeling. Bovendien blijft daardoor de verplichting van de gemeente tot betaling van de financiële tegemoetkoming niet onnodig lang openstaan.

 

Wanneer de werkzaamheden voor 50% voltooid zijn, kunnen deze onderdelen van de werkzaamheden gereed gemeld worden. Hierna kan de eerste 50% van de verleende financiële tegemoetkoming worden uitbetaald. De reden voor deze regeling is dat het soms grote investeringen betreft; het zou niet legitiem zijn deze volledig te laten voorschieten door degene die de aanpassingen aanbrengt.

 

De hoogte van de financiële tegemoetkoming is afhankelijk van de hoogte van de subsidiabele kosten van de woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard. Deze is pas definitief bekend op het moment dat de aanpassing volledig is uitgevoerd. Meerwerk moet vooraf door de aannemer worden gemeld aan de gemeente. De kosten daarvan worden slechts dán in de tegemoetkoming meegenomen, als de gemeente met het meerwerk akkoord gaat. Aan de hand van de hoogte van de subsidiabele kosten

 

wordt de hoogte van de financiële tegemoetkoming, zoals bepaald in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft, vastgesteld en aan de eigenaar van de woning meegedeeld. Aan de aanvrager (=persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet) met is al vóór aanvang van de werkzaamheden per beschikking meegedeeld dat in principe een tegemoetkoming in de kosten van de voorgenomen woningaanpassing zal worden verstrekt.

 

Tenslotte is het van belang dat met de werkzaamheden pas een aanvang mag worden gemaakt nadat burgemeester en wethouders een beslissing op de aanvraag hebben genomen. Dit is nader geregeld in artikel 21 lid 2 onder a van deze verordening.

Artikel 23 – Hoofdverblijf

In principe is een financiële tegemoetkoming voor een woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard alleen mogelijk indien de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet zijn hoofdverblijf heeft in de woning waaraan de voorzieningen worden getroffen. Een uitzondering kan echter worden gemaakt als de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet zijn hoofdverblijf elders in een niet-zelfstandige woonruimte (AWBZ gefinancierde instelling) heeft en regelmatig een bepaalde woning bezoekt. Het is dan mogelijk een financiële tegemoetkoming te verstrekken voor het aanpassen van een woonruimte waar de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet vaak wenst te verblijven en waarvan het college het verblijf ook noodzakelijk acht. Dit uiteraard met toestemming van de eigenaar van die woonruimte.

 

De financiële tegemoetkoming beperkt zich in de meeste gevallen tot het bezoekbaar maken van die woning omdat de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet daar geringe tijd verblijft. Uit overwegingen van doelmatigheid is het daarom redelijk dat er geen volledige maar een gedeeltelijke aanpassing van de woning plaatsvindt. Onder het bezoekbaar maken van de woning wordt in deze verordening verstaan dat de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet de woning, de woonkamer en één toilet kan bereiken en gebruiken.

Artikel 24 - Afschrijving van woningaanpassingen

Met dit artikel wordt kapitaalvernietiging voorkomen. De woningeigenaar is bij verkoop verplicht tot terugbetaling van de aanpassingskosten verminderd met de afschrijving. Daarbij geldt een lineaire afschrijving over een termijn van 10 jaar, zodat het terug te betalen bedrag jaarlijks met 10 procent daalt. Uit oogpunt van rechtsgelijkheid is in lid 2 een bedrag van € 25.000,-- vrijgelaten. De regeling geldt immers niet voor woningaanpassingen beneden dit bedrag.

Ter illustratie van de toepassing van de afschrijvingsregeling het volgende voorbeeld. Indien een woning is aangepast voor € 75.000,-- en de eigenaar verkoopt deze woning na vijf jaar, dan dient hij 50 procent van de aanpassingskosten minus € 25.000,-- terug te betalen. Dit percentage is berekend door de totale aanpassingskosten na aftrek van € 25.000,-- te stellen op 100 procent en dit te verminderen met een afschrijving van 50 procent (5 jaar maal 10 procent). De berekening is als volgt: € 75.000,-- -/- € 25.000,-- = € 50.000,-- x 50% = € 25.000,--.

De termijn van tien jaar ligt ruim beneden de in de bouwwereld algemeen gebruikelijke afschrijvingstermijn van (afhankelijk van het soort bouwwerk) 12 tot 20 jaar.

Artikel 25 en 26 - Extra voorwaarden bij bewoning woonwagen en bij bewoning woonschip

In beginsel wordt geen onderscheid gemaakt tussen de regels die gelden voor enerzijds woningen en anderzijds woonwagens en woonschepen. Desondanks wordt het opportuun geacht in artikel 25 en 26 nadere regels te stellen ten aanzien van de levensduur, de standplaats (woonwagens) en de ligplaats (woonschepen).

Artikel 27 - Aanpassing indien niet voldaan wordt aan de eisen gesteld aan woonwagens en woonschepen

Indien niet aan de eisen zoals vermeld in artikel 25 en 26 kan worden voldaan, kan geen uitgebreide aanpassing worden gefinancierd krachtens de Wmo. Om de beschikbare middelen zo doelmatig mogelijk aan te wenden, wordt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft een bovengrens vastgesteld voor de hoogte van de in deze gevallen te verlenen financiële tegemoetkoming.

Artikel 28 - Voorziening voor verhuizing en herinrichting

Het college kan een voorziening voor verhuizing en inrichting verlenen aan een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet die naar een geschikte (aangepaste) of een goedkoper dan de huidige woning aan te passen woning verhuist (artikel 28 lid 1).

De verlening van een voorziening voor verhuizing en herinrichting aan een persoon, die op verzoek van de gemeente, ten behoeve van een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet de woning ontruimt (artikel 28 lid 2), vormt een middel om te bereiken dat er een zo groot mogelijke voorraad aangepaste woningen in de gemeente beschikbaar wordt. Te denken valt aan de situatie waarin de band tussen de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet en de woning is verbroken (bijvoorbeeld door overlijden van de deze persoon): in dit geval kan de achterblijvers - onder aanbieding van een verhuiskostenvergoeding - worden verzocht naar een andere woning te verhuizen.

Het moge duidelijk zijn dat wanneer een woning wordt vrijgemaakt, er twee maal een voorziening voor verhuizing en inrichting kan worden verleend: allereerst aan degene die de woning vrijmaakt en vervolgens aan de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet die naar de vrijgemaakte woning verhuist. De totaalkosten hiervan zullen een onderdeel uitmaken van de afweging in het kader van artikel 17: de totale kosten van de twee voorzieningen voor verhuizing en inrichting (eventueel vermeerderd met de kosten van dan nog noodzakelijke voorzieningen) worden afgezet tegen de kosten van aanpassing van de huidige woning.

Artikel 29 - Tijdelijke huisvesting

Alleen in die gevallen dat het redelijkerwijs buiten de mogelijkheden van de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet ligt om dubbele woonlasten te voorkomen, kan tot een financiële tegemoetkoming in extra woonlasten in verband met tijdelijke huisvesting worden overgegaan. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft wordt de financiële tegemoetkoming in deze kosten aan maxima gebonden.

Artikel 30 - Huurderving

Het vinden van een geschikte huurder voor een aangepaste woning kan langer duren dan de termijnen die voor personen zonder beperkingen gelden. Door de eigenaar van de woning een financiële tegemoetkoming in de gederfde huurinkomsten te verlenen, kan worden bevorderd dat de aangepaste woonruimte beschikbaar blijft voor personen als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet. Een algemene termijn die redelijk geacht kan worden is zes maanden. In de exploitatie van een woning wordt rekening gehouden met een bepaald percentage huurderving. Om deze reden is het te verantwoorden dat de verhuurder het normale risico van leegstand loopt. De eerste maand dat de woning leeg staat, mag in dit kader als normaal worden beschouwd. De eerste maand van huurderving komt daarom niet voor vergoeding door de gemeente in aanmerking. Het is daarentegen redelijk dat het college enigszins tegemoet komt in de extra risico’s, die een verhuurder loopt wanneer er sprake is van een aangepaste woning, door het verlenen van een financiële tegemoetkoming in de derving van huurinkomsten voor een periode van maximaal vijf maanden (lid 1 van dit artikel). Een verlenging van ten hoogste drie maanden in de vergoeding van huurderving is mogelijk indien vaststaat dat binnen deze periode een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet voor de woning in aanmerking komt.

 

Wanneer een geschikte huurder, zijnde een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet, gevonden is voor een leegstaande aangepaste woning kan het enige tijd duren voordat de woning daadwerkelijk betrokken wordt door de deze persoon, doordat extra aanpassingen moeten worden aangebracht. Ook hier geldt de redenering dat het redelijk is enigszins tegemoet te komen aan de risico’s die de verhuurder loopt. In dergelijke gevallen verleent het college een financiële vergoeding voor de derving van huurinkomsten voor een periode van maximaal zes maanden (lid 4 van dit artikel). In het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft worden de tegemoetkomingen in deze kosten aan maxima gebonden.

Artikel 31 - Onderhoud, keuring en reparatie

Alleen van bepaalde, door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft te vast te leggen, voorzieningen komen de kosten van onderhoud, keuring en reparatie in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming. De maximale hoogte van de tegemoetkoming staat eveneens in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft.

Artikel 32 - Gemeenschappelijke ruimte

Een financiële tegemoetkoming voor het aanpassen van gemeenschappelijke ruimten wordt alleen dan verstrekt indien door het realiseren van deze aanpassing de woning van de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet voor hem bereikbaar wordt. De gemeenschappelijke ruimten zullen voornamelijk entrees en portieken van woongebouwen betreffen.

Artikel 33 - Verwijderen van voorzieningen

Het uitgangspunt is nadrukkelijk zo weinig mogelijk uit de woning te verwijderen en aangepaste woningen aan andere personen als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet toe te wijzen. In uitzonderlijke gevallen kan tegemoet gekomen worden aan de risico’s voor de verhuurder indien de band tussen de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet en de woning wordt verbroken en er niet binnen zes maanden een geschikte nieuwe kandidaat gevonden wordt voor de woning. Tevens moet na het verstrijken van de termijn van zes maanden niet bekend zijn dat binnen drie maanden een kandidaat gevonden zal zijn, bijvoorbeeld iemand die nog in een revalidatiecentrum verblijft. Ook is het denkbaar dat de aanpassingen zo specifiek zijn dat de woning niet verhuurd kan worden aan een persoon met een andersoortige beperking zonder dat deze aanpassingen verwijderd worden. In dat geval kan eveneens een tegemoetkoming in de kosten van verwijderen van de aanpassingen worden verstrekt.

 

Voor beide hierboven omschreven situaties geldt dat de oorspronkelijke investeringen in de voorzieningen meer hebben gekost dan een door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft te bepalen bedrag. Hierdoor kan worden voorkómen dat de kosten van verwijdering hoger zijn dan de kosten die ooit gemaakt zijn om de aanpassingen aan te brengen. De hoogte van de financiële tegemoetkoming in de kosten van verwijdering wordt geregeld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft. Voor het verwijderen van voorzieningen ten behoeve van het rolstoeltoegankelijk en het rolstoeldoorgankelijk maken van de woning wordt in ieder geval geen financiële tegemoetkoming in het kader van de Wmo verleend.

Hoofdstuk 5 – Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 34 - Soorten vervoersvoorzieningen

Bij de vervoersvoorzieningen wordt onderscheid gemaakt tussen algemene en individuele vervoersvoorzieningen. Een bekende algemene vervoersvoorziening is het collectief systeem van vraagafhankelijk vervoer, zoals dat zich onder de Wet voorzieningen gehandicapten heeft ontwikkeld. Voor de individuele vervoersvoorzieningen is bepaald dat deze in natura, in de vorm van een financiële tegemoetkoming en in de vorm van een persoonsgebonden budget kunnen worden verstrekt.

 

Een collectief systeem van aangepast vervoer

Het bekende voorbeeld van een algemene voorziening is een collectief systeem van aangepast vervoer genoemd omdat dit een vorm is die tevens individuele voorzieningen geheel of gedeeltelijk overbodig kan maken. Collectief aangepast vervoer is een voorziening die binnen de rangorde van vervoersvoorzieningen het primaat heeft.

 

Binnen Delft is een collectief systeem van aangepast vervoer operationeel: de Regiotaxi (lid 1). Personen met aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek kunnen tegen betaling van een vast gesubsidieerd tarief per rit onbeperkt gebruik maken van dit systeem.

Artikel 35 - Typen vervoersvoorziening

Artikel 35 maakt een onderscheid tussen drie soorten vervoersvoorzieningen, te weten:

1        een collectief vervoersysteem

2        vervoersvoorzieningen die in natura of in de vorm van een pgb worden verstrekt

3        financiële tegemoetkomingen in de kosten van vervoer.

 

Het is in bijzondere gevallen mogelijk een combinatie van bepaalde vervoersvoorzieningen te verstrekken, bijvoorbeeld collectief vervoer en een financiële tegemoetkoming. Hieronder wordt ingegaan op de uitgangspunten die bij de verlening van een vervoersvoorziening of een combinatie van vervoersvoorzieningen worden gehanteerd. Belangrijk hierbij zijn de begrippen als mobiliteitsbeperkingen, vervoersbehoefte en verplaatsingen in het kader van het leven van alledag. Deze begrippen worden uitgebreid behandeld in het verstrekkingenboek.

 

Voorzieningen in natura of in de vorm van een persoonsgebondenbudget

In lid 1 van artikel 35 worden vervoersvoorzieningen genoemd die, met achtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet, in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget worden verstrekt. Hieronder wordt kort ingegaan op de soorten voorzieningen waar het hier om gaat.

a   Een (aangepaste) gesloten buitenwagen. Het gaat hier om een vervoermiddel, zoals bijvoorbeeld de Canta, dat voorziet in de vervoersbehoefte in de directe omgeving van de eigen woning.

b   Een open motorische buitenwagen is een vervoermiddel voor de korte afstand dat kan worden verstrekt indien de betrokkene geen gebruik kan maken van de Regiotaxi en geen andere voorzieningen als goedkoopst adequaat kunnen worden aangemerkt. Scootmobielen vallen hier ook onder. Dergelijke voorzieningen kunnen in bepaalde gevallen ook in aanvulling op het gebruik van de Regiotaxi worden verstrekt, met name aan betrokkenen die een zeer beperkte loopafstand hebben.

c   Een ander verplaatsingsmiddel kan zijn een speciale of aangepaste fiets.

d   De kosten van reparatie en onderhoud.

 

Financiële tegemoetkomingen in de kosten van vervoer

Ook deze groep voorzieningen moet vervangend voor of aanvullend op het gebruik van een collectief systeem gezien worden. Het toekennen van de financiële tegemoetkoming is afhankelijk van de mogelijkheid voor de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet om van een collectief systeem gebruik te maken. Deze categorie vervoersvoorzieningen kan bestaan uit een financiële tegemoetkoming in de kosten van:

a        Aanpassingen aan de auto. Wanneer de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet een eigen auto bezit, bestaat de mogelijkheid financieel tegemoet te komen in deze kosten. Hiermee moet voldaan worden aan de totale vervoersbehoefte van de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet, mits de voorziening de goedkoopst adequate oplossing is.

b en c  Gebruik van taxi of rolstoeltaxi. Indien de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet op basis van een medisch en/of ergonomisch advies geen gebruik kan maken van het collectief vervoersysteem kan een financiële tegemoetkoming worden gegeven in de kosten van het gebruik van een taxi dan wel rolstoeltaxi. Een rolstoeltaxi is over het algemeen duurder dan een gewone taxi. De financiële tegemoetkoming in de kosten van gebruik van een rolstoeltaxi is daarop afgestemd en wordt toegekend aan degenen die op een rolstoeltaxi zijn aangewezen omdat zij hun rolstoel niet kunnen verlaten en daarom in de rolstoel gezeten vervoerd moeten worden. In beginsel geldt dit alleen voor het vervoer binnen de regio Delft. Slechts bij een dreigend sociaal isolement kan een tegemoetkoming in de kosten van vervoer met een (rolstoel) taxi voor buiten de regio worden toegekend.

d.       Gebruik van een huur- of bruikleenauto. In beginsel is een auto een algemeen gebruikelijke voorziening en valt buiten de verstrekkingensfeer van de verordening. Slechts in die situaties waarin blijkt dat de goedkoopst adequate oplossing het vervoer per eigen auto is, kan een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van de (huur)auto worden verstrekt (bijvoorbeeld benzinekosten).

e        Aanschaf of gebruik van een ander verplaatsingsmiddel. Hierbij moet in de eerste plaats gedacht worden aan fietsvoorzieningen. Een gewone fiets wordt geacht algemeen gebruikelijk te zijn. In het kader van deze verordening kan een tegemoetkoming worden verstrekt voor de meerkosten die als gevolg van de handicap gemaakt moeten worden om een fiets te kunnen gebruiken. Het kan dan gaan om de meerkosten van bijvoorbeeld een tandem, een speciale driewiel- of vierwielfiets e.d.

          Onder de categorie “ander verplaatsingsmiddel” wordt eveneens de zogenaamde compensatieregeling kort vervoer geschaard. Deze regeling voorziet in een financiële compensatie in die situaties waarbij belanghebbende een uiterst beperkte mobiliteit heeft. Dit is het geval indien iemand een maximale loopafstand heeft van 100 meter en hierdoor een indicatie heeft voor bijvoorbeeld een elektrische rolstoel of scootmobiel. Echter, door omgevingsfactoren kunnen deze voorzieningen niet gebruikt worden, bijvoorbeeld geen stallingsmogelijkheden. De gemeente wil deze situatie compenseren door het aanbieden van een financiële tegemoetkoming voor het vervoer voor de korte afstanden te bekostigen. Hierbij wordt gedacht aan situaties dat betrokkene een beroep doet op de buurman die eens per week meerijdt om boodschappen te doen.

f         Aanpassingen aan een vervoermiddel als genoemd in lid 1. Wanneer de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet bijvoorbeeld een scootmobiel bezit of in bruikleen heeft, bestaat de mogelijkheid financieel tegemoet te komen in deze kosten. Hiermee moet voldaan worden aan de totale vervoersbehoefte van de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet, mits de voorziening de goedkoopst adequate oplossing is.

Artikel 36 - Het recht op een algemene vervoersvoorziening

Door deze formulering is bepaald dat louter de aantoonbare beperkingen van de persoon in relatie tot de beperkingen van de bestaande vervoerssystemen bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in hoeverre de aanvrager in aanmerking komt voor een voorziening ter zake.

 

Algemeen criterium om in aanmerking te kunnen komen voor een vervoermiddel is het ten gevolge van een beperking niet kunnen gebruiken van het openbaar vervoer. Die regel stamt uit de aan de Wet voorzieningen gehandicapten voorafgaande AAW en wordt in de praktijk beoordeeld door te kijken naar de loopafstand van een aanvrager (de bekende 800-metergrens).

Doordat de streekbus, bijvoorbeeld voor iemand met een functionele beperking niet toegankelijk is, heeft men recht op een vervoersvoorziening. Psychische problemen (men durft niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) zijn daardoor in principe geen indicatie voor een vervoersvoorziening. Hier moet een adequate voorziening getroffen worden. Deze kan wellicht beter gevonden worden buiten de wet, door middel van een therapie waardoor de blokkade opgeheven kan worden. Is in zo'n situatie de problematiek op te lossen, dan was de problematiek tijdelijk en viel deze derhalve terecht niet onder de wet, bij gebrek aan een langdurige noodzaak. Anders wordt het als blijkt dat het probleem niet therapeutisch opgelost kan worden. Dan is wel een langdurige noodzaak aanwezig en zou wel een vervoersvoorziening verstrekt kunnen worden.

Artikel 37 - Het primaat van het collectief vervoer en het recht op een individuele vervoersvoorziening

Lid 1 bepaalt dat van alle vervoersvoorzieningen het primaat bij het collectief vervoer ligt. Wanneer er recht op collectief vervoer bestaat, is geregeld in artikel 36.

 

Lid 2 geeft aan dat er eveneens vervoersvoorzieningen in aanvulling op de Regiotaxi kunnen worden verstrekt, mits de Regiotaxi de ondervonden beperkingen niet voldoende oplost.

In lid 5 wordt een kader neergezet waarbinnen een aanvraag voor een vervoersvoorziening moet worden afgehandeld. Zo wordt hier gesteld dat er uitsluitend rekening gehouden wordt met de verplaatsing in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag.

Artikel 38 - Omvang in gebied en in kilometers.

De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 2000 kilometer mogelijk maken.

Hoofdstuk 6 – Verplaatsen per rolstoel

Artikel 39 - Soorten rolstoelvoorzieningen

Dit artikel bepaalt dat het college een rolstoel kan verstrekken voor verplaatsing binnen en/of buiten de woonruimte. Onder het begrip rolstoel valt alleen een handbewogen of elektrische rolstoel en geen andere voorzieningen voor het verplaatsen binnenshuis, zoals bijvoorbeeld een trippelstoel. Een scootmobiel wordt niet tot de rolstoel- maar tot de vervoersvoorzieningen gerekend. Onder handbewogen rolstoelen worden verstaan zelfbewegers en duwrolstoelen of duwwandelwagens. Ook individuele aanpassingen aan rolstoelen vallen onder rolstoelvoorzieningen. Vaak zullen aanpassingen tegelijkertijd met de rolstoel worden gerealiseerd. Het kan echter ook voorkomen dat aanpassingen aan de rolstoel afzonderlijk van de rolstoel worden aangevraagd en worden verstrekt.

 

Sportrolstoelen vallen ook onder rolstoelvoorzieningen in het kader van de Wmo en van deze verordening.

 

Onder c wordt aangegeven dat extra kosten die sterk samenhangen met de verstrekking van de rolstoel ook in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming. Het gaat daarbij om onderhoud en reparatie van de verstrekte rolstoel. Hetzelfde geldt voor noodzakelijke accessoires zoals bijvoorbeeld accu’s en acculaders, extra steunen, houders, dekkleden en dergelijke. Onder noodzakelijke accessoires worden verstaan: accessoires die noodzakelijk zijn voor een adequaat gebruik van de rolstoel en waarvoor een medisch indicatie is afgegeven. Wanneer de accessoires vast zitten op de rolstoel zullen zij als onderdeel van die rolstoel in bruikleen worden verstrekt.

Wanneer het gaat om losse accessoires kan eventueel een financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Het is ook denkbaar dat een rolstoel en de vaste of losse accessoires in eigendom worden overgedragen aan de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet.

Artikel 40 - Het recht op een rolstoelvoorziening

In dit artikel is omschreven wanneer een persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet in aanmerking komt voor verstrekking van een rolstoelvoorziening. De eerste voorwaarde is dat er sprake moet zijn van aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. Voorts moet men om medische redenen in belangrijke mate aangewezen zijn op zittend verplaatsen. De noodzaak tot zittend verplaatsen hoeft niet de gehele dag maar wel voor een belangrijk deel daarvan aanwezig te zijn. Ten slotte moeten andere hulpmiddelen die op grond van de AWBZ verstrekt kunnen worden onvoldoende uitkomst bieden.

 

Voor sportrolstoelen komen ook personen als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet in aanmerking die in het dagelijks leven van andere (loop)-hulpmiddelen gebruik kunnen maken, maar zonder sportrolstoel niet in staat zijn tot sportbeoefening.

Tot slot wordt in lid 3 van dit artikel bepaald dat slechts de goedkoopst adequate voorziening wordt verstrekt, gebaseerd op medische noodzaak en doelmatigheid. Indien de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet meer wenst, bijvoorbeeld meer of duurdere accessoires of een andere tweede rolstoel, dan moet deze persoon de kosten daarvan zelf dragen.

Artikel 41 - Vorm rolstoelvoorzieningen

Een rolstoel wordt in natura verstrekt of in de vorm van een persoonsgebonden budget. Bij verstrekking in natura vindt de verstrekking in bruikleen aan de betrokkene plaats. Hiertoe wordt een bruikleenovereenkomst afgesloten tussen de leverancier van de rolstoel en de betrokkene. Een belangrijk gegeven bij de verstrekking van rolstoelen is dat bij beëindiging van de bruikleenovereenkomst de betreffende rolstoel weer kan worden verstrekt aan een andere persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet. Het is echter denkbaar dat het goedkoper is bepaalde rolstoelen in eigendom aan de persoon als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 5° en 6° van de wet over te dragen. De mogelijkheid hiertoe wordt in lid 1 van dit artikel geboden.

 

De sportrolstoel wordt verstrekt op basis van een forfaitaire vergoeding. Dit is een financiële bijdrage, los van de werkelijke kosten, welke ineens worden verstrekt. Door het hanteren van het instrument forfaitaire vergoeding, maken aanpassingen aan de rolstoel die deze voorziening adequaat maken, onderdeel uit van de totale sportrolstoel. Dit betekent dat de aanpassingen niet afzonderlijk vergoed worden.

Artikel 42 - Vaststelling van de forfaitaire vergoeding

De hoogte van de financiële tegemoetkoming voor de aanschaf, onderhoud en reparatie van een sportrolstoel wordt door het college bepaald in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft.

Hoofdstuk 7 - Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

Artikel 44 - Aanvraagprocedure

In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat er altijd een eerste handeling van de kant van de aanvrager noodzakelijk is: er moet eerst een aanvraag worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van de wet kan dus niet verwachten dat vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen. In lid 1 is bepaald dat de aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier.

 

In artikel 5 lid 2 onder a van de Wet is opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels moet vaststellen over de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geregeld. Deze bepaling is in de Wet gekomen door het amendement Mosterd c.s. (TK 2005-2006, 30 131, nr. 54). Uit de toelichting op dit amendement, waarin is vermeld dat lid 2 onder a ertoe strekt dat “de gemeente bepaalt hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze wet met toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op

 

het gebied van wonen is geregeld”, wordt gedoeld op de zogenaamde één-loketgedachte. Wetsbepaling en toelichting lopen echter enigszins uit elkaar, omdat in de wetsbepaling “voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten” gebundeld (als vallend onder de AWBZ) worden genoemd, terwijl in de toelichting op het amendement waarop de wetsbepaling is gebaseerd onderscheid wordt gemaakt tussen toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ en toegang tot voorzieningen op het gebied van het wonen. Verder wordt er, zoals hierboven al geciteerd, in de toelichting geen onderscheid meer gemaakt tussen raad en college, slechts “de gemeente” wordt genoemd. Praktisch gezien zal de concrete uitvoering van activiteiten in het zorgloket en de werking ervan een typische uitvoeringsactiviteit zijn, dus naar zijn aard vallen onder de verantwoordelijkheid van het college. De door de raad vast te stellen verordening beperkt zich daarom tot het aanwijzen van een loket (het CIZ), waarbij de nadere uitwerking daarvan via het college geregeld moeten worden.

Artikel 45 - Samenhangende afstemming

Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de aanvrager laat het college onderzoek verrichten naar de situatie van de aanvrager.

Artikel 46 - Inlichtingen, onderzoek, advies

Lid 1 bepaalt dat het college bevoegd is de aanvrager op te roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag. Het college mag dus geen gegevens (doen) opvragen waarin zij uit anderen hoofde geïnteresseerd is.

 

Het derde lid spreekt voor zich. Het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om een aanvraag te kunnen beoordelen. Er is een duidelijke praktische samenhang met artikel 45 lid 1 van deze verordening, inzake het gebruik van een door het college te verstrekken formulier. Door middel van gebruik van een formulier kunnen de procedures inzake de gegevensverstrekking worden gestroomlijnd. Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de aanvraag, zie hierover artikel 4:3 Awb. Indien de aanvrager echter weigert de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten.

 

Ten aanzien van het omgaan met de – vaak privacygevoelige – gegevens moet de gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).

 

In lid 4 van dit artikel is opgenomen aan welke eisen een deskundigenadvies moet voldoen. Deze eisen worden als volgt geïnterpreteerd:

  Onder medische kennis moet worden verstaan: het kunnen beoordelen en interpreteren van de medische situatie van de gehandicapte en in staat zijn de vertaling te maken van ziekte/ziektebeeld/stoornis naar beperking(en). Jurisprudentie heeft inmiddels geleerd dat de formulering “medische kennis op het niveau van een arts”, alleen op een arts betrekking kan hebben.

  Onder ergonomische kennis wordt verstaan dat de adviseur inzicht moet hebben in de aanpassingsmogelijkheden van hulpmiddelen aan de mens. Dit vereist kennis over

menselijke eigenschappen: anatomie, fysiologie, psychologie, en kennis over technische

eigenschappen van hulpmiddelen.

  Technische kennis betekent dat een adviseur inzicht moet hebben in onder andere bouwkundige (on)mogelijkheden.

  Onder sociale kennis wordt begrepen het inzicht in de gevolgen van de afwezigheid van functies c.q. aanwezigheid van beperkingen. De ervaring van de beperkingen in de leef-, woon- en werksituatie wordt aangeduid met “handicap”. De adviseur moet het vermogen hebben om de beperkingen in de individuele situatie te vertalen naar handicaps. Door kennis te hebben van het individu, zijn omgeving en de rol van het individu hierin is het mogelijk inzicht te krijgen in de aard en de mate van het probleem. Tevens is het dan al mogelijk om een globale vertaalslag te maken naar mogelijke oplossingen.

 

De opgesomde lijst van noodzakelijke kennisgebieden hoeft overigens niet geconcentreerd te zijn in één adviesfunctie.

 

Lid 5 geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-classificatie. Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op het amendement Miltenburg c.s. (TK 2005-2006, 30 131, nr. 65), waarin staat “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Mede omdat bij de indicatiestelling van de diverse functies in de AWBZ eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de AWBZ en deze wet vergemakkelijken.

 

Lid 6 vertaalt de opdracht van artikel 26 lid 1 van de wet naar de verordening en bepaalt dat de beschikking dient te vermelden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

Artikel 47 – Alleenrecht indicatiestelling

Alleenrechtverlening CIZ

De rol van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) verandert met de invoering van de Wmo. Zij wordt onder andere een marktpartij. Dit houdt in dat de gemeente de indicatiestelling niet zondermeer bij haar kan neerleggen. De indicatiestelling dient in beginsel te worden aanbesteed. Echter de Europese aanbestedingsregels geven een uitzondering op de normale aanbestedingsplicht.

Artikel 17 Besluit aanbestedingsregels voor overheidsopdrachten (Bao)bepaalt dat geen aanbestedingsprocedure hoeft te worden gevolgd als een aanbestedende dienst een overheidsopdracht voor diensten gunt aan een andere aanbestedende dienst. Voorwaarde is wel dat die andere aanbestedende dienst het alleenrecht heeft verkregen om die diensten te verrichten. Dat alleenrecht moet blijken uit bekendgemaakte wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, bijvoorbeeld de gemeentelijke verordening. En het alleenrecht moet verenigbaar zijn met het Europese recht.

 

Het CIZ is een aanbestedende dienst. Behalve overheden zijn namelijk ook publiekrechtelijke instellingen aanbestedende diensten. Een publiekrechtelijke instelling is een rechtspersoon die voorziet in behoefte van algemeen belang (bijvoorbeeld in verband met maatschappelijke ondersteuning) en die in hoofdzaak wordt gefinancierd door of onder toezicht staat van aanbestedende diensten. Het CIZ voldoet aan deze drie cumulatieve voorwaarden.

Het college kiest ervoor om een alleenrecht te verlenen aan het CIZ. Daarnaast moet worden gezorgd dat het alleenrecht verenigbaar is met het Europese recht. Dit houdt in dat  bij het verlenen van dat recht de algemene beginselen (gelijkheid, transparantie, proportionaliteit en wederzijdse erkenning) worden nageleefd. Dit houdt praktisch in dat naast opneming in de verordening het voornemen tot alleenrechtverlening wordt gepubliceerd 4 weken vooraf aan de vaststelling van de verordening

Artikel 48 - Wijzigingen in de situatie

Op grond van dit artikel is degene die een voorziening heeft ontvangen verplicht wijzigingen die relevant (kunnen) zijn voor de beoordeling van het (voortduren van het) recht op een voorziening, uit eigen beweging aan het college door te geven. Het gaat hier om alle gegevens en feitelijkheden waarvan redelijkerwijs verondersteld kan worden dat zij van belang zijn.

Artikel 49 - Heronderzoek

Dit artikel geeft aan dat het college kan onderzoeken of een reeds verstrekte voorziening nog steeds adequaat is en of er nog steeds recht bestaat op de voorziening. Een dergelijk heronderzoek kan ertoe leiden dat een andere of aanvullende voorziening wordt verstrekt of dat een voorziening wordt beëindigd. Voorbeelden van dergelijke situaties zijn: de persoon aan wie bijvoorbeeld een rolstoel is verstrekt, blijkt te zijn overleden en de rolstoel is (nog) niet teruggegeven door de nabestaanden. Ook kan het voorkomen dat een persoon de aan hem verstrekte scootmobiel niet of maar weinig gebruikt; in een dergelijk geval kan worden besloten om deze voorziening te beëindigen. Een laatste voorbeeld is wanneer bij een heronderzoek blijkt dat een verstrekte rolstoel niet meer adequaat is voor de betrokkene maar met individuele aanpassingen wel adequaat gemaakt kan worden.

Artikel 50 - Intrekking en beëindiging

In lid 1 is vastgelegd dat het college een besluit geheel of gedeeltelijk kunnen intrekken indien zodanig onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt, dat niet tot toekenning zou zijn overgegaan indien de juiste gegevens bekend waren geweest aan het college. Het is duidelijk dat hiervan sprake is wanneer opzettelijk onjuiste gegevens zijn verstrekt, bijvoorbeeld over inkomen of draagkracht. Ingevolge lid 1 onderdeel a is intrekking ook mogelijk als de belanghebbende in gebreke blijft binnen de daartoe gestelde termijnen te voldoen aan de voorwaarden die verbonden zijn aan toekenning van de voorziening. Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan het weigeren om de woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard te laten controleren.

Wanneer blijkt dat een voorziening die bestaat uit een financiële tegemoetkoming, binnen zes maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de (gedeeltelijke) bekostiging van de voorziening waarvoor deze was verleend, kan deze voorziening ook worden ingetrokken (lid 2 van dit artikel). Een uitzondering wordt in lid 3 gemaakt voor woonvoorzieningen van bouwkundige of woontechnische aard, omdat voor de realisatie van deze woonvoorzieningen op grond van artikel 22 een gereedmeldingstermijn van twaalf maanden geldt.

Artikel 51 - Terugvordering

De Wet bevat geen bepalingen over terugvordering van voorzieningen, wat reden is om deze mogelijkheid op te nemen in de verordening, omdat er anders geen juridische basis is om voorzieningen terug te vorderen. Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is, kan het college de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen.

Er is sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor artikel 6:203 e.v. van het Burgerlijk Wetboek de wettelijke basis biedt. Aan de gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden, met name in gevallen waarin de vordering hoger is dan € 5.000,-- en daarom een procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere bedragen kan een eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter gevolgd worden, zonder verplichte procureurstelling.

 

Artikel 51 geeft aan dat op grond van deze verordening verstrekte voorziening van de persoon met beperkingen kan worden teruggevorderd indien het besluit, waarbij deze voorziening is toegekend, met toepassing van artikel 52 is ingetrokken. Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er aan de zijde van de aanvrager sprake is van verwijtbaarheid. Wanneer deze dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet niet alleen gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een deurwaarder.

Hoofdstuk 8 - Slotbepalingen

Artikel 52 - Afwijken van bepalingen/hardheidsclausule

Artikel 52 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de persoon met beperkingen of woningeigenaar kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte. Bij de woningeigenaar, bijvoorbeeld een corporatie kan gedacht worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een persoon met beperkingen voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 53 - Beslissing college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

Deze restclausule biedt het college de mogelijkheid in alle niet-voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken. Omdat ook deze beslissingen onderworpen zijn aan de voorgeschreven bezwaar- en beroepsprocedures, dient ook in deze gevallen de beslissing gemotiveerd genomen te worden.

Artikel 54 - Periodieke evaluatie gemeentelijk beleid en bijstelling verordening

Op grond van dit artikel dient het gemeentelijk beleid periodiek geëvalueerd te worden. Dat beleid omvat zowel het algemene beleid, zoals door de gemeenteraad neergelegd in de verordening, als het uitvoeringsbeleid, dat onder de bevoegdheid van het college is neergelegd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld omdat het voorzieningenniveau te hoog of te laag blijkt te zijn, dient de evaluatie te leiden tot aanpassing van de verordening.

Artikel 55 – Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening geldende bedragen, zoals vastgesteld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Delft, verhogen of verlagen conform de prijsontwikkeling op basis van de consumentenprijsindex alle huishoudens van het Centraal bureau voor de Statistiek.